Mag en zal de Vereeniging doorgaan?

Brief aan X, Y en Z, Bezwaarde Broeders en Zusters

door L. Lindeboom.

Heusden (A. Gezelle Meerburg) 1892

a



Aan X, Y, Z.



Geliefde Broeders en Zusters,


Gij hebt bezwaren in zake de a.s. vereeniging. Gij wilt echter niet teekenen op het Bezwaarschrift van D.D. Wisse en Van Lingen: omdat daarin niet slechts bezwaren worden geopperd, maar kortaf het niet-sluiten van de vereeniging wordt gevraagd. Dat is ook mijn grootste bezwaar tegen woord en daad dezer hooggeachte broeders. lndien het hun waarlijk om de vereeniging te doen is, waarom komen zij dan niet met een bepaald voorstel? Zij weten toch ook wel, dat de vereeniging zelve in zeer groot gevaar komen zal, indien onverhoopt de a.s. Synoden onverrichter zake moesten uiteengaan. Bezwaren zijn er altijd. En ’t is veel gemakkelijker die breed uit te meten dan duidelijk te zeggen, hoe de roeping betracht en de eenheid verkregen kan worden — zonder die of andere bezwaren.

Uit de Agenda onzer Synode ziet gij, dat niet ééne Prov. Synode wil teruggaan; allen begeeren de voltrekking der vereeniging. Alleen wordt aangedrongen op volledige nakoming van het besluit van Leeuwarden. Op twee zaken wordt inzonderheid nadruk gelegd: op het breken met de Herv. Kerk, en op het behoud eener eigene School tot opleiding van bedienaren des Woords.

Ook bij de N.G. broederen spreekt zich krachtig de begeerte uit naar voltrekking der vereeniging. Enkele voorbeelden. De Zuider-Kerkbode, die meermalen aanleiding |4| heeft gegeven tot twijfel en misverstand, zegt, nu ’t er op aankomt:

„De vereeniging is toch noodzakelijk. Om het gebod des Heeren. Om den opbouw der Geref. Kerken. Om den arbeid der Zending. Om de wetenschap. Om den strijd tegen de revolutie in Staat en maatschappij. Om onder te houden den vloek van naijver en bitterheid, die, komt de vereeniging niet, den toestand zoo bijna onhoudbaar zal maken.

Dat dan een ieder zich wel bedenke, voor dat hij eene vereeniging tegenwerke, die om dit alles noodzakelijk is.”

De Friesche Kerkbode betuigt smart over het bezwaarschrift en „dat van broeders die ons lief zijn en die wij hoogachten om huns werks wil.” . . . „Hebt gij bezwaren tegen ons, het is wel; al hadt gij er legio. Als gij kwaad ziet, dáártegen mag men te velde trekken; maar nooit tegen de vereeniging.

Laat men toch nooit bevonden worden te strijden tegen den uitdrukkelijk geopenbaarden wil des Heeren.” „. . . Zijn er bezwaren die drukken, laat men die bekend maken . . .”

De Z.-H. Kerkbode neemt de artt. van D.D. De Haas en J.N. Lindeboom: Eenzijdigheid en De aanst. Synode uit „De Roeper” over, en zegt van het Bezwaarschrift:

„’t Is diep treurig. Wekke het anderen op om zich te meer te verloochenen, en met te meer voorzichtigheid, teederheid en kloekheid de vereeniging te zoeken.”

Opmerkelijk is het, dat in het Bezwaarschrift niet gesproken wordt over de toelichting door onze Deputaten gegeven, noch over de Theol. School, noch over de Kerkelijke Kas e.a. Best mogelijk dat menig Synode-lid zwaardere bezwaren zal doen hooren, zonder daarom nog de vereeniging te willen tegenhouden. Uwe bezwaren wil ik gaarne kortelijk beantwoorden inzonderheid omdat spanning in zulke gewichtige dagen, als deze, over zulke onberekenbaar belangrijke zaken als nu aan de orde komen, velen in onzekerheid dreigt te brengen, vooral nu zulk een Bezwaarschrift de rondte doet. Wij nemen daartoe het Bezwaarschrift voor ons. |5|

Bezwaarschrift

Aan de Eerwaarde Synode der Christ. Geref. Kerk in Nederland, vergaderd te Amsterdam, den 7den Juni en volgende dagen.


Eerwaarde Vaders en Broeders in onzen Heere Jezus Christus!


De ondergeteekenden, predikanten, kerkeraadsleden en lidmaten van verschillende gemeenten der Christ. Geref. Kerk in Nederland, nemen bij dezen de vrijheid tot Uwe Eerwaarde Vergadering te komen met een ernstig bezwaar.

