Lucas Lindeboom (1845-1933)

Het lezen van de Schrift

Wat zegt de Schrift? Maandblad tot bevordering van het rechte lezen en uitleggen van Gods Woord

onder redactie van L. Lindeboom, Heusden (A. Gezelle Meerburg) 1900
2,17-21 (februari 1900)

a



De Schrift is het eenige boek, dat aanspraak maken kan en aanspraak maakt op de belangstelling van alle menschen. Dit boek bevat de leer der zaligheid. Alleen uit dit boek is de weg Gods, de ware dienst van God, de weg des levens in de landen der dooden, te kennen. Het Woord van God, in haar beschreven, is bestemd, niet alleen gesproken en gehoord, maar ook geschreven en gelezen te worden in de talen van ’s werelds volken.

De heilige menschen Gods, gedreven zijnde door den Heiligen Geest, hebben het Woord Gods gesproken. Eeuwen lang leefde de Kerk bij een niet-geschreven openbaringswoord. Maar God heeft, het eerst door Mozes, het gesproken woord ook doen beschrijven; in alle volgende eeuwen hebben de Profeten, en in den tijd der vervulling de Apostelen, van het hun geopenbaarde al datgene beschreven, wat Gods Geest, die hen onfeilbaar leidde in het spreken èn in het schrijven, noodig en nuttig heeft geacht voor de menschen. De Gereformeerde Belijdenis, Art. 3, zegt dit zoo schoon: „Daarna (na het spreken) heeft God door eene zonderlinge zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijnen knechten, den Profeten en Apostelen, geboden, Zijn geopenbaarde Woord bij geschrift te stellen, en Hijzelf heeft mij Zijnen vinger de twee tafelen der Wet geschreven.”

God zelf schrijver, de schrijver — evenals Hij zelf spreker, de spreker is. Het spreken en het schrijven der menschen — wat zijn het anders dan trekken van het beeld Gods, dan een gelijkenis aan God, naar Wiens beeld en gelijkenis alle menschen in Adam zijn geschapen? Hoe kostelijke krachten en gaven heeft de Schepper den mensch geschonken in de spraak en in het schrift! Dat althans wij, die den Schepper als onzen Vader in Christus belijden, nooit die vermogens, waardoor de mensch verheven is boven |18| alle schepselen der aarde, mochten besteden tot oneer van God en schade der menschen!


Van schrijven tot lezen is de overgang licht. Waarom schrijven wij? Elk kind kan het antwoord geven: opdat het geschrevene ter kennis kunne gebracht worden ook van hen, die het niet zouden kunnen hooren, als het gesproken ware of werde; m.a.w. schrijven heeft ten doel: lezen. Niemand die verstandig is, zal het een of ander schrijven, als hij niet wenscht dat het nu, òf later, door anderen, òf door hem zelven, gelezen worde. Bij spreken past hooren; bij schrijven behoort lezen. Zóó gaat het toe onder de menschen, in allerlei zaken. Spreken en schrijven zijn de middelen, waardoor de menschen elkander hunne gedachten mededeelen; hooren en lezen zijn de middelen om van het medegedeelde kennis te nemen en het in zich op te nemen. Al naar die van buiten komende gedachten en gevoelens bij ons instemming òf tegenstand ontmoeten, zal de uitwerking van dat hooren en lezen zijn. Invloed oefent elk gehoord en elk gelezen woord op U, ook als gij zelf dat niet bemerkt. En van hooren en lezen komt weer spreken en schrijven. Wie beschrijft den invloed, de macht, ten kwade, maar ook ten goede, van het woord: het woord der lippen en het woord der pen? Die macht is grooter dan van sterkgewapende legerscharen.


God heeft Zijn Woord gesproken en doen spreken, opdat het gehoord, geschreven en doen beschrijven, opdat het gelezen zou worden. Zóó heeft God Zich in nederbuigende goedheid willen schikken naar de behoeften van ons, kinderen der menschen. Daarom noemt Hij Zijn boek het Woord, en ook de Schrift. Het Woord Gods als een geheel is hetzelfde als de Schrift; maar de onderscheiden benamingen hebben hare reden. De benaming „Woord” heeft betrekking op spreken en hooren; die van „Schrift” op schrijven en lezen. ’t Is de moeite waard, op te merken, waar de Schrift de uitdrukkingen gebruikt: „Het Woord Gods” en waar „De Schrift”, en wat zij getuigt van spreken en hooren, en schrijven en lezen van de woorden Gods. Gedurig worden ook de termen: Het Woord Gods, en De Schrift verwisseld. Ook dat heeft een reden en een doel. De reden is: dat het geschrevene ook door God gesproken is en voortdurend gesproken wordt tot de menschen. Het doel: dat de geopenbaarde en beschrevene waarheid niet alleen gelezen, maar ook gesproken en gehoord worde.


