Carel Godefroy de Moen (1811-1879)

De Bede van Salomo om wijsheid en wetenschap

een gepast voorbeeld voor allen, maar inzonderheid voor de dienaren in ’s Heeren wijngaard, die met Gods hulp de hun opgelegde taak willen aanvaarden en volbrengen.

Inwijdingsrede uitgesproken te Kampen, op den 6n. December 1854

bij gelegenheid van de opening der Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland,

door C.G. de Moen, Herder en Leeraar der Christ. Afgesch. Geref. Gemeente te Den Ham, en Curator van de bovengenoemde School van wege de Provincie Overijssel.

Te Kampen bij S. van Velzen, Jr. 1855


Met als bijlage: Verslag van de opening der Theologische School te Kampen, 6 December 1854.

a



Gelezen:2 KronijckenI : 1-13.
Gezongen:PsalmCXIX : 9.
CXVIII : 12.
CXXXIV : 1, 3.
LXXII : 11.

Verwonderen zal het u niet, Toeh. als ik begin met in het openbaar te betuigen, dat schroomvalligheid in mijn gemoed huisvest, wanneer ik denk aan het gewichtvol oogenblik waarin wij verkeeren, en aan het belangrijk werk dat ik ga verrichten, daar het door Bezorgers der alhier opgerichte Theologische School aan mij is opgedragen om een Woord te spreken tot allen die deze plechtige feesture met hunne tegenwoordigheid vereeren; alsmede om U Hoog Eerwaarde Mannen en Geliefde Medebroeders in den Heere Jezus Christus, in uw heilig dienstwerk, dat Gij aan deze School staat te aanvaarden, openlijk te bevestigen!

Beschouwt het dus geen roof te zijn, wanneer ik voor U allen optreed, ter voldoening van den last die aan mij is opgedragen. Ontvangt tevens met toegenegene harten het Woord, dat ik U in ’s Heeren Naam moet verkondigen en op uw hart drukken, en waarbij Gij u zeker wèl zult bevinden als Gij het in beoefening brengt, in den stand en kring. waarin God U geplaatst heeft, want ook voor ons geldt het woord des Apostels Jacobus: „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is eene baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. Want die mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heer” Jacob. I : 5-7; alsmede van den Apostel Paulus: „Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken” Hebr. XI : 6. |4|

Ik heb er biddend over gedacht, wat in deze stonde de stof zou uitmaken van mijne rede, daar volgens den wijssten koning: „een woord op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen;” en ik heb geen gepaster woord kunnen vinden dan dat van dien zelfden wijzen en door Gods Geest geleerden Vorst, toen hij het koninklijk ambt had aanvaard, en God hem verschenen was in den droom, zeggende: „Begeer, wat Ik u geven zal,” 2 Kron. I : 7b. De bede toch van Salomo, „om wijsheid en wetenschap,” is een gepast voorbeeld voor allen, maar inzonderheid voor de dienaren in ’s Heeren wijngaard, die met Gods hulp de hun opgelegde taak willen aanvaarden en volbrengen.

Dewijl echter alle goede gaven en volmaakte giften afdalen van Boven van den Vader der lichten, bij Wien geene verandering is of schaduwe van omkeering, zoo betaamt het ons, nietig stof en asch, vooraf Zijn aangezicht te zoeken in het ootmoedig en kinderlijk


Smeekgebed.


Tekst: 2 Kronijcken I : 10a.

Geef mij nu wijsheid en wetenschap.”

Salomo, de zoon van David, koning geworden zijnde, in zijns vaders plaats, over het Rijk van Israël, dat, toen nog niet in tweeën verdeeld zijnde, in luister en grootheid prijkte, vertrekt naar Gibeon, waar de Tente der zamenkomst was, om dáár te offeren voor het aangezicht des Heeren. In dien zelfden nacht verschijnt hem de Heere, de God van Israël in eenen droom zeggende: „Begeer wat Ik u geven zal.” Het was in oude dagen geen ongewoon verschijnsel, dat de Heere op die wijze tot Zijne dienaren sprak, waarvan wij meer voorbeelden uit de geschiedenis zouden kunnen aanwijzen. Het mag echter onder de zeldzame voorrechten gerekend worden, wanneer de Heer van |5| hemel en aarde, zich in nederbuigende goedheid aldus tot de Zijnen wendt. Rekent men het hier op aarde een groot voorrecht als de Vorst van een land tot één’ zijner onderdanen zegt: „begeer wat Ik u geven zal,” hoe zullen wij het dan U naar waarde kunnen afschetsen, als de Koning aller koningen en de Heer der heeren, zoo tot één’ Zijner dienaren spreekt? De mensch, ja zelfs de voortreffelijkste Vorst, is toch geringer dan alle deze weldadigheid en trouw. Hij is een zondaar, een schuldenaar in Gods oogen, en niemand heeft het door zijne gerechtigheid verdiend, om met dit blijk van onderscheiding verwaardigd te worden. Hoedanig Salomo’s hart in die oogenblikken gesteld was, staat wel niet met breede trekken beschreven, maar het blijkt toch en uit zijne aanspraak, en uit zijne bede, dat hij het groot gewicht besefte dat in de hem voorgestelde vraag lag opgesloten. In ootmoed en nederigheid des harten antwoordt hij Gode: „Gij hebt aan mijnen vader groote weldadigheid gedaan; en Gij hebt mij koning gemaakt in Zijne plaats: nu Heere God! laat Uw Woord waar worden, gedaan aan mijnen vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde: geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezigt van dit volk uitga en inga, want, wie zou dit Uw groot volk kunnen rigten?” 2 Kron. I : 8-10. „Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had,” 1 Kon. III : 10. Toen zeide God tot Salomo: „Daarom dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt; maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mogt rigten, waarover Ik u koning gemaakt heb: de wijsheid en de wetenschap is u gegeven, daartoe zal ik u rijkdom en goederen en eere geven, dergelijke geene koningen, die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn,” 2 Kron. I : 11, 12.

Uit deze woorden kunnen wij verstaan hoe welbehagelijk |6| het gebed van Salomo in Gods oogen was; dat God een belooner is dergenen die Hem zoeken; dat Hij wijsheid geeft, dengene die ze van Hem begeert, ja, dat Hij mildelijk geeft en niet verwijt. Het verwondere ons dus niet dat Salomo wijzer was dan Ethan, Heman, Chalcol of Darda, waarvan wij lezen 1 Kon. IV : 31; want wij achten het eene goede opmerking van zeker Joodsch geleerde 1): „dat Salomo zijne wijsheid ontving, door eene onmiddelijke ingeving, zoodat hij, als een man van niet meer dan gewone kundigheden te bedde ging, en des morgens ontwakende een verstand had als dat van eenen engel Gods.”

Geef mij nu wijsheid en wetenschap” „versta;” zeggen onze geachte kantteekenaars „hier door de wijsheid eene vaste en grondige kennis aller Goddelijke en menschelijke rechten naar welke een koning leven en regeren moet om God te behagen en Zijn volk te behouden. Wetenschap of verstand is de kloekheid des geestes, hem van God extra ordinair ingestort, om de wijsheid recht te gebruiken en naar de rechten of wetten in ’t werk te stellen.”


Vergunt mij Toeh.! dat ik bij deze woorden nog een weinig stilsta, en dezelve meer opzettelijk met uwe aandacht ga behandelen.

Het zal daarom niet kwaad zijn dat ik U aantoon, dat er eene wijsheid is

a. in eigen oogen;

b. naar de wereld;

c. uit God.


a. Van de eerste soort zegt Salomo: dat van een’ zot meer verwachting is dan van hem. Een mensch die wijs is in eigen oogen, is niet vatbaar voor onderricht. Hij is wijzer, ten minste verbeeldt hij het zich te zijn, dan zijne leermeesters, en alle degenen die jaren lang den weg der wetenschap met volharding betreden hebben, en die zelfs aan het einde van |7| hunne loopbaan moesten erkennen: dat zij veel onderzocht hadden en nog slechts weinig wisten; dat er veel was dat hun duister bleef, hetwelk eerst aan gindsche zijde van het graf licht zou worden, wanneer het onvolmaakte zou geweken zijn, en men niet meer zou zien „door eenen spiegel in eene duistere rede,” maar „aangezicht tot aangezicht.”

Zulke wijsgeeren hebben geene behoefte aan het gebed om „wijsheid en wetenschap.” Zij kennen geen wijzer boven zich, en daarom vertrouwen zij op eigen wijsheid en wetenschap; maar helaas! zonder het te willen erkennen — zoo verblind zijn zij door eigenliefde — lijdt hun verstand vaak schipbreuk op de klippen der onkunde waarop zij verzeilen en op welke zij gewis zouden moeten omkomen, ware het niet dat zij door de menschlievendheid en hulpvaardigheid hunner medemenschen nog werden gered, al is het dan met verlies van schip en lading. Het gaat hun eenigzins gelijk den hoofdman die meer den stuurman en den schipper geloofde, dan hetgeen van Paulus gezegd werd, en daarom uit zijnen mond moest hooren: „O mannen! men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Creta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben,” Hand. XXVII : 21b. Van deze menschen schrijft Paulus: dat zij „zich zelven prijzen; maar deze verstaan niet dat zij zich zelven met zich zelven meten, en zich zelven met zich zelven vergelijken,” 2 Cor. X : 12b.