Met belangstelling is door ons kennis genomen van de veelvuldige onderhandelingen, die op achtereenvolgende Synodale Vergaderingen, gevoerd zijn met de kerken in Doleantie; en wij vergissen ons immers niet, als wij het hoofddoel van Uw tegenwoordig samenzijn achten te wezen de bevestiging van de voorloopig geslotene Vereeniging op de voorwaarden, die te Leeuwarden vastgesteld en te ’s Gravenhage door Uwe Deputaten nader verklaard zijn.

Tegen die Vereeniging, op dit tijdstip en volgens deze voorwaarden, richt zich juist met allen aandrang onze bede. Het heil der gemeenten, het ongeschonden bewaren van het beginsel der Afscheiding, het recht der afzonderlijke gemeenten om over hare Vereeniging met andere te beslissen, de vreeze, voor scheuring in eigen boezem, dringt ons Uwe Vergadering met alle bescheidenheid, maar daarom met niet minder klem, te verzoeken: broeders! sluit thans nog niet definitief de door zoovelen gevreesde Vereeniging.

Vergunt ons enkele onzer bezwaren in Uw midden neêr te leggen.

a. Nooit is den kerkeraden verzocht of opgedragen, de vergadering van manslidmaten in elke gemeente op te roepen, ten einde al of niet toe te stemmen in de voorwaarden van Leeuwarden en de verklaring, daarvan gegeven, hetgeen toch het onvervreemdbaar recht der |6| gemeente mag gerekend worden, omdat de Vereeniging alle gemeenten met de kerken in Doleantie samenbindt. Wij achten daardoor de rechten der gemeente verkort.

b. In den strijd der laatste jaren bleken de beginselen van Afscheiding en Doleantie met elkander in strijd, vooral in de beschouwing der Hervormde Kerk. Indien dan niet één der twee beginselen in de Vereenigde Kerken aan het andere zal opgeofferd worden, waarvan kan hunne samenvoeging dan anders oorzaak zijn dan van twist en eindelooze verwarring?

c. Bezwaarlijk valt het ons, broeders! om voetstoots alle Kerken in Doleantie, hoe ook ontstaan, zonder eenig onderscheid voor „zuivere Geref. Kerken naar belijdenis en Kerkorde” te erkennen, ja, zelfs te erkennen al hare lidmaten, die zonder eenig Kerkelijk onderzoek zich in het Duplicaatboek lieten inschrijven. —

d. Een ander bezwaar is niet ons geringste. Het is onze vaste overtuiging, dat de wederkeerige liefde, die toch bij elk huwelijk, ook bij dat van deze Kerkengroepen, een allereerste vereischte is, maar al te veel wordt gemist, en zoodanig huwelijk noodwendig bron van betreurenswaardige verwarring en tweedracht zal worden. —

e. En eindelijk is het ons een overwegend bezwaar voor gereformeerd te erkennen, wat door voorgangeren der doleerende Kerken in den laatsten tijd in het publiek is uitgesproken en geleerd omtrent de Wedergeboorte en den Heiligen Doop.

Wij achten het overbodig dit nader te ontwikkelen. Om zelfs den schijn te vermijden, dat het ons om personen te treffen te doen zou zijn, noemen wij geene namen. Er is in ’t publiek genoeg over geschreven, dat U niet onbekend kan zijn.

Wij bidden U, broeders! neemt onze bezwaren in ernstige overweging, voordat het te laat is, en geeft aan onze bede gehoor. Sluit thans nog niet de door zoovelen gevreesde vereeniging; geeft althans vooraf allen gemeenten de gelegenheid zich openbaar uit te spreken.

Gods Geest besture Uwe Vergadering in al hare |7| handelingen, tot heil en eenheid der Gemeente Gods en tot eere van zijnen Naam! —

Over elk dezer vijf bezwaren een enkel woord.


a. Dat de leden der Gemeente veel meer in deze dingen hadden moeten gekend worden, is ook ons oordeel. Doch dat ligt niet aan de Synode. De Syn. van Assen heeft de Conceptacte „aan de Gemeenten” gezonden, en toch hebben vele Kerkeraden de leden der Gemeente er niet in gemoeid. Daarbij komt, dat niet al de stukken dadelijk zijn openbaar gemaakt, zoodat al de leden der Gemeente van hun recht om bezwaren in te dienen en inlichtingen tevragen, hebben kunnen gebruik maken. Ook zou het voor de meeste leden wel uiterst moeilijk zijn, een zelfstandig oordeel uit te spreken over de voorwaarden van Leeuw. En D.D. W. en v. L. kunnen toch ook niet meenen, dat zulke zaken door stemming der leden tot beslissing kunnen en mogen gebracht worden. Ten slotte zouden zij toch ook een beslissing door de Synode noodig achten. In elk geval is dit bezwaar, na al wat er geschreven en gesproken en gedaan is, niet van overwegend belang.


b. Dit bezwaar is o.i. het zwaarste. Daarover straks.


c. De Syn. van Leeuw. heeft theoriën en practijken, waardoor de Doleerende Gemeenten zijn ontstaan, voor hare rekening gelaten. Daarom is het voornaamste van dit bezwaar o.i. opgeheven. Wij erkennen elkander niet als „doleerende” en „afgescheiden” Gemeenten, maar als „Geref.”, en dat alleen op grond van de beiderzijds aanvaarde Geref. Belijd. en Kerkorde.

