Lucas Lindeboom (1845-1933)

Waar zijn wij en waar gaan wij heen?

of

Wat dunkt U nu van de Concept-Acte?

Een woord van inlichting, waarschuwing en raadgeving aan de Kerkeraden èn aan de leden van de Chr. Geref. èn van de Ned. Geref. (Dol.) Gemeenten

door L. Lindeboom, Leeraar aan de Theol. School der Chr. Geref. Kerk
Heusden (A. Gezelle Meerburg) 1891

a





Aan de Lezers!



Zal een boekje, dat grootendeels over de reeds zoo lang en veel besproken Concept-Acte handelt, nog belangstelling vinden? Komt het niet te laat?

De eerste helft dezer bladen, tot bl. 41, is reeds geschreven en in „De Roeper” gepubliceerd, in den eersten tijd na en onder den verschen indruk van de Synode te Kampen. Dat houde men bij de lezing wel onder het oog. Die arbeid is toen gestaakt, o.a. omdat er van alle zijden zooveel over de Concept-Acte werd geschreven. In de laatste maanden en weken heb ik de toelichting van die Acte ten einde gebracht, en uit haren inhoud en hare geschiedenis tot nu toe, een antwoord trachten te vinden op de vraag, die gedurig in duizende harten oprijst: Waar zijn wij en waar gaan wij heen?

Door dit werkje voldoe ik aan veler verlangen. En in alle bescheidenheid meen ik, dat het ook nu nog niet overbodig is, voor Kerkeraden èn voor leden der Gemeente, zoowel Doleerenden als Afgescheidenen, de Concept-Acte in haar geheel met doorloopende toelichting te lezen of te herlezen. Nog vele jaren na dezen zal deze Concept-Acte nawerken. Blijft zij voor velen het ideaal, naar welks verwerkelijking zij onder wisselende vormen voortdurend zullen streven, zij kan voor hen, die daarvan geen heil verwachten, tot „een baken in zee” blijven dienen. Die overweging heeft mij aangespoord om deze bladen in het licht te geven.

Welke beslissing de a.s. Synode onzer Kerk en de a.s. „voorloopige Synode” der N.G. Kerken ook nemen, de beginselen der Concept-Acte zullen daardoor niet tot algemeene zegepraal komen, en evenmin allerwege tot zwijgen gebracht worden. En mag het, door Gods almachtige genade, ten eenigen tijde tot ware vereeniging |4| komen, ook dan nog zal de bestudeering van de hare geschiedenis in de jaren 1888-91, tot nuttige „inlichting, waarschuwing en raadgeving” kunnen strekken.

Welwillende ontvangst en evenzeer gemotiveerde bestrijding zal mij aangenaam zijn. Hoezeer het mij ook leed doet, van hooggeachte broederen te moeten verschillen, ik kan in ’91 nog niet anders zien en spreken dan ik niet velen ook in ’88 gesproken heb. De „Agenda” der a.s. Synode heeft de blijde hoop in mij verlevendigd, dat de Concept-Acte schipbreuk lijden, maar de Chr. Geref. Kerk en „de zaak der vereeniging” het bang gevaar te boven komen zal.

’t Is mij een plicht der dankbaarheid, nog eens de aandacht te vestigen op het werk van DD. H.J. Pieters, D.J. Van der Werp en J.R. Kreulen, get.Apologie. Is de Afscheiding in Nederland van het Hervormd Kerkgenootschap, zooals het thans en sedert 1816 bestaat, uit God of uit de menschen? Te Franeker, bij T. Telenga, 1856.” Dat werk stelt de kwestie zóó als zij is. Eene nieuwe uitgave daarvan zou thans wel gewenscht zijn. Niet alleen voor de Chr. Geref. maar ook voor de Doleerenden, en niet minder voor de broeders en zusters die, immers niet met vrede des harten en rust der consciëntie, nog in het N.H. Genootschap zijn.

Dat alle C.G. broederen weldra weder in gesloten gelederen mogen staan, als één man strijdende voor „de vrije Kerk”; en dat eerlang alle Gereformeerden, als een volk één van hart en één van ziel, mogen optrekken tegen de vijanden des Heeren en arbeiden tot de komst van Zijn onbewegelijk Koninkrijk, is de bede van mijn hart. Moge de Heere. daartoe ook deze bladen doen medewerken, en onschadelijk maken wat daaraan zou kunnen schadelijk Zijn!


Kampen,
Juli 1891.