b. De tweede soort van menschen mag bij de eerste niet vergeleken worden. Zij, de wereldwijzen, erkennen hunne onvolmaaktheid, en streven gedurig om den steilen berg te beklimmen dien men wetenschap noemt, wiens kruin tot aan de opperste wolken reikt, maar die zelden door menschelijke wezens betreden wordt. Velen blijven echter gewoonlijk aan den voet van den berg staan, of zoo zij het al verder brengen dan anderen, zij worden op hunne beurt, weder door anderen overtroffen, en dit veroorzaakt hun smart en droefenis. Daarbij komt dat zich hunne wijsheid en wetenschap slechts bepaalt tot de |8| dingen die gezien worden en dus van deze aarde zijn, hetwelk, op zich zelven beschouwd, geen kwaad zou wezen als men in de natuur den Schepper kon erkennen en groot maken, en door de zienlijke dingen gedreven werd om de onzienlijke te zoeken. Maar neen! men leeft slechts voor deze wereld, men beoogt slechts het aardsche, men zoekt alleen de dingen, die vergaan, men bedoelt meer zich zelven dan den Heer, men zoekt met andere woorden meer zijn eigen eer dan de eer van God, en van deze wijsheid zegt de Schrift: „Zoo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden, want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God: want er is geschreven: Hij vat de wijzen in hunne arglistigheid; en wederom: De Heer kent de overleggingen der wijzen, dat zij ijdel zijn,” 1 Cor. III : 18-20. Ook zegt die zelfde Schrift: „Het Woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het eene kracht Gods. Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid, der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken. Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven. Overmits de Joden een teeken begeeren, en de Grieken wijsheid zoeken. Doch wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden wel eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen,” 1 Cor. I : 18-25. Wat baat het dan den mensch of hij de talen der menschen en der engelen spreekt; of hij al de verborgenheden der natuur kan doorgronden en met alle mogelijke wetenschap is toegerust, zoolang hij verstoken is van die wijsheid, welke uit God is, |9| en van de kennis van dien eenigen Naam die onder den hemel gegeven is, waardoor wij moeten zalig worden? Wat baat het den mensch, zeg ik, of hij de hoogte der starren weet te berekenen, of de diepten der afgronden te peilen, zoolang hij Christus niet kent en dien gekruist, en waarvan de Apostel schrijft: dat Hij is „de kracht Gods en de Wijsheid Gods”? Neen, wereldwijzen! hoewel gij menigeen door uwe wijsheid overschaduwt, gij wordt overtroffen door den daglooner, die zijn’ Schepper en Maker kent, dient en vreest, omdat Zijne wijsheid de beste is, en bestaan zal als de uwe reeds lang vergaan en vergeten is. Geene wereldsche wijsheid geeft aanspraak op den hemel, waar niemand komen zal, tenzij hij zijne wijsheid geadeld heeft door het kruis van Christus. Knielt dus voor Hem neder o, alle gij wijzen dezer aarde, en brengt Hem uwe geniën en gaven ten offer, dan zult gij zalig worden! Dit zal u gelukkiger maken dan gij u thans verbeeldt te zijn, want Christus is de Opperste Wijsheid, en die Hem vindt, vindt het leven in der eeuwigheid!


c. Maar er is ook eene wijsheid van God, en uit God, waarvan de Apostel Jacobus zegt: „De wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende en ongeveinsd,” Jacob. III : 17.

Deze wijsheid is de ware en ook de bestendige, want als alle menschelijke wijsheid en wetenschap zal verdwenen zijn, dan zal de wijsheid, welke uit, God is er nog zijn, omdat God eeuwig is, en Zijne wijsheid tevens.

Deze wijsheid is eene gave Gods, zooals wij in Salomo gezien hebben, welke de Heere God den bidder schenkt, als hij ze van Hem begeert, en die hem hoogst gelukkig maakt.

Naar deze wijsheid mogen wij staan, om deze wijsheid mogen wij bidden, naar deze wijsheid mogen wij streven, deze wijsheid moeten wij zoeken, zij wordt ons door de H. Schrift ten sterkste aanbevolen, ja, van deze wijsheid wordt gezegd: dat de vreeze des Heeren er het beginsel van is. |10| „Want de Heere geeft wijsheid; uit Zijnen mond komt kennis en verstand,” Spreuk. II : 6. „Welgelukzalig is de mensch die wijsheid vindt, en de mensch die verstandigheid voortbrengt! Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en hare inkomst dan het uitgegraven goud. Zij is kostelijker dan robijnen, en al wat u lusten mag is met haar niet te vergelijken. Langheid der dagen is in hare regterhand, in hare linkerhand rijkdom en eere. Hare wegen zijn wegen der liefelijkheid en al hare paden vrede. Zij is een boom des levens dengenen die ze aangrijpen, en elk een, die ze vasthoudt, wordt welgelukzalig. Mijn zoon! laat ze niet afwijken van uwe oogen, bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid, want zij zullen het leven voor uwe ziel zijn, en eene aangenaamheid voor uwen hals. Dan zult gij uwen weg zeker wandelen, en gij zult uwen voet niet stooten. Zoo gij nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen, en uw slaap zal zoet wezen,” Spreuk. III : 13-18 en 21-24. Van die wijsheid wordt verder gezegd: „Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand, vergeet ze niet en wijk niet van de redenen mijns monds. Verlaat ze niet, en zij zal u behoeden, heb ze lief en zij zal u bewaren. De wijsheid is het voornaamste, verkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand met al uwe bezitting. Verhef ze, en zij zal u verhoogen, zij zal u vereeren, als gij haar omhelzen zult. Zij zal uwen hoofde een aangenaam toevoegsel geven, eene sierlijke kroon zal zij u leveren,” Spreuk. IV: 5-9.

Wie wordt niet jaloersch op het bezitten van zulk een schat? Het is waar Toeh.! dat God aan Salomo op eene buitengewone wijze „wijsheid en wetenschap” mededeelde, maar het is ook waar, dat kunst door oefening verkregen wordt, en dat de hier aangehaalde Bijbelplaatsen ons overvloedig wijzen op de mogelijkheid om dien schat te verkrijgen, die zeker Gods gave is, waarom vurig gebeden, maar niet minder ijverig gestreden moet worden, zoodat ook hier de spreuk onzer Vaderen weder van toepassing is: „Bidt en |11| werkt;” want moet de akker, zal hij vrucht dragen, behoorlijk bearbeid worden, dan moet ook ons verstand geoefend worden, zal het in wijsheid en wetenschap toenemen, hoewel het steeds waarheid blijft: „dat het God is die den wasdom geeft.”

Gelukkig degenen die deze hemelsche wijsheid deelachtig Zijn. Zij kennen hunnen Schepper en Maker als de bron van alles goeds. Zij steunen niet op eigen verstand, zij zoeken niet de wijsheid dezer wereld, maar zij verlangen alléén Hem welbehagelijk te wandelen, die hen riep uit de duisternis tot Zijn wonderlijk licht. En daar de zoodanigen ook zichzelven hebben leeren kennen, als onbekwaam tot eenig goed, zoo zoeken zij met den Apostel Paulus: eene bekwaamheid die uit God is; of hebben zij overvloediger gearbeid dan anderen, dan zeggen zij met dien zelfden Apostel: „niet ik maar de genade Gods die met mij is,” 1 Cor. XV : 10b. En zóó geven allen, die de wijsheid van Boven deelachtig geworden zijn Gode alleen de eer, die Hem ook toekomt. O! mochten wij het meer doen; mochten wij ook hierin steeds den grooten Apostel Paulus navolgen, die in zijn’ brief aan de Romeinen, het elfde hoofdstuk, vs. 33-36, uitroept: „O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem weder vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.”


Heb ik u slechts kort kunnen bepalen, Toeh. bij de beteekenis der woorden „wijsheid en wetenschap” ik wensch nog verder te gaan en U aan te toonen:

1º. dat de bede om „wijsheid en wetenschap” voor Salomo eene behoefte was;

2º. dat God er door verheerlijkt werd;

3º. dat zij door ons behoort nagevolgd te worden. |12|


1º. Deze bede was voor Salomo eene behoefte.

Vestigen wij nog eens een’ blik op Salomo, den twintigjarigen jongeling, zooals sommigen meenen, toen hij zijns vaders troon beklom, dan zullen wij terstond gevoelen hoe zwaar en moeijelijk het dragen van kroon en scepter hem moest vallen waaraan de gewichtige taak verbonden was om het volk Israëls te regeren, in des Heeren Naam, want dat volk was Gods volk en eigendom. Hij toch, de jonge koning, de zoon van den dapperen maar tevens Godvruchtigen koning David, had wel door ’s vaders keuze de kroon ontfangen, maar was ook naar Gods welbehagen door Zadok den priester en Nathan den profeet tot koning gezalfd over Israël. Dat Rijk, toen groot en machtig, kon vele honderdduizenden te velde brengen, die het zwaard trokken, 2 Sam. XXIV: 9. Het volk dat eenige millioenen telde, woonde in ontelbare steden en dorpen. Vijandelijke naburen zooals de Moabieten, Ammonieten, Edomieten en Filistijnen omringden het Joodsche land, en hadden vaak met David krijg gevoerd, hoewel David hen door zijne heldendaden had ten onder gebragt. Geen wonder dat de jonge koning Salomo uitriep: „Gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David, en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan, en Uw knecht is in het midden van Uw volk dat Gij verkoren hebt, een groot volk hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, van wege de menigte. Geef dan Uwen knecht een verstandig hart, om Uw volk te rigten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed en kwaad: want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen rigten?” 1 Kon. III : 7-9.

Wie wordt niet blijde als uit den koninklijken mond zulke woorden gehoord worden, die getuigen hoe nederig het in het binnenste gesteld is? Meent niet Toeh.! dat een koning zich behoeft te schamen om zijn onvermogen te belijden, wanneer bij kroon en scepter aanvaardt! Neen, ook koningen zijn menschen van gelijke beweging als wij, en het strekt hun niet tot onëer, als zij in het gevoel van |13| hun onvermogen met Salomo bidden: „Geef dan Uwen knecht een verstandig hart om Uw volk te rigten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed en kwaad.” Salomo is hun hierin voorgegaan; voor Salomo was de bede om „wijsheid en wetenschap” eene behoefte des harten, welke hij vrij aan zijn’ God mogt openbaren, die in Zijn Woord zegt: „Doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen,” Ps. LXXXI : 11b.

Wij prijzen dan Salomo in dit zijn gedrag, en wenschen dat alle koningen der aarde hem hierin mogen navolgen, want het staat zoo schoon voor een’ Vorst, als hij te midden van de wereldsche grootheid die hem omringt, een nederig hart in zijn binnenste omdraagt, dat wellust vindt in het ootmoedig knielen voor Hem die gezegd heeft: „Door Mij regeren de koningen,” Spreuk. VIII : 15a.


2º. Deze bede was verheerlijkend voor God.

Ofschoon de Heere niet gediend behoeft te worden door menschen handen als iets behoevende, dewijl Hij de volzalige en in zich zelven algenoegzame God is, zoo wil Hij toch door Zijn schepsel verheerlijkt en geprezen worden. Niets is betamelijker dan dat. Hij toch is de Formeerder van het groot heelal, de bezielde en onbezielde schepping is door Zijne almagt voortgebracht, en zou dan de mensch zijnen Schepper en Maker niet verheerlijken en groot maken?

De dichter van den 148sten Psalm wekt ons daartoe op als hij zegt: „Hallelujah! Looft den Heer uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen! Looft Hem al Zijne engelen! Looft Hem al Zijne heirscharen! Looft Hem, zon en maan! Looft, Hem, alle gij lichtende sterren! Looft Hem gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt! Dat zij den naam des Heeren loven: want als Hij het beval, zoo werden zij geschapen. En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eekiwigheid; Hij heeft hun eene orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. Looft den Heere, van de aarde, gij walvisschen en alle afgrondenl Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn |14| Woord doet! Gij bergen en alle heuvelen; vruchtboomen en alle cederboomen! Het wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! Gij koningen der aarde, en alle volken! gij vorsten, en alle regters der aarde! Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen! Dat zij den naam des Heeren loven: want Zijn naam alleen is hoog verheven; Zijne Majesteit is over de aarde en den hemel. En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem van al Zijne gunstgenooten, der kinderen Israëls, des volks, dat nabij Hem is, Hallelujah!”