Al wat wij daar herinnerden, is aan ieder Bijbellezer bekend, en aan sommigen schijnt het wellicht van te geringe beteekenis om er opzettelijk bij stil te staan. Vrijmoedig echter vragen wij daarvoor de aandacht, ook van den meest kundigen en wijze lezer. Juist het aan allen bekende en overbekende, is doorgaans aan slechts weinigen goed bekend. Over menig ding in uw eigen huis, dat gij van jongsaf hebt hooren noemen en gezien, hebt gij nooit opzettelijk nagedacht. Er is een hooren en zien uit gewoonte, dat een ziellooze sleur wordt. En er zijn alledaagsche „kleinigheden”, die, zoodra ge er bij stilstaat en er over nadenkt, uwe belangstelling gaande maken, uwe ziel beroeren kunnen. Dat |19| is inzonderheid het geval met de dingen, die ons lichaam en onze ziel en het verband van beider vermogens betreffen. Uw oog, uw oor, uw mond — denk er over na, met eenige kennis van zaken, en gij ziet wonderheden Gods, gij staat voor mysteriën. Spreken en hooren, lezen en schrijven — denk er over na, en gij hebt de rijkste stof van overpeinzing! Vrees en hoop, schaamte en dankbaarheid, zullen uwe ziel bewegen en u, als gij een Godvreezend mensch zijt, dringen om met voorzichtigheid en kloekheid en oprechtheid te overwegen, hoe gij te midden van zoo geweldige wateren den rechten koers zult kunnen houden; hoe gij van zoo heerlijke krachten en gaven het meest tot Gods eere en uwe en anderer zaligheid gebruik zult kunnen maken. In ’t bijzonder met toepassing op de Schrift.

Van moeders schoot af hebben velen onzer de Schrift gehoord en gelezen. Zijn daar niet tal van woorden, die Gods engelen in verrukking kunnen brengen, en die door ons meermalen worden gehoord, gelezen, op de lippen genomen, zonder dat verstand en hart of geweten er door getroffen wordt? Zijn daar niet tal van uitdrukkingen in de Schrift, ook betreffende het hooren en het lezen van het Woord Gods, waarover wij nimmer opzettelijk nadenken of samenspreken? Zijn wij altijd doordrongen van het nameloos heerlijk voorrecht, dat wij, in onderscheiding van honderden millioenen medezondaren, het Woord Gods kunnen hooren en lezen, lezen en hooren? Om u tot nadenken te brengen, tot bewustheid van wat ge doet als ge leest, vooral als gij het Woord van God leest, daarom, vestigden wij op dat alledaagsche en toch wondervolle spreken en schrijven, hooren en lezen uwe aandacht. Zoekt gij nu maar eens in uwen Bijbel op, wat daarvan geschreven staat; wat de Schrift zegt van het voorrecht en de verantwoordelijkheid van het bezit uwer lippen, en oogen en ooren; van het gevaar om ze te misbruiken, en van den zegen, dien God geven wil op een gebruik naar Zijn doel en bevel, naar de leering en en leiding van Zijn Woord en Zijnen Geest. Zóó zult gij kunnen komen tot of toenemen in het rechte lezen van de Schrift; tot zelfbewustheid in het gebruik van het Woord en in al den dienst Gods. Zulk een volk, zulke lezers en belijders Zijns Woords, zoekt God de Heere, zegent Hij en stelt Hij ten zegen.


Lezen van de Schrift is noodig. Al aanstonds echter, tot voorkoming van misverstand, de opmerking: dat het lezen niet uitsluit het hooren. Hoe goed men ook kunne lezen, zelfs de meest begaafde uitlegger der Schrift is verplicht, en heeft zelf er behoefte aan voor onderhouding en groei van zijn geestelijk leven, „naarstig te komen tot de Gemeente Gods, om Gods Woord te hooren . . .” Lezen mag nooit in de plaats gesteld worden van het dankend biddend gebruik maken van de bediening des Woords. De boven besproken termen, waarin God Zijn geopenbaarden raad aanduidt, zeggen dat ook. De Bijbel is voortdurend de Schrift, doch ook het Woord waarin God niet alleen zelf tot ons spreekt, maar dat Hij ook door Zijne knechten doet spreken, verkondigen, opdat het gehoord en gehoorzaamd worde. De bedienaar des Woords kan niet volstaan |20| met voorlezen òf laten lezen van wat hij op schrift gesteld heeft; hij moet spreken, spreken en bidden van Christus’ wege alsof God door hem bade . . . Maar daarom bezondigt zich dan ook tegen den trouwen dienaar, tegen de Gemeente en tegen God en Zijn Gezalfde, een iegelijk, die niet hoort, en niet toeziet hoe hij hoort, de levende verkondiging van de waarheid Gods, den weg des Verbonds. Wie kan „opgaan”, dekke zijn nalatigheid niet met te zeggen, dat hij, alleen òf met anderen, een preek leest òf een gedeelte der Schrift. En — ter anderer zijde: niemand die den lust en het voorrecht heeft gezonde prediking des Woords te hooren, zegge of meene, geen roeping en geen behoefte te hebben aan het lezen van de Schrift.

Het rechte lezen van de Schrift is niet mogelijk zonder het rechte hooren van de zuivere bediening des Evangelies; en het rechte hooren en spreken gaat niet zonder het rechte lezen en verstaan.