L. Lindeboom. |5|




Wat dunkt u van de „Concept-Acte”?

*

Een vraag aan alle leden der Gemeente


Deze vraag moge elk lid der C.G. Kerk — en ook der Doleerende Kerken — beschouwen als rechtstreeks tot hem of haar gericht. Elk lid van elke C.G. Gemeente heeft er groot belang bij, wat dit Concept zal uitwerken, en wat deszelfs lot zal zijn. Om slechts iets te noemen.

Indien deze Concept-Acte mocht worden aangenomen, dan zal het Kerkverband der C.G. Gemeenten daardoor worden losgemaakt, de C.G. Kerk zijn ontbonden, en in plaats daarvan wordt een „combinatie” gemaakt van op zich zelve staande Gemeenten. En om tot dat „bondgenootschap” te worden toegelaten, zal elke Gemeente vooraf moeten verklaren, dit „accoord” te hebben aangenomen. Zie punt 3 der „Grondslagen.” Wie dát niet kan verklaren, blijft er buiten en — staat dan alleen.

Alle leden hebben dus voor zich zelven en voor hun kroost en nakroost groot belang bij hetgeen er door en met dit Concept zal gebeuren. Groot belang ook, om de beteekenis die het lot van dit Concept hebben zal voor al de Gemeenten, voor al de Gereformeerden in den lande, voor geheel het Koninkrijk Gods. En daarom moet ieder, biddende, er naar trachten, een welgegrond antwoord te kunnen geven op de bovenstaande vraag.

In het besef van dit belang, dit recht en deze roeping van de leden der Gemeenten, heeft dan ook de Synode te Kampen besloten, dat niet slechts aan de Kerkeraden, maar ook aan de Gemeenten zelve deze Concept-Acte zal worden gezonden. Wel staat in Art. 282: „. . . . aan de Kerkeraden te zenden”, doch dit is maar bij verkorting aldus gesteld. |6|

Want vroeger, vóór het Concept in behandeling werd genomen, was reeds uitgemaakt, dat het oordeel der Gemeenten zoude worden gevraagd. Blijkens Art. 231, dat aldus luidt:

„Na de lezing dezer Acte maakt de Voorzitter de opmerking, dat punt 1 der grondslagen voor de Kerkelijke eenheid niet in dien zin moet opgevat worden, alsof deze Synode de daar genoemde Deputaten had te benoemen. Eerst moeten de Gemeenten gehoord worden, en nadat deze haar oordeel op Classis en Prov. Synode hebben uitgebracht, moet eene volgende algemeene Synode beslissen. Dit is niet alleen in overeenstemming met de voorstellen op blz. 17-20 van de Handelingen te Assen, maar ook met punten f en g van het advies der Voorl. Synode te Utrecht, zie blz. 29 van voornoemde Handelingen.

Maar aangezien deze loop der zaken nog niet beslist in de vorige Zittingen dezer Synode is aangenomen, wordt thans daartoe besloten”. 1)

Zie ook in Art. 274: „aan de Gemeenten.”

Hierover kan dus geen verschil zijn: de Kerkeraden hebben de leden der Gemeenten met de Concept-Acte en de Bijlagen, alsmede met de „memorie van toelichting” der Commissie ad hoc in kennis te stellen, ten einde het oordeel der Gemeenten te vernemen en diensvolgens op de Classis en de Prov. Verg. te rapporteeren en te handelen.

Ieder zie dan toe, hoe hij, wanneer de Kerkeraad de leden oproept, hoore en denke en spreke. Ieder zal voor zich zelven Gode rekenschap geven van zijn verzuim of medewerking ten deze voor het belang der Kerk, in zulk een allergewichtigsten tijd, bij zulke allergewichtigste zaken en vragen. Zóó zal dit Concept althans deze goede vrucht dragen, dat het besef van „het ambt aller geloovigen,” Art. 28, verlevendigd worde; dat ons Gemeentelijk en Kerkelijk leven worde verfrischt en versterkt.

Nu wij ons opmaken om, naar veler verzoek, ons oordeel over dit gewichtig stuk met de gronden, waarop het rust, mede te deelen, doen wij het in ’t gevoel van de hooge verantwoordelijkheid, die ook wij daardoor op ons nemen. Doch ook in ’t gevoel van roeping en recht daartoe, daar inzonderheid ieder die tot leeraar en opziener der Gemeente door God is geroepen, zich schuldig moet weten, ten allen tijde, en vooral in zulke ingewikkelde en ingrijpende stukken, „zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te leggen.” Catech. vr. 55. |7| Wij doen het ook in ’t gevoel van behoefte aan het licht des Heiligen Geestes; met de bede, dat het moge strekken tot bevordering van de ware „eenigheid” der Kerk.