Doch wellicht wenscht Gij iets meer er van te weten: waarom wij deze bede God verheerlijkend noemden? Ons antwoord is eenvoudig: God wordt door Zijne schepselen verheerlijkt als zij Hem als God, en Gever van alles goeds erkennen, als zij dit ootmoedig belijden, als zij hunne afhankelijkheid gevoelen, als zij in eigen oogen niets zijn. en Hem verheffen als het hoogste goed. Dit deed Salomo. Hij erkende God boven zich. Hij eerde God als de Opperste Wijsheid, en toonde daardoor, dat hij niets, maar God alles was. Nu zou God ook de eer ontvangen van Zijn werk, en Salomo kon zich later niet beroemen op zijne wijsheid en wetenschap als op iets dat hij van zich zelven had, maar het zou juist blijken voor alle geslachten der menschen kinderen, dat het de Heere was, die aan Salomo zijne groote wijsheid en wetenschap geschonken had.

Hoe treffend zien wij hier weder bewaarheid dat alle roem is uitgesloten, en daarom zegt de Heere: „Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid; een rijke beroeme, zich niet in zijnen rijkdom: maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid op de aarde; want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere,” Jerem. IX : 23, 24.


3º. Deze bede noemden wij ook navolgenswaardig voor ons.

Ja, ook wij Toeh.! wie wij zijn, wij hebben wijsheid en |15| wetenschap noodig. „Een ziel zonder wetenschap is niet goed,” zegt de Schrift, en wederom: „Wie is gelijk de wijze? en wie weet de uitlegging der dingen? de wijsheid des menschen verlicht zijn aangezigt en de stuurschheid zijns aangezichts wordt daardoor veranderd” Pred. VIII : 1.

Wij allen, door God hier op aarde in een stand en roeping geplaatst om nuttig te zijn, behooren aan onze bestemming te beantwoorden, anders beslaan wij onnut onze plaats, en wij verheerlijken God niet. De minste onzer, dat is hij, die in de schijnbaarst geringste betrekking geplaatst is, behoort er om te bidden zal hij God in zijn bedrijf kunnen verheerlijken. Wat is de mensch zonder God, en zonder Goddelijke wijsheid? Ach! hij is een beklagenswaardig voorwerp, dat niet weet hoe ellendig, jammerlijk en naakt hij geworden is door de zonde. Want niet alleen dat zulk een mensch ongeschikt is om aan zijne roeping te beantwoorden, hij is ook rampzalig tevens als hij blijft die hij is, en zoo de eeuwigheid intreedt!

Zeg ik te veel M.H.! als ik beweer, dat de mensch zonder Goddelijke wijsheid en wetenschap een rampzalig en ongelukkig schepsel is? Hij kent noch zijn’ Maker, noch zich zelven! Hij verheerlijkt, noch dient dat volzalige Wezen, dat zoo waardig is te zijn geprezen. Hij is blind en onwetend; zijn verstand is verduisterd, zijn hart is verhard. Alleen Gods kinderen worden door den Heere geleerd; want „niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren” Matth. XI : 27b. En daarom is het zoo hoog noodig: dat „de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis; namelijk verlichte oogen uws verstands, opdat gij moogt weten, welke zij de hoop van Zijne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid Van Zijne erfenis in de heiligen, en welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in |16| Christus als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt; en heeft Hem gezet tot Zijne regterhand in den hemel, verre boven alle Overheid en Magt en Kracht en Heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen Zijnen voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke Zijn ligchaam is, en de vervulling desgenen, die alles in allen vervult” Efez. I : 17-23.


Bij die hemelsche wijsheid en wetenschap des geloofs wensch ik U nog eenige oogenblikken te bepalen, omdat daaraan zooveel afhangt voor ons toekomstig lot in de eeuwigheid.

Van nature komen wij als zondaren ter wereld, en verstaan de dingen van Gods koningrijk niet. Daarom zeide de Heere Jezus tot Nicodemus: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien,” Joh. III : 3. Was deze waarheid voor Nicodemus onbegrijpelijk, zij is het helaas! nog voor velen in onze dagen, die dagen van verlichting bij uitnemendheid genoemd worden. Maar hoe verlicht de mensch ook zij, welke kunsten en wetenschappen hij ook beoefent, hoever hij ook in wijsheid gevorderd is, zoolang hij niet geleerd heeft: God te kennen en Jezus Christus en dien gekruist lief te hebben, zoolang is hij nog verstoken van die hemelsche wijsheid en wetenschap, welke de Heilige Geest leert, die „de Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis” genoemd wordt, wanneer Hij den mensch wederbaart tot een nieuw schepsel; en daarom o mensch! van wat rang of stand gij zijt op deze wereld, al waart gij zelfs als Nicodemus leeraar in de gemeente Gods, zoolang gij niet vernieuwd zijt door den H. Geest, gij mist nog het eene noodige en zijt arm voor de eeuwigheid! Daarom moet ik u toeroepen: steun op uw verstand niet, maar gedraag u liever als een ellendige, treur en ween, en smeek den hoogen God, dat Hij uit eeuwig erbarmen en vrije genade, om |17| de zoenverdiensten van Zijnen lieven Zoon, op u nederzie en u geve die wijsheid en wetenschap, welke uit God is, opdat gij „Hem, den Christus, moogt kennen en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijnen dood gelijkvormig wordende,” en gij tevens bezitten moogt, niet „uwe rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof.” Dan zult gij als Paulus achten „alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van Christus Jezus,” Filip. III : 8a „denwelken wij verkondigen (Christus naamlijk de hope der heerlijkheid), vermanende een’ iegelijk mensch, en leerende een’ iegelijk mensch, opdat wij zouden een’ iegelijk mensch volmaakt stellen in Christus Jezus,” Coloss. I : 28, in denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn, Coloss. II : 3. O! zie dan toe, dat gij dien Christus niet verwerpt, want er staat geschreven: „De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordeelen: want zij is gekomen van de einden der aarde om te hooren de wijsheid van Salomo, en ziet meer dan Salomo is hier!” Matth. XII : 42.

Zulk een Heer U te verkondigen maakt de roem uit van den Evangeliedienaar, en waar we niet in roemen mogen, daarin is het ons geoorloofd te roemen zooals de Apostel Paulus leert: „het zij verre van mij te roemen anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld,” Gal. VI : 14.

O! zalige roem, o zalig kruis, o zalige wijsheid en wetenschap des geloofs, gij zijt een telg des hemels, eene gave Gods, gij maakt des Christens blijde verwachting uit voor de eeuwigheid! „Want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons,” |18| 2 Cor. IV : 6, 7. Daarom gij allen die God vreest en van den Heere geleerd zijt! gij hebt het alles van uw’ God ontvangen, die in uwe harten geschenen heeft. Moge dan de wereld deze uwe wijsheid en wetenschap verachten: „houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroone neme,” Openb. III : 11b.

Blijft echter gedurig naar meerdere wijsheid streven. Leest in het Boek des Heeren. Onderzoekt als de Bereërs dagelijks biddend de Schriften, die U wijs kunnen maken tot zaligheid. Denkt gering over U zelven en geeft steeds Gode de eer; want Hij is een jaloersch God, die Zijn eer aan geen’ anderen wil geven. Houdt gedurig aan in den gebede. Dankt Hem voor Zijne genade, en wanneer God U van alle eigenwijsheid, die ons nog helaas! te veel, even als die der wereld aankleeft, meer en meer ontbloot en gij met een’ Mozes in het land van Midian of in de woestijn veertig jaren moet verkeeren, denkt dan dat Zijne wegen, die Hij met U houdt de beste zijn, en dat, Hij U hier meer hemelsgezind en geschikt wil maken om dat werk te volbrengen waartoe Hij U op aarde bestemd heeft. Die geroepen wordt om het Lam te volgen, moet eigen zin en wil leeren verloochenen, zijn kruis opnemen en het gewillig dragen ter eere van Hem, die Zelf eens het kruis droeg waaraan Hij Zijn gezegend ligchaam liet nagelen, opdat Hij ons van alle straf en vloek, die wij door de zonde verdiend hebben, voor eeuwig verlossen zou.


Doch ik heb nog meer te zeggen:

Deze bede van Salomo om wijskeid en wetenschap, is inzonderheid gepast voor de dienaren in ’s Heeren wijngaard, die met Gods hulp de hun opgelegde taak willen aanvaarden en volbrengen. Is het geene geringe zaak geroepen te worden om Gods Gemeente te weiden, welke Hij verkregen heeft met Zijn bloed, dan mag het ook niemand verwonderen, als wij, die tot dit werk geroepen zijn met Paulus vragen: „Wie is tot deze dingen bekwaam?” En toch is de nood |19| ons opgelegd. Wee! ons zoo wij het Evangelie niet verkondigen. Toen de Heere den jongen Samuel riep, antwoordde hij: „Spreek want Uw knecht hoort,” en als de Heere ons roept om in Zijnen wijngaard te arbeiden, al is het zelfs ter elfder ure, zullen wij ons dan onttrekken of zeggen: „Heere! laat mij toe dat ik heenga en eerst mijnen vader begrave,” of: „Heere!, ik zal U volgen, laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis Zijn,” voorwaar! dan zou op ons toepasselijk wezen, wat de Heere Jezus antwoordde: „Laat de dooden hunne dooden begraven, doch gij gaat heen en verkondig het koningrijk Gods,” of: „Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koningrijk Gods,” Luk. IX : 59-62.

Deze woorden, doen ons zien, welk eene groote genade er toe noodig is, om het Lam te volgen, wanneer dat ons roept. In tijden van rust, eer en aanzien, als het Christendom op gouden muilen 2) gaat, grijpt menigeen naar de herderstaf, zonder bekwaam te zijn tot het koningrijk Gods terwijl hij die wezenlijk geroepen is, tot wien de Zoone God zegt: „Volg mij,” vaak met Salomo moet betuigen: „Ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan, noch in te gaan, en Uw knecht is in het midden van een groot volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, van wege de menigte. Geef dan Uwen knecht een verstandig hart om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed en kwaad: want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen rigten?” Of met Mozes: „Wie ben ik dat ik tot Farao zou gaan en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?” of „Och Heere! ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uwen knecht gesproken hebt: want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong,” Exod. III : 11 en IV : 10.