Het bezwaar tegen de erkenning der lidmaten ziet voorbij, dat alleen zij, die instemming betuigen met de Geref. Belijdenis en zich onvoorwaardelijk onder opzicht en tucht stellen, worden ingeschreven. En wij hebben het vaste vertrouwen, dat de N.G. Kerken, ook al kwam de vereeniging niet, allengs nauwkeuriger zullen onderzoeken, of de instemming met de Ger. Bel. ook vrucht is |8| van kennis der Ger. leer, enz., en niet zullen aarzelen, op afwijken in het leven en ook in de leer de tucht toe te passen. Bij ons is ten deze ook nog niet de volmaaktheid bereikt, en kan en moet ook, hier minder, daar meer, verbetering komen en met de meeste zorgvuldigheid worden gewaakt. Vereenigd zijnde, zullen we elkaar kunnen helpen en, beter dan nu, waken en werken zoowel tot bewaring van de zuiverheid en heiligheid als tot uitbreiding der Kerk. Laat toch geen Farizeïsme ons tot voornaamheid tegen elkander verleiden. De meest ootmoedige zal het meest getrouw bevonden worden, en zijn voorbeeld zal anderen tot beschaming en aansporing wezen.


d. Het beeld van een huwelijk is niet juist. We zijn broeders en zusters. Allen die oprecht Jezus liefhebben, hebben ook elkander lief. Nu blijkt, helaas, van die liefde nog veel te weinig. Doch dat is ook niet geheel onverklaarbaar. Ieder is bang, dat de ander hem te nakomen zal en schade doen aan wat hij „beginsel” acht. En aan weerszijden is hier gebrek en schuld. Het beste middel om de liefde op te wekken en haar ruime wegen te bereiden, is ongetwijfeld, niet het tegenwerken van een plichtmatige samenwoning als kinderen van éénen vader, maar wel het arbeiden tot wegneming van struikelblokken en het aannemen van elkander, met alle zwakheden, onaangenaamheden, enz., gelijk ook Christus ons, Zijne vijanden, en nu nog gebrekkige, ja, dikwerf nog zoo lastige leden en dienaren, aangenomen heeft tot zijne vrienden en, broeders. Indien wij, vereenigd, naar Gods Woord elkander behandelen, dan zal het wel goed gaan; en die dan het meest verdraagt, om Christus’ wil, zal den meesten vrede hebben en ’t meest tot zegen gesteld worden.


e. Ook wij zouden niet gaarne voor onze rekening nemen al wat de broeders op het oog hebben. Doch evenmin al wat in eigen boezem wordt gezegd en geschreven, gedaan en gelaten. Maar — dát wordt immers ook niet geëischt. Met Ds. Sikkel zeggen we: wij vereenigen niet met gevoelens enz. van geleerde en |9| ongeleerde broeders en zusters, maar met Geref. Kerken. En als het dan ten eenigen tijde blijkt, dat er inderdaad ongeref. leer geleerd wordt, dan zullen de vereenigde Kerken recht doen, in den Naam van den Heere der Kerk.

Alleenlijk — men noeme niet te spoedig een en ander ongereformeerd, en make zich niet bang voor zeer vrijmoedige sprekers of schrijvers. Niet aan een of ander broeder of — zuster, maar aan de Kerk zelve staat het, over iemands zuiverheid uitspraak te doen; en al te vrijmoedige beoordeelaars kunnen altijd door de Kerk tot de orde worden geroepen.


