Lucas Lindeboom (1845-1933) en anderen

Bij de wisseling der eeuwen

Zes tijdpreeken

Gereformeerd Traktaatgenootschap „Filippus”


Middelburg (F.P. d’Huij) 1900

a





Nog weinige maanden, en de 19de eeuw heeft haxen loop geeindigd. Het einde dezer hooggeroemde eeuw is in vele opzichten eene teleurstelling. De droomen en beloften der verwerpers van het Woord Gods zijn niet verwezenlijkt. De inderdaad groote vooruitgang van allerlei wetenschappen en kunsten, de grootsche werken der menschen op de oppervlakte, in de diepten en op de hoogten der aarde, hebben wel het verkeer der volken bevorderd en allerhande genietingen geschonken, die de geslachten van vorige eeuwen niet kenden, maar zij hebben de menschen, de volken, niet gelukkiger en beter gemaakt. Onvoldaanheid, moeheid, onrust, en geen vrede is het kenmerk van deze dagen. Oorlogen en geruchten van oorlogen, onderdrukking en oproerigheid, houden de koningen en de volken in bange spanning, en doen velen twijfelmoedig vragen: Wat zal de nieuwe eeuw baren; wie zal ons het goede doen zien?

Gewichtvol en heerlijk is daartegenover de roeping van al het volk van God, en bizonder van degenen die gesteld zijn tot openlijke getuigen en voorgangers. Zij mogen luide zingen van de groote daden Gods in de 19de eeuw. Het Koningrijk Gods, dat aan het eind der vorige en aan het begin dezer eeuw den ondergang nabij scheen, en |4| waartegen de toongevers en leiders der afvallige christenvolken, „de oversten dezer wereld” op allerlei gebied, hunne aanvallen hebben gericht, onder de strijd- en jubelkreten tegen God en Zijn Gezalfde, Zijn Woord en Zijne Kerk — het Koningrijk Gods is in deze eeuw gekomen met kracht. Voor de zaak des Heeren is het einde der eeuw beter dan haar begin. Wel is de afval der gedoopte natiën schrikbarend toegenomen en breken de meest onreine zonden des vleesches en des geestes door alles heen; maar de Geest des Heeren heeft de banier weder opgericht, het Woord der genade door het bloed des kruises in vele landen der heidenen doen hooren en verstaan, en uit de afvallige christenheid eene Gemeente bewaard en vergaderd, die staat en strijdt en op alle terreinen van het leven het getuigenis Gods uitroept, tot verbazing en ontroering van ongeloof en bijgeloof, van wereldzin en zondelust. De Gemeente Gods heeft in het eeuwig Evangelie de medicijn voor de kwalen ook van dezen tijd. En zij leeft in de blijde zekerheid, dat het Woord Gods in de nieuwe eeuw nog meer zijn kracht doen zal tot verheerlijking van God Drieëenig en tot zaligheid der volken. Zij is de bruid, die in de uitstraling van het licht des hemels én in de stormen der aarde en de beving der zeeën teekenen der tijden ziet, die de naderende komst van haren Bruidegom aankondigen. En zij verheugt zich, en bereidt zich, door den Geest die in haar woont en werkt als de Trooster en het onderpand der volkomene verlossing en eeuwige heerlijkheid.


Bij den uitgang der 19de en den ingang der 20ste eeuw wenscht ook „Filippus”, naar den aard van zijne taak, te getuigen van de waarheid, die niet verandert, al wisselen de eeuwen, die niet vergaat, al gaan de geslachten ook der Godsgetuigen heen. In de 19de eeuw geboren, mag het „Gereformeerd Traktaatgenootschap”, tot roem van ’s Heeren macht, met frissche kracht en blijden moed de nieuwe eeuw intreden, met de bede en in het vertr ouwen dat de Heere het zal staande houden en zegenen, en in toenemende mate ten zegen stellen voor ons land en voor andere landen.

Zes tijdpreeken van even zoovele dienaren des Woords biedt |5| „Filippus” U aan ter lezing en overdenking voor den Oudejaarsavond der eeuw. Zij zijn naar vorm en inhoud ook berekend op vacante Gemeenten, en zullen, naar we hopen, geschikt worden bevonden voor „de onderlinge bijeenkomst” op den dag des Heeren. De teksten zijn met zorg gekozen, zóó dat ze tezamen één getuigenis vormen van hetgeen blijft te midden van al wat vergaat, van het eeuwig nieuwe te midden van al wat oud is en oud wordt. In de eerste preek, over 1 Tim. 1 : 17, wordt de lof uitgeroepen van den Koning der eeuwen; de tweede, over Ef. 3 : 20 en 21, verkondigt de eere Gods in de Gemeente in Christus Jezus door al de geslachten; de derde, over 2 Petr. 3 : 11-15a, roept de geloovigen op, zich in heiligen wandel en godzaligheid te bereiden voor den dag des Heeren, die nu nog de Zijnen oefent in lijdzaamheid, maar zekerlijk komt tot hunne verlossing; de vierde, over 1 Petr. 1 : 24 en 25, roemt het Woord dat eeuwig blijft tegenover de vergankelijke heerlijkheid van alle wijsheid en grootheid des vleesches; de vijfde, over Matth. 24 : 14, brengt in gedachtenis den veelomvattenden arbeid des Evangelies onder alle heidenen, waartoe de Gemeente zich heeft aan te gorden en door den Heere zal gebruikt worden vóór het einde van deze bedeeling komt; de zesde, over Ps. 37 : 5, troost en bemoedigt het in zichzelf ellendig en arm volk, dat tot zoo groote dingen wordt geroepen, hen opwekkend om alle zorg en bekommernis te wentelen op den Almachtigen God en Vader, die „het maken zal.”

Moge het Gode behagen, dezen arbeid te zegenen, ook voor velen die Hem nog niet kennen en, moede en mat van de teleurstellingen der eeuw, uitzien naar wat zekerheid en vrede geven kan!


Namens het Bestuur van het Gereformeerd Traktaatgenootschap „Filippus”,

L. Lindeboom, Voorzitter.

Kampen, Augustus 1900. |6-7|




Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleenwijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

1 Tim. 1 : 17.


De Oudejaarsavond . . . . Wat geeft hij veel te denken en te vragen.

Altoos; maar nú vooral, nu hij niet een jaar afsluit, maar een eeuw.

Verhonderdvoudigd dreunt ditmaal de stem van dezen somberen prediker: „De wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid”, en: „Alle vleesch is als gras!”

Ja, de wereld en alle vleesch! Van jaar tot jaar merken we dat zoo niet.

Daarvoor is het jaar een te korte tijdmaat.

Ons eigen leven en het leven van onzen naasten kring kunnen we er meê meten; maar voor het leven van de wereld en van ons geslacht behoeven we een grootere maat.

Het is telkens slechts een zeer klein deel van ons geslacht en een onbeduidend klein stukske van de wereld, dat we op den Oudejaarsavond overzien: ons gezin, onze familie, de kring onzer vrienden, de kerkelijke gemeenschap waartoe we behooren, ons dorp, onze stad; in het beste geval óók nog ons volk en ons vaderland. Verder komen we niet.

Maar heel anders is het, als we staan aan het einde eener eeuw. |8|

De eeuw is de maat voor het leven, niet in zijn engere kringen, maar in zijn volle breedte.

Van de afzonderlijke boomen richt ze ons oog op het machtige woud, van de golven op de onmetelijke zee. En eerst uit die breede, woelige, diepe zee, in wier afgronden geslachten na geslachten verzonken, klimt, in volle, alle hoogheid neerwerpende majesteit, de godsspraak op van het: „De wereld gaat voorbij!” en: „alle vleesch is als gras!”

Daarom hebben we op een Oudejaarsavond als déze, méér nog dan op elken andere, behoefte, om ons met het: „Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Eer de bergen geboren waren en gij de aarde gegrond hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God,” te mogen sterken in den onveranderlijken God des verbonds.

En er is méér dat bij Gods volk deze behoefte wekt.

De zee was ons daareven, in haar rusteloosheid, beeld van den tijd en van het leven onzes geslachts. Doch ze is het niet in ieder opzicht. Ook in dit opzicht niet, dat haar woeling een ijdele is. Niets brengt ze tot stand. Spoorloos verdwijnen de golven; straks ook het schuim dat ze achterlieten.

Doch zóó is het in den tijd, zóó is het in ’t leven der menschheid niet.

Dáár komt niets doelloos op; dáár gaat niets spoorloos onder. Alles heeft er zijn bestemming; óók het geringste. Elk laat er wat achter, óók de minstbeteekenende.

De zee wijkt hier voor den akker. Voor den akker, waarin rusteloos wordt gezaaid, en die het gezaaide rusteloos verhonderdvoudigt.

Elk jaar, elke eeuw heeft haar oogst: een oogst tot heerlijkheid, of een oogst ten verderve; een oogst voor de schoven |9| des hemels, of een oogst voor het onuitblusschelijk vuur; een oogst voor den Heere onzen God, of een oogst voor Satan.

En dit is het, wat méér nog dan het voorbijvliegen der jaren, bij het wegsterven dezer eeuw, het hart van Gods volk ontroert.

De negentiende eeuw liep ten einde. Maar, blijven doet wat in die eeuw op aarde werd gezaaid en gewrocht.

Wat is het: winste, of verlies? Bate voor het Koninkrijk Gods, of voordeel voor het rijk der duisternis? Om in te juichen, of om over te weenen? . . .

De twintigste eeuw doet haar intocht.

Zij óók gordt zich aan tot een arbeid. Wàt zal ze werken? Zij ook bergt een vrucht in haar schoot. Wat zal ze baren? Zal ze winste brengen voor Gods Kerk, of winste voor de wereld? Triumfen voor de waarheid, of nieuwe zege voor den leugen? Zal ze de gerechtigheid dienen, of slavin van het onrecht zijn? Zal ze Gods volk verblijden, of de wereld doen juichen? . . .

Ziet, deze vragen zijn het, waarmeê de Kerke Gods de eeuwen ziet gaan en komen.

Vragen, waarmeê de Oudejaarsavond ook op elk ònzer aandringt.

En het antwoord?

Wie onzer zal het geven?

Wie onzer maakt de winst- en verliesrekening op van de voorbijgegane eeuw? Wie voorzegt ons de uitkomst der toekomende?

Hier staat ook de beste rekenaar machteloos. Hier geven geen cijfers een antwoord voor ’t verleden, dat vertrouwbaar is, noch een antwoord voor de toekomst, dat gerust kan stellen. |10|

Een antwoord — een dat bevredigt — vindt alleen het geloof.

Het geloof in de regeering Gods van alle dingen, ook van de gangen der eeuwen.

God de Heere regeerde ook gedurende de eeuw die zich nu achter ons sluit. — Daarom moet haar uitkomst winste voor zijn eeuwig Koninkrijk zijn.

Hij zàl regeeren, óók in de nieuwe eeuw die zich voor ons opent. Daarom zal ze dienen de glorie van zijn Naam.

Dat is de rekening des geloofs.

En daarom mag de Kerk des Heeren, zoo dikwijls ze op de grens van twee eeuwen staat, beide: dankend en hopend, jubelen in haar God.

Het is die jubel des geloofs, dien we, uit den mond van een der getuigen Gods, u thans op de lippen begeeren te leggen.

Gunt ons dan uwe aandacht, als we u het woord des Heeren pogen te openen, dat ge leest in den 1sten zendbrief van den Apostel Paulus aan Timothëus, het 1ste hoofdstuk, het 7de vers. Het Woord luidt daar aldus:


„Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.


*

„Den Koning nu der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.”

Deze hooge jubel des Apostels geldt de regeering Gods in de gangen der eeuwen. |11|

Het verband van ons tekstvers, waarop we straks opzettelijk uwe aandacht vestigen, wijst het uit.

In de voorafgaande verzen heeft de Apostel zich verdiept in het wonderbaar bestel des Heeren, dat hij, die tevoren een vijand was, beide: in zijn machtige bekeering en in zijn roeping tot het Apostolisch ambt, ten getuige werd gesteld, voor alle eeuw, van den onnaspeurlijken rijkdom der genade Gods in Christus. En het is dit voorzienig bestel, dat hem, in innigen dank en heilige verwondering, jubelen doet van Gods ondoorgrondelijke regeering.

Doch, ook uit de woorden zelve van onzen tekst blijkt het duidelijk. Want het is als „den Koning der eeuwen” dat de Apostel zijn God hier aanbidt.

Wel schijnt hij de gedachte aan de regeering Gods los te laten, als hij onmiddellijk daarna God den Heere zelf roemt als den Onverderfelijke en den Onzienlijke. Maar dat dit slechts schijn is, blijkt u duidelijk, als hij Hem, vlak daarop, als den Alleenwijze prijst.

Het is alzoo in de regeering Gods, dat den Apostel de heerlijkheid opgaat van de deugden des Heeren die hij aanbidt. En daarmeê roemt hij die regeering zelve.

Zien we achtereenvolgens:


1e met welke woorden de Apostel ons hier van haar spreekt;

2e waarin bovenal hij hare heerlijkheid bewondert;

en 3e waartoe ze, naar zijn eigen voorbeeld, ons dringen moet.


I.

Eerst dan letten we op de woorden waarmeê de Apostel ons spreekt van Gods regeering. |12|

Een lofzegging, gelijk we er in de brieven van den Apostel Paulus zoevele aantreffen, is doorgaans een opeenstapeling van elkaar verdringende uitdrukkingen, de ééne de andere aanvullend.

Ge hoort er de worsteling der ziel in om uiting tegeven aan wat ze bevatten noch onder woorden brengen kan. Het zijn de trappen waarlangs ze lovend poogt op te klimmen tot haar God, of aanbiddend, verzinkt in de diepten Zijns Wezens.

Zóó was ook hier één enkel woord machteloos om des Apostels aanbidding te vertolken.

Uitdrukking stapelt hij op uitdrukking. En ook zóó putten ze zijn bewondering niet uit. Veel minder nog de heerlijkheid die hem verrukt. Maar in zijn woord, doet de Heilige Geest niettemin voor ons oog de Majesteit schitteren van de regeering onzes Gods, die de sterkte is van zijn volk.

Geven we er ons rekenschap van.

Koning der eeuwen” is de eerste naam, waarmeê de Apostel in aanbidding den Heere noemt.

Dit „eeuwen” kunt ge verstaan in meer dan éénen zin. Bij òns is een eeuw een tijdvak van honderd jaar.

Doch in de Heilige Schriftuur wordt er doorgaans iets anders onder verstaan.

Het woord „eeuw” heeft er drieërlei beteekenis. Somtijds wordt er meê bedoeld: een tijd van onbepaalden duur; zóó langen duur, dat de grens ervan buiten onzen gezichtskring valt. Vandaar, dat het in onze Statenoverzetting, hier en daar, door „eeuwigheid” wordt weêrgegeven, en dat er ook werkelijk een enkelen keer de eeuwigheid meê bedoeld is.

Meer gewoon is echter in de Schrift het gebruik van het woord „eeuw” voor een tijdvak, niet van een bepaalden |13| duur, maar met een eigen karakter. Zóó worden b.v., vóór de verheerlijking van den Christus, de oude en de Nieuwe Bedeeling van elkander onderscheiden als deze en als de toekomende eeuw; en worden daarna evenzoo de bedeeling die tot op de wederkomst van Christus duren zal, en de bedeeling die daarna zal komen, „deze” en de „toekomende eeuw” genoemd.

Deze tweede beteekenis van het woord „eeuw” vormt den overgang tot een derde, waarbij alle begrip van tijd op den achtergrond geraakt, en met „eeuw” wordt bedoeld: dat wat in den tijd bestaat. De Staten-overzetters hebben het dan — en terecht — door „wereld” vertaald. In dézen zin vinden we het b.v. in 2 Tim. 4 vs. 10, waar van Demas gezegd wordt, dat hij „de tegenwoordige wereld” (grondtekst: „eeuw”) heeft liefgekregen.

Geen van deze vier beteekenissen die het woord „eeuw” kan hebben, behoeft in ons tekstvers uitgesloten te worden.

In wàt zin ge het ook neemt — altoos is de Heere onze God der eeuwen Koning.

Denkt ge bij de eeuwen aan tijdvakken van honderd jaar — God is haar Koning.

Héél de tijd is Zijn creatuur, en van elk deel des tijds is Hij eigenaar en meester. In de schepping aller dingen gaf Hij den tijd zijn aanvang. Ook zijn indeeling. De lichten des hemels heeft Hij gezet „tot teekenen en tot gezette tijden.” Van Hem is de dag en de nacht. Hij schiep de maanden en de jaren. Van Hem zijn óók de eeuwen.

Want al heeft God de Heere niet rechtstreeks ook de eeuw tot een tijdmaat gesteld, en al kent zelfs de Heilige Schrift, onder dien naam, deze tijdmaat niet — het is niet toevallig, maar door Gods bestel — immers opkomend uit de door Hem gemaakte tijdsindeeling en de schepping onzer natuur — |14| dat alle volken der wereld gewoon zijn, eerst de enkele jaren saam te voegen tot tientallen, en dan die tientallen tot honderden. En ook de Heilige Schrift, al geeft ze er den naam van eeuw niet aan, kent toch dat honderdtal.

Zulk een eeuw — hoe vernietigend doet ze ons, menschenkinderen, de overmacht gevoelen van den geweldigen tijd! ’t Is zoo: ook over geen jaar, geen dag, geen uur, geen seconde hebben we te beschikken. We weten het. We ondervinden het. Maar hoe weinig zijn we er van doordrongen. Met welk een zelfvertrouwen kunnen we, bij het maken onzer plannen, over dagen en weken en jaren beschikken. Als waren we er heer en meester van.

Maar tegenover een eeuw begeeft ons deze inbeelding. Háár kunnen we met héél ons leven niet vullen. In háár zinken we machteloos weg.

En zie, nu is dit de heerlijkheid onzes Gods, dat Hij ook dezer geweldige eeuwen Koning is.

Hij zendt ze; Hij beheerscht ze; Hij heeft voor eeuwig heur getal bepaald. Hij stuwt ze voort als de golven der zee; en als die golven heeft Hij haar een perk gesteld.

Ééns komt de laatste eeuw; en als ook zij haar loop voleindigd heeft, of ook éér ze dien nog voleindde, zal de Heere haar afsnijden, gelijk men een webbe breekt. Maar Hij, de Koning der eeuwen zal blijven.

Doch heerlijker nog blinkt het koningschap over de eeuwen in onzen God.

Er is nog een machtiger indeeling van den tijd dan die voortvloeit uit de ordinantiën Gods in de schepping. Een indeeling die rekent, niet naar de lichten des hemels, maar naar der tijden geestelijke signatuur. |15|

Niet alle tijden hebben hetzelfde karakter en dezelfde taak.

Er is onderscheid.

Zooals er in elks leven onderscheid is, in karakter en roeping, tusschen den leeftijd van het kind, van den knaap, van den jongeling, van den man en van den grijsaard; zooals er in elk menschenleven tijden zijn van verheffing en van inzinking des levens, van zoete genieting en van bitter leed, van voorspoedigen arbeid en van vergeefsche inspanning, van bloesem en van verwelking, van vrucht en van verstoring — zóó is er ook in ’t leven van ons menschelijk geslacht een afwisseling zonder einde.

Er zijn tijden van verheffing, en ook tijden van daling des levens. Tijden van heerlijke krachtsontwikkeling en tijden van smadelijk neêrliggen. Eeuwen van blijden moed, en eeuwen van moedeloos opgeven. Eeuwen vol licht, en eeuwen als de nacht zoo donker.

Dàt zijn de eeuwen in den zin der Schriftuur.

En tegenover déze eeuwen staan wij, menschen, nòg machteloozer dan tegenover die van honderd jaar.

Wij maken die eeuwen niet; maar zij maken òns. Of, wie is er geen kind van zijn tijd?

Zelfs de grooten onder ons geslacht, van wie men gezegd heeft dat ze vaders waren eener nieuwe aera — waren ze het doorgaans niet onwetend, vaak huns ondanks, en altoos in o zoo beperkten zin?

Wie hunner was koning van zijn eeuw?

Welnu ook dézer eeuwen Koning is de Heere onze God.

Hij, Hij alleen, geeft, naar zijn souverein bestel, elk deel des tijds zijn eigen plaats in het groote plan: zijn eigen inhoud, zijn eigen karakter, zijn eigen taak. |16|

Wat eenige tijd was, dat was Hij door Gods wil. Wat hij bracht, dat bracht Hij naar Gods raad. Wat hij wrocht, dat wrocht hij naar Gods last. „De gangen der eeuwen zijn zijne” (Hab. 3 : 6.)

Ook de gang dezer laatste eeuw was van Hem, en van Hem zal zijn die der toekomende. Ook van de eeuwen geldt: „zij alle zijn zijne knechten.”

Zij alle, en — àlles.

Want (en hier blijkt u, hoe onbeperkt en alles omvattend dit koningschap onzes Gods is) de eeuw — dàt is, in den zin der Heilige Schriftuur, niet alleen een stuk van den tijd, maar ook àl wat in den tijd bestaat: de wereld, zonder wie er geen tijd zou zijn, en voor wier rustelooze verandering de tijd slechts de maat is.

Ook van die wereld is God de Koning. Hij heeft haar gemaakt. Hij draagt haar in zijn hand. Hij bepaalt hare gangen. Hij leidt haar tot zijn doel. Hèm moet ze dienen.

Alles, alles omvat de regeering onzes Gods.


En hoe souverein is ze, die regeering des Allerhoogsten.

Koning der eeuwen is Hij.

Het Koningschap in vollen glans en ongebroken Majesteit is òns schier vreemd. Wij kennen het niet anders dan beperkt en gebonden: dan constitutioneel. De keizer, een keizer als de Czaar aller Russen, vertegenwoordigt voor ons besef veel meer dan een Koning de majesteit der souvereine macht.

Maar zoo was het niet in ’t Oosten. Zoo ook is ’t niet in d de Heilige Schrift.

Dáár is het koningschap de volste en edelste vorm der souvereiniteit. |17|

Een hoogeren machtstitel dan die van Koning zoekt ge in de Heilige Schriftuur te vergeefs.

En als ze God den Heere, den Koning der eeuwen noemt, dan betuigt ze ons daarmeê derhalve, dat volstrekt souverein is de heerschappij onzes Gods over en in de eeuwen.


Deze souvereiniteit ziet de Apostel vooral uitblinken in haar duurzaamheid.

Van háár jubelt hij in de tweede plaats, als hij God den Onverderflijke noemt.

Van deze deugd der onverderflijkheid spreekt ons de Heilige Schrift gedurig.

Zoo betuigt de Apostel Paulus in Rom. 1 dat de heidenen hierin bovenal de Majesteit des Heeren Heeren hebben aangerand, dat ze de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderd hebben in de gedaante van een verderflijk schepsel.

En uit dit woord des Apostels blijkt ons meteen, dat in deze onverderflijkheid een wezenlijk deel ligt van de glorie onzes Gods.

Geen wonder. Want ze is de dubbele ontkenning: èn dat er in het wezen-zelf van God ook maar een zweem van vergankelijkheid en veranderlijkheid zou zijn, èn dat ooit iets van àl wat buiten Hem bestaat, den Eeuwige zou doen wankelen.

En het is deze onverderflijkheid van Gods Wezen, die maakt dat zijn heerschappij een volstrekt souvereine en — dat ze van eeuwigen duur is.

Ook onder menschen zijn er vóór en nà opgestaan, in wier gestalte iets koninklijks lag. Mannen, die hun tijd schenen te leiden. Denkers, die, hun tijdgenooten vooruit, heel een eeuw |18| haar weg schenen voor te schrijven. Zulk een werelddwinger zag ook het begin dezer wegstervende eeuw.

Maar hoe kort verbaasden ze de wereld!

De kiem des doods droegen ze in zich, en de wilde stroom des tijds, dien ze zijn bedding schenen voor te schrijven, voerde in het eind ook die sterken met zich meê. Verderflijk waren ze en — ze zijn verdorven.

Maar zoo is het niet met den Heere onzen God. Hij staat niet in, maar boven de eeuwen die Hij regeert. Diep, oneindig diep beneden zijn troon kookt en schuimt de wilde golfslag van den tijd, alles verzinkend en begravend in de diepte — maar aan Hèm raakt ze niet. Eer de bergen geboren waren en eer de aarde gegrondvest was, was Hij God; en God zal Hij zijn, als de bergen zullen wankelen en de aarde bewogen zal worden: van eeuwigheid tot eeuwigheid. „Zijn Koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen.”


Om deze Majesteit Gods waarin Hij, souverein over alle schepsel beschikkend, tegelijk boven alle schepsel oneindig verheven is, nòg hooger te verheffen, noemt de Apostel Hem in de derde plaats den onzienlijken God.

Geen onzer zintuigen reikt verder dan ons oog. Wat we met ons oog niet bereiken kunnen, ligt zéker buiten het bereik van onze hand. Zelfs al heeft die hand zich, gewapend met een moordtuig dat op grooten afstand treft. De hand van den jager die het geweer omklemt, haalt den adelaar nog wèl uit de wolken zoolang zijn oog, hem, onderscheidt; maar de vogel die aan zijn blik ontkwam, heeft niets te vreezen van zijn lood.

En zie, nu is dáárom de Heere onze God zoo boven alle |19| schepsel en het woelen aller schepselen verheven, omdat Hij de Onzienlijke is.

Geen oog dat tot Hem doordringt. Daarom ook geen hand die Hem bereikt. Zoo oneindig ver als Hij is buiten het bereik van ons gezicht, zóó ver is Hij ook verheven boven al wat verderflijk is en verderft.

Ook zóó kan, ongetwijfeld, het woord des Apostels worden verstaan.

Toch komt het ons voor, dat Paulus met een andere bedoeling God den Heere hier den Onzienlijke noemt.

Naar het ons toeschijnt brengt hij hier, wat van het wezen Gods geldt, op de regeering Gods over.

Naar zijn wezen is God de Heere onzienlijk, d.w.z. niet alleen dat Hij een Geest is, die niet met oogen gezien kan worden, maar óók: dat Zijn oneindig wezen alle menschelijke kennis te boven gaat. Want tusschen zien en kennen is een nauw verband. Blijkens de verwantschap van de woorden die ze voor „zien” en „kennen” of „weten” gebruiken, hebben alle volken dit gevoeld. De Hebreën vooral, wier taal één woord heeft voor beide.

„God is groot en wij begrijpen Hem niet”

Niemand die Zijn wezen uitvinden en doorgronden kan.

En deze ondoorgrondelijkheid Gods ontdekt zich nu ook in de gangen der eeuwen.

Onzichtbaar leidt haar Zijn hand. Onmerkbaar menigmaal. In duisternissen zich verbergend. In raadselen zich hullend. Altijd spottend met de berekeningen en verwachtingen des vleesches. Soms ook tot het uiterste beproevend het geloof en de hope zijns volks.

Zelden in wondere daden uitbrekend voor aller menschen |20| oog, dat ieder roept: zie, zie de hand des Heeren! Doorgaans zóó zich verbergend achter tweede oorzaken, dat ook het scherpst-ziend oog haar nauwelijks ontdekt. Waarlijk, Hij is een God die zich verborgen houdt (Jes. 45 : 15).

En ook in déze eeuw, als in cirkelloop schier eindigend waar ze begon: in materialisme en ruw geweld (arm Afrika!) had Gods bestel zijn raadselen.

„Onnaspeurlijk zijn zijne wegen, ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen.”


Maar ook dáárin is zijn grootheid.

De Apostel althans aanbad er haar in. Want Hem, dien Hij den Onzienlijke noemde roemt hij in één adem als den Alleen-wijze.

Gods wijsheid is dit, dat èn de keuze van zijn doel èn de keuze van de middelen om dit doel te bereiken, overeenkomen met de volmaaktheid zijns wezens.

Hoe raadselachtig ook dikwerf het doen des Heeren moge zijn — het einde zal Hem rechtvaardigen. Het zal een nooit wegstervend „Hallelujah” zijn ter eere van Zijn Naam. Want de luister van zijn Naam zal er in blinken. En die luister zal alle nevels en vraagteekens wegvagen. Elk deel van den weg zal dan blijken met zorge geschikt te zijn op het groote doel.

Dat er nu in Gods regeering raadselen zijn en ergernissen voor ’t vleesch, komt niet dáárvan, dat Hij niet wijs zouder zijn, maar hiervan dat wij geen wijsheid hebben.

Onze God is de Alleen-wijze.

Wij zijn al te samen dwazen. Maar eigenwijze dwazen, die daarom hun alleen-wijzen God voor dwaas moeten houden.

Doch de wijsheid zal gerechtvaardigd worden van hare |21| kinderen; en — gerechtvaardigd tegenover hare bedillers.

Wordt ze niet gerechtvaardigd? Blijkt niet slag op slag, hoe wijs door God geschikt was, wat eerst Zijn wijsheid te bespotten scheen?

Zoo ge maar het doel, het groote doel, niet uit het oog verliest. Zoo ge maar bedenkt, dat God zich niet den dienstknecht van zijn schepsel maakt, maar dat Hij oogt op de verheerlijking van zijn grooten Naam. Neen, dan is niet àlles duister. Dan breekt er licht door de nevelen. Licht van de zonne der wijsheid Gods. Dan eindigt ook gij met den Onzienlijke als den Alleen-wijze te aanbidden.


II.

We zagen hoe de Apostel jubelt van de regeering Gods in de gangen der eeuwen.

Letten we er nu in de tweede plaats op, waarin hij vooral haar heerlijkheid bewondert.

Ongetwijfeld zag de Apostel haar lichten óók in de geschiedenis der volken. De redenaar van den Areopagus te Athene, de schrijver van den brief aan de Romeinen, heeft ook voor de regeering Gods in de heidenwereld een oog.

Maar thans is het iets anders dat hem tot aanbidding dringt. Raadpleeg slechts de voorafgaande verzen van dit hoofdstuk.

In vs. 3 tot 11 handelde de Apostel over het misbruik der wet waaraan de Joodsche ijveraars zich schuldig maakten, en waardoor, eeuw aan eeuw, het Joodsche volk tot zijn verderf had gekeerd wat tot zijn zaligheid was.

Toen had de Apostel gesproken van het Evangelie, die |22| openbaring van de „heerlijkheid des zaligen Gods”, in wier licht ook de bedoeling der wet eerst recht wordt verstaan.

Daarna had hij zich verdiept in de onuitsprekelijke genade die hem te beurt viel, dat hij, die tevoren een vijand was, in zijn Apostolisch ambt en in zijn persoonlijke bekeering was gesteld tot een getuige en een toonbeeld voor alle eeuw van de waarheid en de zaligmakende kracht des Evangelies.

O, voorzeker, ook om zijn eigen behoudenis was hem zijn bekeering een oorzaak van blijden jubel in zijn God. Ge hoort het in dat: „mij is barmhartigheid geschied, die de voornaamste (der zondaren) ben.” Maar eindigen doet de Apostel toch daarin niet. Mèt zijn roeping tot het Apostolisch ambt valt zijn bekeering voor hem onder één gezichtspunt: Hij moet de getuige zijn van het „getrouwe Woord, aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken.” Als zulk een getuige, een dubbel getuige: in zijn bekeering en in zijn bediening, ziet de Apostel zich staan op de grens van twee werelden: die der Joden en die der heidenen; van twee bedeelingen: de oude en de nieuwe.

Op de grens, met in de hand het Evangelie. Het Evangelie, dat zijn licht werpt naar achter om den Jood te bestraffen, en naar voren om den heiden te bestralen. Het Evangelie, dat in hem: ijveraar eens naar de wet, maar vijand niettemin naar ’t vleesch, doch nú verzoend met God, beiden die onder de wet en die zonder de wet zijn, openbaar wordt als een kracht Gods tot zaligheid.

Zie, dat hij, Paulus, in wien eens de eigengerechtigheid van den Jood en de vijandschap van den heiden saamspanden tegen het woord der zaligheid — dat hij juist voor Jood en heiden tot een getuige van zijn waarachtigheid wordt gesteld — dàt is het, |23| wat meer dan iets anders, hem uitbreken doet in jubel over het wonderbaar bestel des Heeren.