Die de heilige bediening zonder scrupel aanvaardt, moge |20| toezien: of hij wel van den Heere geroepen is, want al is het waar, dat hij, die een opzieners-ambt begeert, een treffelijk werk begeert, hij moet toch bedenken dat de bediening zwaar en zijne kracht klein is; en als wij van deze onze kleine kracht, maar wat spreek ik van kleine kracht? ik zeg liever: als wij van ons onvermogen tot eenig goed bewust zijn, zullen wij dan niet met Salomo moeten bidden: „Geef mij nu wijsheid en wetenschap?” Juist dit wil de Heere. Daar waar Hij Zijne genade zal verheerlijken, verwekt Hij armoede des geestes; hongerigen vervult Hij met spijze, rijken zendt Hij ledig weg, en zóó wordt het bevestigd: dat onze bekwaamheid uit God is, en dat wij dezen schat in aarden vaten hebben, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God en niet uit ons, 2 Cor. IV : 7. Wij hebben echter met een getrouw en onveranderlijk Verbonds-God te doen, die niet te vergeefs spreekt: „Doe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen.” Wij hebben tevens de belofte van onzen Heer en Heiland: dat „een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal open gedaan worden;” en daarbij weten wij dat, zoo een aardsche vader, die van nature boos is, zijn kind geen’ schorpioen geeft als hij hem om een ei bidt; dan de Hemelsche Vader die goed is, ons Zijnen Heiligen Geest niet zal onthouden, als wij Dien van Hem begeeren.


Dit zij U tot moed en sterkte, Hoog-Eerwaarde Mannen! die door de Synode onzer Kerk geroepen zijt om als leeraren aan de ter dezer Stede gevestigde Theologische School te arbeiden, om toekomstige leeraren te vormen voor de Kerk van onzen Heere Jezus Christus waarvan wij leden zijn.

Het is waar! dat Gij geene nieuwelingen kunt genaamd worden in het werk des Heeren, daar twee Uwer sedert jaren reeds bezig waren met het zelfde werk, dat Gij hier gemeenschappelijk gaat verrichten, en dat Gij allen een zeker tal jaren het Evangelie verkondigd hebt, waardoor zondaren behouden worden. Nogthans — kan ik mij verzekerd houden |21| dat Gij niet zonder heilige beschroomdheid uw gewichtvol werk gaat aanvaarden, waarvan Gij eenmaal rekenschap zult moeten geven aan den Heer der Gemeente, die de Koning Zijner Kerk is, als Hij tot U zal zeggen: „Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap”? In den middelijken weg is het heil der Kerk aan uwe bediening als onderwijzers verbonden. Vormt Gij kweekelingen, gevoed met de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, de Kerk zal er door kunnen bloeijen en opluisteren; maar heeft het tegendeel plaats, de Kerk zal er door kwijnen en schade lijden, want al kan de Gemeente Gods door de poorten der hel niet overweldigd worden, de Heer der Kerk is toch gewoon om door middelen te werken om Zijne Gemeente in stand te houden; en daarom mag uwe bede wel gedurig zijn: „Geef Mij nu wijsheid en wetenschap,” want zoo Gij dwaalt, dan dwalen wellicht, als God het niet verhoedt, velen met U, hetgeen niet anders dan de verwoesting en het bederf der Gemeente moet ten gevolge hebben.

Zeg ik daarom te veel als ik zeg:


De Heere Jezus ziet op U!

De Gemeente Gods ziet op U!

De Kweekelingen dezer School zien op U!

De Bezorgers (Curatoren) der School zien op U!

Nederland ziet op U!

De Vader der leugenen ziet op U!


O, wat stoffe tot nadere ontwikkeling geschikt! doch ik moet kort zijn, de tijd verloopt.


Ik zeide:

De Heere Jezus ziet op U!

Zou Hij, die tusschen de zeven gouden kandelaren wandelt en het scherp tweesnijdend zwaard in Zijnen mond heeft niet op U zien, aan wie de eervolle taak is opgedragen om de aanstaande dienaren Zijner Kerk te onderwijzen? |22| Bedenkt daarom Broeders! dat in de uitdeelers der verborgenheden Gods vereischt, wordt, dat elk getrouw bevonden worde, 1 Cor. IV : 12, en dat de Heer der Gemeente U daarom Zijne talenten geschonken leeft, opdat Gij ze zoudt besteden tot Zijne eer en tot heil van Zijne duurgekochte Kerk. Eervol is uwe roeping! Dat dan ook in U ten volle bewaarheid worde, wat wij lezen Maleachi II : 7: „De lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren en men zal uit zijnen mond de wet zoeken, want hij is een engel des Heeren der heirscharen,” en in het Hoogepriesterlijk gebed: „Ik heb hun Uw Woord gegeven,” „heilig ze in Uwe waarheid, Uw Woord is de waarheid” Joh. XVII : 14a, 17. Dat Woord heeft de Heere U toevertrouwd. Bewaart dat goede pand, gelijk Gij het ontvangen hebt. Strijdt voor het geloof dat den heiligen is overgeleverd. Plaatst U nimmer boven het Woord, want Gij zijt wel dienaars, maar geene heeren van het Woord. Vervult met liefde, ijver en, dankbaarheid het werk dat U is opgedragen, en gedenkt bij uw opstaan en naar bed gaan, ja, bij alle uwe bezigheden, dat de Heere Jezus op U ziet!


De Gemeente Gods ziet op U!

Reeds lang heeft zij begeerd wat nu is tot stand gekomen. Zijn vroegere pogingen mislukt, er is thans hoop op eene betere uitkomst. De Gemeente heeft behoefte aan bekwame herders en leeraars. Die er zijn kunnen spoedig worden opgeroepen, en hoevele Gemeenten zijn nog onverzorgd! Rezen er vroeger wel eens klachten op: dat onze leeraars niet wetenschappelijk genoeg gevormd waren, de Gemeente wacht thans van U mannen die bij de Godsvrucht, ook de wetenschap paren; de wetenschap naamlijk niet dezer wereld, maar die uit God is, die den getrouwen zielzorger niet alleen verheft in zijn stand, maar hem ook in staat stelt, om de klippen te ontzeilen eener ijdele Filosofie, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus, Coloss. II : 8. Welnu, maakt de hoop en verwachting der Kerke Gods niet beschaamd. |23|


De Kweekelingen dezer School zien op U!

Zijn zij, hier gekomen om uit uwen mond te hooren, wat de vereischten zijn van een’ waar Schriftgeleerde of Evangeliedienaar, dan zult Gij hen daarmede moeten bekend maken in al hunnen omvang. Gij zult hun Gods Woord en waarheid moeten onderwijzen met vaderliefde en toegenegenheid, en daarom zal het goed wezen, hen te beschouwen als uwe voedsterzoonen, voor wier welzijn uw vaderlijk hart kloppen moet. Gaat dan in liefde met hen om, vermaant en bestraft als het noodig mocht zijn den ongeregelden, doch beurt den zwakken en moedeloozen telkens op; wijst hen op het gebed van Salomo, en op den Hoorder der gebeden tevens, die mildelijk schenkt en niet verwijt, en denkt dat de oogen van een goed leerling steeds gevestigd zijn op zijnen meester, die hem in alles, ook in Godsvrucht, ten voorbeelde moet wezen.


De Bezorgerd der School zien op U!

Nu reeds betoonen zij hunne belangstelling door het zenden van eenigen uit hun midden om bij deze plegtige opening der School tegenwoordig te zijn; maar zij hopen ook hierna de vruchten te aanschouwen van uwen arbeid. Zijn zij door hunne Provintiale Kerkbesturen afgevaardigd om de Raad der School te zijn, zij begeeren in liefde met u te spreken over alles wat het heil en den bloei dezer School zal bevorderlijk zijn. Uwe armen wenschen zij als andere Aärons en Hurs te ondersteunen. Maakt dan hun vertrouwen niet beschaamd, opdat zij steeds de loffelijkste getuigenissen mogen geven aan degenen die hen gezonden hebben, zoowel van uwe trouw aan en liefde tot de waarheid, als van uwen ijver om uwe kweekelingen nuttig te zijn.


Nederland ziet op U!

Dagbladen en Tijdschriften hebben het bekend gemaakt dat onze Algemeene Synode tot de oprigting eener Theologische School te dezer Stede besloten had, en men heeft |24| het doorgaans goedgekeurd, dat onze Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk, ook een eigen Seminarie zou hebben, waar hare aanstaande leeraren meer wetenschappelijk zouden gevormd en onderwezen worden, hetgeen wel tot hiertoe niet verzuimd is, maar waaraan toch meerdere behoefte werd gevoeld. Het verwondere U dus niet als men te eeniger tijd vraagt: welke vruchten uw onderwijs heeft opgeleverd? En zoo het waarheid is, waaraan wij niet twijfelen, dat de beste Christen, ook de beste burger is, welnu, toont het dan door uw onderwijs, dat gij tevens nuttige onderdanen voor den Staat vormt, die den troon van onzen geliefden Koning helpen schragen, en de wetten des Lands in eere houden.

De ware Gereformeerden waren steeds de echte vrienden van het dierbare Huis van Oranje. En daar het niet minder waar is, dat Nederland door de Gereformeerde Godsdienst is groot geworden, zoo benaarstigt U des te meer om bekwame Leeraren en Predikers te vormen, die de zuivere, onvervalschte leer den Volke zullen verkondigen, waardoor waarheid en gerechtigheid bloeijen zullen, want „gerechtigheid” zegt de wijste koning, „verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën.”


De Vader der leugenen ziet op U!

Deze waarheid Broeders! wordt helaas! door de eeuwen bevestigd. Het spreekwoord is niet te vergeefs: „waar Christus Zijne Kerk bouwt, daar sticht de Satan zijn kapel.” Hij is die vijandige mensch die het onkruid zaait, waarvan wij lezen in de gelijkenis, Matth. XIII : 28. Hij is het die gedurig de Kerk belaagt door leugen, ketterij, en het zaaijen van verdeeldheid onder de broederen. Waakt daarom Broeders! waakt, want uwe tegenpartij gaat om als een’ briesschenden leeuw zoekende wien hij verslinden zal. Wederstaat den duivel en hij zal van U vlieden, en wapent U gedurig met de wapenrusting Gods, waarmede Gij den aartsleugenaar zeker overwinnen zult, indien gij even als een |25| David den Goliath, dien helschen Filistijn met het Zwaard des Geestes, dat is Gods Woord, bestrijdt.