Wat b. aangaat. Dit bezwaar weegt het zwaarst. Indien het aldus juist geformuleerd en gegrond was, dan zou ik geen kans zien het weg te nemen. Al deze jaren en nog vlak vóór de Syn. van ’91 heb ik, in de brochure: Waar zijn wij en waar gaan wij heen? zoo helder en krachtig als mij mogelijk was, in ’t licht gesteld, dat een van beide standpunten moet worden opgeheven. Daarom hebben we ook tot het laatste oogenblik toe de Synode trachten te overtuigen, dat aan de N.G. Kerken de voorwaarde moest gesteld worden: verklaart u met ons één in het stuk der Afscheiding van de N.H. Kerk als eene valsche Kerk. Nog geloof ik, dat dit op den duur geen afdoend bezwaar zou zijn gebleken voor de N.G. Kerken; vooral als zij de geschiedenis der Afscheiding beter leerden kennen. Dán ware de weg gesloten voor misverstanden en hindernissen. ’t Is nu echter nietmeer de vraag, wat gij of ik of wat doleerende broeders en zusters ’t liefst zouden hebben. Maar dit is de vraag: of wij en zij, zonder verloochening van eenig beginsel, op de wijze van Leeuw., kunnen vereenigen. Het bezwaar b is wezenlijk hetzelfde als dat van die C.G. die meenen, dat door de Vereeniging de Afscheiding wordt verloochend, en van die N.G., die het beginsel der Doleantie gebroken achten. Aan beide zijden is m.i. misverstand. De N.G. Deputaten hebben, in hun eerste schrijven aan onze Dep., rondweg verklaard, en onze Dep. hebben het niet tegen gesproken: dat het uitgangspunt der Synode van Leeuw. |10| geene der partijen wil noodzaken „het standpunt van de wederpartij voor hare rekening te nemen, en alzoo eene streep te halen door haar eigen verleden en voor zonde te verklaren wat zij zelve uit overtuiging deed.”

In ’t laatste No. van de Z.-H. Kerkb. schrijft een Doleerende br. aan Ds. Sikkel: dat deze de Doleantie heeft helpen begraven door de aanneming van den „fatalen eisch der Afgescheidenen” tot breking met de Besturen en de leden van de Herv. Kerk. Hierop antwoordt Ds. S.: „Onze br. meent, dat de Synode te ’s-Grav. èn den band aan de geloovigen in het Herv. Kerkgenootschap heeft doorgesneden èn het beginsel der Doleantie begraven. Nóch het een nóch het ander is waar. Zelfs de Christ. Geref. Synode te Leeuw. dacht er niet aan, de uitverkorenen, de levende lidmaten onder de Syn. org., te verloochenen. Toch scheen de voorwaarde, die zij stelde, ook ons toe, voor de Ned. Geref. Kerken in Doleantie onvereenigbaar te zijn met handhaving van het beginsel der Doleantie. De correspondentie van de Deputaten der Leeuw. Synode met de Synode van ’s-Grav. heeft echter een geheel ander licht op die voorwaarden geworpen, dan waarin wij die ook eerst zagen. Als onze broeder de officiëele stukken leest, zal hij moeten toestemmen, dat van de Kerken in Doleantie op geen enkel punt loslating van haar beginsel of verklaringen in strijd met het beginsel geëischt worden.

Integendeel: (met volle handhaving der rechten van hare beginselen, komen de Kerken wederzijds tot vereeniging.)

Was dát niet het geval, wij zouden tot die vereeniging niet meewerken. Wat in 1887 voor ons waar was, is nog precies evenzoo thans voor ons waar. Al hebben we over veel dingen thans meer licht dan toen — we hebben inzake de Reformatie der Kerken nog dezelfde overtuiging, en die hopen wij nooit te verloochenen.”


Dat is duidelijke taal, niet waar? Welnu, even |11| duidelijk zeg ik van de Afscheiding: nooit hoop ik haar te verloochenen, maar altijd, door te getuigen voor Afscheiding van de Herv. Kerk, als eene valsche Kerk. Maar, evenmin als br. S. de Afscheiding als ongeoorloofd zal bestrijden, evenmin ik de Doleantie. Het accoord van Leeuw. en ’s-Grav. erkent beide, in het licht der „bedingen”, niet als elkaar uitsluitende standpunten, maar als twee met de Geref. Belijd. niet strijdende methoden of „wijzen van Reformatie”, wat hetzelfde is als: twee methoden van „breken" met de Herv. Kerk, tot openbaring van de Geref. Kerk. Misschien blijken er later nog wel meer methoden mogelijk te zijn. Mij aangaande, als de Geref. belijders maar uit de gemeenschap der leugen, uit de vermenging van geloovigen en ongeloovigen, verlost worden en in een Geref. Kerk samenkomen, dan ben ik dankbaar en blijde. Dan zal het verschil van methode in de practijk ook wel ophouden. En den Heere der Kerk zij het toevertrouwd, te zorgen dat de beste methode ten slotte aller instemming en liefdevollen ijver winne.


Maar hoe nu? hoor ik U vragen. Dan geldt immers het bezwaar b ten volle? En — dan hebben ook zij gelijk, die meenen dat onze Deputaten Leeuw.’s voorwaarden, en bepaaldelijk „het punt”, hebben afgestompt?

Geen van beide, waarde broeders en zusters!