En inderdaad hier blonken om strijd al de deugden Gods, die de Apostel in Gods regeering roemt. Hier bleek Hij de Koning der eeuwen, die, zoolang het Hem behaagt, den muur des afscheidsels tusschen Jood en heiden laat staan, maar ook te zijner tijd dien muur terneer werpt, om heidenen zoowe als Joden te roepen tot Zijn koninkrijk.

Waar bleek zijn souvereiniteit ooit heerlijker dan in de roeping van dézen onwillige, dan in de bekeering van dézen vijand?

Hoe blinkt de onverderflijkheid zijns wezens in de mogendheid waarmeê Hij uitvoerde zijn raad, waarmeê Hij doorzette zijn wil: deze vijand zal mijn dienstknecht zijn; deze vervolger mijne gemeente bouwen; deze wolf mijne schapen weiden?

Wie zou hem, Saulus, er ooit op hebben aangezien, dat hij een getuige van den Nazaréner, een verkondiger van het Evangelie zou worden!

Onzienlijk is God, en onnaspeurlijk zijn zijne wegen. Raadselachtig was het, dat Hij, door deze handen zijn kudde liet moorden; en even wonderlijk, dat Hij ze zich deed vouwen ten gebede en den herdersstaf omklemmen.

En toch — welk een wijsheid! Want in welken mond blijkt het Evangelie waarachtiger dan in dézen; en wàt zondaar zal recht hebben, om in moedeloosheid zijn aanbod van genade te weêrstaan, als het hem door den voornaamste der zondaren wordt gebracht?

Is het wonder, dat dit alles niet voorbij des Apostels geest kon gaan, zonder uit te lokken een ander: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods; hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk zijne wegen?” |24|

Zoo, geliefden, blijft de Kerke Gods op aarde het bizondere schouwtooneel van de heerlijkheid van Gods regeering.

Zij, die het voorwerp is van Gods bizondere zorge; wier Hoofd is: Hij, die alle macht ontving in hemel en op aarde. Die, evenals de Apostel Paulus, in ’t middelpunt der eeuwen en van de geschiedenis der eeuwen staat.

Wáár blijkt God souverein als in háár: vrucht zijner eeuwige verkiezing, en, vergaderd uit het zwakke en verachte en onedele der wereld, spottend met alle inbeelding des vleesches?

Wáár blijkt Hij de onverdertlijke als in de trouw waarmeê Hij háár bewaart in de wereld: een getuige der eeuwigheid midden in den tijd?

Wáár blijkt Hij de Onzienlijke God, als in den onnaspeurlijken Raad des vredes dien Hij aan háár uitvoert; als in de diepten der genade die Hij voor háár opent; als in de onnaspeurlijke wegen waarlangs Hij haar tot heerlijkheid leidt?

Wáár blijkt Hij de alleen-wijze als hier, waar Hij door de dwaasheid der prediking zalig maakt allen die gelooven?

En daarom, geliefden, als ge de heerlijkheid van den Koning der eeuwen wilt zien — gaat dan uit naar Zion. Let dan op wat Hij doet aan zijne Kerk. Speurt dan zijne gangen na in het midden zijner gunstgenooten.

En vergeet, zoo ge anders dan in naam een lid van Christus’ Kerke zijt, vergeet daarbij uw eigen leven niet.

Want, zeker, gij zijt slechts een enkel blad aan den boom; uw leven, dat slechts over jaren zich uitstrekt, is niet meer dan een droppel in de machtige golving van het leven der Kerk, dat door de eeuwen gaat.

Maar ook in ’t blad is het leven van den boom, en in den enkelen droppel is een zelfde werk Gods als in den breeden |25| oceaan. Ook in úw weg en leven, kind van God, glanst daarom die eigen souvereine, standvastige, ondoorgrondelijke en alleen-wijze liefde van den Koning der eeuwen, die de heerlijkheid van zijn erfdeel is.

Minder rijk dan in die van den Apostel — het zij zoo; maar rijk en overvloedig genoeg, om ook van u eere en aanbidding te eischen voor den God uws levens.

En die vraagt ze.


III.

Het zal u blijken, als we nu in de derde plaats onderzoeken, waartoe de regeering Gods in de gangen der eeuwen, naar des Apostels voorbeeld, ons dringen moet.

Het heerlijk bestel Gods, in zijn eigen leven en in dat der Kerk op aarde, is den Apostel geen voorwerp van koude bespiegeling.

Het grijpt hem aan; het roert hem; het doet hem in aanbidding neêrzinken voor zijn God. „Eere en heerliijkheid” brengt hij Hem toe.

„Den Koning nu der eeuwen” — zoo roept hij in vervoering — den „onverderflijken, den onzienlijken den alleen-wijzen God zij eere en heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!”

„Eere en heerlijkheid.” In die beide ligt de echte, de volle aanbidding, die God den Heere toekomt van zijn redelijk creatuur.

Want, schoon in de Schrift niet altoos streng onderscheiden, vertegenwoordigen ze toch, elk voor zich, een eigen zijde van deze liefelijkste aller offeranden.

Eere” toch is, naar de eigenaardige beteekenis van het |26| woord, de hoogachting die onze ziel vervullen gaat, als ze in Gods werk den luister zijner deugden zich tegen glanzen ziet.

En „heerlijkheid” is de lof en prijs zijns Naams, die deze hoogachting van onzen God uit de diepten van ons hart naar boven en stamelend of jubelend over de lippen drijft.

Van zulk een hoogachting is de ziel des Apostels vervuld, bij het indenken van het groote werk Gods dat aan hem werd gewrocht.

En het is in den toon der allerinnigste dankzegging, dat hij zijn „eere en heerlijkheid”! jubelt.

Maar méér dan dankzegging ligt er in.

Er ligt ook een oproeping in van alle eeuwen alle geslacht, van de eeuwigheid zelve, om eindeloos zijn „eere en heerlijkheid!” te herhalen.

De Apostel beseft hoe onevenredig zijn dank en lofzegging is aan ’t werk des Heeren dat hem verrukt. Daarom roept hij tot alle eeuwen en geslachten, dat ook zij den Heere er om loven zullen.

En heeft hij geen recht?

Gaat niet ook hèn dit werk des Heeren aan?

Is het niet een werk voor alle tijden?

O, hij ziet, hoe het voort- en verder gaat, alle eeuwen door, om, aan ’t einde der eeuwen, de vrucht der eeuwen in te dragen in de eeuwigheid.

De eeuwigheid — zij eerst zal het werk des Heeren in al zijn heerlijkheid aanschouwen.

Nu ziet hij nog slechts den aanvang.

Dàn zal het voltooid zijn.

Voltooid zal dan zijn de aanbiddelijke raad Gods. Voltooid |27| door zijn souvereine, standvastige, ondoorgrondelijke en alleen-wijze regeering.

Voltooid zal dan zijn zijne Kerk, zijn Koninkrijk. De volheid der heidenen ingegaan! Gansch Israël zalig! Alle dingen hersteld!

Dan zal hooger en rijker nog de lof rijzen van den Koning der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken, den alleen-wijzen God.

Naar die eeuwigheid breidt zijn ziele zich uit. Háár vliegt zijn verlangen tegemoet.

Neen, het is geen verzuchting der machteloosheid; het is een kreet van blijde hope; een profetie; een triumfkreet is het, dat: „Den Koning der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken, den alleen-wijzen God zij eere en heerlijkheid in der eeuwigheid; en daarom volgt, plechtig en vast, het woord des onwrikbaren geloofs: het jubelende Amen!”


Hebt gij het verstaan, gemeente des Heeren?

Hebt ge verstaan waartoe de Apostel des Heeren u in zijn eigen voorbeeld oproept? Oproept te allen tijde, maar inzonderheid nú, aan het einde eener eeuw?

Of vindt ge geen stoffe om met een „Eere en heerlijkheid!” uw God te danken?

O, voorzeker, de 19de eeuw was een veelszins booze.

De erfenis, die haar voorgangster haar achterliet, heeft ze op woeker uitgezet.

Langzaam, maar zeker, drong de geest der Fransche revolutie dieper in in ’t leven der volken van Europa, óók van het ònze.

Schaamteloozer en tegelijk verleidelijker dan in déze eeuw, |28| trad op ònze erve, wel nooit het ongeloof op. In een gansche reeks van stelsels poogde het zich aangenaam te maken. Als materialisme viert het nog dagelijks zijn triumfen.

Even groot als ’t bankroet der volken in ’t geloof, was dat in de zedelijkheid. Kuischheid, matigheid, eenvoud en goede trouw werden steeds zeldzamer.

In het politieke leven der natiën geldt nog altoos niet de wet van God, maar de wil van het schepsel, als richtsnoer.

De schilden der aarde schijnen al meer het plegen van geweld en van roof voor hun hoogste privilege aan te zien. Den onschuldige dekken ze niet, den verdrukte helpen ze niet.

Het sociale leven werd meer dan ooit tevoren uit zijn voegen gewrongen, en, in een teugeloozen strijd om ’t bestaan, een bespotting van zijn naam.

En gij zelf, Kerk des Heeren, pilaar en vastigheid der waarheid, leidsvrouw der dwalenden, troosteresse der bedrukten, licht en zuurdeesem der wereld — gij — doch vel uw eigen vonnis.

O, aan ’t einde van de eeuw der verlichting is het zoo donker, zoo angstig donker!

En dan nóg jubelen van den Koning der eeuwen? . . . .

We verstaan het, dat ge zoo, vraagt.

En tòch, ja toch mag de aanbidding en de dankzegging des Apostels bij u niet ontbreken.

Of bleek uw God niet ook gedurende déze eeuw der eeuwen Koning?

De Onzienlijke — Wiens wegen ge niet altoos naspeuren kunt en verstaan; maar tòch de Koning, de Onverderflijke en Alleen-wijze Koning?

En brak Zijn heerlijkheid niet ook in déze eeuw gedurig door de wolken? |29|

Wie heeft in haar aanvang ons volksbestaan gered?

Wie gaf in den Réveil een lieflijk opwaken van geestelijk leven?

Wie wekte, tot tweemaal toe, bij een deel der Kerken in ons vaderland, den drang tot bekeering?

Wie deed de belijders zijns Naams onder ons van tientallen aangroeien tot duizenden?

Wie gaf hun kracht tot verweer op politiek en aanvankelijk óók op wetenschappelijk en sociaal terrein?

Wie deed het betoon van ontferming aan het ellendige zoo lieflijk onder ons opbloeien?

Wie heeft, in de ontwrichting van het leven, de leugen der Revolutie tentoongesteld?

Wie heeft, door allerlei beroering onder de volken, steeds nieuwe wegen geopend voor het Evangelie?

Wie heeft „de eeuw des ongeloofs” tot „de eeuw der zending bij uitnemendheid” gemaakt?

Wie deed, bij de rechtskrenking der overheden, het besef van gerechtigheid weer opwaken bij de volken?

Ja, waarlijk, ook nú betoonde onze God zich den Koning der eeuwen, onzienlijk, maar onverderflijk en alleen-wijs.

En daarom hef ook gij, gemeente, bij het wegzinken van de 19de eeuw, uw dankend „Eere en heerlijkheid!” op.


En houdt het profetische „tot in der eeuwigheid, Amen!” niet terug.

Neen, vraag niet bekommerd wat het in de twintigste eeuw wezen zal.

Zeker, er is veel, dat er toe te verlokken wil. Maar niets dat het wettigt. |30|

De Koning der eeuwen zit nòg op zijn troon. De Onverdertlijke zàl er op zitten, ook als deze twintigste eeuw voorbij zal zijn.

Hij blijft en — Hij regeert.

Als de Onzienlijke, wiens weg in het donker is en in de diepte.

Voorzeker.

Maar niettemin als de Alleen-wijze.

Ook deze twintigste eeuw is zijn dienstmaagd. Uitvoeren zal ze, als alle eeuw, zijn Raad. Vermeerderen zal ze, als alle eeuw, Gods eere en heerlijkheid.

Gij, wees gij haar slechts een getuige van het Evangelie, van de liefde, van de genade uws Gods.

Ziet toe, dat het haar niet door úw schuld ontbreke aan het licht der ware kennis.

Verkondig haar het getrouwe Woord. Verkondig het haar in allerlei vorm, op allerlei wijs en voor elk deel des levens.

En hef dan uwe stem op en trek, roemend: „Den Koning nu der eeuwen, den Onverderflijken, den Onzienlijken, den Alleenwijzen God zij eer en heerlijkheid in der eeuwigheid,” het einde der eeuwen, de toekomst des Heeren Jezus, tegemoet. Amen.


K. Fernhout.

Utrecht. |31|




Hem nu, die machtig is meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem (zeg ik) zij de heerlijkheid in de gemeente, door Jezus Christus, in alle geslachten tot alle eeuwigheid. Amen.

Efeze 3 : 20 en 21.


*

In de drie eerste hoofdstukken van dezen brief heeft de Apostel de groote genade geschetst, welke de Heere den Efeziërs had bewezen. De Apostel had echter moed, nog meer te vragen; immers, dat de Heere hun geven mocht, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch; opdat Christus door het geloof in hunne harten wone en zij in de liefde geworteld en gegrond zijn; opdat zij ten volle konden begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat zij vervuld worden tot al de volheid Gods. En als hij nu die bede heeft uitgestort, breekt hij los in eene lofzegging aan den Heere welker korte inhoud is:


Gode de heerlijkheid!


Wat is de redelooze schepping, wat is de mbnsch, wat is de engel, vergeleken bij den grooten God en Vader van onzen Heere Jezus Christus! Hij is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in |32| ons werkt. Bij den mensch staan niet zelden macht en kracht vijandig tegenover elkander. Hij heeft macht, iets te doen, maar het ontbreekt hem aan kracht, en omgekeerd wendt hij zijne kracht aan, maar hij mist daartoe de macht. Bij God daarentegen zijn beide in schoone harmonie vereenigd. Hij heeft het recht en de kracht om alles te doen, wat Hem behaagt. Hij is machtig te doen boven al wat wij bidden of denken, zegt de Apostel. Dat wij, die zoover beneden Paulus staan, alzoo spreken, kan niemand verwonderen, maar dat hij, die opgetrokken is geweest tot in den derden hemel, dit volmondig erkent, wien zou dit niet verbazen? Hoe diep en hoe hoog gingen zijne gedachten en gebeden en nochtans zoo diep kan hij niet denken, zoo veel kan hij niet vragen, of de Heere is machtig, meer dan overvloedig te doen boven hetgeen hij denken of bidden kan.

Ach, wat is Paulus, vergeleken bij den Almachtige, den, Ondoorgrondelijke, den Oneindige! Ook hij moet met Job uitroepen: „Ziet, dit zijn maar uiterste einden zijner wegen en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Wie zou den donder zijner mogendheden verstaan?”

Ja, als hij ook maar gepoogd had, Gods almacht door zijn denken of bidden te beperken, zou hij Gode oneer hebben aangedaan; hij gelooft in God den Almachtige. maar begrijpen, doorgronden wil hij Hem niet.

Als wij in bizonderheden treden, blijkt ons immers, dat al wat God gedaan heeft, ons begrip oneindig ver te boven gaat. Is Hij niet de Schepper van hemel en aarde, die alles in het aanzijn heeft geroepen door het woord zijner kracht? Had Hij, indien Hij dit gewild had, ook niet duizend werelden kunnen scheppen?

Heel die schepping regeert Hij naar den raad van zijn |33| wil, zoowel de redelooze als de redelijke schepselen, zoowel de goddeloozen als degenen, die Hem vreezen, Hij is de Heer der heeren, de Koning der koningen.

De Heidenen hebben gesproken van een Noodlot, waaraan zelfs de goden zich hadden te onderwerpen en in onzen tijd neemt het ongeloof tot datzelfde Noodlot de toevlucht of het schrijft luchthartig alles aan de Fortuin toe en zegt, dat alles bij geval geschiedt.

Wij echter weten, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus alle dingen regeert; dat zijne heerschappij door niets is beperkt; zijn raad zal bestaan en Hij zal al zijn welbehagen doen.

Hoeveel is er geschied in den loop der eeuw, die achter ons ligt, ook in ons eigen vaderland. Gaat in uwe gedachten na, wat in die honderd jaren heeft plaats gehad op staatkundig en maatschappelijk gebied en gij zult met den Apostel moeten uitroepen: „God is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden en denken”.

Die almachtige en alwerkende God verheerlijkt echter inzonderheid zijne alle gedachte en gebed te boven gaande genade in zijne Gemeente.

Wie zou, zoo God het niet in zijn Woord geopenbaard had, hebben kunnen denken of durven bidden, dat de Heere uit het zoo diep gevallen menschelijk geslacht zich een volk zou uitverkiezen tot het eeuwige leven? Neen, Augustinus en Calvijn hebben niet, zooals men wel eens smadelijk beweert, „het stelsel der uitverkiezing” uitgedacht, maar hebben die ondoorgrondelijk heerlijke waarheid in Gods Woord gevonden en haar van ganscher harte vol bewondering en aanbidding geloofd.

Wien zou het ooit in de gedachte zijn gekomen, dat de |34| Vader van onzen Heere Jezus Christus de wereld zoo lief had, dat Hij zijnen eengeboren Zoon niet zou sparen, maar Hem zou overgeven, om onze van hare heerlijkheid beroofde menschelijke natuur aan te nemen, in die natuur te lijden, een smadelijken, smartelijken en vervloekten dood te sterven, om zulke in zich zelf diep onwaardige zondaren van vloek en dood te verlossen en hun het eeuwige leven deelachtig te maken?

En als wij nu de geschiedenis der kerk nagaan, vinden wij dan niet tal van voorbeelden, die tot bewijs strekken, dat Gods genadige macht het denken en bidden van menschenkinderen zeer verre overtreft?

Toen Adam gezondigd had, vlood en verborg hij zich voor Gods aangezicht, want hij vreesde zijn toorn, doch de Heere zocht hem op en vertroostte hem met de belofte van het vrouwenzaad.

Abraham was honderd jaren oud, toen de Heere tot hem kwam en hem een zoon beloofde, zeggende: „Zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn?”

Israël was in Egypte in harde dienstbaarheid, het scheen geheel in de macht van Pharäo, die het op niets minder dan de uitroeiïng van het volk had gemunt, doch de Heere verloste het door zijne almachtige hand en leidde het uit.

David werd door koning Saul gejaagd als een hert door den jager, meermalen werd hij in uiterste engten gedrongen en scheen redding onmogelijk, wie durfde nog denken of bidden, dat de Heere hem op den troon zou zetten en tot zoo groote macht verheffen?

In de dagen van Hizkia werd Jeruzalem door een zeer machtig leger van Assyriërs omringd, de vijand lachte en spotte met de verwachting, dat Jehova hulp zou verleenen; de Heere |35| zond zijn Engel en in één nacht werden honderdvijfentachtig Assyriërs geveld; in den letterlijken zin des woords was er des avonds geween, des morgens gejuich. Toen de Heiland zijne jongeren uitzond, sprak Hij: „Gaat dan henen, predikt het Evangelie allen creaturen, wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Wat zou naar menschelijke berekening hunne prediking baten? Zij gingen tot een in ongodisterij en wellust verzonken heidendom, in welks oogen de prediking van een gekruisigden Christus tot zaligheid van zondaren de grootste dwaasheid was, en toch . . . de Heere wrocht mede, hun woord werd aangenomen, duizenden — rijken en armen, geleerden en ongeleerden, mannen en vrouwen, bogen de knieën en riepen Christus aan als hun Heere en hun God.

In de dagen der Hervorming gebruikte de Heere eenvoudige mannen, wier stemmen gansch Europa doorklonken. En ziet — de Kerk van Christus, welke dreigde weg te sterven, waakte weêr op, groeide en bloeide weer als een boom in vetten grond geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd. Het was van den Heere geschied en het was wonderlijk in elks oogen.

Hoe zouden wij kunnen zwijgen van wat de Heere in deze eeuw in ons vaderland heeft gedaan? Wie had zestig of zeventig jaar geleden, toen de eigengerechtigheid gansch en al de overhand had gekregen, kunnen denken of bidden, dat, eer de eeuw haar einde zou hebben bereikt, zooveel honderdduizenden weer zouden vragen naar de oude paden?

Waarlijk, de Heere heeft boven bidden en denken zijne macht en zijne genade verheerlijkt! Zoo zal Hij ook aan al zijn volk doen in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Hoe onuitsprekelijk groot is het goed, dat de Heere heeft weggelegd voor allen, die Hem vreezen! |36|

Wij hebben wel eenige gedachten en voorstellingen van de toekomstige zaligheid, doch de werkelijkheid zal toch onze gedachten zeer verre overtreffen. Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en in niemands hart is opgekomen, wat de Heere bereid heeft dien, die Hem liefhebben.

Zij zullen Hem kennen, gelijk zij gekend zijn geworden; zij zullen, den engelen gelijk, gewillig en getrouw zijn, om Zijnen wil te volbrengen; in Hem, in zijne gemeenschap, in zijn dienst zullen zij hun genot, hunne zaligheid vinden. En niet slechts de ziel, ook het lichaam, in onverderfelijkheid opgewekt, zal met de ziel vereenigd, aan het heerlijk lichaam van Christus, gelijkvormig zijn. De groote schare der verlosten, ontelbaar als het zand der zee, zal één van hart, als de reine, schoonversierde bruid van Christus, staan voor den troon van God en het Lam, om eeuwig den Drieëenigen God lof en dank en aanbidding toe te brengen.

Als Gods kinderen sterven en straks het stoffelijk overschot in de donkere groeve wordt neergelaten, waarin het na weinige jaren zal zijn verteerd, kan soms eene donkere schaduw over de ziel trekken en het hart twijfelmoedig vragen: Zullen zij weder levend worden? Hoe zou zoo iets kunnen geschieden? Maar het geloof verheft zich en jubelt: Wel zien wij nu nog door een spiegel in een duistere rede, maar wij gelooven, dat Hij, die het ons beloofd heeft, het ook zeker doen zal, want Hij is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken.

Reeds in dit leven blijkt die alles overtreffende macht Gods in de kracht, die in ons werkt. De kracht Gods, welke op aarde in de gemeente werkt, is ons een bewijs en waarborg, dat de Heere meer vermag, dan wij kunnen bidden of denken. |37| Onze ervaring steunt ons geloof aan de Almacht des Heeren. Hoe groot toch is de kracht, welke de Heere aan ons verheerlijkt heeft. Waren niet allen, die in Christus gelooven, eertijds dood in de misdaden en de zouden, vijanden Gods en van elkander door het verstand in de booze werken? De Heere echter heeft hen levend gemaakt, hun verlichte oogen des verstands gegeven, den hoogmoed huns harten gebroken, hen leeren knielen aan de voeten van Jezus en leeren vragen: Abba, Vader, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Hoe heerlijk had de Apostel die kracht Gods in zich zelven ervaren! Eens was hij een vervolger der gemeente, maar op den weg naar Damaskus had de Heere hem gegrepen en hem in een punt des tijds tot een vriend gemaakt.

O, als God werkt, worden menschen, die vroeger vijandig tegenover elkander stonden, worden Joden en Heidenen, Barbaren en Scythen, zoo nauw met elkander vereenigd, dat zij één lichaam vormen, het lichaam van onzen Heere Jezus Christus, door éénen Geest geregeerd. Van deze verborgenheid, welke van alle eeuwen verborgen is geweest, had zelfs geen engel eenig begrip gehad. Als de kinderen Gods deze diepe zaak verstaan, als zij het trekken van den band, door God gelegd, gevoelen, worden zij versterkt in het geloof, dat God machtig is, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken. Er zijn tijden in hun leven, waarin ze met den Apostel uitroepen: „Ik ben niet nauw in mijne ingewanden, mijn hart is uitgebreid”; waarin ze, ook bij verschil van inzicht in sommige zaken, zich in waarheid één gevoelen met allen, die de verschijning van onzen Heere Jezus Christus liefhebben. Dat zijn onuitsprekelijk gelukkige oogenblikken; oogenblikken waarin zij de beginselen der eeuwige vreugde in hun |38| hart gevoelen. Diezelfde krachtige werking van Gods Geest ontwaren zij niet zelden in zich in dagen van smart en rouw.

Er zijn tijden in het leven der geloovigen, waarin zij door droefheid schijnen verteerd te zullen worden; tijden, waarin wolken en donkerheid zich rondom hen legeren; het gewicht hunner zonden drukt hen neder; de nijpende armoede vergezelt hen; de vijandschap der wereld vervolgt hen met kwaadaardigen laster; huiselijk verdriet bant alle levensvreugde; ziekte en dood treden hunne woning binnen. Zij lezen nog wel in het Woord van God, maar vinden er geen troost in; zij zenden hunne gebeden op naar den hemel, maar die hemel schijnt van koper te wezen, en de klacht wordt geslaakt: „Mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij.” Daar zitten ze als Job op den aschhoop en de verzoeker staat aan hun zijde en fluistert hen in: „Zegent God en sterft.”

Wie zal zulke treurige zielen oprichten? O, Geliefden, als geen schepsel iets vermag, zal de Heere, de almachtige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus werken en eene omkeering teweegbrengen, waarover de wereld zich verbaast en welke zij zelf niet mogelijk hadden geacht. Sieraad voor assche zal Hij U geven en vroolijkheid voor een benauwden geest, zoodat zij juichen: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?”

Waarlijk, al is de nacht nog zoo donker, al wordt geen enkele ster aan het firmament gezien, onze God geeft psalmen in den nacht. Dat is de ervaring geweest van een Job, van een David, ja, van al Gods kinderen, van het begin der wereld tot op den huidigen dag. Dat ze weer zòò gelukkig, zòò vroolijk in den Heere konden worden, hadden ze nimmer gedacht en daarom stemmen ze zoo van ganscher harte met den Apostel in: „God |39| is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden en denken.”

Ja, de kracht, die in hen werkt, is zoo groot, dat zij moedelooze strijders tot helden vormt. Tegenover het groote leger der vijanden staat eene kleine schare christenen; dit is altijd zoo geweest en zal zoo wel altijd blijven. Met welk eene driestheid treden de vijanden ook in onze dagen op! Zij strijden met de wapenen der ijdele filosofie en der dusgenaamde wetenschap; met leugen en laster; met haat en vervolging; zij willen den christenen den indruk geven, dat zij blijde mogen zijn, dat zij geduld worden.

Het komt voor, dat de geloovigen ook zelf in dien waan geraken en zich als in een hoek terugtrekken, zich verheugend, dat hun de vrijheid gegund wordt, zonder gevaar voor hun leven den Heere te dienen. — Doch als de Heere in hen werkt, hoe worden ze dan als in helden herschapen! Hoe moedig getuigen zij! Hoe dapper strijden zij! Welke geduchte slagen brengen zij dan hunnen vijanden toe! Ja, al is het, dat zij voor het oog der menschen het onderspit delven en den marteldood moeten ondergaan, stervend overwinnen zij en gaan juichend in den dood.

De kracht, die in hen werkt, is zeer groot. Hoe ongeschikt zijn zij van nature, om den Heere te dienen! Hoeveel duisternis is er nog in hun verstand, hoeveel verkeerdheid in hun wil, hoeveel zondigs in hunne genegenheden! Wel wenschen zij, niet zich zelven te leven, maar Dien, die voor hen gestorven en opgewekt is; dat wenschen, dat willen is wel bij hen, maar het goede te doen, dat vinden zij niet. De Heere had hen wel geheel van de zonde kunnen verlossen, maar om wijze redenen heeft Hij dat niet gedaan.

Zouden zij dan ook nimmer verder kunnen komen in dit |40| leven? Zou de zonde altijd dienzelfden invloed behouden, en zouden zij immer zoo onbekwaam blijven? Als de Heere hen doet opwassen in de genade en de kennis van onzen Heere Jezus Christus, wordt de kracht der zonde hoe langer hoe meer gebroken, vorderen zij in liefde tot God en den naaste, voegen zij bij het geloof deugd en bij de deugd kennis en bij de kennis matigheid en bij de matigheid lijdzaamheid en bij de lijdzaamheid godzaligheid en bij de godzaligheid broederlijke liefde en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. Paulus was zoo ver gevorderd, dat hij vrijmoedig durfde verklaren: „Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben”, en wederom: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.”

Zie dan, o Christen, op die kracht, die in u werkt! Heb toch geen kleine gedachten van uwen God, leg in uwe gebeden uw gansche hart voor hem bloot, maak Hem al uwe nooden bekend, geloof, dat Hij machtig is, zijne wonderen van genade aan u, ja, ook aan u te verheerlijken en meer dan overvloedig te doen boven al wat gij bidt of denkt!

Och, of wij eenigszins mochten komen tot die hoogte, waarop Paulus stond, hoe zouden we dan ook, vol bewondering en aanbidding, met hem instemmen: „Hem zij de heerlijkheid in de gemeente door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.”


Ook al was er geen engel en geen mensch, ook dan nog zou God heerlijk zijn in Zich zelven. Hij is de Koning der eere, de Vader der heerlijkheid. Van de majesteit en heerlijkheid Gods kunnen wij ons geen begrip vormen. Zij is zoo groot, dat de engelen haar glans niet kunnen verdragen en hunne aangezichten bedekkend, uitroepen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der |41| heirscharen.” Als een mensch haar ontwaart, vreest hij en zegt: „Wee mij, ik verga want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen gezien.” Geen schepsel kan die heerlijkheid Gods verminderen of vermeerderen. Het is eene groote goedheid Gods, dat Hij zijne heerlijkheid als met een kleed bedekt en haar niet in al haar den mensch verblindenden glans, maar slechts eenigszins openbaart en aan menschen toestaat niet om Hem iets toe te brengen, wat Hij niet heeft, maar wèl om zijne heerlijkheid, in Christus geopenbaard, te zien, te roemen en te prijzen.

De Apostel had den Heere in zijne groote macht, de macht zijner ontferming, welke al zijn denken en bidden verre overtrof, door het geloof aanschouwd en daarop roept hij uit: Hem zij de heerlijkheid. Hij wil zeggen: dien almachtigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die reeds zoo onuitsprekelijk veel gegeven heeft en nog oneindig veel meer geven kan, worde lof en aanbidding en dankzegging toegebracht.

Al wat bestaat, is geschapen, om Gode heerlijkheid te geven. Deze uitspraak is zoo natuurlijk, dat wij het niet noodig achten, haar te bewijzen. Ieder, die even nadenkt, zal toestemmen, dat de Heere alle dingen heeft gewrocht om zijns zelfs wil. Immers, zijn zij uit Hem en door Hem, zouden ze dan niet tot Hem zijn? Daarom heeft de Heere ook in de natuur zijne heerlijkheid ingelegd, opdat zij haar uitstralen zou bij dag en bij nacht; het werk prijst den Maker: de zon, de maan en de sterren verkondigen Gods heerlijke deugden, inzonderheid zijne almacht, wijsheid en goedheid; de zee zingt met haar bruisende golven den Heere een lofzang; bergen en dalen, wouden en velden hoomen, planten en bloemen stemmen hiermede in; ook het gedierte des velds en de vogelen des hemels geven den Almachtige lof. |42|

Ook den mensch heeft God geschapen, opdat hij zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen.

Helaas! de mensch is gevallen en weigert Gode de eere te geven; van nature zoekt hij het schepsel tot eigen genot en vergeet den Schepper. Groot, steeds grooter, machtig, steeds machtiger moet de mensch en de menschheid worden; ach, voor den mensch wordt alle lof opgeëischt. Altijd hooger tracht men den toren op te trekken welks opperste aan den hemel zal reiken en die de heerlijkheid des menschen over de gansche aarde verkondigen zal. Geen moeite of kosten worden ontzien, om dat doel te bereiken. Gelijk Israël voor het gouden kalf, offert men alles, ook het liefste, wat men heeft, op, om den afgod te formeeren.

Hoe menigmaal reeds heeft de Heere den arbeid verstoord en is de mensch in zijn valschen waan ten toon gesteld! Wat anders zou hem, die God niet eert, wachten, dan teleurstelling en schande, naar het Woord des Heeren: „Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.”