En opdat het nu aller ooren hooren mogen dat Gij in de bediening -die U wordt toevertrouwd, onder opzien tot Gods genade getrouw wenscht te zijn, zoo verzoek ik U Hoog Geleerde Mannen! op te staan voor het aangezicht Gods en Zijner Gemeente die hier vergaderd is, en aan te hooren het formulier van onderteekening dat door onze Dordsche Synode is opgesteld, en dat gij met een plegtig „ja,” kunt beantwoorden:

„Wy (ondergeschrevene) Professoren der H. Theologie aan de Theologische School der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, opgericht te Kampen, verklaren opregtelyk en in goeder conscientie voor God, met deze onze onderteekeninge, (met dit ons antwoord,) dat wy van herten gevoelen en gelooven, dat alle de Articulen en stukken der Leere, in dese Belydenis en Catechismum der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaringe over eenige Articulen der selver Leere in de Nationale Synode in den Jare 1619. tot Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalven dat wy de voorseyde Leere neerstelyk sullen leeren, en getrouwelyk voorstaan; sonder yet tegen deselve Leere, opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk sullen leeren ofte schryven: Gelyk ook dat wy niet alleen alle de dwalingen daar tegen strydende, en met namen ook die in de voorseyde Synodus veroordeelt zyn, verwerpen, maar dat wy ook deselve genegen zyn te wederleggen, ons daar tegen te stellen, en alle arbeyd aan te wenden, om deselve uyt de Kerken te weren. Doch soo het naderhand mogelyk mogte gebeuren, dat wy tegen dese Leere, of verscheydene consideratien ofte gevoelen mogten hebben, beloven wy, dat wy ’t selve noch opentlyk, noch heymelyk sullen voorstellen, leeren of verdedigen, ’t zy met Predikatien, ’t zy met schriften, maar dat wy ’t selve alvooren, en met ordre der Provintialen |26| Synodus, daar onder wy behooren, of derselver Gedeputeerden, ten vollen sullen openbaren, op dat sulk gevoelen in de voorseyde Synodus volkomenlyk mag geëxamineert worden: bereyd zynde ons selven het oordeel des Synodi voornoemt, ten allen tyde gewilliglyk te onderwerpen, op poene dat wy hier tegen doende, van de Synodus gesensureert sullen worden. En indien de Synodus t’eeniger tyd om gewigtige redenen van nadenken, om de eenigheyd en suyverheyd der Leere te behouden, soude mogen goetvinden ons te vorderen tot nader verklaringe van ons gevoelen, over eenige Articul der voorseyde Belydenis, Catechismus of verklaringe der Synodi, soo beloven wy ook mits desen, dat wy daar toe t’aller tyd willig en bereyd sullen wesen, op poene als boven; behoudens nochtans het regt van appel, ingevallen wy door de Sententie des Synodi meenden beswaart te zyn. Geduurende welken tyd van appel, wy ons met het besluyt en uytspraak des Provintiale Synodi te vrede sullen houden.”

Is uw antwoord: ja?

Ja!

De Vader van alle genade en barmhartigheid van Wien alle goede gaven afdalen, storte rijkelijk Zijnen H. Geest over U uit, bekwame U tot het werk waartoe Gij geroepen zijt, vervulle U met ware wijsheid en wetenschap, en geve, U in uwe gewichtvolle betrekking alles wat Gij noodig hebt om eene eere Zijns Naams te wezen; en onze Heer en Zaligmaker zelf doe U eens uit Zijnen mond hooren: „Gij getrouwe dienstknechten gaat in in de vreugde uws Heeren.”

Aanvaardt nu met goeden moed, vreugde en dankzegging aan God uwe bediening. Weest van Gods hulp verzekerd; Hij die U roept is getrouw en machtig, die het ook doen zal.


Edel Achtbare Heeren! Burgemeester en Wethouders dezer Stad! ook tot UEA. een woord te mogen richten, is voor mij een aangename pligt. Hebt Gij dit ons zamenzijn met Uwe tegenwoordigheid willen vereeren, uit naam van het Bestuur |27| dezer Theologische School zeg ik UEA. daarvoor hartelijk dank!

Maar ik heb ook eene bede.

Dáár staat zij, onze School, de jeugdige Inrichting, pas gevestigd binnen Uwe muren, als eene tedere plant, die bescherming en wasdom behoeft om te eeniger tijd hare bloesems en vruchten te vertoonen.

Dáár staat zij de nederige Inrichting zonder glans of wereldlijke grootheid, goud of zilver, maar toch geschikt zoo wij hopen om de eer te helpen bevorderen van den Koning Zijner Kerk, die zich vaak van het geringe, nederige en verachte bediend heeft en nog bedient, om groote dingen tot stand te brengen, en die zelf nederig en veracht op deze wereld heeft geleefd, hoewel Hij als Schepper van hemel en aarde, de hemelen heeft tot Zijn’ troon en de aarde tot Zijn voetschabel.

Dáár staat zij de lichtende kaars, die haar licht ook te dezer Stede zal verspreiden, en waarvan wij hopen dat zij tot zegen zijn zal van allen, die het licht der waarheid zoeken, en zich in deszelfs schijnsel willen vermaken.

Dáár staat zij, Edele Achtbare Heeren! de Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland, binnen Uwe wallen, opdat alhier derzelver toekomstige leeraars zouden worden gevormd en opgeleid tot waardige Godgeleerden.

Voor zooveel dan in U is, Burger Vaders, gedenkt aan de belangen dezer School, en weest de beschermer dier tedere plant, voor zoover dit Uw Overheidsambt toelaat of daarmede bestaanbaar is. Wij vragen voor haar geene rechten boven onze medeburgers, verre van daar! Voor de wet zijn we allen gelijk; en al kunt Gij zelfs aan de School geen stoffelijke voordeelen doen toekomen, wel nu geeft slechts een bewijs Uwer liefde en toegenegenheid, en dat is ons genoeg.

Dat dan de Algenoegzame God zelf, die U in Uwe bediening heeft gesteld (want alle magt is van God, Rom. XIII : 1) in gunst en genade op U nederzie, en U om Zijns lieven Zoons Jezus Christus wille, veel van Zijnen |28| H. Geest schenke, opdat Uw bestuur niet alleen voor deze Stad, maar ook voor deze School ten rijken zegen verstrekke; en weest tevens verzekerd, dat allen die aan de minste van ’s Heeren discipelen slechts een beker koud water zullen hebben uitgereikt, in den naam eens discipels hun loon geenszins zullen verliezen, Matth. X : 42.


En gij Jongelieden, die hier zijt gekomen om onderwezen te worden aan deze School. Aanschouwt deze uwe Leermeesters met achting en liefde; maakt getrouw van hunne lessen, wijze raadgevingen en vermaningen gebruik; onderwerpt u aan hun behoorlijk opzigt en goede tucht; studeert vlijtig en biddende. Vraagt even als Salomo God om wijsheid en wetenschap. Denkt dat onze Kerk degelijkheid van u verwacht, dat eene halve studie niet voldoende zal wezen om ons Curatoren te bewegen u, na een gebrekkig afgelegd voorbereidend examen, toe te laten, om uwe gaven te doen hooren aan vacante Gemeenten, en dat niemand tot de predikdienst mag bevorderd worden, tenzij men van hem verwachten kan eed arbeider die niet beschaamd maakt, die het Woord der waarheid recht snijdt en de tegensprekers weet te weêrleggen met de gezonde woorden Gods.

O Jongelingen! richt uw oog daarom naar Boven, bij God is hulpe; dan zult gij eenmaal een eere Zijns Naams kunnen worden, der Kerk van onzen Heere Jezus Christus nuttig en tot sieraad zijn en zielen winnen voor onzen Hemelschen Koning. De Heere toch is de God der wetenschappen, „Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen die verstand hebben,” Daniël II : 21b. Zoekt dan veel Zijn aangezicht, met smeekingen en gebeden, en herinnert het u zelven gedurig dat: „de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, alle die ze doen hebben goed verstand,” Ps. CXI : 10b. Zoo zult gij bewaard blijven voor de bestraffng van den Profeet Jeremia: „Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs, en de wet des Heeren is bij ons! Ziet, waarlijk, te vergeefs werkt de valsche pen der Schriftgeleerden. De wijzen |29| zijn beschaamd, verschrikt en gevangen; ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?” Jer. VIII : 8, 9.


Gemeente van Kampen! Groot is het voorrecht dat U te beurt valt. Door Gods bestuur wordt deze School in uw midden, als onder uwe vleugelen gevestigd. Gij dient deze zaak naar waarde te schatten, dewijl Gij en uwe kinderen er zelfs de vruchten van zult kunnen plukken. Velen benijden uw geluk. Vele Gemeenten hadden de School gaarne in haar midden gehad, dan God beschikte het anders. Erken God dus als den Gever en Opperbestuurder en toon door uwe liefde en bereidwilligheid, dat Gij voor zulk eene weldaad uwe offers veil hebt.

Toen voor bijna 300 jaren de Stad Leyden, na eene bange belegering door de legerscharen van den machtigen koning van Spanje, door Gods genade ontzet zijnde, weêr vrij mocht ademhalen, koos zij uit een gedaan voorstel, ter harer belooning, de Hoogeschool, die nog bestaat, en zoudt Gij dan geen’ prijs stellen op de weldaad die U, niet als eene belooning, maar als eene gave gewordt? Het is waar, onze Kerk sticht hier geene Hoogeschool, want deze is eene instelling des Lands, maar slechts eene nederige Theologische School zonder glans of grootheid; nogthans kan zij onder Gods zegen groote voordeelen aanbrengen voor den bloei uwer gemeente en het geestelijk welzijn uwer zielen. Wij vertrouwen daarom van U dat Gij de belangen dier School zult behartigen, voor haren bloei veel zult bidden, en alles zult aanwenden waardoor zij, de nog jeugdige plant, eenen meerderen wasdom verkrijgen kan.


En nu betaamt het ons ten slotte Toeh.! in God te eindigen, want Hij regeert en doet Zijn welbehagen. De zorg van den Heere Jezus Christus voor Zijne Gemeente is ons weêr bij vernieuwing blijkbaar geworden. Als wij eens twintig jaren terug zien, hoeveel is er dan geschied! Toen in |30| druk en nu in vrede . . . . maar neen! laat ik thans niet spreken van de vorige dagen; laten wij liever de tegenwoordige dankbaar erkennen, en zeggen: „Het is van den Heere geschied en wonderlijk in onze oogen.” Laat ons zingen: „Dit is de dag, dien de Heere, gemaakt heeft, komt laat ons aanbidden en knielen voor den Heere.” Maar het gaat in onze dagen als ten tijde van Ezra, Zerubbabel, Jesua en Nehemia. Toen de bouwlieden den grond van des Heeren tweeden Tempel leiden, zong men bij beurten om den Heere te loven en al het volk juichte met groot gejuich; „maar vele van de Priesteren, en de Levieten, en Hoofden der Vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hunne oogen zijnde weenden met luider stem,” en zoo is het heden nog. Menigeen looft God, maar ook menigeen weent, die het eerste huis gezien heeft en nu het tegenwoordige, onze Kerk en School, in zijne grondlegging aanschouwt; maar Geliefden, weent niet, weest blijde, de God van Israël leeft nog. Hij die in die dagen Zijn volk vertroostte door den Profeet Haggai kan het immers nog doen? De heerlijkheid van dit laatste huis kan, als het Hem behaagt, grooter worden dan die van het eerste, als Hij in nederbuigende zondaarsliefde tot ons komt, om ons te zegenen met leven en vrede. Uw oog zij daarom op God! Zijn Koningrijk komt niet, en vooral niet in onze dagen met uiterlijken glans, maar het komt toch in de harten; ja, het kome meer en meer in de harten van ons, onze kinderen en ons volk, dat is glans genoeg. Christus Koningrijk is niet van deze wereld, het wordt slechts alhier vergaderd, en zullen wij dan niet blijde zijn, als wij de heilzon zien dagen, als wij hooren dat zondaars bekeerd worden, dat de oude beproefde Gereformeerde leer en waarheid weêr wordt gezocht en gekocht, dat de doodsbeenderen zich bewegen, en met vleesch en zenuwen worden bekleed? O, dat Gods Geest er ook in kome, opdat het een gansch zeer groot heir worde, dat onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus liefheeft en voor Zijne eer en waarheid strijdt! |31|

Bidden wij dan veel: „dat Gods Naam worde geheiligd, Zijn Koningrijk kome en Zijn wil geschiede,” want de Naam van God moet alléén de eere ontvangen. De Naam van Vader, Zoon en H. Geest moet geprezen worden tot in der eeuwigheid, hij is het waardig; en daarom zeggen wij dankend den grooten Apostel der Heidenen na: „Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.” Amen. |32-33|




Verslag van de Opening der Theologische School.