Om met het laatste te beginnen. Wat de Ned. Geref. broeders in die voorwaarde van „breken” eerst gelezen hebben, weet ik niet. Wel spreekt het vanzelf, dat zij niet kunnen meenen, dat eenige toelichting of uitlegging ook maar één woord uit die voorwaarde kan hebben krachteloos gemaakt. Bilderdijk hekelt ergens de rationalistische Bijbelverklaarders en predikers, die, zeggende dat zij de Schrift uitleggen, druk bezig zijn met het uitvegen harer woorden. Nu zult gij toch wel geen der Christ. Geref. Deputaten of der Ned. Geref. Synoden durven verdenken, zulk eene uitvegerij te hebben bedoeld |12| of toegelaten. De Synode van ’s-Grav. heeft geen enkel woord uit die voorwaarde, zoomin als uit eenige andere geschrapt; en daarom zal het nooit iemand vrijstaan, de woorden „maar ook met de leden” weg te laten. Alleenlijk heeft de Ned. Geref. Synode aangewezen, in welke zin zij die en de andere voorwaarden opvat. De a.s. Christ. Geref. Synode heeft nu te beoordeelen, of die Ned. Geref. opvatting overeenkomt met de bedoeling van Leeuw. Blijkt er verschil, welnu, ’t zal dan wel de moeite waard zijn, dat beide Synoden al den tijd nemen om het daaromtrent eens te worden.

Naar mijn inzien is de zaak niet duister. Zeer zeker is de toestand anders dan vroeger. Wat Utrecht weigerde, heeft ’s-Grav. aanvaard. De Doleerende broeders hebben, ik zeg niet het beginsel der Doleantie (evenals wij de Afscheiding) losgelaten, maar wel de Doleantie beperkt, en haar zóó omschreven, dat erkenning hunner Gemeenten en hunner methode voor ons geen beginselbezwaar meer kan zijn. Volgens De Heraut van 14 April ’88 was dit het slot van de beide samenkomsten in „Frascati”, dat gebleken is: „hoe alle moeielijkheid zich samentrekt in den strijd over het Reglement van 1869 en over de afbakening van de grenzen der Kerken in Doleantie.” Welnu, die beide moeielijkheden zijn opgeheven, door de Synoden van Leeuw. en ’s-Grav. Het Reglement is tot genoegen der Doleerende broeders gewijzigd, en de begrenzing der Doleerende Kerken, door Leeuw. bedongen, is door de Syn. te ’s-Grav. aanvaard.


Wat houdt het desbetreffend tweede beding van Leeuw. in? Dit: „dat verbreking van de kerkelijke gemeenschap met de Besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen, maar ook met de leden in corporatieven en plaatselijken zin, door Gods Woord en de Ger. Belijdenis geboden en dug noodzakelijk is.” Daarmede staat in onafscheidelijk verband het derde beding: dat „geen personen als leden der vereenigde kerken mogen worden erkend dan die instemming betuigen met de Ger. Belijdenis en Kerkenorde en |13| dienovereenkomstig wenschen te leven.” Het tweede beding zegt: wie niet, het derde: wie wel als leden der vereenigde Kerken zullen beschouwd worden. Het tweede is gericht tegen de beweering, die van doleerende zijde, vooral in de eerste jaren, telkens werd gehoord: „wij hebben het juk der Besturen afgeworpen, en nu is de geheele plaatselijke Kerk weder teruggekeerd tot de Do. Kerkorde, en de nieuwe kerkeraad is kerkeraad over allen die op het boek der plaatselijke Herv. Kerk staan.” Met zulke Kerken, bestaande uit geloovigen en ongeloovigen, trots een Ger. Kerkeraad, wilden en mochten wij, uitgeleiden, niet vereenigen. Daartegen is al ons getuigen gericht geweest. Daartegen heeft Leeuw. willen waken. En zie, tot onze verrassing heeft de Syn. van ’s-Grav., gelijk velen onzer, geoordeeld, dat het voldoen aan dat beding, het tegemoet komen aan dit bezwaar van onze zijde, niet het beginsel der Doleantie raakte. En zij heeft zoo duidelijk mogelijk verklaard, dat ook zij de kerkelijke gemeenschap wil doen ophouden met allen die achterblijven in het instituut (of de corporatie) van de Herv. Kerk, zoowel met de plaatselijke afdeeling als met de Kerk of het Genootschap in zijn geheel. Ziehier hare eigene woorden: „. . . dat die achterblijvenden, zoolang zij achterblijven, in den zin der Kerkenordening, door eigen schuld, geen objecten (voorwerpen) der tucht van het kerkelijk instituut zijn, en dit eerst dan weer worden, als zij de Opzieners der ware Kerken Christi erkennen: alsook dat zij geen recht op het Sacrament des H. Doops voor hunne kinderen noch voor zichzelven op het Sacrament des H. Avondmaals kunnen doen gelden, zoolang zij niet gekomen zijn tot het betuigen van instemming met de Belijdenis der Geref. Kerken en zich voegen onder hare Kerkenordening.” Voeg daarbij, dat zij geen bezwaar heeft tegen het derde beding; en zeg dan, wat gij meer kunt verlangen.