Men zou het onnatuurlijk, ja monsterachtig achten, als men een zangvogel hoorde krassen als een raaf, even onnatuurlijk en monsterachtig is het, dat de mensch, eens naar Gods beeld geschapen, in plaats van Godes, zijn eigen lof bezingen wil. Hoe diep is dan de mensch gevallen!

Daarom zegt de Apostel: Hem zij de heerlijkheid in de Gemeente. Het is, alsof hij zeggen wil: „Hoewel de wereld Gode geen heerlijkheid wil geven, in de Gemeente worde zij luide verkondigd.”

De Gemeente is de tempel des heerlijken Gods, de tempel, dien Hij zelf gebouwd heeft en in welks bouw Hij al zijne deugden, vooral zijne almachtige genade heeft ten toon gespreid. |43| Door Gods Geest hiertoe bereid, is zij ook gewillig en bereid, om Gode eere te geven met hart en mond en werken.

Met het hart verheerlijkt zij God, als zij zich bezig houdt met het beschouwen van God en zijne werken, zoowel die der natuur als die der genade; als zij zich heilig verwondert over die onbegrijpelijke almacht van Gods liefde, wijsheid en trouw zoodat zij met den dichter uitroept: „De Heere is groot en zeer te prijzen en zijne grootheid is ondoorgrondelijk”; en wederom: „Ik zal mij in den Heere verblijden, mijne overdenking van Hem zal zoet zijn.”

Met den mond verheerlijkt zij God, als zij Gods lof verkondigt met gebed en gezang en belijdenis.

In haar gebed roept zij den Heere aan als Dien, die niet slechts gewillig, maar ook machtig is te doen boven al, wat wij bidden of denken. Hoort Abraham, als hij pleit voor Sodom en Gomorra; hoort Salomo, als hij den tempel te Jeruzalem inwijdt; hoort Daniël, als hij de schuld zijns volks belijdt; ja, hoort ook den tollenaar, als hij bidt om genade. Hebben hunne gebeden niet alle ééne strekking: Gode heerlijkheid te geven?

Door het gebed opgewekt en gesterkt, zingt zij Gode lof. Haar gezang is als eene stemme veler wateren, of als eene bazuin, waardoor de deugden Godsr heinde en ver verkondigd worden. Daarom spreekt ook de dichter: „Zoo zullen wij zingen en uwe macht met psalmen loven.” En de Apostel vermaant: „Sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart.”

Aan die verheerlijking Gods met den mond hechten sommigen weinig waarde, doch men vergete niet, dat de Heere zelf in Zijn Woord ons daartoe laat opwekken en dat ook de engelen in den hemel Gods lof bezingen. Hoorde niet Johannes de |44| gezaligden een nieuw lied zingen, zeggende: „Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met uw bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie”?

Met dit gezang moeten echter de werken in overeenstemming zijn. Als de geloovigen uit kinderlijke vreeze Gods de in hen opkomende zondige gedachten onderdrukken; als zij uit oprechte liefde tot Hem, zich den Heere dienstbaar stellen en het pad zijner geboden met blijdschap loopen, ook al houdt de Heere een weg, die smartelijk is voor het vleesch; in één woord, als zij met een reeds zaligen dienaar des Heeren instemmen: „Zoo Uw glorie maar mag blinken, doe dan vrij al wat Gij doet;” dan smaken de geloovigen het voorrecht dat hunne werken in overeenstemming zijn met hun gezang.

In dien weg wandelend, zal de Gemeente bekwaam zijn, ook aan hen, die buiten zijn, de groote deugden Gods te verkondigen en zijne daden bekend te maken onder de volken. Tegenover het roepen der wereld: „Weg met den Heere,” zal zij getuigen van zijne almacht en van de wonderen van genade, die Hij in Christus heeft gewrocht. Zij zal haar licht laten schijnen voor de menschen, opdat zij hare goede werken mogen zien en haar Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt worde.

De Gemeente is het zich bewust, dat de verheerlijking Gods het doel moet zijn van hare verlossing. God is er niet om de Gemeente, maar de Gemeente is er om God. Als een zondaar aan zich zelven ontdekt wordt, smacht hij naar de vergeving der zonde in Christus en de gewisheid zijner eigene zaligheid. De zekerheid te bezitten, dat hij het eigendom des Heeren is, schijnt hem het hoogste toe, dat een mensch op aarde kan bereiken. Ach, hoevele geloovigen blijven hier staan! Wie echter in waarheid vorderingen maken op den weg des levens |45| en wassen in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus, zullen zich de vraag stellen: „Waartoe heeft die almachtige God en Vader mij begenadigd, mij geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht,” en op die vraag geeft de Heere immers dat duidelijke antwoord: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen.” Dat vertellen van Gods lof is het doel, dat allen, die de almachtige genade Gods hebben ervaren, moeten najagen, en dat wel met vurig verlangen, of zij ook grijpen mochten, waartoe zij van Christus Jezus gegrepen zijn.

Op deze dure en heerlijke roeping ziende, mag de Gemeente wel uitroepen: „Wie is tot deze dingen bekwaam?” De Apostel, het gewicht van deze groote en grootsche taak beseffende, voegt er daarom bij: „In Christus Jezus.”

Welke heerlijkheid zou die Gemeente den Heere kunnen toebrengen, dan in gemeenschap met Christus? Alleen wie God in Christus heeft leeren kennen als een God van genade, als een almachtig God, die boven bidden en denken, genade bewijst, heeft Hem waarlijk lief. O, welk een God! roept hij uit. Hoe groot, hoe ontfermend, hoe machtig, hoe getrouw! Paulus had een diep inzicht in den ellendigen toestand van den natuurlijken mensch, maar ook rijke ervaring van de heerlijke genade Gods in Christus, daarom kon hij ook zich zelven en al de geloovigen zoo sterk en dringend opwekken, om Gode heerlijkheid te geven.

Ook wil hij met die uitdrukking „in Christus” te kennen geven, dat wij, al zijn wij ook met Christus vereenigd, toch niet altijd uit kracht van die vereeniging werkzaam zijn. Zullen wij den Heere heerlijkheid toebrengen, dan behooren wij dit te doen door het geloof, dan moeten wij onze sappen en krachten trekken uit Christus, den geestelijken wijnstok. Hoe inniger onze |46| gemeenschapsoefening met Christus is, hoe meer in waarheid goede vruchten wij dragen zullen. Die in Hem blijft, ontvangt genade voor genade, opdat hij den Vader verheerlijken moge.

Maar ach, onze beste werken, ook al onze bemoeiingen, om God te verheerlijken, zijn, op zich zelve beschouwd, onvolkomen en met zonde bevlekt. Daarom kunnen onze offeranden Gode alleen aangenaam zijn door Jezus Christus. Wij stellen ze als ’t ware in zijne handen en Hij brengt ze tot den Vader. Door Hem gereinigd en geheiligd, zullen ze niet worden afgewezen.

In Christus kan de Gemeente dat groote werk verrichten, doch het is zulk een groot werk, dat de Apostel alle geslachten oproept, hieraan mede te doen.

Het woord, hier door „geslachten” vertaald, beteekent alle natiën, waar zij ook wonen en welke taal zij ook spreken mogen. Er is een tijd geweest, dat slechts een enkel volk den Heere kende en diende, maar in de volheid des tijds heeft de Heere zijne genade tot al de volken uitgebreid. Ook de Heidenen zullen, naar de beloften Gods, hunne afgoden vaarwel zeggen en den Heere prijzen, als zij de macht zijner genade hebben ervaren. Met heel zijn hart verlangde de Apostel naar de grootmaking van ’s Heeren Naam door de Heidenen. Met welk een ijver en geduld, met welk eene zelfverloochenende liefde heeft hij gearbeid in Azië en Europa, in Rome en Griekenland! Hoevelen na hem hebben zijn voorbeeld gevolgd! En als wij onze roeping verstaan, zullen wij ook de zending onder de Heidenen behartigen. Wij zullen dat doen uit waarachtig medelijden met hen, die nog nederzitten in het land der schaduwe des doods, maar bovenal uit oprechte begeerte naar de openbaring der heerlijkheid Gods over de gansche aarde. Wij zullen dat doen door zelf te gaan, of zoo dat niet kan, door anderen daartoe in staat te stellen, |47| door voor hen en hunnen arbeid te bidden, opdat de profetie in vervulling ga:

„Van zee tot zee zal Hij regeeren,
Zoo ver men volken kent;
Men zal Hem van d’ Euphraat vereeren
Tot aan des aardrijks end.”

Laten wij echter, waar wij de zending onder de Heidenen behartigen, onze eigene omgeving en inzonderheid het geslacht, dat na ons komt, niet vergeten. Wij worden ouder, straks zullen wij niet meer zijn en zal een ander geslacht onze plaatsen innemen.

Men heeft wel eens beweerd, dat de Apostel den dag der wederkomst van Christus zóó aanstaande achtte, dat hij meende, dat er na hem geen geslacht meer zou opstaan. Deze bewering heeft hij zelf echter duidelijk weersproken, ja, hij heeft uitdrukkelijk verklaard, dat Christus niet zou wederkomen, tenzij eerst de afval gekomen zij en dat geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo, dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zelven vertoonende, dat hij God is.

Hoe groot de afval in onze dagen ook zij en wat er in de toekomst nog gebeuren moge, wij mogen ons hiermede troosten dat er altijd een geslacht zal blijven, dat niet zich zelf, maar de verheerlijking Gods zoekt. De Heere zal zijne belofte vervullen: „Ik ben uw God en de God van uw zaad.” Ook onze kinderen na ons, zullen in de wegen des Heeren wandelen. Daarom zullen wij onze kinderen opwekken en vermanen, om den Heere en de grootmaking zijns Naams te zoeken, wetende, dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. |48|

Zoolang er geslachten op aarde zullen zijn, zal ook de heerlijkheid Gods worden verkondigd, doch altijd op gebrekkige wijze, eens echter volmaakt. Als straks de gemeente, zelve verheerlijkt in den hemel voor den troon van God en het Lam zal staan, zal zij den hemel van haar lofzang doen weergalmen, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was en Die is en Die komen zal.

Haar lofzang zal zich paren aan dien der heilige engelen en zal in eeuwigheid niet ophouden.


Op deze opwekking des Apostels zeggen al Gods kinderen van alle tijden en plaatsen: „Amen.”

Indien dit zoo is, hoe is het dan mogelijk, dat de Gemeente des Heeren, het volk, dat naar zijn Naam genoemd is, zoo weinig aan zijne bestemming beantwoordt? Is het zich niet bewust van zijne heilige en heerlijke roeping, dat het door den Heere is in het aanzijn geroepen, om zijn Naam groot te maken? Hoe is het mogelijk, dat het niet meer smart gevoelt over den vreeselijken afval onzer dagen? Dat het niet met inspanning van alle kracht er naar streeft den stroom te stuiten die zijn verderf aanbrengende wateren niet slechts over ons vaderland, maar over heel Europa heeft uitgestort en voortgaat uit te storten?

O Geliefden, zullen wij met den Apostel waarlijk instemmen, dan moeten wij van harte gelooven, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus machtig is, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken.

In de Gemeente des Heeren tracht satan ten allen tijde binnen te dringen en wee haar, als zij hem toelaat, zijn verderfelijk zaad te zaaien. Dan toch wordt ze van haar kracht beroofd, ja, dan kan ze nog wel roepen met den mond voor de |49| eere Gods, maar haar roepen boezemt geene achting in en wekt anderen niet op.

Keer tot u zelve in, o Gemeente van Christus en stel u zelve de vraag, of gij ook hebt te klagen over verdeeldheid in eigen boezem, of er ook in uw midden zijn, die zeggen: „Ik ben van Paulus en ik ben van Cephas en ik ben van Apollos!” Of de sterke drank, die verschrikkelijke bondgenoot des satans, wel zoo door u wordt tegengestaan, als het betaamt. Hoevelen, die wel geen dronkaards zijn, maar toch dagelijks aan dien afgod offeranden brengen. Onderzoek, of gij wel bedenkt de woorden des Heeren: „Gij kunt God niet dienen en den Mammon” en wederom: „Zoo iemand de wereld liefheeft, hoe blijft de liefde Gods in hem?”

Onderzoek, of gij u ook schuldig maakt aan de zonde van onverdraagzaamheid in middelmatige zaken en het woord van menschen ook gelijk stelt met het woord van God, om de vrijheid, die in Christus is, aan banden te leggen.

Of gij bij de opvoeding uwer kinderen hunne eeuwige belangen ook te veel uit het oog verliest en de tijdelijke al te zeer op den voorgrond stelt, met tenietdoening van het Woord des Heeren: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.”

Wij zouden kunnen voortgaan en nog veel meer vragen kunnen stellen, doch laten we liever vragen: Wat zullen wij doen, Mannen, Broeders? En dan luidt immers het antwoord: Laten we ons verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren, Hem onze lauwheid en traagheid belijden, verzoening zoeken in het bloed van onzen Heere Jezus Christus en in zijne kracht oprichten trage handen en slappe knieën en rechte paden maken voor onze voeten. Wij hebben ons zelven van onze kracht beroofd, |50| maar onze God is machtig, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken.

Misschien staan ons persoonlijke omstandigheden in den weg, omstandigheden, die eerst moeten worden weggeruimd, zullen wij den Heere heerlijkheid toebrengen.

De zorgvuldigheden des levens kunnen het geheele hart zoo in beslag nemen, dat het daarin bijna geheel opgaat en als dan de armoede het huis binnentreedt, zit niet zelden een kind van God zoo treurig en moedeloos neder, dat het den indruk geeft, alsof het den wereldling gelijk was geworden. — Moogt gij zoo bedrukt ter neder zitten? Bidt gij niet tot uwen God? En zoo ja, twijfelt gij aan de macht van uwen Vader in den hemel? Zouden er niet kunnen opstaan, die armer zijn dan gij en die toch den Heere eere en heerlijkheid toebrengen?

Ook de krankheid kan schijnbaar een hinderpaal wezen, om tot ’s Heeren lof op aarde te leven, vooral als die krankheid lang duurt en de hoop op herstel minder wordt. Hoe kan de krankheid het hart wrevelig en bitter maken en tot een dof zwijgen of nog erger tot gramstorigheid brengen. Doch vergeten wij niet, dat de Heere zijne machtige genade aan vele kranken heeft verheerlijkt en hen, zelfs op hunne legers, tot toonbeelden van zijne ontferming, ja, tot predikers van zijne deugden heeft gesteld, wier woorden als prikkelen en nagels waren, die indringen in de harten van hen, die hen hooren.

Misschien zullen sommige lezers zeggen: Ach, ik ben van wege mijne vele zonden niet waardig, tot zulk eene heerlijke taak te worden geroepen. Maar gij weet immers, dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde? Paulus noemde zich zelven den grootsten der zondaren, maar hem was barmhartigheid geschied en nu twijfelde hij niet, of de Heere |51| wilde ook aan hem meer dan overvloedig doen boven al wat hij kon bidden of denken.

Anderen denken wellicht: Ach, wat zullen wij met onze kleine kracht! Hoe weinig gaven en bekwaamheden bezitten wij, om voor den Heere uit te komen! We laten dat liever over aan anderen, aan ambtsdragers en aan hen, die pilaren geacht worden in de Gemeente. Niet alzoo, Geliefden, gij bekleedt niet nutteloos eene plaats op aarde; op de plaats, waar de Heere u gesteld heeft, met de gaven, u verleend, moet gij den Heere dienen en heerlijkheid geven. Zijn er die zeggen: „Maar ik ben niet verzekerd, dat ik een kind van God ben, hoe zou ik dan den Heere prijzen?” Wij antwoorden: Staat naar die verzekering en rust niet, voor gij haar deelachtig zijt geworden; denkt niet, dat u die niet ten deel kan vallen, de Heere is machtig, u met den Apostel te leeren roemen: „Mij is weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die de rechtvaardige Rechter mij in dien dag geven zal.” Begint echter met Gode heerlijkheid te geven van wege de goedertierenheid u bewezen. Smeekt het als eene groote gunst van den Heere, dat Hij u daartoe bekwame. God is machtig, dat te doen, de ervaring van al Gods kinderen strekt daartoe tot bewijs.

Zoo toegerust, zijn wij bekwaam tot het volbrengen van dat heerlijke werk, waartoe de Heere ons opwekt.

Welk een heerlijk werk! Welk een rijkdom van genade: tot dit werk te worden verwaardigd waar de groote menigte weigert, om den eenigen en waarachtigen, den almachtigen en barmhartigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus te verheerlijken! Daartoe te worden geroepen en dat nog wel niettegenstaande de een zegt: „Er is geen God,” terwijl een ander zich zelf een god formeert, en een derde slechts naar God vraagt uit slaafsche vrees. |52|

God is het zoo waardig en in de verheerlijking Gods ligt onze eigene zaligheid. Immers, in het hart van al Gods kinderen leeft de klare overtuiging, dat de Heere moet worden groot gemaakt. Hij is hun God en zouden zij dan hunnen God, die hen eerst heeft liefgehad, ook niet liefhebben. Daarom gevoelen zij zich zoo onuitsprekelijk gelukkig, als ze recht gestemd zijn, om zijn lot te bezingen en wenschen zij al hun leven, gedachten, woorden en werken alzoo te schikken en te richten, dat Hij om hunnentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde.

Och of in de nieuwe eeuw, die wij zijn ingetreden, de afgoden mogen vallen, de Gemeente hare roeping verstaan en over de gansche aarde het woord des Apostels moge worden uitgeroepen: „Hem nu, die machtig is, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.”

De Heere zal verheerlijkt worden, ook in degenen, die verloren gaan. Die zijne genade in Jezus Christus smadelijk hebben veracht, zullen zijne macht, de macht zijner gerechtigheid, ervaren. Zij, die met Christus triomfeeren, zullen, als de vijanden van God en zijn Gezalfde zijn geoordeeld, uitroepen: „Halleluja, de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij den Heere onzen God.”

Hoe verschrikkelijk is de macht van Gods toorn, zij gaat alle gedachte te boven.

Daarom roepen wij ook een ieder, die tot nu toe weigerde, des Heeren macht en genade in Christus te aanbidden in den Naam des Heeren en van ganscher harte toe: Bekeer u, belijd uwe zonden en geloof in Jezus Christus, in wien de Heere al zijne heerlijkheid geopenbaard heeft. Amen.


J. Westerhuis.

Groningen. |53|




Haastende tot de toekomst van den dag Gods

Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid!

Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten.

Maar wij verwachten, naar Zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde in dewelke gerechtigheid woont.

Daarom, geliefden! verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede;

En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid.

2 Petrus 3 : 11-15a.


*

„Wie wijs is, merk’ die dingen

En geev’ verstandig acht

Op ’s Heeren handelingen,

Zoo vol van gunst als macht.”

Aldus zingt de Gemeente des Heeren in den 107den Psalm.

En dat is ’t wat telkens op allerlei toon in de Schrift herhaald wordt, omdat het maar al te veel ontbreekt aan het verstandig achtgeven.

Job riep het uit, dat zijne dagen „zijn voorbij gevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt” (9 : 26.) |54|

Mozes betuigde: „wij brengen onze jaren door als eene gedachte” (Ps. 90 : 9.)

En ieder, die slechts even stilstaat en op zijn levensweg terugziet, beaamt het.

Maar wat werkt dat uit bij het meerendeel der menschen? Hoogstens een gevoel van wrevel.

Het gaat, gelijk het oude Sabbathslied, Ps. 92, het zegt:

„Een ziel aan ’t stof gekluisterd,

Beseft uw daden niet;

Geen dwaas weet, wat hij ziet,

Zijn oordeel is verduisterd.”

Alleen hij, die door ’s Heeren genade verlichte oogen des verstands ontving, om zijn ware nooden te verstaan, maakt der goede gevolgtrekking uit het heenvlieden zijner jaren en neemt Mozes’ bede over, smeekende: &3132;Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.”

Daaraan is dan ook het volk des Heeren te kennen.

De Heere Christus leert de Zijnen uit te gaan van der realiteit, van de werkelijkheid.

En zich bekeerende, richten zij daarnaar hun leven.

De Satan daarentegen, in wien geen waarheid is, leert de leugen te gelooven.

En zijn dienstknechten gaan in onbekeerlijkheid voort en leven naar het goeddunken des vleesches.

Slaat dan de Schrift open, waar Gij wilt, en Gij ziet Christus, die èn der waarheid getuigenis geeft èn leert de goede, toepassing van die waarheid op het leven.

En zijn Apostelen en Profeten handelen evenzoo.

Ook Petrus in onze tekstverzen.

Hij gaat uit van wat onomstootelijk vaststaat, om daardoor |55| hen, die even dierbaar geloof verkregen hebben, de rechte bestiering des levens te geven.

Als hij dus spreekt van

het haasten tot de toekomst van den dag Gods
heb ik u te ontvouwen

I. De gegronde redenen daarvoor;

II. de rechte openbaring daarvan;

III. de onmisbare bedachtzaamheid daarbij.


I.

In de eerste plaats letten wij dus op de gegronde redenen van het haasten tot de toekomst van den dag Gods.

Wij staan op de grens van de 19de en 20ste eeuw.

En haast onmerkbaar overschreiden wij haar.

Viel het eerst vreemd op niet meer achttienhonderd en zooveel te schrijven, maar 1900 te moeten zetten, wij zijn reeds daaraan gewend.

En alles gaat zijn ouden gang, gelijk we dit bij ieder nieuw jaar reeds gewoon waren.

Toch roept deze wisseling van eeuw nog ernstiger dan elke verandering van jaar ons tot nadenken op.

Het leven toch is niet een kringloop: altijd weer van voren af aan, om eindeloos dit te herhalen zonder verder te komen.

Neen. Wilt Ge den tijd met iets vergelijken, denkt dan aan een schroef. Gedurig draait zij rond, maar gaat steeds dieper. En elke kring, dien zij beschreef, deed haar verder gaan.

In den tijd is voortgang tot een einde.

De ongeloovige wetenschap is ook tot dit resultaat gekomen.

Ook al spreekt zij van millioenen van jaren eer ’t zóóver naar haar meening zal zijn. |56|

Petrus leert het aldus:

„Dewijl dan deze dingen alle vergaan.”

In het bewustzijn van de zekerheid der door hem voorzegde toekomst drukt hij zich nu uit in den tegenwoordigen tijd, om straks weer te spreken in den toekomenden tijd.

„De hemelen zullen met een gedruis voorbijgaan.” „De elementen zullen branden en vergaan.”

De wereld-wijsheid spreekt thans nog van koude, welke alles zal doen verstijven. Doch ook hierin zal zij ’t met het Woord wel eens moeten worden.

„De aarde en de werken, die daarin zijn zullen verbranden.”

Aldus Petrus in vs. 10. En hij herhaalt in vs. 12 dat „de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen, brandende zullen versmelten.”

Dit zal geschieden als de dag Gods gekomen is.

In vs. 10 sprak hij van den dag des Heeren, waaronder te verstaan is Christus.

Doch dat is één en dezelfde dag.

Want Christus zal den Vader het rijk teruggeven, opdat God zij alles in allen.

En wanneer alzoo de dag van Christus is gekomen, de dag, waarop Hij gericht houdt en het oordeel uitvoert, is de tijd daar, dat God de Heere Zijn eer gehandhaafd ziet in de volkomen vernietiging van de werken des Satans, en de verderving der goddelooze menschen. (vs. 7.)

Daarom is die dag een dag des vuurs.

Door het vuur toch heeft een alles afdoende reiniging plaats.

Wel reinigt ook het water. Doch niet zoo indringend en doordringend als het vuur. |57|

In de reiniging door water is nog een sparende werking, een openbaring van genade.

Volgens de Levietische wetgeving moest wat onrein was, gewasschen worden, indien het door vuur zou verteerd worden.

Maar voor wat bestand was tegen vuur, was vuur het heiligingsmiddel en kon men niet volstaan met water. Num. 31 : 23.

Daarom, wanneer de bedeeling der genade uit zal zijn, de welaangename tijd en de dag der zaligheid afgesloten zal wezen — een reiniging door vuur, wat dan tevens is een „beproeving” van de deugdelijkheid van het werk. (1 Cor. 3 : 13.)

En vraagt Gij, waarom dan de hemelen en de elementen en de aarde zullen voorbijgaan en vergaan en verbranden, terwijl zij toch in zich zelve reine schepselen Gods zijn?

Dan is het antwoord te vinden in Gen. 3. Ofschoon deze schepselen Gods zelve niets misdreven, zijn zij door de zonde van Adam, van den mensch, die als beelddrager Gods ook heerschappij over hen had, verontreinigd en onder den vloek Gods gekomen. „Het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft, op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.” (Rom. 8 : 20 en 21.)

Hierin ligt dus een eerste argument voor de vermaning van Petrus.

Zelfs deze schepselen Gods, welke om onzentwil vergaan, worden door vuur gereinigd — wat moeten dan wij doen, met zooveel onreins door eigen schuld besmet?

Maar hierbij komt een tweede drangreden.

Vers 13. „Wij verwachten, naar Zijne belofte, nieuwe |58| hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.”

Hierin hebben wij niet te lezen, dat met volkomen vernietiging van de thans bestaande schepping, God de Heere een andere schepping in het aanzijn zal roepen.

Het wezen der eerste schepping blijft. Maar deze schepping zal nieuwe hoedanigheden aandoen. Herinnert u Rom. 8.

De Heere Christus noemt het een „wedergeboorte” (Matth. 19 : 28.)

De natuur leert deze niet. De menschelijke wijsheid kan haar niet ontdekken.

Zij is alleen bekend door de openbaring des Heeren; in Wiens raad tot haar is besloten.

Daarom zegt Petrus, dat wij haar verwachten, „naar Zijne belofte.”

Het woord des Heeren kondigt deze blijde toekomst aan.

Daarom „belofte.” „Het schepsel, als met opgestoken hoofd, als reikhalsend, verwacht de openbaring der kinderen Gods.”

Het is de hoop der kinderen Gods.

Die belofte had de Gemeente des Ouden Verbonds reeds ontvangen. Denkt slechts aan de verrukkelijke schildering in Jesaia 11, waarvan het slot is (vs. 9): „Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg Mijner heiligheid: want de aarde zal vol van kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.” (Vergelijk ook 65 : 17 en 66 : 22.)

En evenmin als de eerste schepping zonder menschen was, zal de tweede incompleet zijn. Ook daar zal een menschelijk geslacht gevonden worden.

Maar nu in ware gerechtigheid en heiligheid volstandig en onsterfelijk. |59|

Alle kwaad is weggenomen — alles zal zijn en blijven zeer goed.

„Gerechtigheid woont daarin.”

Nog eens. Dat is Gods belofte.

Zij wordt nu nog niet vervuld gezien. Maar zal gewis verwerkelijkt worden.

Die toekomst staat vast. Vaster dan deze aarde.

Immers „bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen.” Deze aarde gaat voorbij. Maar dan komt een goed, dat nimmermeer vergaat.

Wij verwachten. Rekenen stellig daarop, met de gewisheid, dat het komen zal. Geen aasje van onzekerheid. Niet de geringste kans op teleurstelling. Neen, het is: wij wachten slechts daarop, want het komt zekerlijk!

Dus: alle onreinheid wordt weggedaan èn volkomen gerechtigheid zal er heerschen.

En daarom: hoedanigen behoort Gij te zijn!

Gij — „die even dierbaar geloof met ons verkregen hebt door de rechtvaardigheid van onzen God en Zaligmaker, Jezus Christus.” (1 : 1.)

Gij, die zijt „uitverkorenen naar de voorkennis van Godden Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus.” (1 Petr. 1 : 2.)

Gij, die zijt wedergeboren „tot eene levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot eene onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods, bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid.” (vs. 3-5.)

Op die nieuwe aarde toch zal alleen plaats zijn voor de kinderen Gods. |60|

Op die nieuwe aarde zal zijn de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem.

En daar „zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkbeid doet en leugen spreekt.” (Op. 21 : 27.) „Den vreesachtigen en ongeloovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en toovenaars en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de tweede dood.” (Openb. 21 : 8.)

Met het oog nu op die toekomst, welke zoo vasten zeker is, hebt Gij, die daaraan deel zult hebben, thans te handelen.

Daarheen uw koers te richten. Die toekomst stelt in het heden U een ernstigen eisch. Hoedanigen behoort Gij te zijn!

En het antwoord spreekt van zelf: „haastende tot de toekomst van den dag Gods.”


II.

Welke is nu de rechte openbaring van dat haasten?

Petrus zegt het in vs. 11b „hoedanigen behoort Gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid!”

Eigenlijk staat het in het meervoud: heilige wandelingen en godzaligheden. Daarmede worden de verschillende richtingen en openbaringen of oefeningen der godzaligheid aangewezen.

Die toekomst behoort haar invloed te oefenen op den geheelen mensch, in al zijn gevoelen, denken, spreken, handelen.

De waarheid werke in op den mensch in zijn wezen en doen; in zijn gansche innerlijk bestaan en uitwendig optreden en gedrag.

Er is dus niet sprake van iets bijkomstigs; iets dat bij andere gevoelens en daden óók nog gevoegd moet worden.

Iets, dat naast het andere een plaats opeischt. |61|

Neen. Ook in dezen geldt de gelijkenis van het zuurdeeg uit Matth. 13. „Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan eenen zuurdeesem, welken eene vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.”

Die toekomst beheersche alles!

Maar Petrus maakt dan ook die toepassing in enkele trekken.

Vooreerst: verwachtende en haastende tot de toekomst.

Verwachtende — de verdraagzaamheid der hoop.

Die toekomst in het oog houdende. Daarmede steeds bezig en vervuld.

Wakende zijn, en den Heere verbeidende.

Daarbij echter niet traag en lui zijn, maar haastende zijn.

Een krachtig verlangen, een vurige begeerte koesteren naar die toekomst, wanneer de onreinheid wegggdaan, en de gerechtigheid aangedaan zal zijn.

Zulk een brandende liefde tot de gerechtigheid en zulk een energieken haat tegen de onreinheid koesteren, dat er geen lijdelijk stilzitten mogelijk is.

Dat, hoe menigmaal ook in den strijd tegen de zonde en het jagen naar de heiligmaking neergeworpen, de moed niet wordt opgegeven, de veerkracht niet gebroken wordt.

Dat lijdelijkheid niet alleen om ’s Heeren wil verfoeid wordt, maar ook als iets tegenstrijdigs, als iets tegen onsleven ingaande, verafschuwd wordt.

Zoo openbaart zich die invloed van de toekomst in der eerste plaats dus als de ware bekeering des menschen, en wat de Heidelbergsche Catechismus noemt de afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen mensch!

Maar die gezindheid des harten en des gemoeds, die |62| richting van het zieleleven, een werkzame zijnde, voert dan ook tot daden.

Het komt tot een „heiligen” wandel. Een wandel niet in de onreinheid des vleesches, maar in de nieuwheid des Geestes; niet als passende bij de aarde welke vergaat, maar als overeenkomende met de nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.

Dat drukt Petrus in vs. 14 uit.

„Daarom — omdat wij nieuwe hemelen en een nieuwe aarde verwachten — benaarstigt U, dat Gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede.”

Ziethier de uitwerking der hoop: een ijver om godzalig te leven. De hoop toch is levend en werkzaam.

Wie nieuwe hemelen en een nieuwe aarde verwacht — zegt een beroemd uitlegger te dezer plaatse — moet bij zich zelven met nieuwheid beginnen. Wie in zijn onreinheid blijft, denkt zeker niet over het rijk Gods.

„Onbevlekt” dus.

Dat is in den grond hetzelfde als „onbestraffelijk.” Dit laatste echter verscherpt en omlijnt meer voor het bewustzijn de zaak. Ook in betrekking tot de grondgedachte van de toekomst van den dag des Heeren.

Immers alzoo. De Heere Christus sprak eenmaal tot de Joden (Joh. 5 : 44.) „Hoe kunt Gij gelooven, gij, die de eere van elkander neemt, en de eere, die van God alleen is, niet zoekt?”