Te Kampen, 6 December 1854. 3)


Niet zonder reden zal zeker menig kind van God Woensdag den 6den dezer in den geest te Kampen zijn geweest, of liever nog, bij de opening der Theologische School van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland.

En wie zou zich daarover verwonderen?

Die dag toch maakte het openbaar dat God Zijne erve nooit begeeft of verlaat. Dat, al drijven zware wolken over het hoofd Zijner Kerk, die alle hoop schijnen te benevelen, het licht Zijns aanschijns die verdrijft; en dat Zijne beloften nimmer falen. Dat, al zijn dikwerf onze zonden de oorzaken er van, dat die beloften een tijdlang hunne vervulling niet erlangen, Hij echter ook die weder uitdelgt in het alles reinigend bloed Zijns Zoons, en dat Hij de schuld Zijns volks genadig voorbijgaat, om het te overstorten met zegen en vrede!

Die dag — hij schonk ons datgene, wat — hoewel een twintigtal jaren reeds onmisbare behoefte! — tot nogtoe nimmer tot stand kwam — eene algemeene Theologische School! Eene plaats waar ’t voortaan — en hiertoe klimme voortdurend het gebed van ’s Heeren volk op tot den troon! — niet meer wezen zou: „ik ben van Cephas,” of „ik van Paulus,” of „ik van Apollos,” maar waar onder het wegvallen der partijschappen, de voorgangers onzer Kerk zich zouden vereenigen, om als een eenig man en in ’s Heeren kracht werkzaam te wezen ter opleiding van jongelingen, wier innige keuze het is adem en leven te wijden aan des Heeren dienst, en het hoeden Zijner kudde! En die dag — waarop we niet langer zouden behoeven te zeggen: wij bezitten geen School; wij missen dus nog hetgeen onder het voornaamste gerekend moet worden, |34| van ’t geen de Kerk van Christus behoeft — die dag verscheen en de Heere stortte op denzelven een milden en verkwikkenden zegen uit over Zijne zoo duurgekochte Kerk!

Wij wenschen voor hen die daarvan geen ooggetuigen konden zijn, en voor het oog der wereld beide, die altijd op de Gemeente Gods ziet, van den gang der zaken op denzelven een getrouw Verslag te geven.


*

Zooals genoegzaam bekend is, was door de Curatoren der School goedgevonden, dat de opening derzelve plaats zou vinden onder het houden eener Inwijdings-rede, uit te spreken door den WelEerw. Heer de Moen, Curator van wege de Provintie Overijssel.

Des Woensdags, den 6den December, ten half elf ure des morgens, was dan ook eene aanzienlijke schare van toehoorders in het Bede-huis der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente te Kampen, zamengevloeid.

Terwijl het gezang van het 10de vers van den 68sten Psalm den tempel doorklinkt, treedt de WelEerw. Heer de Moen, gevolgd door Curatoren en Leeraren der School, zooals die zich eenige oogenblikken te voren in de pastorij hadden verzameld, het kerkgebouw binnen en beklimt den kansel. Ter rechterzijde van den predikstoel plaatsen zich in de achterste zitting de leeraren, die ten bewijze van hartelijke toegenegenheid en belangstelling in de zaak uit omliggende en zelfs ver verwijderde standplaatsen zijn herwaarts gekomen; vóór dezen de geachte Regering der Stad Kampen, die tot het bijwonen dezer plechtigheid is uitgenoodigd; in eene derde kolom, de Commissie van Curatoren, wie het was opgedragen bij de opening der School tegenwoordig te zijn; vóór deze eindelijk, in eene 4de kolom, de Leeraren aan de School:

T.F. de Haan.

S. van Velzen.

A. Brummelkamp.

H. de Cock.

In het midden van het kerkgebouw, vóór de vergaderde menigte, ziet men een getal van 37 jongelingen gezeten. 4) Grootendeels hebben zij zich van de verschillende Provintiale Scholen, die vroeger bestonden, aangemeld, om hier tot het werk des Evangelies verder te worden voorbereid; dezen dag ontfangen zij als uit de hand des Heeren hunne Onderwijzers, gaan elkander uit verschillende oorden te gemoet en gorden zich tot den gemeenschappelijken arbeid aan. |35|

Zoodra het gezang geëindigd is, opent de WelEerw. Heer de Moen, onder aanroeping van ’s Heeren Naam, de bijeenkomst, en spreekt naar aanleiding van Salomo’s bede, 2 Kron. I : 10a:


geef mij nu wijsheid en wetenschap!

zijne ter Inwijding vervaardigde Rede uit, 5) waarna hij in eene krachtige, opwekkende en bemoedigende toespraak aan de beroepen Leeraren, de belangen der School op het hart bindt.

Na tevens met een toepasselijk woord te hebben gesloten, gaat ZEw. over tot het bevestigen der Leeraren aan de School in hun aanstaand ambt; daartoe houdt hij hun voor de acte van onderteekening der Formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk voor de Professoren in de Theologie, zooals die is vervat in de Post-Acta van de Synode gehouden te Dordrecht 1618 en 1619 en die vroeger aan ’s Lands Hoogescholen gebruikt werd; terwijl het plechtig „ja!” hen in de dienst vaststelt, waartoe God hen heeft geroepen.

De Bevestiger eindigde toen met zegenbede om wijsheid en wetenschap voor de bevestigde Leeraren. —

De Vergadering zingt daarop Ps. CXXXIV : 1 en 3, waarop de Redenaar onderscheidene toespraken volgen laat aan de Commissie uit de Regering der Stad (bestaande uit den Burgemeester en de beide Wethouders); aan de Curatoren; aan de Studenten; aan de Gemeente en alle tegenwoordigen.


Terwijl de Vergadering zingt Ps. LXXII : 11 treedt ZEw. af en de Leeraar van Velzen, als één uit het viertal Onderwijzers, treedt voor de Gemeente op, om als uit aller naam een woord tot de Vergadering te richten. ZEw. stelt in korte trekken de uitnemendheid van het werk van den bedienaar des Woords voor aan Onderwijzers en Leerlingen, die zich ter uitoefening van dat werk gezamenlijk aangorden, en eindigt met eene toespraak aan den Achtbaren Raad der Stad, aan Curatoren, Leeraren en Kweekelingen der School. Daarop wordt de Vergadering na het zingen van Ps. CXVIII : 2 onder het uitspreken van den Oud-Testamentischen zegen gesloten, en tevens bekend gemaakt, dat er in den avond van den dag nogmaals bijeenkomst zal gehouden worden, opdat ieder die een woord in het hart of op de lippen heeft, gelegenheid hebbe, dat vrij en broederlijk mede te deelen.


*

Ten zes ure bevindt zich dan ook op nieuw eene talrijke schare in het kerkgebouw. Even als des morgens treedt |36| de WelEerw. Heer de Moen op (die na een kort gebed en het uitspreken van den zegen, laat zingen uit Ps. C : 2) om de Bijeenkomst te openen, en die den geheelen avond verder te leiden. Na eenige toespraak wordt Ps. C : 4 gezongen en richt de Leeraar de Cock, als voormalig plaatselijk predikant, en tegenwoordig Onderwijzer aan de School, in ZEerws. plaats opgetreden, eene korte toespraak tot Gemeente, Medearbeiders en Kweekelingen, waarin ZEw. verklaart doordrongen te zijn van een diep gevoel van zijne onbekwaamheid tot het werk waartoe hij wordt geroepen; maar tevens opwekt om het oog te vestigen op Hem, die alleen kan, maar die ook wil helpen in den arbeid die Hij ons op de hand legt.

Nadat gezongen is Ps. CV : 5 volgt oen woord van den WelEerw. Heer Nentjes, Curator van wege de Prov. N.-Holland, die Onderwijzers en Kweekelingen wijst op die zoo noodzakelijke bede van den Heere Christus voor Zijne jongeren: „Heilig ze in de waarheid!” Dit is de bede zijner ziel voor Leeraar en Leerling.

Onder het zingen van Ps. CXXII : 3 treedt ZEw. af en treedt de WelEerw. Heer W. Kok, als Curator van wege de Prov. Drenthe, voor de Gemeente op, met een waarschuwend woord, en met eene opwekking tot waakzaamheid en getrouwheid, omdat ook op onze pogingen de Belager het oog heeft gevestigd en zoo mogelijk tweedracht en verdeeldheid in de harten zal zaaijen. Als hulpmiddel daartegen wijst hij de nederigheid aan, en „dat de één den ander uitnemender achte dan zich zelven.”


Hierna richten onderscheidene Leeraren nog beurtelings een kort woord tot de Vergadering.

Allereerst treedt onder het zingen van Ps. CXLIII : 10 de WelEerw. Heer Postma, predikant te Zwolle, op, die verklaart dat het dezen dag de wensch is zijner ziel, dat Voorgangers en Discipelen het „zout en licht der wereld” mogen zijn, hetwelk Christus Zijne jongeren noemt; dat nimmer de oprichting dezer School bevonden moge worden vruchteloos te zijn geweest; en dat niet „het zout smakeloos worde, als wanneer het nergens meer toe zou deugen dan tot wegwerping.”

De tweede spreker is de WelEerw. Heer Breukelaar, predikant te Aalten, Curator van wege de Prov. Gelderland, die onder het zingen van Ps. CVI : 25, 26 opgetreden, de Gemeente wijst op de goedheid Gods, daarin betoond dat Hij dezen dag groote weldaden aan haar heeft willen bewijzen, door de daarstelling der School in haar midden.

Terwijl Ps. CV: 24.gezongen wordt, beklimt de WelEerw. Heer Donner, predikant te Leijden, den kansel, niet om, |37| zooals hij betuigt nog iets nieuws tot zijne hoorders te brengen, maar alleen om door zijn optreden het bewijs te geven van zijne levendige belangstelling in en hartelijke toegenegenheid tot de zaak, die dezen dag in het midden der Gemeente tot stand komt. Behoefte was er toch reeds sedert lang aan eene behoorlijke Inrichting, waar, onder ’s Heeren zegen, bekwame Dienaars des Woords konden gevormd worden — en daarom heeft Gods volk groote stoffe tot blijdschap en dankzegging.