Al wat de N.G. Syn. tot toelichting daarbij heeft gevoegd, heeft betrekking, niet op de kerkelijke corporatie of institutie, maar op de verhouding uit kracht des Genadeverbonds en des Doops. Daarover nu waren steeds |14| de gevoelens onder ons, en ook vroeger inde Geref. Kerk, in zake de Roomschen, onderscheiden. Maar niemand onzer zal loochenen, dat er ook in de Herv. Kerk, ja zelfs in de Roomsche Kerk, nog overblijfselen zijn van de Kerk en eene werking van de genade des Verbonds. Niemand onzer zal de geloovigen in de Herv. Kerk verwerpen als heidenen en tollenaars. Integendeel; wij hebben altijd geroepen: komt, broeders, voegt u bij de Gemeente, die God weder heeft geopenbaard. In 1872 had ik zelf het voorrecht, op de Synode te mogen toelichten het voorstel van N.-Brabant: „De Syn. richte een hartelijke en dringende opwekking aan allen die, buiten onze Kerkgemeenschap, de Geref. Belijdenis liefhebben, om zich met ons te vereenigen, daar de nood der tijden meer dan immer thans ook de Nederl. Christenen tot eendracht en samenwerking dringt.” Merkwaardig is het besluit dier Synode. Luister slechts, hoe zij sprak:

„Na de toelichting besluit de Syn., meenende dat geheel het ontstaan en bestaan onzer Kerk eene voortdurende, dringende noodiging is, gelijk N.-Brabant bedoelt, van harte met dat voorstel in te stemmen, en in de Notulen de verklaring op te nemen: dat zij niets liever wenscht dan eenheid en samenwerking onder al Gods kinderen, en zich grootelijks zal verheugen als de Heere, naar onzen wensch en bede, die broeders en zusters in ons midden brengen zal, wier wegblijven wij zoo lang reeds hebben betreurd.” Art. 127.

Evenmin ontkent iemand, dat wij eene roeping hebben jegens degenen die het verbond verwerpen, hetzij modernen, roomschen, joden of wie anders ook. De een meer, de ander minder, hebben de C.G. steeds allerlei afgedwaalden en verlorenen trachten te bereiken met het Woord en te leiden tot de Kerk. En hoe men nu ook verder over de „leden” van het Herv. Genootschap denken moge, hierin zijn C.G. en N.G. het eens geworden, dat de Herv. Kerk en elk harer plaatselijke afdeelingen eene andere corporatie of institutie is dan de Geref. Kerk, die |15| God ter plaatse heeft gesteld of geopenbaard. Nu zeggen de C.G.: de Afgescheiden Gem. is als instituut eene nieuwe formatie; de N.G. zeggen: de Doleerende Kerk is de oude formatie, en daarvan hebben de achterblijvenden zich afgescheiden en een nieuw instituut opgericht. Maar dit zeggen beiden: wij C.G. en N.G., wij zijn de Geref. Kerk, en de Herv. Kerk is een ander instituut dan wij, en daarmede willen wij nooit ofte nimmer meer eenige gemeenschap hebben. Daaruit zullen wij, met vereende kracht, al de belijders des Heeren trachten uit te lokken, weg te halen, te verlossen. Daarmede is m.i. voldaan aan voorwaarde 2 van Leeuw., en ook het ingevoegde: „in corporatieven en plaatselijken zin”, volgens de uitlegging op de Syn. zelve — zie Art. 164: — geheel tot zijn recht gekomen.

Voeg daarbij, dat, door de wederzijdsche onvoorwaardelijke erkenning als Ger. Kerken, van stonde aan de belde „groepen” samensmelten tot ééne Kerk of bond van Kerken; dat van „tegenkerken” geen sprake meer mag zijn; dat ook plaatselijk niet combinatie, maar ineensmelting het beoogde doel is — en dan zult gij zelf wel inzien, dat gij en ik volstrekt niet van gevoelen behoeven veranderd te zijn, om van harte mede te gaan met de nu komende vereeniging. Met een z.g. vereeniging volgens de Conceptacte ware ik niet medegegaan. Daarin liet men de Afscheiding opgaan in Doleantie. Daarin liet men twee groepen bestaan, enz. Het in Leeuw. aangenomen voorstel heeft gedaan, wat ook ik zelf, als in elk geval wenschelijk, heb aanbevolen; zie bl. 24 der bovengenoemde brochure, n.l. „de klove rondweg erkennen, om daarna een poging tot dempen te beproeven.” Daardoor kwam er weer waarheid en nuchterheid in de verhouding en de bespreking. En ’t was toen, en ’t is nu nog, alleen de vraag: of het nog overblijvend verschil van beschouwing en practijk groot genoeg, is om een niet-vereenigen voor God en de menschen te wettigen. Zonder eenigszins van gevoelen veranderd te zijn, zeg ik uit volle overtuiging: Neen! Vele bezwaren vrees ik, die vermeden zouden zijn |16| als het andere voorstel was aangenomen. Ik ben echter ook niet zonder hope, dat vele daarvan zullen verdwijnen, zoodra de leidslieden en het volk samenwonen en werken. Dän zal het blijken, dat menig woord en daad meer uit misverstand en vreeze of wantrouwen dan uit gegrond bezwaar is voortgekomen; en de werkelijke toestand zal de liefde helpen om den weg der eenheid steeds meer te effenen. Indien dit werk uit God is, dan zal het wèl gelukken, trots onze zonden en zwakheden. De hand des Gezalfden, die Zijne ziel heeft uitgestort in den dood, doe op de a.s. Synoden „het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voortgaan”! Met deze bede in het hart ga ik D.V. naar Amsterdam.