De mensch is van nature geneigd zich zelf met zich zelven te meten, zich zelf met zich zelven te vergelijken en te jagen naar den lot van menschen.

De mensch houdt zich bezig met de menschen, met de wereld, en vreest niets zoo zeer dan een afkeurend oordeel van anderen, en boeleert om een prijsje van menschen. |63|

En toch is er een dag des oordeels, wanneer de Heere vonnis zal vellen, rechtvaardig en nauwkeurig.

Welnu, zegt Petrus, Gij die dezen dag verwacht, benaarstigt u, alsdan van Hem, die zal oordeelen, die Zijn maatstaf zal aanleggen, Zijn toetssteen zal gebruiken, onbevlekt en onbestraffelijk bevonden te worden. Daaraan toch hangt het deel hebben aan die heerlijkheid van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.

Benaarstigt u, niets te zijn en niets gedaan te hebben van wat tegen Zijn wet ingaat; niets verzuimd te hebben, van wat door Hem gewild en geboden is.

Dat is de ware heiligheid des levens, welke door Hem wordt goedgekeurd. Geen goed werk is, wat op eigen goeddunken of menschen inzettingen gegrond is.

Maar aldus onbevlekt en onbestraffelijk bevonden te worden, kan niet anders zijn dan „in vrede.”

Vrede — zegt Calvijn — is die stilheid van een bevredigde ziel, welke rust in het woord Gods.

Onze Catechismus verklaart het woord „Christen” zoo schoon en juist, ook noemende een vrije en goede conscientie, waarmede wij den strijd tegen den Satan te voeren hebben.

De goede werken zijn alleen de werken der dankbaarheid, welke dankbaarheid immers is een gevolg van de verlossing, de volkomen en volle verlossing door Christus; een openbaring van de liefde, gewekt door de uitstorting der liefde Gods in onze harten door den Heiligen Geest.

De liefde drijft de vrees buiten. De liefde geeft vrede.

Let er dan ook wel op, dat Petrus alzoo spreekt tot degenen, die „even dierbaar geloof met ons verkregen hebben.” Die door het geloof Christus ingerijfd zijn. Voor wie dus geldt, wat Paulus zegt: wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, |64| hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus.”

Hij spreekt tot wie de rechtvaardigmaking in Christus hebben, en erfgenamen des eeuwigen levens zijn, om dezen nu tot beoefening der heiligmaking op te wekken.

En er kan immers ook geen heiligmaking zijn, zonder voorafgegane rechtvaardigmaking. Er kan geen vrede zijn, zonder voorafgegane verzoening door voldoening!

Welnu: dat haasten tot de toekomst van den dag Gods openbaart zich dan alzoo, dat het Maranatha in het hart leeft, en de zonde gehaat en afgelegd, en de gerechtigheid geliefd en nagejaagd wordt!

Alle zonde bestreden, alle gebod Gods geliefd wordt.

Gelijk de Catechismus het uitdrukt, dat ook de allerheiligsten, zoolang zij iu dit leven zijn, wel een klein beginsel van deze gehoorzaamheid hebben; doch alzoo, dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden van God beginnen te leven.


III.

Toen Mozes, na Israels zonde met het gouden kalf, des Heeren aangezicht begeerde te zien, en de Heere Zijn Naam voor Mozes uitriep, klonk het: „Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid!” (Ex. 34 : 6.)

En die lankmoedigheid Gods wordt door Zijn kinderen gedurig geroemd en geprezen. Gij ook zongt daarvan! En hoe menigmaal hebt Gij met volle borst aangeheven (Ps. 86 : 8):

„Maar Gij Heer! Gij zijt lankmoedig,

Zeer barmhartig, overvloedig

In gena, die ons behoedt,

Groot van waarheid, eind’loos goed.” |65|

En voorwaar, indien God eens niet lankmoedig ware, wie zou bestaan kunnen! Voortdurend genieten wij daarvan.

Toch ziet Gij telkens den mensch, die zooveel verplicht is aan die lankrnoedigheid, zelf niet lankmoedig zijn.

Denkt maar eens aan Jona, zittende bij Nineve.

Hoort wat de Boanergessen zeggen, toen de Samaritanen Jezus met Zijn discipelen niet wilden ontvangen, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem! (Luc. 9 : 51- 56.)

En zoo bedreigt een zelfde zonde Gods kinderen bij hun haasten tot de toekomst van den dag Gods.

Daarom voegt Petrus er bij een waarschuwing, opdat de onmisbare bedachtzaamheid bij dat haasten niet ontbreke.

„En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid.”

Spotters zeggen (vs 3 en 4) „Waar is de belofte Zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaderen ontslapen zijn blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der Schepping.”

En de Apostel heeft reeds verklaard, hoe dit „uitstel” (naar het schijnt) te beschouwen is. „De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk eenigen dat traagheid achten) maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen.” (vs. 9.)

En in vs. 15 herhaalt hij dit niet zonder groote oorzaak.

Wat toch is het geval? Hoe meer de geloovigen zich reinigen — hoe meer zij leeren kennen hoe verdorven hun natuur is. Maar ook hoe meer zij inzien, dat de wereld in het booze ligt, en ondervinden, dat de wereld hen haat. Dat kan zoo licht hen er toe brengen toornig te worden, maar niet met een heiligen toorn. Hen te doen hijgen naar het optreden van den God der wraken! En dan stooten zij zich aan de lankmoedigheid Gods. |66|

En aan den anderen kant.

De toekomst van den dag Gods, waartoe zij haasten, kan hnn begeerte zóó opwekken, dat zij ongeduldig worden, en niet inzien, waarom het nu nog langer moet duren, eer de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont, komen.

Hun verlangen kan ziekelijk worden.

Daarom roept Petrus hun als het ware een „haast u langzaam” toe, en wijst er op, dat Christus Zijn dag uitstelt om onze zaligheid.

Wat dus anders een reden van ontevredenheid zou zijn, wordt voor hen een oorzaak van dankbaarheid.

Immers: de Heere heeft den Zijnen talenten gegeven, om daarmede handeling te doen, totdat Hij komt, opdat zij veel vruchten dragen mogen tot verheerlijking van Zijn Naam, tot zaligheid van anderen, tot zegen voor hen zelven.

De Heere toch werkt door middelen. Hij gebruikt menschen als medearbeiders. En stelde Zijn volk, opdat zij zouden „verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.” (1 Petr. 2 : 9.)

En nu — in het graf zingt niemand des Hoogsten eer en lof!

Is de toekomst aangebroken, dan is die tijd van arbeiden uit!

En Paulus leert ons wat dit is, als hij aan de Filippensen schrijft (1 : 23-26): „Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn: want dat is zeer verre het beste.

Maar in het vleesch te blijven, is noodiger om uwentwil.

En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven, en met u allen zal verblijven tot uwe bevordering en blijdschap des geloofs;

Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aan mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u.” |67|

Zoo wordt de gelegenheid verlengd om te arbeiden aan de bekeering van hen, van wie de Heere niet wil, dat zij verloren gaan!

Zoo strekt de lankmoedigheid onzes Heeren óók tot zaligheid, dat daardoor de gelegenheid geboden wordt, getrouw bevonden zijnde, in te gaan in de vreugde des Heeren en een rijk genadeloon te ontvangen. Zelfzuchtig verlangen wordt dus door deze herinnering tegengegaan. En kan niet beter voorkomen worden, dan door de opwekking tot deze onmisbare bedachtzaamheid.

Ook in dezen hebben zij dus navolgers Gods, als geliefde kinderen te zijn.

En voorwaar, dat geeft een nieuwen drang om recht te haasten tot de toekomst van den dag Gods!

Vooral ook in de dagen, welke thans beleefd worden.

Men heeft meermalen gesproken van de 19de eeuw als van de eeuw van den stoom. Maar de stoom wordt reeds verdrongen door de electriciteit. Alles moet en zal in de 20ste eeuw dus nog sneller, nog krachtiger, nog heerlijker, nog eenvoudiger moeten gaan dan het thans geschiedt.

Maar niet de Schepper wordt daarin verheerlijkt.

Da Costa zong van den „eerdienst van ’t genie.”

De ontkerstening gaat steeds sneller en sneller voort.

De ongerechtigheid vermenigvuldigt schrikbarend op velerlei terrein. (Matth. 21 : 12.)

Het recht struikelt steeds meer allerwege.

Ik noem u slechts Finland, Dreyfus, Cuba en de Filippijnen, en het laatst niet ’t minst: Zuid-Afrika; en elke dezer namen spreekt boekdeelen.

Daar tegenover staat, dat het Evangelie des Koninkrijks |68| meer en meer in de geheele wereld gepredikt wordt tot een getuigenis allen volken. (Matth. 24 : 14.)

Ook dit wijst op een naderend einde.

En daarom, Gemeente des Heeren, acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid!

Zoo wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.

Haast tot de toekomst van den dag Gods, en beproeft u zelven of Gij ook u te beschuldigen hebt van vertraging en verslapping.

Heeft de tijdgeest u niet besmet?

Wanneer Gij den toestand aan het eind der eeuw vergelijkt met dien aan het begin, o gewis dan is er overvloedig stof om God te prijzen en te danken voor veel opwaking en ijver.

Welk een vlucht nam de Zending, zoowel de z.g. uitwendige als de inwendige. Welk een ontwikkeling op het gebied der barmhartigheid. Welk een terugkeer tot het woord en het geloof, den heiligen overgeleverd! Welk een optreden ook op het gebied der wetenschappen tegen de valsche dusgenaamde wetenschap!

Maar toch, waar nu een nieuwe eeuw aanbreekt, mag ook met het oog op de ervaring, wel allereerst schuld gevoeld en schuld beleden worden over zooveel verzuim als de 19de eeuw te aanschouwen gaf.

Slechts deze ééne vraag roept het u voor oogen: hadt Gij, o Gemeente, niet veel verder kunnen en moeten zijn dan Gij thans zijt?

Heeft niet èn traagheid, met andere lusten des vleesches, èn hoogmoedige eigenzinnigheid en eigen wijsheid, veel tijd doen verloren gaan èn kracht verspild en gebroken?

En is daardoor niet Uw God onteerd, en voor zooveel dat |69| aan u hangt, veler zaligheid verspeeld, en aan uw eigen welzijn en heil schade toegebracht?

Keert tot u zelve in en verootmoedigt u voor den Heere daarover, dat Gij, in u zelve, deze eeuw verlaat gansch niet onbevlekt en voorwaar niet onbestraffelijk van Hem bevonden in vrede.

Neen, laat er geen valsche vrede zijn, geen zelfvoldaanheid, welke u van uw Christus verwijderd houdt.

Drijve het gevoel van schuld u terug tot Christus, uw Hoofd, opdat Gij schuilende in Hem, bevonden moogt worden gereinigd door Zijn bloed, en bekleed met Zijne gerechtigheid.

Vervulle het u met een droefheid naar God, welke een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt, dat uw hart van die toekomst van den dag Gods, dien Gij liefhebt, zoo dikwijls en zoo ergerlijk afweek, om aardsche dingen en u zelve te zoeken, en het verwachten van en haasten tot die toekomst zoo menigmaal ontbrak.

En aldus wederkeerende tot uw God in Christus, smaakt den vrede der verzoening in het bloed des kruises en benaarstigt U, deze dingen verwachtende, dat Gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede!

Maar niet alleen tot de geloovigen gaat dit woord uit.

De vermaning van Petrus, bestemd voor de Gemeente des Heeren, en voor die alleen, heeft ook wat te zeggen aan wie nog niet een even dierbaar geloof verkregen, voor wie wel in de Kerke Christi maar nog niet van de Kerk zijn.

Hun wordt opnieuw herinnerd, dat de dag komt, waarop allen voor den rechterstoel van Christus zullen verschijnen.

Dan is er geen ontkomen. Dan worden alle goddelooze menschen verdorven.

Tot dien dag haast alles. Of ook, indien die dag nog |70| vertoeft, kan de dood haastelijk den levensdraad afsnijden, en daardoor tot het oordeel des grooten dags in bewaring brengen.

Maar nu is het nog de tijd van de lankmoedigheid Gods.

Nu, zoolang de onbekeerde leeft, is het nog de dag der zaligheid.

Nu is het nog: „Heden zoo Gij Zijne stem hoort, verhardt uw hart niet.”

Christus is nu nog verhoogd, gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.

En de roepstem gaat uit: wendt u tot Mij toe, o alle gij einden der aarde en wordt behouden.

Wee, wie in zijn onbekeerlijkheid voortgaat, en op zoo groote zaligheid geen acht geeft.

Zijn schuld wordt verzwaard, en alle verontschuldiging hem ontnomen, dewijl hij de lankmoedigheid onzes Heeren niet voor zaligheid geacht heeft.

„Indien Ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had, zij hadden geene zonde. Maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonde.” (Joh. 15 : 22.)


Beproeve dan een ieder zich zelven.

Alleen wie in Christus Zijn, verlost door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam, zullen onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden worden in vrede.

En zoo iemands hart getuigt, dat hij dien eenigen Zaligmaker nog niet eigen is, hij haaste zich tot dien Christus, die niemand uitwerpt, die tot Hem komt (Joh. 6 : 37) en hij zal behouden worden en leven!


H. Franssen

Zwolle. |71|




Vleesch en Woord

of

Wat vergaat en wat blijft

Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras. Het gras is verdord, en zijne bloem is afgevallen;

Maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het woord, dat onder u verkondigd is.

1 Petr. 1 : 24, 25.


*

Droevig rood is de hemel der verschijnselen, waaronder de negentiende eeuw ten grave daalt.

De wijzen en machtigen dezer wereld hadden zoo heel andere dingen, zoo heel andere schatten van haar verwacht dan ze ons nu bij haar sterven nalaat.

Van de vervulling harer belofte, bij haren aanvang afgelegd, dat „vrijheid, gelijkheid en broederschap” tegelijk met haar en altijd meer door haar het deel van hare kinderen zou zijn, ziet men zelfs niet eens de eerste sporen.

„De rechten van den mensch” toen zoo luide verkondigd, van den mensch, naar Gods beeld geschapen, komen zelfs hoe langer hoe minder tot hun recht.

De volken beide der oude en der nieuwe wereld schijnen niets beters te kunnen doen, dan op te gaan naar de groote ijdelheidskermis te Parijs, die op echt Fransche wijze te genieten |72| geeft al wat kunst en nijverheid in deze eeuw vermag en bezit.

Ondertusschen worden de zuilen van waarheid, gerechtigheid en zedelijkheid op elk gebied ondermijnd. Sommigen liggen reeds plat ten bodem, anderen waggelen en dreigen wat ook nog overbleef van religie en reinheid te verpletteren.

Is er gruwelijker rechtskrenking denkbaar, dan die waaraan het machtige Groot-Brittanje zich schuldig maakt tegenover de twee kleine en zwakke Republieken in Zuid-Afrika?

Ook wat China geeft te aanschouwen teekent een afgrond van ellende en boosheid, ook wat de verhouding der z.g. christelijke mogendheden onderling tot elkander betreft. Te donkerder wordt dit een en ander als men daarbij vergelijkt hare houding in zake de plundertocht van Engeland in Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Gruwelijker wordt het nog bij het licht, of, wilt ge, bij de duisternis- in de z.g. vredesconferentie, een kluchtspel, ter inleiding van het bange Afrikaansche treurspel, waarbij deze eeuw haar uitvaart viert.

Te midden van rook- en kruitdamp, haar rossig gelaat weerkaatsende in een zee van bloed en tranen, gaat alzoo de zon dezer zoo zeer verlichte eeuw ten onder.

Op het gebied des hoogeren, des geestelijken, des waarachtig menschelijken levens heeft ze dan ook in haar streven schipbreuk geleden.

Zij heeft den volken niet gebracht, wat ze onder schoonklinkende leuzen beloofd heeft. Wel zijn hare kinderen stoffelijk rijker geworden en maatschappelijk krachtiger, zelfs staatkundig in sommige opzichten vrijer, maar geestelijk zijn ze armer en zedelijk slapper geworden. Armer ook en slapper in echte levensernst, welke den mensch als beelddrager Gods betaamt.

Een gevoel van bittere en bange teleurstelling spreekt |73| zich dan ook bij het kenteren dezer eeuw uit in schier alle rangen en standen.

En geen wonder! Deze zoo zeer geloofde eeuw heeft zich inzonderheid gekenmerkt door een reusachtig pogen om de menschheid gelukkig te maken buiten Gods Woord en buiten Christus, den Man van smarte, om. Krachtens haar oorsprong uit de groote ongeloofsrevolutie kon ze ook wel niet anders. Gefaald heeft ze in dit haar anti-christelijk streven en zooheeft ze een geestelijk en zedelijk bankroet geslagen, waaronder de komende, helaas! nog lijden zal.

Dit treurig verloop is echter een bevestiging van het oude bekende woord: zij hebben ’s Heeren woord verworpen, wat wijsheid zullen ze dan hebben?

Ook in dezen heeft de Heere naar zijn rechtvaardig oordeel de wijsheid der eeuw dwaasheid gemaakt en gehandhaafd het recht en den roem en den zegen van zijn woord gelijk die blijven en beklijven tegenover alles wat opkomt uit den mensch met al zijn vermeende grootheid en kracht.

Die tegenstelling nu ter vernedering van den mensch en tot lof van dat Woord komt zoo heerlijk uit in het woord des Heeren, in. 1 Petr. 1 : 23, 24 ons nagelaten:


Want alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en de bloem is afgevallen.

Maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, en dit is het woord, dat onder u verkondigd is.


*

In deze woorden Gods ontmoeten we een eigenaardige, |74| ja geheel eenige tegenstelling. ’t Is een groote en machtige tegenstelling, de tegenstelling van vleesch en woord.

Beiden leeren we hier kennen in hun aard en wezen, in hun waarde en beteekenis, in hun kracht en werking, in hun openbaring en duurzaamheid.

Wat er in elk van beiden schuilt, wat we aan elk van beiden hebben voor dit en het toekomende leven, wat we van elk van beiden mogen hopen en verwachten, komt zoo duidelijk en krachtig mogelijk uit. Komt uit, eensdeels beschamend en verootmoedigd voor al wat hoog staat in de kracht van het vleesch, maar ook anderdeels bemoedigend en vertroostend voor al wat, omgekomen bij zich zelf, hoopt op den Heere en zijn woord.

Tegelijk komt daarbij uit in schoone en beeldrijke taal naar het Profetisch woord van Jesaja 40 : 6-8, dat de meerderheid in elk opzicht en in ongekende mate is aan de zijde van het Woord. De meerderheid in aard en wezen, in kracht en uitwerking, in bestendigheid en duurzaamheid.

Zoo wil de Apostel van ’s Heeren wege de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn, maar ook uitverkoren naar de voorkennis Gods des Vaders binden aan dit Woord in heel hunnen wandel. Als geestelijke kinderen Gods opgekomen uit dit Woord door de wederbarende genade des Heiligen Geestes, hadden ze ook naar dat Woord te wandelen om ook voor de toekomst alles te verwachten van de genadewerking des Woords door dienzelfden Geest.

Alles wat ze waren hadden ze aan dat Woord, als middel in Gods hand, te danken, alles wat ze bezaten was hun uit de schatkameren van dat Woord toegevloeid, alles wat ze hoopten was hun in de toezeggingen van dat Woord verzekerd. |75|

Voortreffelijk en heerlijk was krachtens datzelfde Woord hun staat en verwantschap.

Behoorende tot de nieuwe gemeenschap van het geestelijk gezin des hemelschen Vaders, mochten ze ook dien God als hun Vader aanroepen.

Daarom waren ze ook geroepen om overeenkomstig dien heerlijken staat van genade en kindschap in teedere, in kinderlijke godzaligheid voor het aangezicht van dien Vader te wandelen.

Naar datzelfde Woord vormden ze als kinderen van dien éénen Vader, God Almachtig en Rechtvaardig, ook één groot gezin, ééne geestelijke gemeenschap, ééne heilige broederschap, in de wereld en toch niet van de wereld.

Zoo waren ze ook geroepen elkander als broeders van hetzelfde huis lief te hebben en dat wel vuriglijk uit een rein hart, als die hunne zielen gereinigd hadden in gehoorzaamheid der waarheid tot ongeveinsde broederlijke liefde.

Zoo hadden ze dus vóór en rondom den Vader te staan en te knielen als gehoorzame kinderen, in heiligheid des levens, dewijl Hij heilig is. Zoo hadden ze tevens als broeders van hetzelfde gezin, jegens elkander de broederlijke liefde te beoefenen, ongeveinsd, onverpoosd uit een rein hart.

En waarin lag nu de klem en de prikkel, de drijfveer en de kracht voor dat nieuwe leven van heiligheid voor God en van broederlijke liefde tot elkander?

In het wonder van genade en verlossing, aan hen verheerlijkt.

Naar de ontfermingen Gods in Christus over hen waren zij, door zijne herscheppende genade opgewekt uit den geestelijken doodstaat van zonde en verderf, eene geestelijke familie geworden |76| te midden van de kinderen des vleesches en der wereld.

Gij zijt wedergeboren, roept de Apostel hun toe in vrs. 23, wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad door het levend en eeuwigblijvend Woord van God.

Met dezen hunnen heerlijken staat van kindschap Gods, en met dezen hunnen broederkring van zalige gemeenschap waren ze dus niet opgekomen uit de wereld om hen heen.

Er was een wonder van genade en verlossing aan hen verheerlijkt van ’s Heeren wege, een wonder van herschepping niet minder groot en wonderbaar dan de eerste en aardsche schepping met al haar rijkdom en glans.

In een nieuw leven mochten ze zich verheugen, een leven gansch onderscheiden van het leven dezer natuurlijke geboorte, dat slechts uit verderfelijk zaad hun deel was geworden.

Dit toch was een leven uit onverderfelijk zaad en dat wel door het levend en eeuwigblijvend Woord van God. Een leven dus van geheel anderen oorsprong, van geheel anderen aard, met geheel andere toekomst naar den aard en de kracht van dat zaad en van dat Woord.

Door de wederbarende en herscheppende kracht des Heiligen Geestes waren ze als kinderen Gods uit dat Woord opgekomen, ieder persoonlijk voor zich zelf, maar ook gesamentlijk met elkander als één gezin, ééne gemeenschap, ééne geestelijke familie en heilige broederschap.

Opgekomen uit dat Woord door de wederbarende kracht des Heiligen Geestes, uit dat levend en eeuwigblijvend Woord van God, hadden ze dus ook uit dat Woord te leven en naar dat Woord te wandelen.

Dat het nu alzoo met hen gelegen was in onderscheiding van de wereld om hen heen en waaruit ook zij getrokken |77| waren; met hen gelegen was wat hun kindschap Gods en hun broederschap des geloofs en der liefde, ja des nieuwen levens betreft, bewijst nu de Apostel in onze schoone en rijke tekstwoorden uit die machtige tegenstelling van vleesch en Woord.

Die heerlijke staat, dat groote voorrécht kon hun niet toegekomen zijn uit het vleesch, naar de wet, den regel, dat wat iemand zelf niet heeft hij ook niet aan anderen kangeven. Zulk een waarachtig, zulk een geestelijk en eeuwigblijvend leven als zij nu mochten bezitten zat er niet in het vleesch, waaruit ook zij van nature waren opgekomen.

Alle vleesch toch, zoo luidt de uitspraak, als een plechtige verklaring en heilige proclamatie Gods, als een decreet des hemels tot al wat aarde en aardsch is, alle vleesch is als gras.

Even kortstondig en zwak en vluchtig als dit, is het naar zijn aard en natuur niet in staat een krachtig en blijvend leven te geven, als waarin zij als kinderen Gods zich mochten verheugen. Hoe men het ook wende of keere, hoe men ook het vleesch moge opsieren en wat er ook overigens in moge zitten, bron en oorzaak van een waarachtig geestelijk en blijvend leven kon het niet zijn. Zelf aan dood en verderf onderhevig brengt het ook den kiem en het beginsel van dood en verderf in alles wat er uit voortkomt.

Zoo dringt de Apostel dus de wedergeboren niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad door het levend en eeuwigblijvend Woord van God naar dat Woord heen om als opgekomen uit dat Woord naar de herscheppende genade Gods in Christus Jezus door den Heiligen Geest naar dat Woord te wandelen, bij dat Woord te blijven, uit dat Woord te leven en uit de schatkamer van dat Woord de vervulling van alle beloften Gods in Christus te verwachten. |78|

Van het vleesch hadden ze niets anders te verwachten, dan verderf, dood en ondergang, zoodat dit nieuwe leven der genade en der zaligheid met zijn toekomst van hemelsche en eeuwige heerlijkheid hun op geenerlei wijze kon toegekomen zijn uit dit vleesch, welke krachten en gaven en talenten er ook overigens in mochten schuilen.

Zoo iets geestelijks, zoo iets zaligs, zoo iets heerlijks, zoo iets blijvends zat niet in het vleesch, als liggende ook onder den vloek des doods en der verdoemenis.

Daarom moet het geestelijk kind van God, daarom moet dat geestelijk gezin met die heilige en geestelijke broederschap uit iets anders opgekomen zijn en wel uit het Woord van God naar zijne ontferming in Christus Jezus den Heere.

Dit Woord is niet, gelijk het vleesch, sterfende sterfelijk en aan den dood onderhevig, maar levend en levenwekkend door den Heiligen Geest. Is niet krachteloos en vluchtig, niet onbestendig en voorbijgaand, maar krachtig en bestendig, ja duurzaam en eeuwigblijvend.

Duurzaam en eeuwigblijvend, zoodat, terwijl de wereld voorbij gaat met al hare begeerlijkheid, hij tot in der eeuwigheid blijft, die, opgekomen uit dat zaad des Woords door wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, den wille Gods doet naar datzelfde Woord.

Zoo legt de Apostel nadruk op die machtige en voor dit leven allesbeheerschende tegenstelling van vleesch en Woord, om de geloovigen te ontdekken aan eigen zwakheid en hen voor alle verwachting uit zich zelve te behoeden. Tevens om hen in dien weg te binden aan dat Woord, waaraan ze naar het welbehagen en de ordeningen Gods op het gebied des geestelijken levens alles, ja alles te danken hadden. |79|

Wat toch is het vleesch, alle vleesch met al zijn roem en glorie? Wat toch is daar tegenover het Woord, het Woord des Heeren?

Wat zijn beiden en ieder voor zich zelf en in vergelijking met elkander?

Wat zijn ze in aard en wezen, in kracht en beteekenis, in werking en duurzaamheid en alzoo ook in uitwerking en kracht?

De Apostel teekent ons dit in krachtige taal, buiten twijfel met heenwijzing naar en in aansluiting aan het Woord des Heeren bij Jesaja, Hoofdstuk 40 : 6-8.

Ook bij Jesaja komt aldaar het vleesch uit in zijn zwakheid en broosheid, in zijn kortstondigheid en machteloosheid ter hulpe uit dood en nood.

Troost, zalige troost, afdoende en volkomen troost werd aldaar het volk des Heeren in zijn tegenspoed en ellende toegeroepen. Redding zou van ’s Heeren wege worden beschikt, maar dan toch alleen door de diepste vernedering heen. Een vernedering, waarin zou uitkomen dat ook zelfs het volk Israëls, het volk Gods geen kracht van opbeuring uit de ellende, geen kracht ter redding uit dood en nood in zich zelf had.

Tegenover de stormen der vervolging, die het teisterden, tegenover de hitte der verdrukking, die het roosterde, was het aan het gras des velds en aan een bloem van dat gras gelijk. Zwakker, minder kan het toch wel niet.

Evenwel zou er redding komen, redding voor het volk Gods uit ballingschap en omzwerving, nieuw leven, verhoogde, ja ongekende bloei en voorspoed. Dat alles zou er komen en meer dan dat, maar niet uit het volk zelf.

Zijn kracht zou breken, zijn heerlijkheid vergaan, zijn |80| moed bezwijken, maar daartegenover, ja daardoor heen zou ’s Heeren Woord zijn wonderbare kracht van troost en redding toonen.

Dat Woord zou blijven en naar ’s Heeren trouw in alle zijne toezeggingen en beloften vervuld worden.

Zoo ook was het gegaan en zou het naar het woord onzer overdenking meer en meer met het volk Gods onder de Nieuw-Testamentische bedeeling gaan, en dat wel in verhoogde mate en in geheel eenigen zin.

Door den dood, den geestelijken dood, ook van verbrijzeling des harten heen, waarbij zij den dood hadden gevonden in zich zelve, had de Heere zijn wonderwerk der vernieuwing aan hen verheerlijkt. Van uit het Woord, was door de wederbarende genade des Heiligen Geestes hun dat nieuwe leven toegevloeid. In dien weg waren zij geworden kinderen des hemelschen Vaders, leden van hetzelfde gezin en gelijk Petrus eenige verzen verder het uitdrukt, openbaar geworden als een uitverkoren geslacht, een heilig volk, een verkregen volk, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit duisternis geroepen had tot zijn wonderbaar licht.

Zoo vormden ze naar deze bijzondere afkomst ook een bijzondere famile, een bijzondere gemeenschap, een bijzondere broederschap der kinderen Gods.

En dat ze dit niet aan zich zelve te danken hadden, dat het hun niet eigen was krachtens hunne vleeschelijke geboorte, bewijst nu de Apostel, waar hij de woorden des Heeren bij Jesaja toepast op dat wonderwerk van eeuwige verlossing uit de geestelijke slavernij der zonde en des doods, waarvan de verlossing Israëls uit Babels kerker en ballingschap, waarop de Profeet in de eerste plaats doelde, slechts aanvang, beeld en onderpand was. |81|

Toch ook inderdaad aanvang en onderpand, gelijk het dan ook hetzelfde woord is, vanwaar de verlossing uitging en alzoo ook dezelfde verlossing, zij het ook onder anderen vorm. Altijd door toch, beide onder Oud- en Nieuw-Testament is het eenzelfde Heere, eenzelfde Geest, eenzelfde Woord en eenzelfde verlossing naar de heerlijke en onverbrekelijke lijn der beloften van het vrouwenzaad.

Met nadruk laat dus de Apostel uitkomen, dat dit alles, dit nieuwe leven niet is opgekomen uit het vleesch krachtens de natuurlijke geboorte, ja er ook niet uit had kunnen opkomen. Kiem, noch aanleg noch voorgeschiktheid voor zulk een wonderwerk lag er in het vleesch. Bestendig, duurzaam leven had het zelf niet, het was dus ook niet bij machte het aan anderen te geven.

Want of daarom dat alle vleesch is als gras. Zelf zwak, kortstondig en vluchtig, kan het niets blijvends en duurzaams geven. Wat er dus goeds, bestendigs en blijvends in de vrijgekochten door het bloed des Lams is, bijname het geestelijk leven moet wel langs een anderen weg tot hen zijn gekomen en dat wel uit het onvergankelijk zaad door het levend en eeuwig blijvend Woord van God.

Dat is zoo en kan niet anders naar aard en wezen, beiden van vleesch en Woord.

Bezien we slechts beiden nader.

„Vleesch” hebben we blijkbaar hier op te vatten in den ruimsten en rijksten zin des woords.

Soms komt het voor in bloot stoffelijken zin, doelende op ’s menschen lichaam, of het stoffelijk deel in onderscheiding van ziel of geest. Zoo wordt in Hebr. 12 : 9 gesproken van de vaders onzes vleesches in onderscheiding van den Vader der geesten. |82|

Ook komt het voor in zedelijken zin, doelende op het booze Adamitische beginsel in den mensch, staande tegenover den Geest Gods of ook tegenover het nieuwe levensbeginsel in het hart der verlosten. Zoo spreekt ’s Heeren woord van een wandelen niet naar het vleesch, maar naar den Geest. Rom. 8 : 1. Of ook: het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch. Gal 5 : 17.

In onzen tekst nu staat het niet tegenover de onsterfelijke ziel of den geest des menschen, ook niet tegenover het nieuwe levensbeginsel der wedergeborenen, maar tegenover het Woord des Heeren, als openbaring van zijn Raad tot redding zijns volks.