Onder het zingen van Ps. CII : 16 treedt ten slotte nog de WelEerw. Heer te Bokkel, predikant te Ommen op en spreekt een woord ter opwekking en bemoediging van ’s Heeren volk, waartoe het gevoel zijns harten hem drijft.


Na toepasselijk Psalmgezang wordt den kweekelingen, die een woord wenschen te spreken, of hunne gedachten uit te drukken, de gelegenheid daartoe gegeven. Onderscheidenen hunner lieten zich hooren, of hadden gewenscht dit te kunnen. De tijd was echter, zooals men zich wel zal kunnen voorstellen, reeds te ver verstreken dan dat allen zouden hebben kunnen gehoord worden. De bijeenkomst van deze ure, alsmede de werkzaamheden van den geheelen dag werden daarop gesloten door den Leeraar A. Brummelkamp, met de voorlezing van Jes. LXII, gebed, het zingen van Ps. LXVIII : 8 en den Apostolischen zegen.


*

Het was omstreeks, 9 ure; gezegend was der Gemeente des Heeren dien dag de zamenkomst in het huis Gods: de Heer was kennelijk daar tegenwoordig!

Moge lang de vrucht van dien dag worden geplukt; moge de Heer zelf het begonnen werk voleindigen, en bekwame Hij leeraren en kweekelingen tot dat groote, dat ontzachelijke, maar ook heerlijke werk!

Maar ook vooral! bidde Zijn volk vurig om de uitstorting van Zijnen Heiligen Geest over de oprichting dier School, en werke het daartoe krachtig mede.

Ontsluite de Heere daartoe hart en hand, en doe Hij, wiens het goud is en het zilver, ruim en onbekrompen mededeelen van het goede dat Hij ons schenkt, opdat jongelingen, die in Zijne kracht zich tot de prediking des Evangelies willen aangorden, maar geene middelen bezitten, van Gods kinderen daartoe bijstand erlangen, en alzoo Zijn Koningrijk ook door onze dienst worde uitgebreid in ons Vaderland, en allerwege daarbuiten, tot de verste einden der aarde! |38|


*

Van hetgeen onderscheidene Studenten in proza of poëzij hadden gereed gemaakt, en dat ten deele voorgedragen is of van wege de kortheid des tijds niet meer voorgedragen kon worden, laten wij hier twee dichtstukjes volgen.

Ontboezeming bij de Opening der Theologische School der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland den 6 Dec. 1854 te Kampen.


(Wijs: Psalm CXVIII.)


Wees welkom dag aan de Oosterkimmen!

Wees welkom dag, zoo lang verbeid!

Wie doet met ons geen loflied klimmen,

Daar God het biddend hart verblijdt? —

Ja, dankbaar klimmen vreugdepsalmen

Op dezen lang gewenschten stond!

Laat dan Gods lof ten Hemel galmen:

Prijst Zijnen naam met hart en mond!


God heeft Zijn Erve niet begeven,

Maar hoorde steeds naar haar gebed;

Zijn liefde — al kwijnde soms het leven —

Heeft zelfs van dreigend leed gered!

Hij leidde en spaarde zoo veel jaren,

En heeft des vijands macht geveld,

Hij wil Zijn kindren zaâm vergaren,

Trotsch vijands list en boos geweld!


Hij wil de eer Zijns naams verbreiden,

Hij gordde Zijne dienaars aan,

Om tegen ’s vijands macht te strijden,

En pal voor de eere Gods te staan!

Hij was het die hen immer schraagde;

Hij gaf hun ruime juichenstof;

En thans na jaren strijdens, daagde

Dees blijde dag — Hem zij de lof!


Ja, deze dag geeft stof tot loven

Aan hem die bidt om Sions bouw,

Heft dankend hand en hart naar boven,

En roemt Gods wondre liefde en trouw!

Hij is het, die Zijn volk vergadert;

Hij is de Hoorder van ’t gebed

Van hem die nedrig troonwaarts nadert,

En op Zijn Godlijk antwoord let! |39|


Looft Hem! Hij wilde aan ons gedenken,

En aan Zijn uitgeleide Kerk

Voortdurend trouwe leeraars schenken:

In Zijne kracht — is ’t zwakke sterk!

O Heer bouw verder Uw Gemeente!

Bedaauw Uw Kerk eens als weleer!

Zend leven in het dor gebeente

En stort Uws Geestes gaven neêr!


Dees dag — hij zij ’t begin der dagen

Die jaren ons nog danken doet;

Dat we immer van Uw trouw gewagen:

„Looft, looft den Heer want Hij is goed”!

O God! wil voorts Uw almacht toonen!

Dat broeders van één huisgezin

Steeds duurzaam mogen zamenwonen,

Gestrengeld door de broedermin!


Zie zeegnend op Uw knechten neder,

Sterk, Heer, in ’t werk hun opgelegd!

Gij hebt weleer — wij vragen ’t weder —

Nooit Uwe trouwe hulp ontzegd!

Zie zeegnend neêr op jongelingen,

Op die zich gorden tot den strijd!

Wil hen met Uwe macht omringen,

Dat hen Uw troost in druk verblijd’!


Uw troost kan strijd en druk verzoeten,

Hoe ook de Satan tegengrimt!

Heer, hoor de zucht die aan Uw voeten

Uit ’t bange hart ten Hemel klimt!

O God! gord zelf veel dappre helden

Met Uwe wapenrusting aan!

Geef dat in de oogstrijk witte velden,

Steeds vele trouwe dienaars staan!


Zend Gij dan zelf hem herwaarts henen,

Die ziel en ligchaam dienstbaar stelt!

Wil, „Heer des oogstes!” hulp verleenen;

Zend „zend Uw maaijers in het veld!”

En zij die ’t onvermogen 6) klagen,

En zeggen: Heer och zend mij uit! 7)

Doe Gij der milden hulp hun dagen,

Dat zich dier hand voor hen ontsluit! |40|


Doe Heer het dankbaar offer rijzen,

Een offer tot des Heeren huis.

Doe ons Uw naam en goedheid prijzen, —

Maar — prijzen aan den voet van ’t kruis!

Daar moet het hart de bede slaken:

Uw Koningrijk kom toch o Heer!”

Wil Uwe weldaân heerlijk maken,

En „werp den troon des Satans neêr!


O Vader, schenk steeds Uw genade!

O Zoon, zalf Gij door Uwen Geest!

O Geest, dat Gij hem leide en rade

Die, als Drieëenig God U vreest!

Wil allen Uwen zegen schenken,

En laat met blijdschap ’t nageslacht

Steeds dankend dezen dag herdenken,

En loven Uwe trouw en macht!



Aan de WelEerwaarde Zeer Geleerde Heeren Curatoren en Leeraren der Theologische School.


Ook U WelEerwaarde is mijn zangtoon gewijd,

Een beê vloei uit ’t hart van de lippen:

Ook U heeft de Heer door Zijn daden verblijd,

En ’t hart moet een danklied ontglippen! —


Hij riep U, Hij bracht U, daar staat Gij en dra

Zal ’t werk uwe schouderen drukken;

En — „God van den Hemel zal door Zijn gena

„Den bouw van Zijn Kerk doen gelukken!” 8)


Het oog zij in alles op Hem slechts gericht,

Trotsch aanklagt en aanval van buiten;

Hij zal op Zijn waarheid die vurige schicht,

Die aanklagt, dien aanval doen stuiten!


Ja, Hij is getrouw, en Zijn waarheid staat pal,

Te midden van duizend gevaren!

Al drukte soms ’t leed, en al dreigde de val,

Hij droeg reeds een twintigtal jaren!


Daar staat Zijn Gemeente gespaard en geleid,

En roept steeds om meerdere knechten,

Gegord en gewapend, ja, dapper ten strijd

Om ’t rijk van den Satan te slechten! |41|


Hij gaf U als leeraars den leidstaf in hand

Tot vorming van gaarne getrouwen!

Maakt eendracht nu machtig — zoo kleve die band,

En God doe Zijn heil U aanschouwen!


Die krachten sints jaren zoo heilzaam besteed,

Zij worden thans zamenverbonden;

Die band word’ steeds vaster en vaster gesmeed;

Die broedermin nimmer geschonden!


De Heer heeft dan immers Zijn zegen beloofd?

Zijn gunst zal dan veilig geleiden;

Zijn trouw doet ons hopen; Zijn naam zij geloofd!

Wij mogen in Hem ons verblijden!


De Heer zie genadig op de aanvang van ’t werk,

Gewigtig — maar aangenaam tevens!

Uw raadsman zij Jezus — de Koning der Kerk;

Uw Gids op de strijdbaan des levens!


En, Salomo’s bede klimm’ steeds tot den Heer,

Om wijsheid en noodige krachten!

Was ’t woord tot dien koning: „Begeer slechts; begeer!” 9)

Ook Gij moogt geloovig verwachten.


De Heer zij in alles uw sterkte en uw kracht,

In grijsheid of jeugdiger jaren!

Van Hem zij dan immer de zegen gewacht,

Hij doe U Zijn hulp steeds ontwaren!


De zegen des Heeren dale af van het kruis,

Dat Hij met Zijn heil U omkleede;

Hij zegene U zamen — Hij zegene uw huis:

Och Heer! och verhoor deze bede!


*

Aan mijne geliefde Medestudenten.


Ook hier geeft onze harp een toon,

En paart haar blijde klanken;

Een heilbeê klimme tot Gods troon,

En ’t hart voelt stof tot danken! |42|


God bracht van Noord- en Zuider oord

Ons allen herwaarts henen.

Hij heeft ook onze beê gehoord!

Wij mogten zaâm vereenen.


Als broeders van één huisgezin

Zien wij elkaâr genaderd,

En vinden ons thans aan ’t begin

Tot ’t zelfde doel vergaderd!


Maakt eendracht zwakke krachten sterk?

Dat ons die band steeds boeije,

En dat het heil van Neêrlands Kerk

Door eendracht duurzaam bloeije!


De Heer gord’ zelf ons tot den strijd,

Hij doe Zijn heil ons smaken;

Ja, mocht Hij ter bestemder tijd,

Den strijd ons heerlijk maken!


En zien wij immer in ’t verschiet

Een’ donkren nevel graauwen:

De Heer verlaat Zijn kindren niet

Die op Zijn heil vertrouwen!


Komt moedig immer voortgestreên!

Het oog op ’t Woord des Heeren!

En Luther’s les is: „goed gebeên

Dat geeft reeds half studeren.”


Was ’t woord tot Salomo: „Begeer!” . . .

Ook wij, wij mogen vragen:

Geef wijsheid, kracht en sterkt’ o Heer!