En als nu de N.G. Synode eens zóó ging redeneeren en handelen, dat inderdaad beginsel-verloocheping geëischt werd . . .? Houdt op, lieve vrienden. Zij, als wij, zijn gebonden aan Leeuw. en ’s Grav., en — wij zijn broeders, en dienaren Gods. Maar komt, ik zal u de maat „vol” meten. Indien het ondenkbare mocht gebeuren en de N.G. Synode inderdaad de voorwaarden, en bepaaldelijk die van het „breken” en van de eigene School der Kerk voor opleiding van bedienaars des Woords, mocht willen „uitvegen” of van kracht berooven, dán — zou ik uit alle macht roepen: laat ons ophouden! Dan zal zij de schuld hebben van de trouwbreuk. Dan blijven wij afscheiden, en gaan voort geheel op den ouden voet. En dan geven wij vrijmoedig het oordeel den Heere over, die de nieren proeft en recht zal doen op Zijnen tijd. Maar ook — in geen — even ongedacht — geval zou ik medewerken tot trouwbreuk van onze zijde. Wie niet met Leeuw. kan medegaan, ook na goed ingelicht te zijn, die moet zelf weten, wat hij te doen hebbe. Doch de C.G. Kerk heeft eenmaal hare voorwaarden aangeboden; en nu mag zij niet anders dan daarbij blijven. Zij mag en moet zich verzekeren, dat er desaangaande geen misverstand heerscht of blijft bij de Ned. Ger. Kerken. Doch terugtrekken mág de C.G. Kerk niet. Heeft zij te weinig gevraagd, te veel |17| toegegeven — het zij dan zoo; dat geeft nog geen recht om van de N.G. Kerken, nu zij „ja” gezegd hebben, te eischen dat zij ook de Scheidingstheoriën enz. overnemen. Voet bij stuk en eerlijk woord houden! Om ’s Heeren wil, om der broederen wil, om onszelfs wil! En wie, als gij en ik, een anderen weg veel beter zouden keuren, hebben nú eenvoudig het zich te getroosten, dat de Kerk dezen weg beter, althans meer doelmatig heeft geacht. Wij hebben vroeger het onze gedaan, volgens onze vaste overtuiging. Dat zij ons genoeg. Nu wij kunnen medegaan zonder verloochening van eenig beginsel, met behoud van al onze dankbaarheid jegens het ontslapen geslacht der Scheiding en van onze overtuiging, dat de „Afscheiding”, voortaan als voorheen, ten volle recht van bestaan en werking heeft en zal behouden, nu zoude het geen ijveren voor de Scheiding volgens art. 28 Ger. Bel. zijn, maar seperatisme, als wij ons onttrokken aan de Geref. Kerk of Kerken!


*

Nog een enkel woord over de Theol. School, die gij zoo hartelijk liefhebt. Gij vindt de uitdrukking der N.G. Syn. „dat zij genoegen neemt” wat zwak, en die 4 puntjes wat sterk. Ik voor mij kan in „genoegen nemen” niets anders lezen dan een zich zonder weerzin oprechtelijk neerleggen bij een beding, dat men nu juist niet zelf zou hebben gesteld. En die 4 puntjes — wat is er tegen? 1. Het beginsel van vrije studie is steeds door ons gehuldigd, meer dan velen lief was; in Geref. geest is er niets tegen, alles voor. De Geref. Kerk mag nooit opleiding aan eenige School verplicht stellen; als iemand zich bekwamen kon b.v. bij een predikant èn de vereischte examina doen, zoudt gij dien willen weren? Maar de Kerk moet zorgen voor eene eigene volledige „inrichting” of kweekhof der Dienaren. Ten dage dat zij dit beginsel of de practijk zou loslaten, zou zij zich zelve den doodelijken strop gereed maken.