Vleesch” komt dus hier voor als sluitend in zich of wilt ge vertegenwoordigende heel de stoffelijke, aardsche zichtbare schepping, gelijk die meer bepaald in den mensch, geschapen naar Gods beeld, haar kroon en glorie heeft verkregen, maar dan ook door Adams bondsbreuk onder Gods heiligen toorn en vloek is gelegen en alzoo onder de macht van dood en verderf. Gen. 6.

Het Woord treedt hier op als vertegenwoordigende de tweede Schepping, de herschepping der genade, die naar ’s Heeren raad in Christus uitgaat van de wedergeboorte des zondaars en in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde haar eindpunt en volmaking vindt.

Door dat Woord wederbaart, vernieuwt, bekeert, heiligt de Heere zich zijne gemeente ten eeuwigen leven.

„God alleen is het, die ons wederbaart, maar daarvoor gebruikt Hij den dienst van menschen, zoodat Paulus kan roemen, dat de Corinthiërs geestelijk door hem waren gebaard. Wel is het waar en zeker, dat wij die planten en nat maken niets zijn; maar zoo dikwijls de Heere hun arbeid wil zegenen, bewerkt Hij door de kracht van zijn Geest dat hun leer krachtig |83| zij en hun stem, die op zich zelve dood is, een orgaan des eeuwigen levens.”

En geen wonder, want „het woord dat ons levend maakt” sluit als één geheel in zich „de Wet, de Prophetie en het Evangelie.” ’t Is dus het Woord dat onder ons verkondigd wordt.

Toch moeten we over het vleesch hier bedoeld naar zijn aard en wezen niet gering denken.

Wel is het slechts stof en hier de samenvatting van de natuurlijke schepping, gelijk die aan den vloek der zonde en de macht des verderfs onderworpen is, maar dan toch stof van een geheel bijzonderen aard. Onder al wat stof is, neemt het dan ook een eerste, ja de hoogste plaats in. ’t Is stof, maar een georganiseerde en bezielde stof, waarin de Heere naar zijn almacht en wijsheid bijzondere kracht en heerlijkheid heeft gelegd.

Zelfs het vleesch van visch en vogel, van viervoetig en kruipend gedierte, onderscheidt zich door zijn uitnemendheid boven al wat de wereld van delfstoffen en planten ons biedt.

Wat dan te zeggen van het vleesch der menschenwereld, waarop hier inzonderheid wordt gedoeld? Op dat vleesch inzonderheid heeft de Heere het merk van zijn deugden en volmaaktheden gedrukt, daar Hij den mensch schiep naar zijn beeld. Verwonderlijke krachten en gaven liggen er in die menschenwereld, gelijk ze ook in haar geheel een kunstgewrocht van Gods hand is, schoon en vol leven en werking.

Toch getuigt de Apostel van dat vleesch, dat het gelijk gras is. Het vindt dus zijn beeld en gelijke in de plantenwereld, en wel in het onaanzienlijkste, zwakste en kortstondigste van die ras vergankelijke wereld.

Denkt evenwel ook over die wereld niet gering. Ook zij is groot en schoon en vol kracht in haar soort en naar de |84| ordeningen Gods. Ook zij is rijk aan veel en velerlei, ja boeiend en bekoorlijk zelfs door kleur en geur.

Doch naar haar wezen is zij zwak en vergankelijk, ja kort van duur.

Bovenal geldt dit van het gras, slap en vluchtig als het is. In verhoogde mate is dit het geval met het gras in de Oostersche heete landen.

Haastig schiet het op, door een teuge waters gedrenkt, doch ook even spoedig, ja nog spoediger verdort het, geblakerd door de verzengende zonnestralen en gegeeseld of ook zelfs ontworteld door wind en stormen.

Daaraan nu, aan dat slappe, zwakke, kortstondige en haastig verdorrende gras, is alle vleesch gelijk. Op het een is evenmin te rekenen als op het andere. Er zit geen kracht, geen weerstandsvermogen, geen duurzaamheid in. Zwak en krachteloos in zich zelf, wordt er ook tevergeefs van verwacht wat het zelf niet heeft.

Zoo is het gesteld met alle vleesch, ook zelfs met het in gaven en krachten zoo rijk bedeelde vleesch der menschenwereld.

Doch daarbij blijft de vergelijking niet staan.

Om alle ijdele verwachting aan ’s menschen zijde eens en voor altijd af te snijden en alle eigen roem op de lippen te doen verstommen, roept de Apostel er bij uit: en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras.

In den mensch, als geschapen naar Gods beeld, komt eigenlijk uit wat in dat vleesch schuilt, wat een gaven en krachten, werkingen en talenten er in liggen. Groot is de rijkdom en verscheidenheid van dat alles, wat er zetelt in den mensch, ook zelfs nog in zijn gevallen staat.

Heerlijkheid heeft God op hem gelegd, de heerlijkheid van |85| twee werelden, de stoffelijke en de geestelijke wereld, en ook nu glanst die heerlijkheid in hem nog na op elk gebied des levens.

Welk een heerlijkheid in rijke verscheidenheid straalt u niet tegen van uit dien mensch. Hier een heerlijkheid van lichaamsschoonheid en kracht, daar van macht en aanzien, elders van adel, van geboorte en van geest, om te zwijgen van die van stand en betrekking, van rijkdom en geld, van wetenschap en kunst, van nijverheid en heerschappij.

Doch ook al die heerlijkheid, onbegrijpelijk rijk en schoon, brengt er den mensch niet, brengt hem in zijn gevallen toestand niet tot zijn geluk en bestemming; redt hem niet van dood en helle.

Het ware leven en levensgenot zit er niet in en wordt er dus ook niet door geschonken. Met al deze zijne heerlijkheid komt de mensch om en wel verre van er door gewekt en gevoed te worden ten eeuwigen leven sterft hij den geestelijken hongerdood en zinkt hij altijd dieper en dieper het eeuwig verderf tegemoet.

Alle vleesch toch in het algemeen is naar zijn aard en wezen, zijn invloed en duur, gelijk het gras; terwijl zelfs de heerlijkheid des menschen in het bijzonder, waarin het vleesch zijn hoogtepunt van macht en glorie bereikt, gelijk is aan een bloem van het gras.

Hoe schoon en scherp, indrukwekkend schoon en scherp is dit niet gezegd. Maar ook hoe beschamend en vernederend voor het hoogmoedige en toch zoo brooze en kortstondige vleesch en alzoo voor den mensch met al zijn heerlijkheid en glans.

Hij munt uit in dat alles te midden van de wereld des vleesches. Toch komt hij op uit dat vleesch en behoort hij tot dat vleesch en geldt ook van hem wat van het vleesch wordt gezegd.

Zoo staat het met hem. Evenzeer als de bloem tot de |86| wereld van gras en planten behoort en van de bloem geldt wat van het gras in zijn kortstondigheid wordt getuigd.

De heerlijkheid des menschen toch is gelijk aan de bloem van het gras. ’t Is haar roem en haar vonnis tegelijk.

Schoon en bekoorlijk is die bloemenwereld, zoo rijk in verscheidenheid, zoo aanlokkelijk door kleur en geur.

Zij komt echter op uit het gras, hoezeer ze ook boven dit uitmunt in heerlijkheid en pracht. Behoorende tot deze kortstondige wereld, staat ze ook onder het vonnis van die wereld, en ondergaat ze noodwendig ook haar lot.

Ja naar mate zij schooner en teederder is, staat ze zwakker tegenover de storende en verwoestende invloeden, die deze wereld bedreigen.

Het gras verdort. Alzoo verkwijnt en versterft ook het vleesch, vaak ongemerkt maar toch onweerstaanbaar zeker. ’t Is echter nog een proces van zekeren duur.

De bloem evenwel valt af plotseling en onverwacht. „Zij is afgevallen” eer men er iets van merkt. Zoo vergaat, verzinkt, verdwijnt de heerlijkheid des menschen.

’t Is alles der ijdelheid onderworpen en der vergankelijkheid ten prooi. Zelf vervreemd van het ware geestelijke leven, waaruit alleen de mensch als naar Gods beeld geschapen kan leven, kan het ook dat leven niet geven aan anderen. Alles, alles wat uit het vleesch opkomt, zelfs de mensch met zijn schatten van heerlijkheid op elk gebied, gaat dan ook met dat vleesch verderf en ondergang tegemoet.

’t Is een komen en gaan, een geboren worden en sterven, een bloeien en verwelken, een blinken en verzinken, eeuw uit eeuw in, van geslachte tot geslacht, den dag des gerichts en der afrekening tegen. |87|

Zoo heeft dat vleesch met de heerlijkheid des menschen zijn Zondvloed en Doode zee, zijn Egypte en Babel, zijn Athene en Rome, zijn Ninevé en Carthago, zijn Kapernaum en Jeruzalem.

Zoo heeft deze eeuw op het gebied des vleesches en der heerlijkheid des menschen haar beide Napoleons en de keizerrijken door deze gesticht, haar Bismack eenzaam in het Sachsenwald en Kruger op „de Gelderland”.

Waar is in ons land de beteekenis en invloed van een Hofstede de Groot met zijn Groninger Hoogeschool; van de beroemde Theol. Faculteit der Leidsche Hoogeschool met een Scholten en Kuenen. Waar bleef Thorbecke met zijn mannen en Kappeijne met zijn volgelingen?

„Alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des menschen als een bloem van het gras!” Dit is het referein, dat immer, immer wordt herhaald ernstig en droef, eentoonig maar krachtig.

Tegenover die wereld nu, welke vleesch is en uit het vleesch opkomt en met het vleesch vergaat, plaatst de Apostel nu de wereld van het ware kindschap Gods, welke opkomt uit het Woord des Heeren.

Van dat Woord wordt getuigt, in tegenstelling met het ten doode veroordeelde vleesch, dat het levend is en blijft tot in eeuwigheid. En, dit is het wonder van herscheppende genade, wat van het Woord geldt, is ook waar van al wat des Woords is en uit het Woord opkomt en door dat Woord leeft en geregeerd wordt. Ook dat is levend en blijft tot in eeuwigheid ook door dood en graf en oordeel heen. Zoo gaat het dier geestelijke broederschap, dien wedergeborene uit onvergankelijk zaad door het Woord van God, zoo gaat het der Kerk des Heeren in gemeenschap met haar Hoofd en Heer.

Op het eerste hooren klinkt het wel eenigszins vreemd |88| dat zulk een waarde en beteekenis, zulk een kracht en invloed, zulk een uitwerking en macht, die de eeuwen en de eeuwigheid verduurt, aan het Woord wordt toegekend.

Wat toch is een woord? ’t Is een hoorbare klank of een zichtbaar teeken. Slechts een hoorbare klank of een zichtbaar teeken zou menigeen zeggen, gedachtig aan de bekende uitdrukking: niet op woorden maar op daden komt het aan. En, het is zoo, in die tegenstelling is het een bloote klank, los van hart en hand. Daartegen waarschuwt ook de Heilige Schrift met de vermaning 1 Cor. 4 : 20: Het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden maar in kracht. Of ook in de opwekking 1 Joh. 3 : 18: Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord noch met de tong maar met de daad en waarheid.

Doch dan hebben we niet het woord naar zijn aard en bestemming, als oprechte en volle uitdrukking van de gedachte des harten. Als zoodanig nu is het woord ook als woord van de grootste beteekenis en waarde.

Zelfs op het terrein des vleesches of in de menschenwereld neemt het een hooge, ja een eerste plaats in, zoodat in het woord de heerlijkheid des menschen boven alles wat hem omringt inzonderheid uitkomt. In spraak en taal en woord straalt ons de heerlijkheid des menschen als beelddrager Gods tegen op geheel eenige wijze. In het woord spreekt zich de geest uit.

Reeds als verstaanbare klank is het woord iets wonderbaars en een kunstgewrocht, waardoor de mensch zich inzonderheid van het redelooze dier onderscheidt.

Naar zijn inhoud en strekking is het dit nog meer. Het vertolkt de gedachten des harten en roept en dringt tot de daad.

Waar dus alles is naar de ordeningen Gods gelijk het |89| moet zijn, daar is het woord niet ledig en ijdel en is er geen strijd tusschen gedachte, woord en daad.

Doch ook hier heeft de zonde verwoestend gewerkt, zoodat nu menig woord wordt gesproken, dat niet de gedachte des harten weergeeft of ook niet over gaat in daad of werk. Doch van den beginne is dit alzoo niet geweest.

Beteekenis en waarde, kracht en uitwerking van het woord wordt dus geheel bepaald door aard en karakter van den persoon, die het spreekt. ’t Is volgens den ouden en beproefden regel: naardat de man is, is zijn woord. Is hij een man van oprechtheid, trouw, vermogen en macht, dan kunt ge op het woord aan. Wat er in zit wordt dan verwezenlijkt.

Nu is hier sprake van het Woord des Heeren, des Heeren Gods, des Almachtigen Scheppers van hemel en aarde, die getrouw en waarachtig, barmhartig en rechtvaardig is.

’t Is dan ook het woord des Evangelies en der verzoening genaamd als openbaring van den raad Gods ter redding en zaligheid zijns volks.

’t Is het woord des Koninkrijks en draagt heel de nieuwe schepping, heel het Koninkrijk Gods met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde in zijn schoot.

In dat Woord hooren en ontmoeten we God Almachtig, den Jehova des Verbonds zelf.

Hij spreekt er zich in uit en openbaart daardoor de gedachten zijns harten en zijn raad, die in der eeuwigheid bestaat. ’t Is dan ook het Woord des levens, het Woord der waarheid en gerechtigheid, waarvan de Heere zich bedient om door zijn Heiligen Geest nieuw leven te wekken en te voeden. Immers uit onvergankelijken zade door het levend en eeuwig blijvend Woord van God wordt de vrijgekochte ten eeuwige leven wedergeboren en vernieuwd. |90|

’t Is dan ook uit kracht daarvan het zaad der wedergeboorte, waaruit heel de nieuwe Schepping der genade opkomt naar ’s Heeren eeuwigen Raad en door de wederbarende werking zijns Geestes.

Als ’s Heeren Woord blijft het dan ook altijd hetzelfde, gelijk de Heere dezelfde blijft.

Daarin inzonderheid is het onderscheiden van alle vleesch en van de heerlijkheid des menschen, die veranderlijk en kortstondig zijn, met dood en verderf in zich.

’t Is dan ook geheel eenig van aard en beteekenis voor hart en voor leven, geheel eenig in uitwerking en duur.

Niets wat stoffelijk en aardsch is, is aan dit Woord gelijk.

Het verdient dan ook de aandacht, dat terwijl het eene deel der tegenstelling n.l. het vleesch vergeleken wordt met gras en bloem des Velds, op het andere deel der tegenstelling n.l. het Woord Gods geene vergelijking wordt toegepast.

Zelfs in rotsen en bergen vindt het zijne gelijkenis niet.

Deze toch zullen wankelen en wijken, maar dit woord des Heeren bestaat in der eeuwigheid. Het maakt het proces der wereldbeweging en verandering niet meê, maar beheerscht zoowel het een als het ander.

Zelfs vindt het zijn beeld en gelijkenis niet in de vastigheden van hemel en aarde. Zoo toch sprak de Heere, de mond der waarheid: hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.

Dit woord des Heeren, dat onder ons verkondigd wordt en tot ons spreekt door de Heilige Schriften, blijft altijd door hetzelfde, hetzelfde in waaxde en beteekenis, hetzelfde in bindende kracht en levenwekkende werking, waarvan de Heilige Geest zich naar de ordeningen Gods bedient om leven te wekken en te voeden. |91|

’t Is het zaad des Koninkrijks en zij die beweren, dat der Heilige Geest leven wekt of wederbaart buiten de bedeeling van het Verbond der genade en de bediening des Woords of de prediking des Evangelies om, naar het scherpe woord van Calvijn, grijpen zij, „als zwervende buiten de grenzen der Openbaring om, voor het woord des Heeren niets anders aan dan de bedriegerijen des Satans of eigen inbeelding.”

Naar dat Woord voert de Heere zijn raad uit, terwijl Hij ook ons aan dit Woord bindt in onze hoop en verwachting, in onzen arbeid en wandel.

Niet gij beheerscht dat Woord, maar dat Woord beheerscht u. Het vervolgt zijn loop, zonder ooit of ergens gebonden tezijn. ’t Is een Woord van macht en majesteit, gelijk God de Almachtige en Souvereine is; een Woord van leven, gelijk God de levende is en het leven gebiedt tot in eeuwigheid; een Woord van blijvenden duur en doorgaande werking, gelijk God de eeuwige is, onuitputtelijk in kracht; een Woord van onveranderlijke trouw, gelijk ook God zelf de onveranderlijke is, die trouwe houdt en tot in der eeuwigheid leeft.

De inhoud van dit Woord zal dus ten volle verwezenlijkt worden, zijn belofte tot de laatste letter vervuld.

Zoo leven we uit dat Woord, rusten we in dit Woord, worden we gevoed door dit Woord (1 Petr. 2 : 1, 2) en geleid naar dit Woord, staren we op dat Woord in leven en sterven.

Hoog staat het boven ons, zijne geheimnissen en wonderen verbijsteren ons, zijne werking gaat ons begrip te boven, en heeft het naar de bedeeling der genade en de leiding des Heeren een plaats onder ons en doet het zijn wondervolle en krachtdadige werking.

Met nadruk verklaart de Apostel hier: en dit is het Woord |92| dat onder u verkondigd wordt, of, naar den aard der uitdrukking, waarvan hij zich hier bedient: als evangele, als blijde boodschap van zaligheid tot u is gebracht. Hier gaat het dus niet over „eenige verborgene openbaring” of over het machtwoord van Gods onmiddellijke werking, maar over het Woord der Heilige Schrift Gods, over het Woord der prediking en der bediening des Evangelies.

Ook heeft het niet slechts boven en rondom hen weêrklonken, maar het was van ’s Heeren wege rechtstreeks tot hen gericht en naar het getuigenis van Jacobus, „in hen geplant, hetwelk de zielen kan zalig maken.” (Jac. 1 : 21.)

Naar de belofte des Heeren zal het dan ook doen, waartoe Hij het zendt, vrijmachtig en almachtig, reddend en richtend, de volle openbaring van de heerlijkheid der wedergeboren broederschap te gemoet.

Met dat Woord staat en valt het volk des Heeren op aarde, bij lezing, onderzoek en prediking van dat Woord onder gebed en dankzegging tot God.

In gemeenschap met dat Woord leven de kinderen Gods, ook door den dood heen, blijvende als het geestelijke koninkrijk des Heeren ook terwijl hemel en aarde voorbijgaan.

Dit Woord dient dus in waarde en in eere gehouden te worden in hart en huis, in school en kerk, in maatschappij en staat, in werkplaats en fabriek, in de raad- en pleitzalen des Lands.

Onze toekomst op elk gebied wordt beheerscht door onze verhouding tot dit Woord. Zelfs leert de geschiedenis, ook van mannen van invloed en van beteekenis, dat ze zich zelven minder overleven naar mate ze dichter bij dit Woord staan. Groen van Prinsterer overleefde zich minder dan Thorbecke en Kappeijne; da Costa minder dan Hofstede de Groot, Brummelkamp |93| minder dan Donker Curtius. Hetzelfde geldt van Kerken en Scholen en Universiteiten, van wetenschappelijke stelsels en wijsgeerige richtingen.

Wat uit het Woord leeft blijft, wat buiten dat Woord staat en tegen dat Woord ingaat kwijnt en verdwijnt, of ook verteert zich zelf in verwoestende kracht.

Door miskenning van dat Woord heeft de anders zoo machtige negentiende eeuw geestelijk en zedelijk bankroet geslagen en laat ze de volken en vorsten in groote verwarring en onrust achter.

Wat de twintigste eeuw zal zijn, zal er van afhangen, welke plaats dat Woord in haar zal innemen op elk gebied des levens.

Daarom vorsten en volken, terug naar het Woord, het Woord des Heeren met geheel uw hart. Terug naar het Woord en de Heere zal onder u gebieden het leven en den vrede tot in eeuwigheid. Amen.


D.K. Wielenga.

Kampen. |94-95|




De Verkondiging van het Evangelie des Koningrijks aan alle volken en het Einde der Wereld

En dit evangelie des Koningrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.

Matth. XXIV : 14.


*

Geliefden in onzen Heere Jezus Christus,


„Als het avond geworden is, zegt gij: schoon weder, want de hemel is rood. En des morgens: Heden onweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de teekenen der tijden niet onderscheiden?” Zóó sprak de Zaligmaker tot de Pharizeën en Saddueeën, die, Hem verzoekende, begeerden dat Hij hun een teeken uit den hemel zou toonen. Die bestraffing van dat „boos en overspelig geslacht”, Matth. 16 : 1-4, is ook ter onzer leering beschreven. De Heere wil, dat Zijn volk op de teekenen der tijden lette. En wanneer zou dit wel meer betamen dan bij de wisseling der eeuwen? Het einde eener eeuw en het begin eener nieuwe eeuw is zoo gewichtvol ; want elke eeuw heeft hare bestemming, hare eigene taak, naar den raad van den Koning der eeuwen. Het |96| einde eener eeuw roept zoo luide en zoo aandoenlijk de vergankelijkheid uit van alle vleesch en het naderend einde aller dingen. Het begin van eene nieuwe eeuw spant aller nieuwsgierigheid naar wat komen zal, en doet velen twijfelmoedig vragen: wie zal ons het goede doen zien? Voor den christen is in de 20e gelijk in de 19e eeuw de belangrijkste vraag deze: wat meldt de geschiedenis en wat zal zij melden van de komst van het Koningrijk Gods? Die vraag is echter niet de taal der onzekerheid en vreeze. Uit de Schriften weten wij, dat de komst van dat Koningrijk het middenpunt en einddoel is van al wat er in de wereld gebeurt en nog zal gebeuren. En juist daarom zijn de teekenen der tijden van zoo groote beteekenis voor den christen en het christelijk leven.

Wij wenschen in deze ure uwe aandacht te bepalen bij eene profetie des Zaligmakers, die een tijdwoord is voor alle tijden; van beteekenis voor alle volken, en voor de Gemeente Gods over de gansche aarde vol leering, vertroosting en opwekking te midden van al de teekenen, waardoor de komst van den Zoon des menschen voorafgegaan en aangekondigd zal worden.


Gebed.

En dit evangelie des Koningrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.

Matth. XXIV : 14.


Onze Heere Jezus Christus, Geliefden, heeft Zijn profetischen arbeid vóór Zijn sterven besloten met de voorzegging van het einde der wereld. Hoofdgedachte dezer profetieën, die |97| beschreven staan in dit en het volgende hoofdstuk, 1) is de komst van het Koningrijk Gods. Wat er ook gebeure, dit is zeker: het Godsrijk zal komen onder en door alle beroeringen der aarde en der volken. In dezen tekst verzekert onze hoogste Profeet en Leeraar, dat er een onverbrekelijk verband is tusschen de verkondiging van het evangelie des Koningrijks en de nadering van het einde der wereld. Drie gewichtvolle zaken leert ons dit Zijn woord.

De verkondiging van het evangelie des Koningrijks onder alle volken:

1. is het teeken van het naderend einde der wereld;

2. zal al de volken doen rijpen voor het einde der wereld;

3. blijft de roeping van alle burgers des Koningrijks tot aan het einde der wereld.


I.

Nadat de Heere Jezus voor het laatst had geleerd in den tempel, ging Hij met Zijne discipelen naar den Olijfberg. „En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen Zijne discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk (zal) het teeken (zijn) van Uwe toekomst en van de voleinding der wereld? vs. 3 Om deze vraag en het antwoord van Jezus goed te begrijpen, moeten wij ook weten, wat de discipelen tot die vraag heeft gedrongen. Vóór Hij den tempel verliet, had Jezus in woorden vol tranen Jeruzalem bestraft over de versmading Zijner lokkende liefde, en de bange voorspelling |98| doen hooren: „Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.” Dat woord had de discipelen zóó getroffen dat zij niet konden nalaten, bij het verlaten des tempels Hem te wijzen op de schoone gebouwen van dat steenen huis Gods. Zou dat heerlijk huis tot verwoesting worden overgegeven? Die gedachte vervulde hunne harten met weemoed en droefheid. En wat antwoordde de Meester, die wist wat in hunne harten omging en gaarne hen troostte en bemoedigde? „Ziet gij niet al deze dingen?” zóó sprak Hij. En zonder antwoord af te wachten, herhaalde en verduidelijkte Hij de voorzegging, die hun zoo smartelijk was: „Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet (een) steen op den (anderen) steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.” vs. 1 en 2. Op den Olijfberg gekomen, vragen nu de discipelen naar den tijd, wanneer deze dingen zullen zijn, wanneer stad en tempel zullen worden verwoest. Ook begeeren zij te weten niet alleen den tijd, maar vooral het teeken van Jezus’ toekomst en van de voleinding der wereld. Aanleiding tot die vraag was hun ongetwijfeld het woord, dat Jezus had laten volgen op de aankondiging der verwoesting van „uw huis”: „Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij die komt in den naam des Heeren!” Cap. 23 : 37-39. Daarbij zullen zij ook gedacht hebben aan de voorzegging, waarin Jezus reeds vóór eenige maanden tot hen gesproken had van het einde der wereld en het gericht over allen. „Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid des Vaders met Zijne engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.” Cap. 16 : 24-28. De discipelen schijnen te meenen, dat die verwoesting zal saamvallen met Jezus’ toekomst en de voleinding der eeuwen; en nu begeeren zij te weten, door welk teeken die ontzaggelijke gebeurtenis aangekondigd zal worden. |99|

Wat heeft de Zaligmaker geantwoord op deze vraag Zijner discipelen? Hij geeft hun geen rechtstreeksch antwoord, maar neemt uit hunne vraag aanleiding om hun de dingen die komen zullen bekend te maken. In geheel dit antwoord stelt Hij Zich zelven en Zijn Evangelie en het Koningrijk Gods tot het middenpunt van alle toekomstige gebeurtenissen, waarvan Hij de hoofdtrekken schetst in vs. 4-14:, en die in het vervolg in bizonderheden worden voorgesteld. Vele zullen de teekenen der tijden zijn: verleiding van valsche Christussen, vervolging van de belijders Zijns Naams en afval van velen; en daarmee in verband staande oorlogen, pestilentiën en aardbevingen in verscheidene plaatsen. Doch onder al die teekenen zal er één teeken zijn, het teeken, dat den tijd van het einde aller dingen gansch duidelijk bepaalt, én onder alle smarten de Zijnen troosten en bemoedigen kan. Aller liefde zal op een zware proef worden gesteld; veler liefde zal in de bange tijden verkouden; maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. En, wie ook afvallen, en hoe satan en wereld ook nu en dan mogen schijnen te zegepralen, het Koningrijk Gods zal niet ondergaan. Het aardsche huis Gods zal onherroepelijk worden verwoest, en zal nimmer worden hersteld; maar het geestelijk huis des Koningrijks, waarvan de tempel en de stad Jeruzalem de vergankelijke voorbeelden zijn, zal worden gebouwd en uitgebreid van eeuw tot eeuw. „En dit evangelie des Koningrijks zal gepredikt worden in de geheele wereld, allen volken tot een getuigenis; en dan zal het einde komen.”

Dat Jezus met „het einde” bedoelt het einde der wereld, en niet, gelijk sommigen beweren, den ondergang van stad en tempel, is duidelijk uit den tekst zelven en uit het verband.

De tekst spreekt van de prediking des evangelies „in de geheele wereld” en aan „alle volken.” De evangelieprediking aan |100| de volken is, naar Jezus’ bevel, door de apostelen wel begonnen, maar niet ten einde gebracht; tot op den dag van heden is nog het grootste gedeelte der wereld verstoken van het bazuingeklank der genade. Wel spreekt Jezus in de voorgaande verzen ook van teekenen, die de apostelen zelven zullen zien en ondervinden, maar in vs 13 en 14 trekt Hij de lijn der teekenen door tot aan het einde, tot aan „de voleinding der wereld,” waarvan de discipelen hebben gesproken, vs. 3. ’t Is een kenmerk der profetieën van den Messias en het Godsrijk, dat zij meer of minder duidelijk de teekening der toekomst doortrekken tot het einde toe; denkt slechts aan de allereerste profetie, Gen. 3 : 15, en aan de profetische gezichten in de Openbaring. Zóó is ook de ondergang van Jeruzalem, evenals die der eerste wereld — zie vs. 38 en 39 — een profetische voorbeelding en een historisch begin van het gericht, dat God door Zijnen Zoon houden zal over alle volken. In vs. 15-28 gewaagt Jezus meer bepaald van het nabij zijnde einde van het Joodsche volk met zijn stad en tempel; en in vs. 29-51 en Cap. 25 ontwikkelt Hij nader de teekenen die het einde der geheele wereld zullen voorafgaan, en voorspelt Hij tevens het wereldgericht, dat met het einde zal samenvallen. Dan zullen „alle volken” voor Hem vergaderd worden, en een bizonder oordeel zal gaan over de dienstknechten van Zijn huis.

Tusschen de verwoesting van Jeruzalem en het einde der wereld is een organisch geestelijk verband, dat in Jezus zelven gegrond is. Het einde van stad en tempel kon niet komen vóór dat, beginnende van Jeruzalem, in geheel het Joodsche land het evangelie des Koningrijks was verkondigd. Zóó moet en zal vóór ’s werelds einde het evangelie verkondigd worden in de geheele wereld, d.i., zooals er letterlijk staat in den grondtekst, |101| de geheele bewoonde aarde. In het wezen der zaak zullen de zelfde krachten en werkingen des hemels en der hel in de zelfde verschijnselen zich openbaren, de aloude strijd tusschen de Slang en haar zaad en het Zaad der vrouw zal in die hoofdtijden der wereldgeschiedenis heftig worden gestreden en, vóór het einde komt, gestreden en uitgestreden op geheel het terrein waar de Overste dezer wereld sedert den val des menschen zijne booze macht uitoefent. De verkondiging van het evangelie des Koningrijks, door de apostelen begonnen, zal nimmer ophouden; dát zal het teeken zijn van het naderend einde der wereld en van de komst ten oordeel van den Zoon des menschen. De verkondiging van het evangelie is, om zoo te spreken, de wijzer op de klok van den tijd. Het einde nadert — dát roept die prediking luide uit; het einde nadert te sneller, naar mate het evangelie een grooter deel van de wereld bereikt. Maar even luide: het einde zal niet komen, vóór dat alle volken met het Koningrijk Gods bekend gemaakt zijn.


Staan wij nog nader stil bij den aard en den inhoud van dit teeken, dat een helder licht doet stralen over de geschiedenis van de wereld en in ’t bizonder van het Koningrijk Gods. Het is een „evangelisch” teeken te midden van alle teekenen van zonden en van smarten. Zoowel de aanwijzing: dit evangelie, als de nadere bepaling „des Koningrijks,” en ook de uitdrukking: „zal gepredikt worden” vragen onze opmerkzaamheid; geen tittel of jota der Heilige Schrift is zonder zin en bedoeling, en daarom moeten wij nauwkeurig letten op alles wat door God en Zijn Gezalfde is gezegd en beschreven.

Door de aanwijzing „dit” verbindt Jezus het evangelie en wat Hij daarvan zegt in den tekst, aan hetgeen Hij vooraf |102| heeft gesproken. Het is het evangelie, dat Hij zelf al den tijd Zijner omwandeling heeft verkondigd, en dat door vele valsche profeten zal worden nagebootst en vervalscht; het evangelie, waarvan Hij zelf als de door den Vader gezalfde Middelaar Gods en der menschen de hoofdinhoud is; dat Hij Zijnen discipelen heeft opgedragen te verkondigen in de landen van Palestina, en eerlang hun opdragen zal te verkondigen aan alle creaturen; het evangelie, welks belijdenis en verbreiding, onder de toelating Gods, den Zijnen, als schapen in het midden der wolven, zal te staan komen op vervolging, nooden en dooden. Dit evangelie is de blijde boodschap der verlossing van reddelooze zondaars, die allerwege den satan zal bekampen en de banier van het Koningrijk planten onder de volken. Daarom wordt het nader bepaald als „dit evangelie des Koningrijks.” Niet van een Koningrijk, doch van het Koningrijk. En vraagt gij: wat dan „het Koningrijk” is? Geliefden, de Schrift spreekt van een tweeërlei Koningrijk Gods. Het ééne is het Koningrijk, dat God heeft als Schepper, Onderhouder en Regeerder van al wat bestaat. Daarvan zingt de Psalmdichter:

De Heer regeert! de hoogste Majesteit,
Bekleed met sterkt’, omgord met heerlijkheid,
Bevestigt d’aard en houdt door Zijne hand
Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand.