Laten wij dan nu over het rechte lezen nader spreken. In diep besef van Gods goedheid over ons, die ons de gelegenheid geeft om te genieten, èn ook zelf Zijn geopenbaarde Woord te lezen. Geloofd zij God voor deze „zonderlinge zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt!”


Zou het nog noodig zijn, vóór wij spreken over het „rechte” lezen, op te wekken tot het lezen van de Schrift? Als Protestanten roemen wij tegenover Rome, dat aan „de leeken” den Bijbel onthoudt, op het recht van al de leden om zelf de Schrift te lezen en ook zelf haar uit te leg en. Geloovige Protestanten, inzonderheid de Gereformeerden, keeren zich met verontwaardiging af van allen die de Schrift niet aannemen als de onfeilbare kenbron van den waren dienst Gods en de zaligheid. Maar — is het bij die allen in orde met het lezen der Schrift? In uw huis wordt 2 of 3 maal daags de Bijbel gelezen. Dat is een goede gewoonte. Edoch — hebt gij er wel eens over nagedacht, dat de meeste huisgenooten hetzij van u, of van anderen, niet „lezen”, maar alleen hooren? Toch is dat zoo in de meeste gezinnen. Één leest; de anderen hebben niet een Bijbel voor zich, om na te zien, maar hooren en — vergeten veel van wat hun is voorgelezen, vóór de duidelijke, òf onduidelijke, lezing ten einde is. Leest gij de Schrift? Is het in uw huis een vaste instelling, een gewoonte der vaderen, dat elk een eigen Bijbel heeft én dagelijks ook voor zichzelven in den Bijbel leest?

In Duitschland is de klacht algemeen, dat de Bijbel de eereplaats in het huisgezin heeft verloren. Een opstel, getiteld: De Bijbel ons familieboek, van Pastor Lic. Dr. Mayer-Jüterbog 1) begint aldus. „Wat kan er gedaan worden om den Bijbel in onze Gemeenten weder tot een familieboek te maken? In deze vraag is uitgesproken dat er tijden geweest zijn, waarin de Bijbel een familieboek in onze Gemeenten was. Wij herinneren slechts aan het begin onzer eeuw. Aan het einde der eeuw moeten wij klagen, dat het lezen van den Bijbel, de zelfopbouwing uit Gods Woord in de huizen, bijna geheel verdwenen is. Wij zouden er van schrikken, als wij konden |21| vaststellen, hoe weinige familiën zelfs in den boezem van kerkelijke Gemeenten huisgodsdienst houden, en hoe het getal nog kleiner is van christenen, die, gebruik makend van hun evangelisch-protestantsch voorrecht, geregeld de Schrift lezen en onderzoeken tot hun eigene stichting. En daarin ligt de laatste oorzaak, dat er in onze Gemeenten zoo weinig kennis der waarheid, vaste godsdienstige overtuiging en heilig leven is, in tegenstelling met vroegere tijden.”

De oorzaken van dien teruggang in het huiselijk Bijbelgebruik zijn, volgens dezen herder en leeraar, de algemeene geest des tijds, een geest van vervreemding van God, van loslating van alle historische traditie en van verstrooiing. Ook is het familieleven door de maatschappelijke toestanden en beroepen niet meer zoo rustig als vroeger; het samenleven van de leden van gezin en familie wordt voortdurend gestoord. Het verband van school en kerk met het huisgezin is ook losser geworden dan in de dagen, toen de ouders nog de gehoorde predikatie en de lessen voor School en catechisatie met hunne kinderen bespraken. In vele plaatsen kunnen de pastoren van wege de grootte der gemeente niet genoeg werk maken van hun zielzorgersplicht, en in andere kunnen zich de ouders niet aan hunne kinderen wijden. „En eindelijk heeft eene menigte „erbaulicher Andachtsbücher”, stichtelijke leesboeken voor den huisgodsdienst, den Bijbel verdrongen. Die boeken zijn een tweesnijdend zwaard; men weet niet, of de zegen grooter is, hierdoor, dat zij den huisgodsdienst als gewoonte helpen in stand houden en als bruikbare middelen voor korten huisgodsdienst welkom zijn, dan wel de schade, die hierin bestaat dat de „huisgemeente” door dezelve van het lezen van den Bijbel zelven vervreemd wordt. Want dit is duidelijk, dat ze den Bijbel nooit kunnen vervangen . . .”


Zóó behoeven wij, God zij geloofd! nog niet te klagen. In de Gereformeerde Gemeenten en ook buiten dezelve zijn nog zeer vele familiën, die den Bijbel als het familieboek eeren en gebruiken. Nochtans is in die klacht uit Duitschland ook voor de Bijbellievende familiën onder ons veel behartigenswaards. En voor het Nederlandsche volk in het algemeen? Ai mij!

Zoo dan, broeders en zusters, laten wij arbeiden om in onze gezinnen en bij anderen het dagelijksch lezen en het rechte lezen van de Schrift te bevorderen.


L. L.




1. In Kirchliche Monatschrift, Organ für die Bestrebungen der positiven Union; red. Georg Lassus; Heft 3, Dec. 1899.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001