2. Verandering in de Geref. wijze van examinatie — |18| wil niemand onzer. Wij meenen ook nu „op Ger. wijze” te examineeren. Allicht is daarin verbetering te brengen. Doch de Do. Kerkorde kende geene eigene Theol. School, en daarom kunnen hare bepalingen van exam. niet maar zoo op een „eigene inrichting” worden toegepast. Wel moeten hare beginselen leiddraad zijn en toetssteen.

3. Geen vermindering van den eisch van wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Geref. Kerken gesteld is — willen ook wij. De C.G. Kerk heeft zich steeds beijverd en vele kosten getroost om de School steeds meer aan dien eisch te doen beantwoorden. Hoever die eisch mag en moet gaan, zegt de Do. Kerkorde niet. Dat heeft de Kerk zelve te beslissen. Maar ieder begrijpt, dat niet de eisch van eene of andere Universiteit maatstaf kan zijn, maar dat de Kerken zelfstandig, naar en voor hare behoeften, dien eisch hebben te stellen, te wijzigen, te verminderen of te vermeerderen, in verband met de tijden en gelegenheden. En ongetwijfeld moet er gezorgd worden, dat eene Theol. School aan dien eisch voldoe. En die eisch geldt ook voor eene theol. faculteit, die in verband met de Kerken wil staan. Heeft zij, uit kracht van haar verband met de Universiteit, „overmaat”, des te beter voor haar, maar dat gaat om buiten de Kerken en hare School. Mij dunkt, dat alles spreekt vanzelf.

4. Dat de vereenigde Kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, hebben te oordeelen spreekt ook vanzelf. Dat „regeling” niet kan insluiten de vrijheid tot ter zijde zetting van het desbetreffend beginsel of van de volle practijk, is ook duidelijk genoeg. Of volgende geslachten zich daaraan zullen houden? Evengoed kunt gij vragen: zullen die zich houden aan de Ger. Belijdenis? Dat zal hiervan afhangen, of de liefde tot de waarheid en de trouw aan de beginselen blijven zal. God geve het om Zijns Naams en Verbonds wille! Doch wij hebben het over de geslachten, die nu als Ger. Kerken willen gaan samenwonen. En ik durf niet onderstellen, dat in de eerste tientallen jaren iemand zou willen of durven pogen, dit beding te vertreden en een „eigene” inrichting |19| der Kerk te dooden of zachtkens aan te laten uitsterven. Om alle misverstand te voorkomen, hebben de Ned. Geref. broeders bereidwillig dat punt 4 zóó geformuleerd als het nu is, op verzoek van onze Deputaten. Eerst luidde het: „niet om tegen te spreken, dat de vereenigde Kerken hierover later, indien noodig, hebben te oordeelen.” Daaruit, vreesden wij, zou men later wel eens kunnen trachten te lezen, dat de vereenigde Kerken ook het beginsel zouden mogen ter zijde zetten. Nu is er voor misverstand geen plaats.


Hiermede eindig ik, geliefde broeders en zusters. Gij begrijpt wel, dat ik geheel op eigene verantwoordelijkheid schrijf, en niet in eenige kwaliteit. Nochtans verwacht ik geen tegenspraak van Christ. Geref. of Ned. Geref. die de Synoden hebben bijgewoond of de stukken nauwkeurig gelezen. Over menig ander punt zou ook zeer veel te zeggen zijn. Doch daarin zit uw hoofdbezwaar niet en deze brief zou ook te lang worden.

Geliefden, laat ons boven alles sterk aanhouden in het gebed voor de a.s. Synoden. Laten we ons toch wachten voor alles wat de Ned. Geref. broeders en zusters zou kunnen prikkelen, en hopen dat ook zij jegens de Christ. Geref. eene heilige voorzichtigheid betrachten. Liever ook dan hard te denken of te spreken over onderteekenaars of niet-onderteekenaars van bezwaarschriften en protesten, laat ons vooral in deze dagen in elkander veel, ja, alles trachten te verdragen, om ’s Heeren wil en om den bloei Zijner duurgekochte Gemeente. Alle kwaadspreking en liefdeloosheid en wantrouwen en lafheid — dat alles vinde bij ons krachtigen tegenstand; omdat zulks alles uit den Booze is. En voorts geve God Drieëenig u en allen bezwaarde van hart genade, om volgens Zijne liefelijke roepstem in Ps. 62, voor Zijn aangezicht uw hart, uw gansche hart, uit te storten. Bij Hem is licht, raad en troost. En al wie in oprechtheid bidt en werkt, zal ook in den afloop der a.s. Synodes de belofte zien vervuld: |20|

Het pad der rechtvaardigen is een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Spreuken 4 : 18.


U te zamen in alles Gode en den Woorde Zijner genade bevelende, blijf ik


Uw liefh. vriend en broeder, in onzen Heere Jezus Christus,

L. Lindeboom.

Kampen, 30 Mei 1892.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004