Ps. 93.

Dat Koningrijk noemt Jezus in den pleitgrond van het gebed dat Hij Zijnen discipelen heeft geleerd: Want Uws is het Koningrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Dat Koningrijk is en is van het begin der wereld tot het einde onbeperkt het Rijksgebied van den Vader in de hemelen. Maar het Koningrijk, hier bedoeld, is het zelfde, om welks komst de |103| tweede bede aldus bidt: Uw Koningrijk kome. Dat Koningrijk, het Rijk der genade, is gegrond door en in de belofte der overwinning van de Slang en haar zaad door het Zaad der vrouw. Vanaf de ure dier heilbelofte, nog in het verloren Paradijs gegeven, is dat Koningrijk komend. Daarvan was het Koningrijk van David en Salomo de typische profetie. En onder het Nieuwe Testament zal dat Koningrijk komen overal waar menschen wonen. Dat Koningrijk wordt genoemd het Koningrijk der hemelen, omdat het uit de hemelen zijn oorsprong heeft en in de hemelen volmaakt wordt; het Koningrijk Gods, omdat het naar Gods raad en door Gods bestel is gegrondvest en bestuurd wordt; het Koningrijk van den Heere Jezus Christus, omdat Hij de door God gezalfde Koning van dat Genaderijk is, die door den Heiligen Geest al de gegevenen des Vaders tot burgers van dat Koningrijk wederbaart, en aan het einde der tijden Zijn volle glorie zal hebben in het overgeven van het Koningrijk aan den Vader en in Zijne heerlijkheid zal deelen met al de Zijnen, als de eerstgeborene onder vele broederen, Rom. 8 : 30. Van dat Koningrijk, hetwelk alle terreinen des levens beheerscht, is de Gemeente het middenpunt, de vuur- en haardstede. En nu leert ons de bepaling van het evangelie als „dit evangelie des Koningrijks,” dat het evangelie, het getrouwe woord en alle aanneming waardig: Jezus Christus in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, het middel is waardoor de Geest van God en van Christus het Koningrijk zal vestigen en volmaken. Dat Koningrijk is en komt dus alleen en overal dáár, waar het zuivere evangelie wordt gehoord; want dit evangelie is de stem van den Koning, de banier van Zijn Rijk.

En „dit evangelie van het Koningrijk” zal gepredikt worden in de geheele wereld. De vertaling „prediken” geeft niet |104| ten volle den rijken zin en den hoogen toon van het oorspronkelijke woord 2) weder. De letterlijke vertaling zou luiden: met herautgeschal worden verkondigd. Het beteekent dus niet alleen: duidelijk bekend maken, maar kenschetst de bekendmaking, de prediking, tevens als een uitroeping der eere des Konings, een daad van lof en vreugde en moed der verkondigers, een boodschap van heil voor allen die het hooren. Een prediker, die traag en zonder heilig vuur dit evangelie spreekt, is de rechte dienaar niet; de ware heraut moet door de liefde tot den Koning en Zijn Rijk worden bezield en gedrongen, zóó dat hij niet kan zwijgen en niet moede wordt den dienst van dezen Koning aan te prijzen. Het woord is ontleend aan de gewoonte der oudheid, dat bij den glorierijken intocht der overwinnaars in hun stad en land hun naam en daden door herauten luide en blijde voor de ooren van het volk werden uitgeroepen. En waarbij past zulk herautgeschal beter dan bij dit evangelie en dit Koningrijk? Zeggen niet allen die dezen Koning door genade hebben leeren kennen:

En welke Vorsten ooit het aardrijk moog’ bevatten,
Wie hunner is, o Heer, met U gelijk te schatten?

Wat dunkt u nu, Geliefden: is dit teeken der tijden niet al onze aandacht waardig?

De kinderen der wereld zien het niet en willen het niet opmerken en zich daardoor laten leiden in hun bestudeering en beschrijving van de geschiedenis der eeuwen. Maar gij, Gemeente van Christus, gij ziet het Koningrijk Gods; gij hebt het evangelie leeren verstaan; gij hebt den Koning lief en God, die Hem heeft gezalfd, en den Geest, in Wiens gemeenschap gij u één gevoelt met al de burgers van het Rijk in hemel en op |105| aarde, en reeds hier in het strijdperk zóóveel goeds geniet, dat gij dit genadig deel niet zoudt willen ruilen tegen al wat in de wereld is. O, let er op, hoe uw Zaligmaker hier spreekt zóó als geen mensch, hetzij wijsgeer, hetzij koning, heeft kunnen of durven spreken; als de Profeet, die al de komende tijden overziet en doorziet en beheerscht; als de goede Herder der herders en der schapen, die hen verlost van verkeerde idealen en zware offers vraagt, maar hun ook het ideaal in God en Zijne eere leert kennen en verstaan, en hun verzekert, dat het Koningrijk, waarvoor zij strijden en lijden, niet ondergaan kan, al worden ook de heldenscharen gedood. Ja, waarlijk, dit teeken der teekenen verheft de eere van God en Zijn Gezalfde boven alle Koningen en heerschappijen. Dit teeken der tijden is een vertroosting en bemoediging voor de kinderen als voor de vaderen. Tot aan het einde dezer bedeeling is het een helder licht, dat den wissen vooruitgang van het Godsrijk en de zekerheid der zaligheid en de vrucht des werks van alle getrouwe belijders van den „eenigen Naam” verzekert, en geslacht aan geslacht aanvuurt tot den roem der hope en het werk des geloofs met kracht; dat alle oprechten het Lam leert te volgen en ook in de liefelijkste opgewektheid voor alle dweepachtige opwinding bewaart. Dit teeken is de wijzer op de klok der eeuwen; en de burgers van het Koningrijk hebben, als zij gezond zijn in het geloof, daarop alle dagen en jaren het oog gericht; en zij wachten alzoo met lijdzaamheid den dag en de ure, waarop alle volken het evangelie hebben gehoord, hun tot een getuigenis.


II.

Tot een getuigenis allen volken.” In deze woorden ontdekt |106| de Heere Jezus het doel van de verkondiging van dit evangelie des Koningrijks in de geheele wereld, en de reden, waarom het einde niet komen zal vóór aan alle volken het evangelie is gebracht, én niet langer zal toeven wanneer dit zal zijn geschied. De prediking van dit evangelie des Koningrijks in de geheele wereld zal de volken doen rijpen voor het einde der wereld.

Dat dit de zin en de strekking is van die woorden, toonen we u kortelijk aan, om daarna bij de hooge belangrijkheid uw aandacht te bepalen.

Wat is in ’t gemeen een „getuigenis”? ’t Is eene duidelijke aanwijzing betreffende personen of zaken, welke ten doel heeft de menschen te overtuigen, opdat en zoodat zij over den inhoud van het getuigenis denken en gevoelen en in betrekking tot hetzelve zich gedragen volgens de leering en den eisch van dat getuigenis. De menschen getuigen dikwerf leugenachtig van allerlei dingen; en zoodra een mensch zich verstout buiten en tegen Gods Woord getuigenis te geven van God en Zijn Rijk, is hij een woordvoerder van de leugen, een dienaar van den duivel, die de Vader van de leugen en van alle leugenaars is. Joh. 8 : 44. Maar als God en Zijn Gezalfde, Zijne engelen en Zijne door den Geest gedreven Profeten en Apostelen getuigen, dan is het getuigenis waar en voor allen verbindend. God is de waarheid zelve, en al Zijne woorden zijn waarachtig en getrouw. Wie dat getuigenis met twijfel bejegent en naar bewijs vraagt, maakt zich schuldig aan een zware zonde, welke zelfs in een Zacharias met stomheid is gestraft, allen kinderen en dienaren Gods tot heilzame waarschuwing. En wee den mensch die Gods getuigenis verwerpt! Hij maakt God tot een leugenaar, en den leugenvader tot God!

In onzen tekst wordt „dit evangelie des Koningrijks” en |107| zijn verkondiging als „een getuigenis” gekenschetst; een getuigenis van God, dat „alle volken” moeten hooren vóór dat het einde komen kan.

Door de prediking van dit evangelie des Koningrijks zal God allen volken betuigen, dat Hij de alleen waarachtige God is, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, de ware Messias, de Zaligmaker van Israël en van de Heidenen. Daardoor wordt dan vanzelf alle andere wijsheid en godsdienst als valsch en goddeloos ontmaskerd en bestreden. Zóó zullen de volken tot de zaligheid worden genoodigd en voor de keuze geplaatst: den Christus Gods aan te nemen en als burgers in Zijn Koningrijk over te gaan, of Hem wetens en willens te verwerpen. Voor wie Hem aannemen door een waar geloof zal het evangelie eene reuk des levens zijn ten leven; eene onfeilbare verzekering van hunne eeuwige zaligheid bij God in Jezus Christus, den Heere, den Koning van het Rijk dat eeuwig zal bestaan, tot heerlijkheid van den Drieëenigen God. Voor wie Hem niet aannemen daarentegen zal het evangelie eene reuk des doods zijn ten doode; eene even onfeilbare verzekering van hun zware schuld en vreeselijke veroordeeling met de oude Slang en haar zaad, tot de eeuwige pijn, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt.

Dat dit getuigenis deze tweeërlei strekking en uitwerking zal hebben, is duidelijk uit het verband, en uit andere plaatsen der Schrift, waar deze uitdrukking gebruikt wordt van Jezus en Zijn evangelie, en uit de doorgaande leer der Schrift en de voorbeelden, waardoor zij de aanneming en de verwerping van het evangelie in het licht stelt.

Het verband van den tekst gewaagt van valsche profeten en van valsche Christussen onder Jezus’ Naam, en van velerlei |108| moeiten en smarten die het belijden van den waren Zaligmaker zullen bemoeilijken. Dat zou niet alleen in Israël, maar ook onder de volken het geval zijn, en overal zou de zelfde tweeërlei uitwerking worden gezien. Zoowel voor de vervolgers als voor de vervolgden, voor de volhardenden als de afvalligen, zal dit „getuigenis” volle beteekenis hebben. Reeds vroeger had Jezus Zijnen discipelen voorspeld, dat zij ook voor koningen en stadhouders gesteld zouden worden om Zijnentwil; „dat zal u overkomen tot een getuigenis”, Luk. 21 : 13; en het zal ook hun en den Heidenen tot een getuigenis zijn. Matth. 10 : 18. En het stof, van hunne voeten afgeschud, zal tot een getuigenis zijn tegen al wie hen niet zouden ontvangen, zoowel onder de Heidenen als onder de Joden. Luk. 9 : 5 en Hand. 13 : 51.

In 1 Tim. 2 : 6 zegt de Heilige Geest, dat de „ééne Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, Zich zelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, (zijnde) de getuigenis te Zijner tijd.” In Zijn eigen tijd, door den Vader bestemd, toen de volheid des tijds was gekomen, en daarmede het begin van Zijne „eigene tijden”, zoo als er letterlijk staat, is de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders mensch geworden, om door Zijne Zelfofferande de zonde der wereld te verzoenen en de souvereine en onpeilbare zondaarsliefde Gods te getuigen aan alle menschen. Dat getuigenis van God en het ware Koningrijk heeft Hij zelf aan het afgedoolde zaad van Abraham, het volk van Koning David, bekend gemaakt, en reeds Johannes de Dooper getuigde vóór Hem, om den weg des Konings te bereiden. Al den tijd Zijner omwandeling heeft Jezus Zijne discipelen voorbereid op de verkondiging van het evangelie aan de volken; en vóór Hij ten hemel voer, gaf Hij hun de opdracht, en in hen aan alle geroepene dienaren na hen tot aan de voleinding der |109| wereld, om heen te gaan en te onderwijzen alle volken, „hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden al wat Ik u geboden heb.” Matth. 28 : 19. Dat niet allen het evangelie zouden aannemen, en dat ieder die het hoort de gevolgen van zijne aanneming of zijne verwerping zal dragen, heeft de Heere toen zoo duidelijk mogelijk aldus uitgesproken: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.” Mark. 16 : 16.

En daarmede stemt overeen geheel de geschiedenis der Godsopenbaring; van de dagen van Abel en Kaïn, van het geslachte Sems en de kinderen van Cham, van Izaäk en Ismaël. Dat leert de voortdurende vijandschap der wereldrijken tegen het volk van Gods verbond, dat Jehova roemde boven alle goden der Heidenen en Hem alleen wilde dienen. Niet minder blijkt dit uit het vreeselijk feit, dat dit Bondsvolk zelf van zijn God is afgevallen, zijn Messias heeft gekruisigd; en daartegenover uit het overblijfsel der getrouwen naar de verkiezing der genade. Uit den engeren kring van Jezus’ discipelen zelfs komt een verwerper van den Geliefde des Vaders, Israëls verwachting en de wensch aller Heidenen te voorschijn, Judas, de verrader, die zijn schoonen naam tot een vervloeking heeft gemaakt. En hoe de uitkomst reeds in de eerste jaren van den arbeid der Apostelen getoond heeft, wat „tot een getuigenis allen volken” beteekent, leert ons reeds dit ééne woord van den Apostel der Heidenen, die ook voor Israël werkte en bad: „Doch wij prediken Christus den Gekruiste, den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid; maar hun die gelooven, beiden Joden en Grieken (prediken wij) Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen en het zwakke |110| Gods is sterker dan de menschen.” 1 Kor. 1 : 23-25.


De verkondiging en het hooren van dit evangelie des Koninkrijks is dus wel een zaak van het hoogste belang. Wat men ook spreke van „neutrale” scholen en stichtingen, leeringen en leeraars, tegenover het evangelie van God en Zijn Gezalfde kan niemand onzijdig zijn. Dat is ook nog nimmer één volk, òf één man óf vrouw geweest. Oppervlakkig bezien, zou men zeggen: alle menschen willen gaarne gelukkig worden, en daarom zullen zij alom met vreugde en lof begroeten de blijde boodschap der zaligheid. Doch zie, de uitkomst is altijd een andere. Bitteren tegenstand van booze vijandschap ontmoet het evangelie in de geheele wereld, onder de wilde én onder de zoogenaamde beschaafde volken. Wie zijn kennis van den mensch en zijne menschenkennis uit de Schriften heeft, en allereerst zich zelven heeft leeren kennen in het licht Gods, die verwondert zich daarover ook niet. Dit evangelie des Koningsrijks belooft, ja, de zaligheid, maar alleen als een genadegave. Wie door het evangelie zalig zal worden, moet beginnen met zich zelven te veroordeelen als een overtreder van Gods heilige wet, en in het bloeden het kruis van Jezus aanbidden de wrekende gerechtigheid Gods, voor Wieng oog de zonde zóó gruwelijk is, dat Hij ze niet ongestraft kon laten, maar met den bitteren en smadelijken dood des kruises heeft gestraft aan Zijnen eigen lieven Zoon, als Borg en Middelaar van al de Zijnen. Het evangelie roept de onnaspeurlijke liefde van God en Christus uit, maar het werpt juist daardoor allen roem der menschen in het slijk, en plaatst alle menschen op de bank der beschuldigden die den eeuwigen dood hebben verdiend. En dat is een al te ongeschikte leer in de oogen der wijzen en braven van alle eeuwen. |111|

Die leer, dat evangelie, kan wel verstand en geweten van onwedergeborene menschen aan den band leggen en tot oppervlakkige toestemming en mondbelijdenis dringen, maar waarlijk het burgerschap van het Koninkrijk Gods begeeren naar het evangelie, en van harte tot Jezus komen, dat doen alleen zij, die de Vader trekt door Zijnen Geest. Maar die allen kunnen ook niet anders. Hun wordt Jezus in Zijn dood en leven dierbaar, onmisbaar; zij nemen tot Hem de toevlucht, en worden niet uitgeworpen; zij verkiezen het burgerschap van het Koningrijk, waarover Hij regeert, boven de eere, de macht en het goud van alle Koningrijken en kringen die zich aan Jezus’ heerschappij niet onderwerpen. Gelijk Mozes, die de versmaadheid van Christus in de verdrukking der heilige geslachten grooteren rijkdom achtte dan de schatten in Egypte, Hebr. 11 : 26; gelijk Paulus, die roemen mocht: „wij als dienaars van God maken ons zelven in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in nooden, in benauwdheden . . .” 2 Kor. 6 : 4; gelijk de geschiedenis van al de Profeten en Apostelen, van de martelaren en alle geloovigen die vervolgd zijn om het Koningrijk Gods, ten spijt van Satan, luide verkondigt.

Gelijk tot nu toe zal ook in de komende tijden het evangelie des Koningrijks die tweeërlei uitwerking hebben, en zóó zullen de volken rijp worden voor het einde der wereld en het wereldgericht. Door de verkondiging van het evangelie zal de Zone Gods uit de volken de gegevenen des Vaders toebrengen, Zich „de groote Gemeente” vergaderen, die uitverkoren is ten eeuwigen leven, voor wie Hij Zijne ziel tot een schuldoffer heeft gesteld, en in wier midden Hij eeuwig den Vader zal loven. Ps. 22. Ieder verloste wordt reeds op aarde gesteld tot een getuigenis, tot een voorbeeld van de liefde en genade Gods des Vaders, des |112| Zoons, en des Heiligen Geestes; en allen zullen tot in alle eeuwigheid in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde de deugden prijzen van Hem, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht en het Koninkrijk van Zijne heerlijkheid.

Daartegenover worden allen die het evangelie des Koningrijks verwerpen, gesteld tot een getuigenis, tot toonbeelden, van Gods toorn over den diepen val des menschen en de doemschuldige boosheid, die op zoo groote zaligheid geen acht heeft willen geven, die den slavendienst van Satan heeft verkozen boven de vrijheid in het Rijk van Koning Jezus. Op deze aarde en in de verdoemenis zal God in hen verheerlijken Zijne onkreukbare heiligheid en rechtvaardigheid, gelijk in de geloovigen de vrijmacht en almacht Zijner onwankelbare genade. Zóó zal de strijd tusschen de oude Slang en haar zaad en het Zaad der vrouw worden gestreden en uitgestreden in de geheele wereld. Zoodra dat is geschied, heeft deze wereld geen reden meer van bestaan. Dan kan en dan zal de vierschaar worden gespannen, die alle volken, alle menschen, oordeelen zal. De volken die het evangelie niet hebben gehoord, gaan verloren niet alleen om hunne zonde in Adam, maar ook om hunne zonden tegen het kennelijke Gods in hen, Rom. 1; en in hen die uit alle volken het evangelie verwerpen, zal het openbaar worden, dat geen enkel volk en geen enkel mensch van nature gewillig en bereid is om in te gaan in het Koninkrijk van God en den Heere Jezus Christus. In hen zullen allen hun eigen vijandschap tegen God zien ontmaskerd, tentoongesteld, en gestraft. Met Satan en al zijn engelen zullen alle koningen en volken, alle wijzen en onkundigen, alle rijken en armen, die ten einde toe het Koningrijk des evangelies hebben versmaad en bestreden, zelven het rechtvaardige van den |113| schrikkelijken toorn Gods moeten erkennen in de vreeselijke smarten van het onherroepelijk verderf.

Hier zijn diepten, Geliefden, die wij niet kunnen peilen. Hier rijzen vragen in het zondig verstand en hart, die niemand mag uitspreken. God zou rechtvaardig zijn, indien Hij aan geen enkel volk of mensch het evangelie had laten brengen. Had Hem dit behaagd, Hij zou het evangelie niet aldus „tot een getuigenis”, maar tot zaligheid van allen hebben doen verkondigen. Aanbidden wij in heilige vreeze en dankzegging „die diepe, barmhartige en tegelijk rechtvaardige onderscheiding der menschen, zijnde in even gelijken staat des verderfs”. (Dordsche Leerregels, Hoofdstuk I, § 6, III en IV, § 15.) Wachten wij ons de eene of de andere zijde der waarheid te verdonkeren en te misbruiken. Zij het ons aller bede, het evangelie recht te verstaan, in waarheid burgers van het Koningrijk te zijn of te worden, en, God als God verheerlijkend en dankend, mede te mogen arbeiden tot de komst van Zijn Koningrijk, door de bevordering van het herautgeschal des evangelies in de geheele wereld, tot een getuigenis allen volken — hetwelk de blijvende roeping van alle burgers des Koningrijks is.


III.

De verkondiging van dit evangelie des Koningrijks blijft de taak van alle burgers des Koningrijks tot aan het einde der wereld.

Dit zegt de tekst niet met zoo vele woorden, maar het ligt in den aard der zaken en in het verband met geheel deze profetische rede des Zaligmakers.

De tekst zegt onvoorwaardelijk, onafhankelijk van wie en |114| van wat ook, dat dit evangelie verkondigd zal worden in de geheele wereld. En daarin is een rijke leering en machtige vertroosting voor de kinderen Gods. Dit evangelie des Koningrijks zal alom worden gepredikt vóór het einde aller dingen: zie dát profeteert Jezus; dát belooft Hij. De zekerheid van de vervulling dier belofte-profetie hangt niet af van omstandigheden, noch van eenig mensch of volk. Die vervulling heeft hare zekerheid in God, Wiens eeuwige raad tot zaligheid van een schare als het zand der zee uit alle geslachten onveranderlijk is; en in den Zone Gods, die de zonde der wereld heeft gedragen en nu aan de rechterhand Gods is bekleed met de Koninglijke macht over Sion en al de einden der aarde; en in den Heiligen Geest, de zeven hoornen en zeven oogen van het Lam, „de zeven Geesten Gods die uitgezonden zijn in alle landen”, Openb. 5, die Jezus als den Profeet, den Hoogepriester en den Koning zal verheerlijken onder alle volken, en aan het einde der tijden met de door Hem toebereide Bruidkerk roept: Kom, Heere Jezus! Zij dan ook de verwachting der Gemeente in alle tijden alleen van haren God en Koning, die zelf voor de verbreiding van het evangelie Zijns Koningrijks zorgen zal; en Zijnen Naam alleen worde van alle werk en van alle vrucht des werks alle eer en roem gegeven!

God Zelf zal er voor zorgen. En zie, juist in die zorg van God is de deelneming van alle geloovigen aan dit werk des Koningkrijks begrepen. Niet de wereld, maar Zijne kinderen, Zijne Gemeente, verwaardigt de Koning tot de heerlijke en gewichtige roeping om Zijne werktuigen en middelen te zijn tot uitbreiding en opbouw van Zijn eeuwig Koningrijk. Zij zijn het begenadigd volk, van wie de Heere reeds door Jesaja, met het oog op de wonderen Zijner genade in de wildernis der volken, profeteerde: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen |115| Mijnen lof vertellen.” Jes. 43 : 21. Tot de discipelen spreekt Jezus in geheel deze profetie als de boodschappers van Zijn evangelie, als de grondleggers van Zijn Rijk onder de volken. In hen zijn alle burgers van dat Rijk besloten. Biddende voor hen, bad Hij ook voor allen die door hun woord in Hem gelooven zouden. Joh. 17 : 20 De bede: Uw Koningrijk kome, die Hij hun leerde, geldt voor al de Zijnen. Aan het Avondmaal, dat Hij het eerst met hen vierde, mogen al de burgers van het Koningrijk aanzitten. En de belofte: Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld, geldt wel allereerst de dienaren van Zijn Woord, evenals het bevel: Gaat dan heen in de geheele wereld, onderwijst alle volken, Matth. 28 : 19 en 20, maar die dienaren zijn één met al de geloovigen. Al de geloovigen aller eeuwen zijn het ééne lichaam van Christus, en daarin heeft ieder zijn eigen plaats en taak, doch in al deszelfs leden openbaart zich het leven en de kracht van hun Hoofd, tot volbrenging van het werk, dat Hij op aarde voor Zijne Gemeente te doen heeft.

Al wie door het geloof Jezus den Heere wordt ingeplant, wordt daardoor ook ingelijfd in het leger, dat van eeuw tot eeuw onder Zijne vanen in volle vijandschap wil en kan en zal strijden tegen de oude Slang en haar zaad. En allen en een iegelijk kennen zij de stemme des Herders en zij volgen Hem; en zij zeggen van harte amen op de legerorder des Konings, waardoor Hij de ware volgelingen van de mondbelijders wil onderscheiden en scheiden: „Die vader of moeder liefheeft boven Mij . . ., is Mijns niet waardig.” „Zoo iemand Mij dient, die volge Mij!” En een iegelijk die niet arbeidt en strijdt met Koning Jezus, is inderdaad een medestrijder in het leger des vijands, dat God en den Christus ten doode toe haat en bestrijdt, |116| en niet rusten zal vóór het einde der tijden: aan dezen onafgebroken oorlog tusschen de waarheid en de leugen een einder maakt met de volle overwinning van de Slang en haar zaad door het Zaad der vrouw, die op Zijn kleed en op Zijn dij heeft geschreven: Koning der koningen en Heere der heeren. Ach, dat zoo velen van die valsche broeders, van die rijksburgers zonder hart voor den Koning en Zijn Rijk, in alle tijden het leven en de levensopenbaring van het volk Gods hebben gehinderd, tot op den huldigen dag!

Omvangrijk is de taak, door Jezus op de schouders der Zijnen gelegd: in de geheele wereld dit evangelie uit te roepen, allen volken tot een getuigenis. Na 19 eeuwen is er — voor ons niet veel meer te doen? Gij weet beter, Geliefden. Ja, in vele landen, onder vele volken is in de apostolische eeuw en der eerstvolgende eeuwen het woord des Heeren uitgegaan; en het hangen en branden en slachten van millioenen martelaren heeft niet kunnen verhinderen, maar medegewerkt tot de planting van het Koningrijk Gods onder vele volken van Azië, Europa en Afrika, Maar de Kerk van Christus verloor, toen zij in eere kwam bij de menschen, veel van haar geur en kracht. Als een oordeel Gods kwam de waangodsdienst van Mekka’s valschen profeet, Mohammed, de volken en vele Christenen verleiden met het woord en verwinnen met het zwaard. Wel heeft nooit de verkondiging van het evangelie onder de volken geheel opgehouden, en in elke eeuw zijn er ook uit Israël toegebracht; maar de Kerken van het Oosten en van het Westen hebben het zendingswerk, gelijk wij thans gewoon zijn den arbeid voor de uitbreiding van het Koningrijk te noemen, verbasterd en verzaakt naar mate zij zelve meer zijn afgeweken van dit evangelie des Koningrijks. Een Kerk, die in dezen arbeid traag wordt en |117| eigenzinnig, die vleesch tot haar arm stelt en meer eigen eere of gemak dan de eere des Konings gaat zoeken, zulk eene Kerk bedroeft den Heiligen Geest, en wordt een hinderpaal in plaats van een werktuig in het belang van Jezus’ Rijk. De Kerk der Reformatie en de Kerken uit de Reformatie voortgekomen hebben meer gedaan aan de Zending dan velen weten en zeggen, maar niet ééne van haar heeft op verre na gedaan, wat de blijvende roeping aller Kerken en aller leden is. De Zendings-wereldkaart aan het einde der 19e en het begin der 20e eeuw vertoont nog slechts een klein gedeelte dat niet meer zwart, met de kleur der duisternis, is geteekend. Nog ruim 1000 millioenen menschen in de wereld van heden hebben nooit Jezus’ dierbaren Naam gehoord. 3) Dagelijks sterven er meer dan 70 duizend van hen. En van de overigen — hoe klein is het getal der zoogenaamde Christenvolken en Kerken, die het evangelie niet verwerpen, maar belijden, en hoe velen van die kennen niet het zuivere, het volle, woord der genade! Voorwaar, het grootste deel des werks bleef nog over; omvangrijk is de taak, gewichtvol het werk, waartoe al de burgers van het Koningrijk in dezen tijd en volgende tijden zijn geroepen!

Hoeveel zal er nog moeten worden gearbeid, gestreden en geleden eer aan alle volken in de geheele wereld het evangelie is gebracht, en de profetieën des Ouden en des Nieuwen Testaments zijn vervuld, die jubelen van heilige vreugde in het vooruitzicht, „dat men op de gansche aarde Uwen weg kenne, en onder alle Heidenen uw heil,” Ps. 67; en dat „de Koningrijken der aarde zijn geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus, en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid!” Openb. 12 : 15. |118|

Hier zoudt gij vele vragen kunnen doen, Geliefden; aangaande den tijd, die nog zal verloopen, eer alle volken het evangelie zullen hebben gehoord; aangaande de gebeurtenissen, die, wij in verband met de komst van het Koningrijk hebben te verwachten; en vele andere meer. Daarover heb ik thans niet te spreken, en ik wil u ook liever raden: doet zulke vragen, niet, maar onderzoekt naarstig en biddend — dit wordt al te veel verzuimd! — de profetieën, let aandachtig op de teekenen der tijden, en volgt uwen Koning waar Hij roept en wenkt en der wegen bereidt. Veel zal er gebeuren, dat ook de moedigste herauten en strijders kan doen beven; en de meest schoonschijnende verleiding zal de christenen zelven bij menigte afvallig maken, en de aanneming des Woords door de volken trachten te verhinderen.

Wij weten zelfs dat de antichrist nog zal komen, de verpersoonlijking der leugen en kracht en vijandschap des Satans, 2 Thess. 2. Maar trots alles en allen zal de volheid der Heidenen ingaan, en dan zal ook gansch Israël zalig worden. Rom. 11. De tijden en de machten zijn niet in onze hand, maar in de hand van God en Zijnen Gezalfde. En nu roept de Koning ons niet tot schijnwijze en schijnvrome bespiegelingen, droomerijen en dweperijen over de toekomst, maar tot het gehoorzamen van Zijn bevel. Vreest niet en ontzet u niet, roept Hij Zijnen getrouwen toe: Ik ben uw heil! De belofte aan Zijne apostelen, geldt al Zijn volk in alle tijden: „Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen die zich tegen u zetten . . . En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil, doch niet een haar uit uw hoofd. zal verloren gaan. Bezit uwe zielen in lijdzaamheid.” Luk. 21 : 8-19. |119|

In de eeuw die voorbij ging heeft de Heere velen verwekt om Zijnen Naam te dragen voor de Heidenen, en veel zegen gegeven op den arbeid. Ook de wereldsche menschen, zelfs de geleerden en de Overheden nemen thans met eenige belangstelling kennis van het werk des evangelies onder de volken. Oorlogen, uitvindingen, verbetering van de verkeermiddelen, al die dingen zijn reeds het Koningrijk ten goede gekomen. Hoog aan den hemel staat het teeken der tijden, nu wij een nieuwe eeuw ingegaan zijn. Wake dan allerwege al het volk des Koningrijks op tot dezen heiligen oorlog en dit heilige werk Ook in deze eeuw zal God groote dingen doen.

Al wat er noodig is, zal er komen; alle arbeiders zullen verschijnen; alle wegen zullen worden geëffend in geheel de wereld; daarvoor staat het „zal” in onzen tekst, en in al de profetieën ons borg. Wilt gij niet, dan zal de Koning een ander in dienst stellen. Hoe ook en wanneer ook, Zijn woord zal ten volle worden vervuld, al dreigt soms alle arbeid te mislukken en alle getrouwen moedeloos te worden. Welgelukzalig die ten allen tijde omhoog ziet en van den Koning zelven in vast vertrouwen lust en moed en kracht en zegen verwacht. Welgelukzalig de Kerken, welgelukzalig een ieder van de burgers des Rijks, die in Zijnen weg en naar Zijne ordinantiën biddende medearbeidt met Christus, hetzij door zich zelven of zijne kinderen te geven, òf door zijn woord, invloed, gaven en gelden te doen wat zijne en hare hand vindt om te doen, en dat met alle macht! Des Konings genade zal ieder en allen genoeg zijn, en Zijne kracht wordt in zwakheid volbracht. En allen die medegearbeid hebben om het evangelie des Koningrijks te verkondigen in de geheele wereld, tot een getuigenis allen volken, zullen, als het einde gekomen is, met den Koning ingaan in de |120| heerlijkheid des Vaders, en met de schare der gezaligden uit alle geslachten en natiën, die niemand zal kunnen tellen, ten volle genieten, in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, den onnaspeurlijken en onuitsprekelijken rijkdom der genade des Drieeënigen Gods; waarvan hier de voorsmaak reeds zoo zalig wezen kan, dat zelfs op brandstapel en schavot het lied der overwinning des Koningrijks alle duivelen tart, alle menschen tot Jezus noodigt, en God in den hemel verheerlijkt!