En doe Uw heil ons dagen! 10)


Ons oog zij dan op God gericht,

Zijn hand will’ ons geleiden;

En dat Zijn Geest die ’t hart verlicht

Toch nimmer van ons scheide!


Hij leide ons dan naar Zijnen wil,

Maar altijd toch naar boven;

Dan zijn we in tegenspoeden stil.

En kunnen strijdend loven! |43|


Komt dat wij met vereende kracht

Den strijd op nieuw beginnen!

En — van den Heer de hulp verwacht!

Dan kunnen we overwinnen.


Dan staan wij voor den vijand pal,

En hoe de hel mocht woeden,

De Koning Zijner Kerke zal

Ons in den strijd behoeden!


Dan oogsten we eens de vrucht van ’t werk:

De Heer wil ons gebruiken,

Om tot den bouw van Zijne Kerk

Des vijands macht te fnuiken.


En eenmaal dankend voor den troon

Met al Gods kindren zamen,

Galm ’t Hallelujah Godes Zoon —

Lof en aanbidding — Amen!


*

Doch eer ik nog mijn zangen sluit

Spreek’ Luther’s woord 11) tot allen!

Daar is het dat mijn harptoon stuit;

Daar moet mijn lier m’ ontvallen:


„Een vaste burcht is onze God,

Een toevlucht voor de Zijnen!

Al drukt het leed, al dreigt het lot,

Hij doet Zijn hulp verschijnen!

De vijand rukt vast aan

Met opgestoken vaan:

Hij draagt zijn rusting nog

Van gruwel en bedrog

Maar — zal als kaf verdwijnen!


„Geen aardsche macht begeeren wij,

Die gaat welras verloren!

Ons staat de regte Man ter zij,

Dien God ons heeft verkoren. —

Vraagt gij Zijn Naam? zoo weet

Dat Hij de Christus heet!

De lievling uit Gods schoot,

Zijn Zoon en Troongenoot . . . .

De zege is Hem beschoren! |44|


„En grimt ook de open hel ons aan

Met al haar duizendtallen,

Toch zal geen vrees ons nederslaan!

Toch doen wij ’t krijgslied schallen!

Hoe ook de Satan woedt,

Wij staan hem, voet voor voet,

En tarten zijn geweld!

Zijn vonnis is geveld:

Een woordjen doet hem vallen!


„Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,

En zal geen duimbreed wijken:

Beef Satan! Hij die ons geleidt,

Zal u de vlag doen strijken!

Delf vrouw en kindren ’t graf!

Neem goed en bloed ons af!

Het brengt u geen gewin:

Wij gaan ten hemel in,

En erven koningrijken.”

(Uitgesproken op den dag der Opening, 6 December 1854.)

*

Juichtoon ter gelegenheid van de opening der Theologische School.


*

harpzang.


Geef, harp! geef een toon van de zilveren snaren,

Meng zangen van vreugd met den juichtoon van ’t hart!

Laat offers van dank aan uw loflied zich paren,
Dees dag — hij verrees, schoon bedreigd door gevaren,

Dees dag — hij verrees, schoon door nev’len verzwart!


Dees dag — hij verrees! van den Hemel, vóór dezen

Langdurig verbeden en dikwerf verbeid!

Dees dag — hij verrees! Heer Uw Naam zij geprezen,
De glorie, de lof en de dank U bewezen,

Voor ’t heil dat Uw goedheid Uw volk heeft bereid! |45|


Algever! Gij gaaft wat Uw kind’ren U vroegen,

Gij hoordet de beê, die Uw volk tot U zond!

Gij woudt bij Uw zegen weêr weldaden voegen,
Gij gaaft bij hun blijdschap weêr stof tot genoegen

Vervul van Uw lof, van Uw liefde hun mond!


Gij gaaft weer ontfermend Uw gunst aan Uw kinderen,

Gij zelf hebt een School in hun midden geplant!

Laat niets ooit Uw zegen, Uw bijstand verhinderen,
Laat nimmer ’t gebed voor haar welzijn verminderen,

Bescherm haar en hoed, door Uw eeuwige hand!


Neem Heer! neem den dank dien we U stamelend brengen;

Onwaardig zijn wij voor het heil dat Ge ons schenkt!

Hoor ’t lofgezang aan, dat we in zwakheid U mengen,
Wijs ’t offer niet af, dat we U bevende plengen,

Omdat Ge ons in liefd’, in ontferming gedenkt!


Laat vrolijk ons lied in Uw Tempel dan rijzen,

Verheerlijkt, verheven, gedankt zij Uw Naam!

Laat immer ons: hart voor Uw weldaân U prijzen,
Gij woudt aan Uw knechten Uw gunst weêr bewijzen,

Gij toondet Uw goedheid — ai, zegen ons zaâm!


Uw wil toch is Heer! de verspreiding der waarheid,

Verkonding Uws Woords en de komst van Uw Rijk!

Uw wil dat het licht des geloofs in zijn klaarheid,
De nacht van de zonde verschijn’ in zijn naarheid,

De grondvest der helle voor eeuwig bezwijk’! —


O wil dan Uw Geest, wil Zijn invloed ons geven,

Zijn gaven, Zijn krachten, Zijn volheid, Zijn werk!

Zijn Almacht doe tragen tot helden herleven,
Zijn Wijsheid maak’ dwazen tot wijzen bedreven,

Zijn sterkte maak’ zwakken tot krijgeren sterk!


Die Geest kan alleen onze pogingen schragen,

Die Geest slechts bevord’ren het werk onzer hand!

O mocht slechts het hart om Zijn invloed veel vragen;
Zijn licht doe het licht in de harten weêr dagen,

Zijn macht houde in één, door onbreekbaren band!


Die Geest kan alleen onzen arbeid bekroonen,

Versterken de kracht en hergeven den moed!

Die Geest wil bij ons op ons smeeken slechts wonen,
Zijn gaven, Zijn kracht op ’t gebed slechts betoonen, —

Ontvlam ons o Geest! door Uw Godd’lijken gloed! |46|


Een harptoon dees dag dan blijmoedig geslagen,

Een danklied gezongen tot lof van den Heer!

Geen vrees voor gevaar doe angstvallig ons klagen,
God zelf zal in gunst onze pogingen schragen,

Hij stond ons ter zijde — Zijn Name zij de eer!


Zijn koningrijk koom’! kome alom, kome spoedig,

Zijn Naam zij verbreid tot aan ’t einde der aard!

En roept Hij Zijn dienaars ten arbeid? — dan moedig
De hand aan het werk; Hij zal gunstig en goedig

Behoeden en leiden — Zijn Woord heeft ’t verklaard!


Zijn Woord heeft ’t verklaard — Hij wil leiden en leeren,

Hij zeeg’nen Zijn kind, dat aan Hem zich vertrouwt!

Ontbreekt hem verstand? hij mag ruimschoots begeeren,
God zal op zijn beê dat genadig vermeêren,

Die nooit wat hun goed is Zijn kind’ren onthoudt!


Zijn hand wou die School op ons bidden ons schenken,

Zijn hand legg’ haar grondvest dan heden ook hecht!

Blijve eeuwig dees dag in verblijdend gedenken,
De Heer wil of zal Zijn beloften nooit krenken —

Dat heeft Hij in Christus Zijn Zoon ons gezegd!


En thans nog een beê! o Verhoorder der beden,

Een bede uit het hart voor het welzijn dier zaak!

Beschut haar! Bescherm haar! Gij hielpt in ’t voorleden,
Bestuur en behoed en beveilig ook heden,

Dat steeds haar o Vader, Uw liefde bewaak’!


Bestuur en behoed ook Uw dienaars, Uw knechten,

Die vormen en leiden en voorgaan in ’t werk!

Moog Gij aan hun doen staâg Uw goedkeuring hechten,
Nog menige jaarstond zijn laauwer hun vlechten,

O spaar hen langdurig voor ’t heil Uwer Kerk!


Schenk kracht! schenk verstand! laat Uw licht hen bestralen,

Schenk blijdschap en lust tot het werk dat hen wacht!

Doe zegen en vreê op hun pogingen dalen,
Uw trouw daar ze op zien, doe hun hope niet falen,

Geef vrucht op hun werk, schoon in zwakheid volbracht!


Bescherm hen die hier voor Uw dienst zich bereiden,

Om eens als gezant in Uw wijngaard te gaan;

Wil Gij door Uw Geest hen behoeden en leiden,
Bekwaam hen en zalf ze om Uw kudde te weiden —

Doe eens voor de Waarheid als rotsen hen staan! |47|


Zend mannen, bekwaam en gezalfd als te voren,

Zend helden die staan en verwinnen door ’t Woord!

Laat daartoe Uw Geest weêr de harten ontglooren,
Het licht der genâ door de nevelen booren —

Dàt wilt Gij o God! die ons smeeken verhoort!


*

Geef vrij dan een toon van de zilveren snaren,

Ruisch vrolijk o harp! daar Gods gunst ons aanschouwt;

God laat niet het werk van Zijn handen ooit varen,
Hij wil bij onz’ arbeid Zijn zegening paren,

Hem zij onze poging geloovig betrouwd!

Al dreigen dan rampen — al barnen gevaren —
Het machtwoord des Hemels doet nev’len weêr klaren!
Al loeijen dan stormen — al bruischen dan baren —
God zal door Zijn kracht ook ons hulkje bewaren . . . .

Uw zorge is ’t bevolen . . . . Alhoeder behoud! —


(Uitgesproken op den dag der Opening, 6 December 1854.)

*

En hiermede hebben wij ons Verslag, tot het opmaken waarvan Heeren Curatoren ons hadden verzocht, geëindigd.

Ons blijft niets meer over dan het volk des Heeren van wat naam, kleur of vorm op deze Inrichting te wijzen; het te herinneren dat zij, volgens, Synodaal besluit evenzeer openstaat voor jongelingen buiten als binnen den kring der Afgescheidene Gemeente; en hen op te wekken om dankend en biddend met ons te zeggen:

Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen

Bekleed met mogendheên.

De Heer in Israël geprezen

Doet wond’ren, Hij alleen!

Kampen, 11 Dec. 1854.

T.F. de Haan.

S. van Velzen.

A. Brummelkamp.

H. de Cock.




1. Abarbanel. Zie Klinkenberg, Bijbelverkl, 7 deel, blz. 52.

2. Eene uitdrukking van Bunjan.

3. Overgenomen uit de Bazuin Nr. 20. (2e. Jaarg.)

4. Niet alle Studenten waren nog aanwezig.

5. Dezelfde die vóór dit Verslag gevonden wordt.

6. Gebrek aan tijdelijke middelen.

7. Jesaia VI : 8.

8. Nehemia II : 20.

9. 2 Kron. I : 7.

10. 2 Kron. I : 10a. Zie Inwijdingsrede

11. Luthers harp, nagezongen door J.J.L. ten Kate. Arnhem, J.W. Swaan.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004