Och, mochten nu, bij de wisseling der eeuwen, de volken en de Kerken en al wie zich christen noemt, eens hun hart willen zetten op dit tijdwoord van Jezus voor alle eeuwen en zich daaraan toetsen!

Geliefden, het ziet er treurig uit met de zoogenaamde Christenvolken. Het evangelie is een getuigenis tegen hen.

In ’t algemeen genomen, vragen de volken en hun Overheden, de Koningen en Koningrijken der aarde, in wier midden God Zijn Rijk heeft gesticht, niet meer naar Gods Woord en Gods gerechtigheid in Christus Jezus, den Heere. De groote Mogendheden zijn er op uit, niet om het Rijk Gods te dienen, maar om eigen macht en voordeel te bevorderen. Het Koningrijk, dat, gelijk Tyrus weleer, als heerscher zit in het midden der zeeën, en uit welks boezem zoo veel voor de verbreiding van het evangelie is en wordt gedaan, biedt thans aan de wereld het booze schouwspel van een volk dat, met den Naam van Koning Jezus op de lippen, zijn overmacht gebruikt om kleine volken, die ook het evangelie belijden, te berooven en uit te moorden. En de kleine Mogendheden zoeken hun kracht en veiligheid niet in den eeuwigen Rotssteen, maar in slaafs vreezende voorzichtigheid en het stellen van eigen en ander vleesch tot hun arm. En de, op zich zelve te waardeeren, vele en krachtige |121| roepstemmen om hulp voor de verdrukten in Z. Afrika, die uit onderscheiden volken opstijgen, zijn toch meerendeels geen bewijs en vrucht van het geloof des evangelies, van liefde voor het Koningrijk Gods en Zijne gerechtigheid. „Tot een getuigenis,” o, Volken en Vorsten, is u het evangelie. Bekeert u, bekeert u, eer het oordeel Gods over u kome, als over Jeruzalem, Rome en Konstantinopel. Wie heult met den Turk, kan Christus niet behagen. Wie de wijsheid der eeuw volgt, kan het evangelie niet hebben en houden!

De schuld van den afval der volken ligt voor een groot deel bij de Kerken. Weinige Kerken zijn er in de geheele wereld, die waarlijk nog vasthouden aan het evangelie, dat is aan geheel het Woords Gods, waarvan „dit evangelie des Koningrijks” de hoofdinhoud is. In vele Kerken wordt ongestraft rondweg God Drieëenig geloochend; ai mij, dat zelfs belijders des Woords nog kunnen meenen, zulk gezelschap niet te mogen verlaten om zich te voegen tot de Kerk, waar God die in Zijne vrijmachtige genade weder heeft openbaar doen worden! „Tot een getuigenis” is ook voor die Kerken dit evangelie des Koningrijks; eene waarschuwing, voor naderende oordeelen, van rijping voor en overgave aan de verleiding en de dienstbaarheid van den antichrist, en van de uitgietingen der wrake Gods, die hem voorgaan en volgen. Gaat uit van haar, gij allen die den Koning liefhebt en in Zijne heerlijkheid wenscht te deelen. Opdat gij en uw zaad niet mede omkomt in hun leugen en verderf!

Spiegelt u aan de geslachten, die in Rome zijn gebleven, toen God Zijn volk uitriep en uitleidde. Die Roomsche Kerk, die valschelijk zich tooit met den naam Katholiek, welke alleen aan de Kerk en het Koningrijk van „dit evangelie” toekomt, staat daar reeds eeuwen lang tot „een getuigenis” van het oordeel |122| der verblinding, door God gedreigd, aan allen die „de liefde der waarheid”, 2 Thess. 2, verwerpen. Rome stelt de feilbare Kerk boven het onfeilbare Woord, en is daarom met het ongeloof een wegbereider voor den mensch der zonde, den Zoon des verderfs. En zie, velen die het evangelie verachten, hebben eerbied voor de macht en de praal van die valsche Kerk. Ja, ook onder de geloovigen zijn er, bij wie, om het overblijfsel der waarheid in haar, de leugengeest, die alles beheerscht, in de schaduw treedt en gesteld wordt. O, zien wij toch toe, dat ons niemand verleide; dat het evangelie ons steeds een getuigenis zij van Gods genade en zegen!

Als Gereformeerde Kerken hebben wij wel rijke stof om Gods grooten Naam te loven. Hij heeft reeds meer dan een halver eeuw lang ons en onze vaderen tot een getuigenis, een weder opgericht teeken Zijner ontferming, gesteld in dit land der martelaren; en ook voor Gereformeerde Kerken in Amerika en Afrika, en die in O. Indië aan ’t opkomen zijn, heeft de Koning Zijn volk in dit land willen zegenen en ten zegen doen worden. „Houdt dat gij hebt!” roept de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, Op. 3 : 11, ook ons toe. Dat wij van het Woord Gods geen tittel of jota afstaan aan de wetenschap dezer wereld. Dat de kracht van het evangelie in al onze verhoudingen, ook voor dit leven, openbaar worde, als een evangelie des Koningrijks! Dat alle Gemeenten biddend zich benaarstigen om te doen al wat door de genade des Konings ons doenlijk zal wezen tot verbreiding van het evangelie onder de volken. Zien wij toe, dat wij ons niet verschuilen achter de vele behoeften in eigen Kerk en land, en evenmin eigen huis en het verlorene rondom ons verwaarloozen om der Heidenen nood. En, ach, zoeken wij voor het werk des Koningrijks hier en in de verte toch |123| nimmer hulp buiten Christus en Zijne Gemeente! De verbastering en de ondergang van de Zending in de oude Gereformeerde Kerken is voor een groot deel te wijten aan het leunen op het geld en het dienstbaar zijn aan de plannen van den Staat en van de, als een Staat in den Staat, machtvolle O. Indische Compagnie. De Gemeente heeft in haren Verlosser en Heere al wat zij tot alle werk voor Zijn Naam en Rijk noodig heeft en ooit noodig hebben zal. Alleenlijk, dat alle burgers des Rijks in zelfverloochenende liefde, die weinig voor zich behoeft, veel over hebben voor hunnen Koning!

Ook tot de Zendingsvereenigingen heeft de tekst veel te zeggen. Al is menige zoodanige arbeid om des evangelies wil rijk gezegend geworden, de Koning met Zijne Rijksordinantiën is niet van het evangelie te scheiden. De Zendingsarbeid is opgedragen aan de apostelen en in hen aan de Gemeente en hare geroepen en gezonden dienaren. Wie aan de Gemeente zich onttrekt, aan haar zijn gaven en krachten ook voor het Zendingswerk onthoudt, kan die zonde niet goed maken door zelf aan het werk der Gemeente de hand te slaan. Zulk een eigenmachtige arbeid kan ook niet bestendig zijn. Vele Zendingsvereenigingen zijn reeds o, zoo zwak en flauw, wat de zorg voor de prediking van „dit evangelie”, betreft, waarop het toch allereerst aankomt, ja, dat het al in alles is. Hoevele Zendingsvrienden hier en in andere landen, die meer spreken van en voor „de arme Heidenen” dan van het „getuigenis”, waartoe God het evangelie verkondigd wil hebben. Al wie in den arbeid des evangelies de menschen voorop zet, in plaats van de eere van Gods recht en genade, zet de zaak des Koningrijks te ondersteboven, bedroeft den Heiligen Geest, en is het Koningrijk en zijn evangelie, trots goedbedoelden ijver en lieve en vrome woorden en |124| vormen, niet bevorderlijk, maar tot hinder. Verwaardige God de Gemeenten, hier en onder alle volken, die Zijne banier omhoog heffen, om ook door hun arbeid voor het Koningrijk onder Heidenen en Mohamedanen en Joden zich aangenaam te maken in de conscientiën van de nog ronddolende belijders, en ook van velendie nu nog wanen, beter door beschaving en den aan kleve van die dan door het eeuwig evangelie den Heidenen nuttig te kunnen zijn!

Geliefden, hoe groot is ons genadig voorrecht, tot het Koningrijk Gods te mogen behooren! Maar, zegt, is het wel betamelijk iets voor zich zelven te willen behouden, als wij belijden met den Catechismus: „dat ik met lichaam en ziel inleven en in sterven niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben — dát is mijn eenige troost”? Zullen wij niet liever onze uitnemendste voorgangers en aanstaande voorgangers, ons zelven en onze zonen en dochteren, onzen invloed, ons geld, al onze gaven en krachten ten dienste stellen van „dit evangelie des Koningrijks”? Al wat er begeerlijks in de wereld is, duurt slechts kort. Het einde komt! Het einde nadert met rassche schreden. „Ziet, Ik kom haastelijk”, zoo roept van uit den hemel de Koning en Rechter ons toe; „en mijn loon is met Mij om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn”. Let dan op de teekenen der tijden, en bovenal op het teeken der verkondiging van het evangelie in de geheele wereld. En, wat er ook gebeure, heft uwe hoofden omhoog, en verblijdt u, dankend biddend, in de heerlijke toekomst van den Zoon der menschen, die uw heil zal volmaken!

Is de belofte der wederkomst van Jezus, waarover, nietwaar? onder ons veel te weinig gepredikt en gesproken wordt, u allen een getuigenis der vertroosting, een reden van blijden roem der |125| hope? Een iegelijk onderzoeke zich zelven. Toen de Heere Jezus de bede hoorde van den hoofdman over honderd te Kapernäum, Matth. 8, wees Hij op dien heiden als een voorbeeld des geloofs, en blijde profetie voor de volken, maar voor Israël tot dreigende beschaming. „Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham, Izaäk en Jacob aanzitten in het Koningrijk der hemelen, en de kinderen des Koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.” Hoe vreeselijk, indien ook maar één van ons bij die „kinderen des Koningrijks” gevonden wierd in den dag des gerichts! Nog is het de tijd der genade. Wie tot nu toe niet door waar geloof van dit evangelie God en Zijn Gezalfde dient en van Zijne vrije genade de zaligheid verwacht, vluchte nóg tot den eenigen Redder. Wij bidden u van Christus’ wege, alsof God door ons bade: Laat u met God verzoenen en Zijnen Geest in u werken, die alleen u tot een waar burger des Koningrijks maken kan!

En onze God en Vader, en onze Heere Jezus Christus Zelf stelle voor en in ons allen „dit evangelie des Koningrijks” tot een getuigenis van Zijne eeuwige erbarming, en van onze eeuwiger zaligheid en heerlijkheid met alle begenadigden uit alle volken in de geheele wereld! Amen.


L. Lindeboom.

Kampen. |126|


Aanteekening bij bladz. 117.


Volgens de opgave in Herzog, Realencycl. für Prot. Theol. u. Kirche, 1899, zijn er, voorzoover bekend is, nog ongeveer 900 millioen Heidenen, van wie 690 millioen Polytheïsten zijn, veelgodendienaars; daarenboven 170 millioen Mohamedanen, en 8 millioen Joden. Het getal „Christenen” van allerlei geloof, bijgeloof en ongeloof, bedraagt 474 millioen.

Er is dus nog arbeid te over!

Ziende op het arbeidsveld, dat zóó uitgestrekt is; op de arbeiders, wier getal van 6 à 7 duizend zoo klein is; op de bezwaren, die vele zijn; op Satan en wereld, die geen oogenblik rusten van hunne vijandschap tegen den Gekruiste en Gekroonde; schijnt het wel onmogelijk dat het evangelie aan al de volken zal worden verkondigd. De Gemeente echter weet: op ’s Heeren tijd wordt ook deze profetie der Schrift ten volle een feit der geschiedenis. Daarom blijven wij in goede hope bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Koningrijk kome! En biddend arbeidende, doende wat onze hand vindt om te doen en dat met alle macht, zingt de Gemeente, ook te midden van teleurstellingen en dreigende stormen, eeuw in eeuw uit, den heiligen zanger na:

Ja, elk der Vorsten zal zich buigen,

En vallen voor Hem neer;

Al ’t Heidendom Zijn lof getuigen,

Dienstvaardig tot Zijn eer.

De Gereformeerde Kerken staan vooraan en gaan voorop in het gelid van deze Godgewijde legerschare! Zóó zij het; zóó moet het zijn; zóó worde het, door Gods genade!

L.L. |127|




Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken.

Psalm 37 : 5.


*

Het is niet bij geval, Gemeente, maar naar de scheppingsordinantiën van Hem, die alles regeert en bestuurt naar zijn goddelijken wil, dat het geslacht der menschenkinderen eene plaats op aarde inneemt. Maar toen God den mensch schiep en hem, als het kroonstuk van de gansche schepping, in dien schoonen lusthof plaatste, wat was die aarde toen gansch anders, dan zij zich thans aan onzen blik vertoont! Toen ademde alles vrede en liefelijkheid; toen stond daar een mensch, toegerust met alle gaven en krachten, om zijn God recht te kennen, van harte lief te hebben en volkomen te dienen. Het aardsche paradijs was het voorportaal van den hemel! Door moedwillige ongehoorzaamheid werd echter aan dezen heerlijken toestand een einde gemaakt. De mensch viel van zijn God af; de zonde deed hare intrede in de wereld en — werd gevolgd door hare bezoldiging, door den dood, in al zijn verschrikkelijken omvang. Sinds die ure is de wereld eene schouwplaats van ellende geworden; toen kwamen de doornen en distelen van allerlei aard, die het hart menigmaal ten bloede toe wonden; toen begonnen de tranen te wellen, die als een ontzaglijke stroom den ganschen aardbodem bedekken; van toen aan streden ziekte en ellende, kommer en teleurstelling, moeite en verdriet met elkander om den voorrang. |128|

Nu ademt de mensch niet meer vrij, als weleer in den morgenstond der schepping; nu zucht het schepsel vanwege de harde dienstbaarheid der zonde ; thans zijn zijne dagen als die van een daglooner, die vanwege vermoeidheid hijgt naar de schaduw. Zij, die God liefliebben en dienen, ervaren dit het meest. Want al is het, dat zij geplaatst zijn in eene wereld, die in het booze ligt, toch mogen zij in geen enkel opzicht van de wereld zijn; hunner is de dure, maar heerlijke roeping, om zich overal en te allen tijde als kinderen Gods te openbaren; zij moeten toonen, wien zij toebehooren; zij moeten ware en oprechte volgelingen van den Heere Jezus Christus zijn, ook dan, wanneer aan hen het woord wordt vervuld, eenmaal tot de zijnen gesproken: „Dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk der hemelen.” Een gewillige kruisdrager achter den Heiland te zijn, gaat evenwel niet zoo gemakkelijk. Daartoe is genade noodig, want eenmaal (ach, hoe kort was het van duur!) was het leed des levens ons vreemd; onze oorspronkelijke bestemming was niet, om deelgenoot te zijn van allerlei bekommeringen; alleen om der zonde wille is allerhande kruis en ellende ons ten deel geworden. Vandaar dan ook, dat het leed des levens ons zoo onaangenaam aandoet, onze natuur kan zich daarmede niet verzoenen; ja sterker nog: zij keert er zich in hare volle kracht tegen. Zullen wij dus rechte kruisdragers zijn, dan moeten wij ons zelven verloochenen, niet door het kruis lijdelijk te dragen en ons met het leed als zoodanig te verzoenen, maar door het gewillig uit des Heeren hand te aanvaarden en het om Zijnentwil en in Zijne kracht te doorleven.

Ons hoogste streven moet zijn: er van verlost te worden en omdat dit nimmer geschieden zal, zoolang wij in het strijdperk van dit aardsche leven zijn, mogen wij ons hier niet |129| thuis gevoelen; met David moeten wij hier op aarde vreemdelingen zijn, met de geloovigen des Ouden en des Nieuwen Verbonds moeten wij op de komst des Heeren hopen en in alles klaarlijk betoonen, dat wij hier geene blijvende stad hebben, maar dat wij een ander, een beter vaderland zoeken. Daartoe moeten wij dan ook de draden van ons lot en leven in de hand des Heeren overgeven, vast staande in het geloof, dat ons op onzen levensweg niets bij geval, maar alles uit Zijne trouwe Vaderhand toekomt en dat, naar Zijn Goddelijk bestel, alles moet medewerken ons ten goede.

In dat geloof levend, zullen wij ons — gellijk wij in den tekstpsalm worden vermaand — niet ontsteken over der dwazen voorspoed, noch ons gemelijk en verdrietig maken over de winste, die zij onder de toelating Gods en voor een tijd op het volk des Heeren behalen, neen, dan zullen wij veeleer medelijden met hen hebben, omdat wij weten, dat alles, wat niet van God ontvangen is en buiten Hem genoten wordt, slechts als eene morgenwolk is, die voor korten tijd gezien wordt. Is niet het weinige, dat de rechtvaardige bezit, beter dan de overvloed der goddeloozen? En zou er dan wel eenige reden zijn, om hèn te benijden, die onrecht doen en daardoor machtig en rijk worden? Immers neen! Alles, wat zij bezitten, is niet bij machte, om hun geluk waar en bestendig te doen zijn; zij mogen een tijdlang sierlijk pronken, maar in het licht der eeuwigheid bezien, is het slechts van korten duur; als eene bloeme des velds vergaan zij en al hun glans met hen. Waarlijk en voor eeuwig gelukkig zijn wij alleen dan, wanneer wij met het oog des geloofs mogen blikken op Hem, van wien alle heerlijkheid uitstraalt en door wien ze ons gegeven wordt. Alleen in Hem moeten wij ons verlustigen; door geen schijn |130| moeten wij ons laten bedriegen of van het pad der deugd doen afvoeren; wij moeten ons voeden met de trouw van Hem, die ons den Zoon zijner liefde gaf en met Hem ons alle dingen wil schenken. Dan — als wij dat mogen doen, ontvangen en genieten wij wat wij willen, want dan is onze wil geen andere dan die der nieuwgeboren kinderkens. Ja, dan zijn wij rijk en verrijkt en hebben geens dings gebrek. Dan is het leven heerlijk en zalig, rijk en gemakkelijk. Dan . . . maar neen, het is onuitsprekelijk; alleen zij, die het bij ervaring hebben, weten wat zulk een leven in al zijne diepte inhoudt. Hoe donker dan ook Gods weg met ons moge wezen, toch twijfelen wij niet, of Hij ziet in gunste neer op allen, die Hem vreezen; vol vertrouwen wentelen wij dan onzen weg op den Heere, gesterkt door de heerlijke wetenschap, dat Hij het maken zal.

Komt, Gemeente, laten wij bij dit woord van ernstige vermaning en heerlijke toezegging, onder inroeping van ’s Heeren zegen, uwe aandacht mogen bepalen.


Gebed.
Zingen Ps. 37 : 3 en 4.

Gij vindt de woorden onzer overdenking in den 37sten uit het Boek der Psalmen, het 5e vers, waar wij aldus lezen:


Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken.”


Het wentelen van onzen weg op den Heere . . . . .


Is heilige plicht;

Geschiedt op goede gronden;

Kenmerkt zich door de hoogste werkzaamheid; en

Levert verrassende uitkomten op. |131|


I. „Wij zullen maken, dat gij zonder zorge zijt”, zoo luidde in den morgenstond der opstanding de geruststellende belofte van de overpriesters tot de wachters, die van het ledige graf gevlucht waren. Een leven zonder zorge, een zijn „als God,” werd reeds in den hof van Eden door den vader der leugenen aan de moeder aller levenden toegezegd. Een leven zonder zorge, gelijk dat door onze eerste ouders voor eene kleine wijle en door de engelen en gezaligden eeuwig, ongestoord genoten wordt, spiegelt satan, evenals hij dat Jezus deed, ook ons nog voor, indien wij hem maar te voet vallen en dienen willen. Een leven zonder zorge, zie, daarvan bazelt eene wereld, die in het booze ligt, ja zelfs, daarvan droomt de mensch, die menigmaal onder de lasten des levens zucht. En toch — wat men ook bazele en droome, de werkelijkheid leert, dat men bedrogen uitkomt. In stede van zonder zorgen te zijn, vermenigvuldigen zij zich vaak onrustbarend, en in het leven van zoo menigeen zijn tijden aan te wijzen, waarin zij zich samenpakken als eene donderwolk, die zich straks in al hare heftigheid boven de hoofden ontlast. Maken, dat wij zonder zorge zijn, kan God alleen.

Evenals alle onnoodige en onheilige zorge vrucht van de zonde is, zoo is zij ook onafscheidelijk aan haar verbonden en immers, niemand dan God alleen kan ons van de zonde en dus ook van hare gevolgen verlossen. Dat Hij dat kan en wil doen, is eene daad Zijner vrije liefde, een blijk van de onuitsprekelijke grootheid Zijner genade. Dat wij dit toch nimmer uit het oog verliezen! Hij is het aan niemand verplicht; integendeel, degenen, die Hij van alle zorgen wil ontheffen, zijn trouwelooze bondbrekers en juist tot hen, die recht noch aanspraak kunnen doen gelden op eenig ding, omdat zij alles door de zonde verbeurd hebben, komt het woord, zoo weergaloos rijk van inhoud: |132| „Werpt al uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u”. „Weest in geen ding bezorgd; maar laat uwe begeerten in alles, door bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God.” Juist omdat Hij alleen de Volzalige, de Algenoegzame en Almachtige is, om alles in allen te zijn, wijst David in onzen tekst op Hem, waar hij zegt: „Wentel uwen weg op den Heere.”

Als hier gesproken wordt van den „weg”, dan wordt daarmede bedoeld: de gansche last des levens, het leven met alles wat zich daarin voordoet en wat daarin nawerkt, in één woord: alles wat ons wedervaart, zoowel lief als leed. Het geheele leven, zoowel wat het verleden als wat het heden en de toekomst aangaat, wordt hier en in meer andere plaatsen der Heilige Schrift des menschen weg genoemd. En omdat nu een ieder zijn eigen weg heeft, luidt het in onzen tekst: „Wentel uwen weg op den Heere.” Bij alle eenheid is er toch eene groote verscheidenheid. Geen twee wegen zijn aan elkander gelijk. Ieder mensch heeft niet alleen zijn eigen, van anderen onderscheiden aangezicht, maar ook zijn eigen weg, die zeer verschillend is, van dien van zijn naaste. Vandaar dan ook, dat wij met de zorgen en lasten van anderen nooit zoo goed op de hoogte zijn, als met onzen weg; hem kunnen en moeten wij goed kennen, want God wil, dat wij allereerst en allermeest voor ons zelven tot Hem zullen komen. Het is roeping en plicht van een ieder, om vóór alles zijn eigen pak te dragen. Met alles, wat hem uit het grijs verleden achtervolgt, in het heden kwelt, in de toekomst dreigt, moet hij voor het aangezicht des Heeren verschijnen. Trouwens, hoe zouden wij ook ons hart op de wegen van anderen kunnen stellen, indien wij dit niet eerst geleerd, hebben met betrekking tot onzen eigen weg? Als een vader |133| het niet voor zich kan, zou hij het dan wel vermogen voor zijn kind? Onmogelijk; en dat laat zich verstaan ook, want de werkzaamheden, die in de vreeze Gods verricht worden, moeten altijd bij ons zelven aanvangen. Vóór alle dingen is het dus: „Wentel uwen weg op den Heere.”

Het grondwoord, dat onze Statenoverzetters door „wentelen” vertaald hebben, luidt in den Engelschen tekst „aanbevelen”, terwijl de Zeventigen het door „openbaren” en anderen door „vertellen” hebben weergegeven. Het werkwoord, dat in den grondtekst gebezigd wordt, laat dan ook al deze vertalingen toe, aangezien het eene in het andere ligt opgesloten. Immers, men kan zijn weg niet op den Heere wentelen, zonder Hem dien te vertellen, te openbaren en aan te bevelen. Dat is juist geheel in overeenstemming met de leidingen des Heiligen Geestes. Hij toch moet ons hart bewerken, want uit en van ons zelven wentelen wij onzen weg niet op den Heere; de genade des geloofs, die wij daartoe noodig hebben, daalt van Hem af. En nu bewerkt de Heilige Geest ons nooit anders dan als denkende, willende en zelfbewuste schepselen; Zijne leidingen met ons zijn geheel in overeenstemming met hetgeen God ons door schepping gaf. Daarom kunnen wij ook onzen weg niet op den Heere wentelen, zonder Hem met meerdere of mindere woorden onzen weg te vertellen, te openbaren en aan te bevelen.

Toch houden wij ons het liefst aan onze vertaling, om dat deze meer zegt en krachtiger is. Den Heere onzen weg te vertellen, te openbaren en aan te bevelen, is niet zoo sterk als onzen weg op Hem te wentelen; want dit woord geeft te kennen, dat wij onzen weg in Zijne hand overgeven, dat wij den last van onze schouders afnemen, om hem op God te leggen. Door hem te wentelen op een ander, zijn wij den last dus kwijt. |134| Sterker uitdrukking kon er dus moeilijk gebezigd worden, te meer waar het hier „den Heere” geldt.

Op Hèm, die niet alleen onze Schepper, maar ook onzer Verbonds-God is; op Hem, die in Zich zelven de Algenoegzame en Volzalige, de onveranderlijk Getrouwe en eeuwig Liefdevolle is, moet onze gansche levenslast worden overgedragen; aan Hèm moeten wij ons toebetrouwen met alles, wat wij hebben en zijn. Dat Hij, wiens oogen de gansche aarde doorloopen en wien alle macht gegeven is in den hemel en op aarde, ons allen, waar wij ook wonen en wat ons ook drukt of dreigt, zonder zorge kan doen zijn, is zeker en gewis en moet voor ons even vast staan, als dat Hij, die bij monde van Zijn knecht David ons aanmaant, den weg op Hem te wentelen, het ook doen wil. Immers, Hij is de Ja en de Amen, de Waarmaker van Zijn woord; Hij is niet een mensch, waarmede men bedrogen kan uitkomen, maar gisteren en heden, ja tot in alle eeuwigheid is Hij onveranderlijk dezelfde. Onuitsprekelijk is dan ook het teeder vaderlijke, dat zich van Godswege hier uitspreekt!

Wordt het ons gegeven, recht stil te staan bij het woord onzer overdenking en alzoo te beseffen, wat ons hier in Gods naam toegestaan en aangeboden wordt, ja waartoe wij zelfs vermaand worden, dan gevoelen wij, hoe teeder de zorge, hoe groot de liefde, hoe onuitsprekelijk de genade Gods in Christus Jezus den Heere is. O, als wij ons voor de vraag stellen, wie wij zijn en hoe die last des levens is ontstaan, als wij daarenboven nog bedenken, wat het Hem gekost heeft, met het woord onzer overdenking tot ons te kunnen komen, waarin Hij toch belooft, ons van de zonden en al hare tijdelijke en eeuwigegevolgen te zullen verlossen; zie, als wij ons dat alles indenken, kan het niet anders, of wij moeten toestemmen, dat het van |135| snoode ondankbaarheid zou getuigen, indien wij voor zulk eene vermaning, die van teedere liefde overvloeit, het oor toesloten. Het kan en mag dan ook niet worden tegengesproken, dat wij het aan den Heere en ons zelven, aan de onzen en anderen verschuldigd zijn, onzen weg op den Heere te wentelen.

Wij zijn het aan den Heere verschuldigd; immers de bevelen Gods spruiten uit het recht, de liefde en de trouw onzes Gods voort. Daaraan gehoor te ontzeggen, is diep zondig. Het is miskenning van Zijn recht, van Zijne liefde, van Zijne trouw. Zijn wil is en moet voor ons wet zijn. Als wij letten op het recht Gods en op de gehoorzaamheid, die wij krachtens dat recht aan Hem verschuldigd zijn; op de beteekking, waarin Hij zich, ook blijkens deze vermaning, tot ons, zijn Bondsvolk, wilde stellen; op den rijkdom Zijner genade, de groote liefde en de teedere zorge, die in dit woord aan den dag gelegd worden, dan, niet waar, gevoelen wij diep, dat het heilige plicht is, deze vermaning eerbiedig te beluisteren en gedurig op te volgen.

Wij zijn dat ook aan ons zelven verplicht, omdat het in overeenstemming is met onze wezenlijke behoefte, zoowel als met ons waarachtig geluk. Ook aan de onzen, wier bekommernissen wij deelen en wier lasten wij dragen, zijn wij het verschuldigd. Want zooals reeds gezegd is, kunnen wij met hunne nooden en zorgen niet recht werkzaam zijn voor den Heere, zoolang wij niet met onze eigene tot Hem zijn gekomen.

Maar ook met betrekking tot anderen zijn wij verschuldigd dezen heiligen plicht te vervullen. Wel worden wij in de éérste plaats vermaand, onzen eigen weg op den Heere te wentelen, maar dit geschiedt niet met uitsluiting van dien van anderen. Dit zou in strijd zijn met de vermaning des Heeren: „Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus.” En om |136| dit met betrekking tot anderen te kunnen doen, is het juist zoo goed en noodig, dat wij geleerd hebben onzen eigen weg vol vertrouwen in de hand des Heeren over te geven.

’t Is waar, en wij deden ook dit reeds uitkomen, dat wij tot het vervullen van dezen heiligen plicht gansch onbekwaam zijn; maar niet minder waar is het, dat God ons, naar luid van Zijne aanbiedingen en beloften, alles geven wil, wat wij daartoe van noode hebben. Hij toch werkt in ons het willen en het werken naar Zijn welbehagen en — Hij, die het beloofd heeft, is getrouw! In afhankelijkheid van Hem kunnen wij ook deze onze zaligheid uitwerken met vreeze en beven. Waar het in Fil. 4 : 6 luidt: „Weest in geen ding bezorgd,” daar is het tevens „Maar laat uwe begeerten in alles, door bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God.”

Wij mogen niet vergeten, dat de genade, die noodig is en ons toegezegd wordt, nooit de heilige verplichting opheft, maar haar juist ongerept laat en hare volbrenging mogelijk maakt.

Waar wij nu erkennen moeten, hier voor eene heilige verplichting te staan, die dikwijls verwaarloosd wordt, moet ons dit tot zonde en schuld voor God zijn. En ach, die verwaarloozing, ze heeft zoo veelvuldig plaats.

Wat gaan wij menigmaal gebukt onder den zwaren last des levens! Hoe kunnen wij verontrust worden door de bange zorgen, waardoor de onzen en anderen gekweld worden! In stede van het dan op den Heere te wentelen, liggen wij vaak in diepe moedeloosheid of bange verzuchting, ja wat erger is, met ontstoken gemoed en nijdig hart ter neder.

Inderdaad, deze vermaning, om onze heilige, maar tevens heerlijke verplichting te volbrengen, is ons telkens en in velerlei omstandigheden van het leven noodig. |137|

En waar God de Heere zelf zich zóó diep wil ter neder buigen, dat Hij met eene teedere, Vaderlijke liefde ons door Zijn knecht laat vermanen, onzen weg op Hem te wentelen, zouden wij daar niet Zijne navolgers zijn, door ons zelven en elkander dezen heiligen plicht geduriglijk voor oogen te stellen en dat wel met al den ernst der ziel, gedreven door den drang des harten?


II. Hebben wij gezien, dat het wentelen van onzen weg op den Heere een heilige plicht is, in de tweede plaats wenschen wij aan te toonen, dat het geschiedt op goede gronden. Dit kan nuttig zijn tegenover de bedenkingen, die misschien bij dezen of genen zijn opgekomen.

Ja, zoo denkt mogelijk iemand, de plicht, waartoe David hier zich zelven en anderen opwekt, om n.l. den last van eigen schouder af te nemen en op den Heere te wentelen is, niet zoo gemakkelijk te vervullen.

Moeten wij — zoo vraagt misschien een ander — de lasten en zorgen des levens niet zelf dragen? Zij overkomen ons toch niet bij geval, maar spruiten uit niets anders voort dan uit onze eigene zonden? Zonder zonden immers geene wonden?

Lees ik niet in Gods Woord — zoo zegt wellicht een derde — „Er is geen kwaad in de stad, dat de Heere niet doet?” Dus: alles, wat ons overkomt, legt niemand anders dan de Heere zelf ons op.

Is het niet juist naar het wijze bestel van God, zoo meent mogelijk nog weer een ander — dat Hij ons door den vaak raadselachtigen en moeilijken weg, dien Hij ons voorschrijft, aan ons zelven wil ontdekken, om ons te verlossen van onszelven, zoowel als van de wereld, die in het booze ligt? Zijn die |138| wegen van Zijn aanbiddelijk en ondoorgrondelijk Godsbestuur niet menigmaal dienstig om ons te beproeven, te louteren en te heiligen? Daardoor toch wil Hij ons inniger aan Zich verbinden; langs dien weg wil Hij het verlangen naar den hemel in ons opwekken, en ons meer en meer voor- en toebereiden voor die plaats van volkomen geluk en stoorlooze zaligheid, en mogen wij ons nu daaraan onttrekken?

Al deze bedenkingen evenwel, die ingebracht werden of welke andere ook in het hart mogen opkomen, berooven deze vermaning in het minst niet van hare waarheid en kracht.

Zij zeggen alleen dat ook de laisten des levens, gelijk God zelf ons in Zijn Woord leert, uit verschillend oogpunt kunnen worden bezien. En juist opdat deze bedenkingen ons niet ophouden of hinderen zouden, vestigen wij onze aandacht op den vasten grond, dien het leven overeenkomstig onzen tekst in het Woord onzes Gods heeft. Wij vangen niet aan met er op te wijzen, dat David, die zich zelven, zijn volk en ons hier opwekt, om onzen weg op God te wentelen en op Hem te vertrouwen, een man was, die in de vreeze des Heeren wandelde en daarenboven zeggen kon: „Ik ben ook oud geworden”, en heb mitsdien veel gezien, ervaren en geleerd.

Hoezeer wij toch op dat alles prijs stellen, het levert geen grond op, waarop wij hier kunnen en mogen bouwen. David was, evenmin als Paulus of iemand anders, bekwaam iets te denken als uit zich zelven, dus zeker niet om het wondervolle woord, dat wij u vertolken, uit te denken en ons ter navolging voor te stellen.

David werd door den Geest van God geleid en schreef onder Diens leiding zijne psalmen. Hetgeen hij schreef, was dus geen product van eigene vinding of ervaring, maar het woord |139| des Geestes d.i. het woord Gods.

Als Jezus of de apostelen eene aanhaling deden uit de geschriften van David, dan spraken zij hierover steeds als over het woord des Heeren. Ja, sterker nog. In den tweeden brief aan Timotheüs luidt het toch zoo nadrukkelijk: „Al de Schrift is van God ingegeven.”

Wij hebben hier dus niet te doen met een woord van David, maar met een woord van God, gesproken bij monde van Zijn knecht David. Hij, de Heere zelf, zegt ons alzoo, dat wij onzen weg op Hem moeten wentelen. Waar het dus de Heere is, die ons alzoo toespreekt, daar vervallen alle tegenwerpingen, daar moet het bij ons uitgemaakt zijn, niet alleen dat dit kan en mag, maar ook, dat het moet geschieden. Wij mogen er dan ook niet aan twijfelen, maar moeten onwrikbaar vast staan in de overtuiging, dat dit bevel van God ons een vasten grond oplevert voor het wentelen van onzen weg op Hem, dus voor een leven zonder noodelooze zorgen.

Wij moeten onzen weg op Hem wentelen in vertrouwen op Hem. Dat vertrouwen op Hem moet een grond hebben, Welnu, de grond van dit ons vertrouwen ligt voor ons in God zelven, en wel in Zijne wijsheid, macht, liefde, trouw en algenoegzaamheid. Ons van alle zorge ontlasten, ons vergenoegd, gerust en stil doen zijn, ja psalmen in het hart en op de lippen geven, als het van rondsomme nog donker is en wij bezorgd de toekomst tegengaan, dat kàn Hij doen als een almachtig God en dat wil Hij doen als een getrouw Vader. Toen de overpriesters en de ouderlingen tot de Wachters zeiden: „Wij zullen maken, dat gij zonder zorge zijt”, maakten zij zich schuldig aan overschatting van hunne macht; het was bij hen niets anders dan grootspraak. Wanneer God de Heere evenwel |140| zegt: „Geef alles aan Mij over, vertrouw alles aan Mij toe, Ik zal het maken”, — gewis, dan kunnen wij ons daarop veilig verlaten; want Hij doet al wat Hem behaagt, Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er. Hij kan het daarenboven met Zich zelven wel maken; Hij kan ons geven boven bidden en denken. Voor het leven zonder zorge, in den geest van onzen tekst, is Hij zelf ons ten waarborg. Immers, wat Hij kàn doen, wil Hij ook doen, zoowel aan David als aan allen, die Zijn Naam belijden en liefhebben. O, wondere liefde! dat wil Hij zelfs doen, in weerwil van onze voortdurende afwijkingen en vele zonden. „Hoewel mijn huis,” zegt David; „alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is.”

Ook in dit verbond lag voor David de zekerheid, dat Hij zijn weg op den Heere wentelen en op Hem vertrouwen kon, en dat Hij, de Heere, het maken zou. Ook wij zijn door Gods genade in dat verbond opgenomen en staan mitsdien in verbondsbetrekking met Hem; wanneer wij er nu niet slechts naar oogenschijn, uitwendig dus, maar met ons hart en leven in staan, en daarin al ons heil en onzen lust hebben, dan hebben ook wij in dat verbond de zekerheid, dat Hij onze God is en dat wij Zijne kinderen zijn, dat Hij in leven en in sterven voor ons zorgen en het in alles en altijd, ja tot in alle eeuwigheid wèl maken zal.

Nog meer. Hij heeft ook in en met dat verbond de belofte gegeven, de belofte, waarin al de beloften liggen opgesloten, die voor Gods kinderen in den geheelen Bijbel zijn. De belofte, die al deze beloften omvat, gij weet het, luidt: „Ik ben de Heere uw God”. Dat toch is Hij, is Hij voor ziel en lichaam onafgebroken en in alle omstandigheden des levens. |141| En als Hij voor en met ons is, wie of wat zal dan tegen ons zijn? Voorzeker, alle dingen werken ons dan mede ten goede, want zonder Zijn wil kan geen schepsel zich roeren of bewegen.

Daarenboven kan Hij het met Zich zelven, hoe onze weg ook is en wat wij ook derven en doorleven moeten, zóó wel maken, dat onze harten in Hem stil en gerust, vroolijk en blijde zijn, ja, dat wij, als Job, Hem loven en prijzen onder de grootste rampen. Wanneer Hij naar en met deze belofte tot ons komt, ons toespreekt, ze in ons hart weerklank vinden doet en wij ze mitsdien verstaan, zie, dan wijken de schaduwen des doods, dan breken wij uit in den blijden jubel: „God is met ons, Hij is ons eene toevlucht, en daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën.” Gewis, deze belofte, die alle beloften en, alzoo alles in zich bevat, geeft ons een vasten grond voor het wentelen van onzen weg op den Heere, voor het vertrouwen op Hem en voor de geloofsverwachting, dat Hij het maken zal, dus, voor het leven zonder zorge.

Nóg meer. Deze belofte, waarvan de woorden onzer overdenking niet alleen vrucht en openbaring zijn, maar die ook in deze woorden ligt opgesloten en die wij er onwillekeurig in beluisteren, is de openbaring van de vrije, eeuwige en onveranderlijke liefde Gods.

In deze liefde Gods ligt dan ook de meest aanbiddelijke grond en vastigheid voor het toegaan tot den troon der genade en het wentelen van onzen weg op den Heere, van het vertrouwen op Hem en van het geloof, dat Hij het maken zal.

En als ons hart ons dan veroordeelt en satan ons op onze vuile kleederen wijst, dan kan het ons zoo bang te moede worden. Allerlei vragen rijzen dan in de bezwaarde ziel op, en |142| uitwendige benauwers doen al het mogelijke, om ons tot twijfel te brengen. Dan is het: „Zult gij uwen weg op den Heere wentelen, gij, die vanwege uwe zonden zoo zwart zijt als de Egyptische bruid? Zult gij dat doen, die murmureerdet en in opstand kwaamt tegen de slaande hand des Heeren, en zelfs twijfel koesterdet aangaande Zijne Goddelijke regeering? Wilt gij nu waarlijk tot den Heere gaan, om uwen ganschen levenslast op Hem te wentelen? Leeft gij inderdaad in het vertrouwen, dat Hij alles, alles wel zal maken? En dan — dien last zoo maar af te wentelen en op een ander te leggen, is dat niet wat al te gemakkelijk, niet wat al te stout? Is dat niet alleen het werk der heiligen?” — Deze en veel meer andere vragen en bedenkingen komen dan in de angstige ziel op of worden haar door anderen voorgelegd; ja, soms werpt satan nog verschrikkelijker gedachte in de ziel en fluistert: „In plaats van uwen weg op den Heere te wentelen, moet gij u zelven helpen tegenover het onrecht, dat anderen u aandoen. Wat baat het u, zoo gij niet anders doet dan daarover toornen? Wees u zelven tot een heer en meester!”

Indien inwendige benauwers en uitwendige vijanden zóó op ons afkomen, dat ons geloof aan Gods beloften betwist wordt en de gronden onzer vastigheid ons dreigen te ontzinken, laten wij dan toch nimmer vergeten, dat God ons om redenen, niet in ons, maar in Hem gelegen, heeft uitverkoren en liefgehad. En als de bestrijding ons terneerdrukt, dat wij dan krachtig oprijzen door het geloof: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar uwen naam alleen zij de eere.”

Dat wij met den ganschen last onzer zorgen tot Hem mogen komen, is alleen mogelijk geworden, doordat Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons overgegeven |143| heeft en ons met Hem alle dingen schenken wil. Alleen in Christus Jezus, Zijnen Zoon en onzen Heere, staat de toegang tot den genadetroon open en onze betuiging mag nooit eene andere zijn dan deze: „Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen.”

Laten wij het toch nooit vergeten, dat God dezen Zijnen eeniggeliefden Zoon uit liefde, ter verheerlijking van Zijnen naam en te onzer redding en zaliging gegeven heeft, tot een offer voor onze zonden. Want dien, die geene zonden gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

Opdat wij onzen weg op Hem zouden kunnen wentelen heeft Hij in Zijne wondervolle liefde onzen weg, d.i. al onze zonde en schuld, al onze doem- en vloekwaardigheid op Hem gewenteld. In jubelenden weemoed luidde het dientengevolge ook reeds onder het Oude Testament: „Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheid is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden.”

En Hij is en heet dan ook: „De Heere onze gerechtigheid.” En omdat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, ons van alle zonden reinigt, ziet de Heere geene zonden in Zijn Jakob en geene overtreding in Zijn Israël.

Op dezen hoeksteen nu, door God in Sion gelegd, moeten wij staan, zullen wij, ja zelfs met het oog op onze zonden, zonder zorge zijn, wanneer wij onzen weg op den Heere wentelen, in het vertrouwen, dat Hij het maken zal.

Wij, die gelooven in Hem, die voor de zonde heeft genoeg gedaan, zullen niet beschaamd worden. Hoe diep zondig en schuldig ook in ons zelven, in Christus zijn wij, die door het geloof Hem zijn ingeplant, met God verzoend; in Hem is |144| Hij onze God en Vader; en ook in deze heerlijke en aanbiddelijke levensverhouding ligt de vastheid voor ons toegaan en de zekerheid, dat wij geholpen worden, dat ons de lasten ontnomen, de tranen gedroogd, de ruste en de vrede des harten wedergegeven worden. De eerste en de meest vaste gronden voor het wentelen van den weg op den Heere en het leven zonder zorge liggen dus buiten ons in God drieëenig. In Hem zelven, in Zijne volmaaktheden, in Zijne verkiezende liefde, in Zijn verbond, in het woord Zijner beloften en Zijner vermaning, in Christus Jezus, die eene verzoening voor onze zonde is, en in de betrekking, waarin wij, die in Christus zijn, tot Hem staan.

Bij deze vastigheden, noodig tot goed verstand en volledige beoefening van de rijke, voortreffelijke woorden onzer bepeinzing, kunnen wij nóg voegen, hetgeen door de genade des Heiligen Geestes in ons is en ons vastigheid oplevert. Het geloof toch is ook een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs van de zaken, die men niet ziet. Staat dit alles reeds, uit het onfeilbaar getuigenis des Heeren onwrikbaar voor ons vast; hoe hecht is dan niet onze grondslag wanneer wij ook nog de ervaring in eigen harte daarbij mogen rekenen. Bevinding, zegt immers de Schrift, geeft hope.

David nu, die onder ’s Geestes leiding zich zelven en anderen toeroept: „Wentel uwen weg op den Heere, vertrouw op Hem, Hij zal het maken”, had het bij ervaring, dat dit mogelijk is en óók de toegezegde en gewenschte uitkomsten geeft.

Deze ervaring was alzoo mede een grond voor zijn geloof en eenigermate voor anderer geloof, in betrekking tot hetgeen waartoe wij hier vermaand worden en dat ons hier wordt toegezegd.

Doch hoe vele en hoe vast deze gronden ook zijn, toch worden zij, helaas, nog maar weinig ingezien, verstaan, ter harte |145| genomen en gebruikt. In onze biddende werkzaamheden steunen wij te weinig op de eerstgenoemde gronden, die weliswaar, gelijk wij zagen, buiten ons liggen, maar die ons toch den hechtsten steun bieden. Het ontbreekt ons in den regel nog maar te veel aan in- en doorleiding in deze vastigheden.

Vandaar ook de twijfelzucht, de bedeesdheid, de terughoudendheid in het gaan met onze levenszorgen tot den Heere; maar ook het gebrek in de overgave van ons zelven en van onze lasten aan den Heere; vandaar dat wij, hoewel tot Hem komende, niet op Hem vertrouwen, en ook, dat het niet bij ons vaststaat, dat Hij het maken zal. „Heere, vermeerder ons geloof”, mag en moet alzoo wel dagelijks onze bede zijn.


III. Gaat deze biddende werkzaamheid aan de beoefening van onzen tekst vooraf, door de allerhoogste werkzaamheid, waartoe ook het gebed behoort, kenmerkt zich het ware leven zonder zorge. Ter nadere verklaring van onzen tekst achten wij het gewenscht over deze hoogste werkzaamheid nog in het bijzonder te spreken. Men kan immers de vraag stellen: Is het mogelijk, kan en mag het, zoolang wij op aarde zijn, te spreken van een leven zonder zorge?

Getuigt een zoodanig leven niet van ijverloosheid en gerustheid, van zorgeloosheid en werkeloosheid, die zondig is? Zeker, zoo kunnen spotters vragen, en ook zij, die de leer der Heilige Schrift en het leven naar den Woorde Gods niet kennen; doch zij, die haar wèl kennen en dit leven genieten, weten beter; zij weten, dat het tegendeel waar is; ja, dat het zich kenmerkt door de allerhoogste werkzaamheid; zij weten, dat het zich van het zondige leven in zorgeloosheid onderscheidt zoowel in oorsprong en wezen, als in werkzaamheid en vrucht. Het |146| heeft met dit leven niets gemeen. Het leven in zorgeloosheid komt uit de zonde van onverschilligheid, gevoelloosheid en hopeloosheid voort; het wentelen van zijn weg op den Heere spruit daaren tegen voort uit ware kennisse Gods, uit de kennis van ons zelven en van de wereld.

Het is eene daad van het oprechte geloof, dat de Heilige Geest in ons werkt.

De werkzaamheid waardoor het zich kenmerkt, is de werkzaamheid van „de heiligen der hooge plaatsen”, terwijl de vrucht er van rijk is voor de eere des Heeren, voor ons zelven en voor anderen.

Wij kunnen onzen weg op God niet wentelen, zonder eene goede mate ware geloofskennis en geloofskracht van den Heere te hebben ontvangen.

In de meest heilige, eenvoudige en kinderlijke gestalte des harten heeft het plaats; ja, het geschiedt in de ure, waarin wij den Heere God laten, Hem alles toevertrouwen en overgeven kunnen; in de ure, waarin wij inzien en het bij ons vaststaat, dat onze weg Gods raad is, en dat Hij dus in en door Zijn raad alles tevoren bepaald heeft wat wij doorleven en nog doorleven moeten. Nogeens: het geschiedt in de ure, waarin wij zien, dat Hij over ons brengt, alles wat Hij over ons bescheiden heeft. Niets meer maar ook niets minder. En Hij kent onzen weg, Hij weet onze moeite en ons verdriet, want Hij is het, die, gelijk wij belijden, „door Zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid hemel en aarde onderhoudt en regeert.” Ja, wij gelooven ook, dat die raad Gods over ons heilig, wijs en goed is.

Daarom onderwerpen wij ons ook aan en vereenigen ons met dien raad; sterker nog, wij aanbidden hem en geven er ons |147| rijk en blij en zalig aan over. Die raad is Gods wil en Gods wil is dan onze wil en hoogste levensbegeerte. Met Asaph zeggen wij: „Gij zult mij leiden door uwen raad,” en gelijk wij in het boek van Job lezen: „Hij zal over mij brengen, hetgeen Hij over mij bescheiden heeft.”

Vóór wij echter dit hoogste punt bereikt hebben, gaat er, gelijk David het ons in den tekstpsalm teekent, Asaph het in Psalm 73 ons mededeelt en het leven van Job ons leert, meestal een en ander vooraf, waarover wij ons later diep schamen en bedroeven. Zooals wij uit Psalm 39 weten, heeft ook David, vóór hij zijn weg op den Heere wentelde, gemurmureerd en geklaagd, was hij zoo in toorn ontstoken over de boosdoeners, die onrecht pleegden, dat zijn hart heet werd en een vuur ontbrandde in zijn binnenste; dat heeft ook Asaph gedaan, hij toch was nijdig op de dwazen, „ziende der goddeloozen vrede,” en van Job weten wil, dat hij, als Asaph, aan het verdenken van God en daarenboven aan het vervloeken van zijn geboortedag zich heeft schuldig gemaakt.

Dat dit het tegendeel is van de hooge werkzaamheid, waardoor het wentelen van onzen weg op den Heere zich kenmerkt, weten wij. Het spreekt ook van zelf. Doch daarin komt uit, wie wij zijn van ons zelven; daaruit blijkt, dat die hooge, heilige werkzaamheden geene vruchten zijn van onzen eigen akker; alsmede, dat God Zijne genade aan zondaren verheerlijkt, en ook dat wij alleen door die genade tot zulk eene hooge werkzaamheid geraken.

Vanwege de on- en wangestalten, (waarnaar wij niet mogen verlangen, doch die er in den regel aan voorafgaan,) moeten wij, eer wij op dezen berg des Heeren klimmen en staan, afdalen in de vallei van diepe verootmoediging en vernedering, |148| van oprecht berouw en hartgrondige belijdenis van onze zonde en schuld.

Wij moeten vooraf gelooven in Gods vergevende en verzoenende liefde.

Eerst dan, als alles weer effen en vlak is, als wij ons onder den Heere buigen, Hem als God en Heere kennen en erkennen, het met Hem eens zijn, lot en weg in Zijne handen kunnen geven, wentelen wij onzen weg op Hem.

Onder gebed en tranen, in stille, heilige kalmte des harten, heeft het plaats.

Het is een onuitsprekelijk en heerlijk, een zalig en zoet oogenblik in het leven. Het gaat gepaard met en is ook vrucht van het meest kinderlijk vertrouwen. Zoolang wij den Heere niet volkomen vertrouwen, kunnen wij ook met ons geheele hart onzen weg niet op Hem wentelen.

Daarom worden wij tevens aangemaand op Hem te vertrouwen.

„Laat het nu maar geheel en gerust aan mij over, vertrouw op mij, ik zal voor alles zorgen”, zie, zoo spreken in allerlei wegen ook wel eens de menschen tot ons.

Doch hoe goed zij het ook meenden, ondanks hen zelven moesten zij later menigmaal bekennen, dat zij met den besten wil niet gedaan konden krijgen, hetgeen zij op zich namen.

Zooveel is er daarenboven, waarvan zij in geen enkel opzicht ons kunnen verlossen. Bij God alleen is altijd en in elk opzicht raad en macht. Op Hem kunnen en moeten wij vertrouwen.

Op Hem ons te verlaten, aan Hem alles over te geven en onbepaald en zonder uitbeding met lot en weg ons aan Hem toe te vertrouwen, is eene werkzaamheid, die insgelijks tot de |149| allerhoogste kan gerekend worden. Als wij, zooals de Heere het wil en het ons goed is, op Hem onzen weg zullen wentelen, dan moeten wij ook gelooven, dat Hij het in alles „maken” zal. Uit dat geloof vloeit mede de blijde en welverzekerde overgave des harten voort.

Welk een voorrecht, aan al deze hooge en heilige werkzaamheden kennis te hebben. Is dat uw voorrecht?

Hebt gij over uwe ontevredenheid, uwe toornigheid en nijdigheid, onder het onrecht, dat gij leedt, en de wederwaardigheden, die u troffen, voor den Heere u vernederd en verootmoedigd, berouw getoond en belijdenis gedaan?

Zijt gij alzoo tot den Heere gekomen, het met Hem eens geworden; Hem God en Heere latend; U met alles, wat drukte en dreigde, aan Hem overgevende, vertrouwend op Zijne macht, liefde en trouw, en geloovende, dat Hij het maken zou?

Laten wij toch niet vergeten, dat zij, die Hem zoeken, Hem vinden, en dat Hij de moeite en het verdriet kent, opdat wij het Hem in handen geven.

Verliezen wij het toch nimmer uit het oog, dat wij het tevergeefs verwachten van heuvelen en bergen, maar dat alleen bij den Heere Heere, alleen in en bij Israëls God heil te zoeken en te vinden is. Zij, die zonder God leven, zullen ook zonder Hem sterven. Zij daarentegen, die als aan Zijne hand, in Zijne kracht steeds voortgaan, in Zijne gemeenschap leven, en Hem verwachten, zijn als de berg Sions, die niet wankelt in eeuwigheid.


IV. Welnu, met het wentelen van zijn weg op den Heere gaat dit een en ander en veelmeer nog, dat heerlijk en goed is gepaard, ja, het levert de beste uitkomsten op.

Dit wordt ons te kennen gegeven niet alleen in het woord |150| der toezegging: „Hij zal het maken,” maar zelfs ook in het woord der vermaning: „Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem.”

Als wij de woorden onzer overdenking recht en goed beluisteren, dan beseffen en gevoelen wij, dat de dichter ons wil te kennen geven, dat het geloof in en de naleving van deze woorden den toorn des harten stilt, den nijd van het aangezicht wischt, de zorgen en bekommernissen ons heiliglijk vergeten doet. Verteren toorn en nijd het leven, rooven de zorgen en bekommernissen ons de vreugde, o, als wij onzen weg op God mogen wentelen, in vertrouwen op Hem, dan is het of wij als op eenmaal in eene andere wereld zijn.

De zielsstemming is dan eene gansch andere, een geheel tegenovergestelde geworden, en het pak, hetwelk wij niet dragen kunnen en dat ons dientengevolge zoo diep ternederdrukt, is ons dan als van den schouder gevallen. Wij weten daarenboven, hoe en aan wien wij het kwijt geraakt zijn, wien wij het overgegeven en kinderlijk toevertrouwd hebben.

Het was onze Verbondsgod, onze trouwe God en Vader, die ons, gelijk eenmaal Israël, aanzag, kende, tegemoet trad en toeriep: „Kind, roep Mij aan in den dag uwer benauwdheid; Ik ben de Heere, uw God; uit zes benauwdheden redde Ik u en in de zevende zal Ik u niet doen omkomen. Wend u naar Mij toe, en Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen en u op saffieren grondvesten.”

En zie, Hij, die schijnbaar tegen ons was, boog zich in ontfermende liefde niet alleen tot ons neder en riep ons de meest gepaste en de heerlijkste woorden toe, maar Hij gaf ons daarenboven een oor, om ze te hooren, en een hart, om ze te verstaan. Toen werden wij heilig bedroefd en verlegen, en als |151| David, als Job en Asaph verootmoedigden wij ons en beleden schuld voor den Heere. Deze schuld nam de Heere genadiglijk weg. Wij kregen weer toegang tot en vertrouwen op Hem. Ja, wij werden kinderlijk en vertelden Hem alles; wij sterkten ons in Hem, als in den Heere onzen God; en wij gaven ons pak en onzen last, ja ook ons zelven aan Hem, en dat deden wij in volkomen vertrouwen; wij vernieuwden het verbond en gaven ons met al onze zonden en zorgen, naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid aan Hem over.

Het was, of de hemel toen in ons hart nederdaalde; het was zoo heilig stil, zoo aanbiddelijk rustig, zoo wonderlijk kalm; in stil vertrouwen lagen wij aan het hart van onzen Vader, wij sliepen als in Zijn schoot; wij smaakten nu weer Zijne gemeenschap, het zalig genot van bij Hem te wezen. Onze ziel zong:

„Hier wordt de rust geschonken,

Hier ’t vette van uw huis gesmaakt,
Een volle beek van wellust maakt,

Hier elk in liefde dronken.”

Bij deze dadelijke vrucht van de kinderlijke gehoorzaamheid des geloofs, waartoe de Heere zelf, in Zijne trouw en liefde ons bewerkt had, en die wij dus uit en door genade betrachtten, bleef het echter niet.

De Heere toch deed ook hemelsch licht opgaan over onzen weg, die nu voor ons bewustzijn ook Zijn weg met ons werd; dientengevolge mochten wij ook klaar en onderscheiden zien, dat Hij altijd, ook als Zijne gangen in het heiligdom zijn, de God Israëls blijft, de Heere, de Jehova, die is en die was en die wezen zal; alsmede, dat Zijne wegen altoos wijze, heilige |152| en goede wegen zijn, ja, dat ze ons en allen, die Hem liefhebben, ten goede moeten en zullen medewerken.

Met een geheel ander oog bezagen wij nu den weg der tegenstanders en der vervolgers, maar ook onzen eigen weg en dien der vromen.

„De goddelooze, die zich uitbreidde als een groene inlandsche boom, ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.”

„Het heil van den vrome en oprechte,” daarentegen „is van den Heere.” „De Heere zal ze helpen, en zal ze bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddeloozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem”. Geen wonder, dat wij het nu met den Heere van ganscher harte eens werden, Zijn weg voor Zijn heilig aangezicht goed keurden, ja, Hem met het oog op dien weg, aanbaden, Hem loofden en prezen en ons onvoorwaardelijk, kinderlijk en vol vertrouwen aan Hem overgaven.

Alles mochten en konden wij nu voor tijd en eeuwigheid aan Zijne hand toebetrouwen. Nu was het: „Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna in heerlijkheid opnemen.”

Toen was de anders zoo zware, donkere, dreigende lucht zonder wolken, buitengewoon helder en het zachte suizen eener liefelijke stilte sprak ons toe van zegen, rust en vrede.

„Hij,” de Heere, onze God, „zal het maken,” dat mochten wij nu van heeler harte en in den geloove den liefelijke in Psalmen Israëls nazeggen. Dit staat vast: hemel en aarde mogen voorbij gaan, „Hij zal het maken,” het maken, het geven, het doen komen, zooals het goed is. Hij zal het maken, zooals het met het oog op de eere Zijns Naams en de zaligheid onzer zielen wezen moet. Het zal wél zijn. Ook dan, wanneer het naar Zijn ondoorgrondelijken raad nog luiden moet: „Uw weg was in de |153| zee en uw pad in groote wateren en uwe voetstappen werden niet bekend.”

Maar hoe de weg ook wezen moge, welke lasten nog drukken, welke zorgen nog kwellen, welke angsten nog verschrikken mogen, geen nood, in en door Jezus Christus zijn wij in alles meer dan overwinnaars.

„Laat vrij het schuimend zeenat bruisen,

D’ ontroerde waatren hevig ruischen,

De golven mogen, door haar woên,

Het berggevaarte daavren doen.”

Wat nood, Hij die voór ons is, is meer dan allen, die tegen ons zijn; in stille aanbidding en volkomen vertrouwen heffen wij onze oogen op tot Hem, die in den hemel woont, en ons hart betuigt: Gij, o Wachter Israëls, die nooit sluimert of slaapt, wiens wakend oog over alles gaat, Gij leidt uw volk als eene kudde onder de hand van den Goeden Herder.

O, welk eene treffende verandering brengt het woord dat wij overdachten, wanneer de Heere het ons doet verstaan en betrachten, in de stemming onzer ziele te weeg. Inderdaad . . . . „hier weidt de ziel met een bewondrend oog.”

Er is nog meer, want tot de uitkomsten behoort ook hetgeen wij in vers 6 lezen. Het luidt: „En Hij zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag.” Het licht gaat, zooals we weten, na den donkeren nacht van lijden en strijd zoo verrassend, zoo vreugdevol en verkwikkend op. O, wat is, wanneer dat is opgegaan, alles op eenmaal gansch anders geworden.

De gerechtigheid, die Hij doet voortkomen als het licht, is hier, naar het ons voorkomt, de zaakgerechtigheid, zooals in |154| het geding van Job; ook tegenover Saul en Absalom bad David, wat de zaak in geding betrof, zoowel als in der tijd Nederland, tegenover Spanje en thans Transvaal tegenover Engeland, gelijk.

Maar desalniettemin zag David en zagen anderen korter of langer tijd het onrecht zegevieren. Dat geschiedde om voor de menschen en ook voor de kinderen des Heeren ondoorgrondelijke, heilige, wijze redenen. Het was echter slechts vooreen tijd; want „God zou verandring geven.”

David toch moest het eerst met den Heere eens worden, op Hem zijnen weg wentelen, op Hem zijn vertrouwen stellen en gelooven, terwijl het nog donker was, dat zijn God het „maken” zou. In dien weg zou zijne gerechtigheid opgaan, als het licht en zijn recht als de middag.

Dit zou plaats hebben op Gods tijd. Achterwege blijven zou en kon het niet. Hij zal het doen, alzoo luidt het. De uitkomst van het bange lijden en den bangen strijd is dus ontegenzeggelijk even zeker als heerlijk.

’s Heeren dag, de dag der vergelding komt, ja hij komt; daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht. Wacht op den Heere, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja wacht op den Heere.

Wat is ’t vooruitzicht schoon,
Hij, die op God vertrouwt,
Zijn wetten onderhoudt,
Vindt daarin grooten loon.

Hebt ge kennis aan en ervaring van deze eenig heerlijke verandering? Kwaamt ook gij met het oog op uwe murmureeringen tot verootmoediging en belijdenis voor den Heere? Werdt gij het ook eens met God? Smaaktet gij in die overgave |154| van u zelven en uwe zorgen en lasten de rust en de zaligheid, waarvan wij spraken? Is er voor u ook licht in de donkerheid opgegaan? Staat het voor u, ook bij het wentelen der eeuwen vast, dat de Heere het in het leven en in het sterven, ja, tot in eeuwigheid maken zal; alsmede, dat uwe gerechtigheid zal voortkomen als het licht en uw recht als de middag?

Kunt en moogt gij zeggen: „Deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos”? Luidt uw besluit als het onze?

„Ja, amen, trouwe Vader, ja!

Wij maken staat op uw gena.

Ons hart, o God! die alles ziet,

Veroordeelt ons in ’t naadren niet

Het zegt, daar G’ op ons bidden let,

Geloovig Amen op ’t gebed!”

A. Littooij.

Middelburg.




1. Zie ook Mark. 13 en Luk. 20 en 21.

2. Kerussein.

3. Zie achterstaande aanteekening, Bladz. 126.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004