*

Moeten de Gemeenten enz. de Concept-acte in behandeling nemen?


Ook deze vraag wordt gedaan. Er is reden voor. Al ware ’t alleen deze, dat de Synode der Kerken in Doleantie de verbetering der Synode te Kampen niet heeft aangenomen, en dus — „dit accoord” toch niet zal doorgaan, indien de Gemeenten het „Concept”, zóóals het haar wordt toegezonden, n.l. met de bekende verbeteringen (amendementen) aannemen.

Wij komen, bij leven en welzijn, op deze vraag terug. Thans reeds maken we er opmerkzaam op, dat, blijkens hare „Acta”, de Synode van Utrecht de Concept-Acte niet aan de Gemeenten heeft gezonden. Zij heeft integendeel van de artikelen, die door Kampen en Utrecht beide zijn goedgekeurd, als reeds vaststaande gesproken, en, in verband daarmede, zelve hare Gemeenten gebonden aan bepalingen, hoe zij in zake toenadering tot de C.G. Gemeenten hebben te handelen. Waarom zij dat gedaan heeft, en aldus is afgeweken van haar eigen voorslag in het adres aan de Synode te Assen, zouden hare Deputaten kunnen zeggen. Wij mogen hun dat niet vragen; edoch, ’t ware wel goed, dat zij het mededeelden. Ons zij het althans vergund, de aandacht, ook der Commissie van toelichting, op dit o.i. merkwaardig feit te vestigen. Ook geven wij de vraag in overweging: of niet de Dol. Synode in punt 6 (bl. 118) terugneemt, wat zij in antwoord op de amendementen van Kampen, ja zelfs reeds in art. 12 der Concept-Acte, had toegegeven.

Wij bedoelen dit. Art. 12 van het „Concept” bepaalt, dat in zake het optreden van een Kerkeraad nevens den bestaanden; de „meerdere vergaderingen” zich onthouden van elke inmenging. In het antwoord op de amendementen van Kampen gaf Utrecht daarenboven nog dit toe: dat ook de Kerkeraden zich zullen onthouden. Vergelijkt daarmede nu eens punt 6 van het besluit „wat aangaat de aanraking die inmiddels reeds tusschen de Kerken van beide formatiën mocht voorkomen, dat opgenomenis in het |8| Rapport, hetwelk als laatste antwoord der Utr. Synode aan onze Commissie ad hoc is gezonden. Dat punt is van dezen inhoud:

„6º dat in plaatsen, waar reeds een Kerkeraad van Christelijke Gereformeerde zijde gevestigd is, niet tot bevestiging van een Kerkeraad onzerzijds zal worden overgegaan, dan nadat door of vanwege de Classis (tenzij deze dit schadelijk acht) pogingen zijn aangewend, om hierover met den Kerkeraad der Chr. Geref. Kerk tot zeker overleg te komen, of ook eenige samenwerking mogelijk zij, en opdat in elk geval alle miskenning van de bestaande kerkformatie worde vermeden.”

Men ziet: intusschentijd zal de Classis zich toch wèl „mengen” in het „optreden” van een Doleerenden „Kerkeraad” nevens den Chr. Ger. De Dol. broeders beschouwen dus de „aangenomen” artikelen als op zich zelf staande, zonder verband met de niet-aangenomene, en zonder rekening te houden met wat de C.G. Synode wenscht en met hetgeen zij zelven hadden toegegeven. En dan nog durft men in éénen adem verklaren: natuurlijk, alle miskenning mijden wij! De „optreding” der Dol. Gemeente te Hasselt — zie Heraut 17 Maart — toont duidelijk, dat punt 6 ter dege „gemeend” is.

Deze dingen alzoo zijnde, is de vraag gewettigd: Moeten, ja, mogen onze Gemeenten enz. nu toch die Concept-Acte in behandeling nemen?

Daarbij komen nog vele bezwaren, in het Concept zelve en in zijne geschiedenis gegrond. Daarover straks.

Ons antwoord op genoemde vraag is:

De Gemeenten enz. zijn er niet toe verplicht, in streng kerkrechterlijken zin. Maar het is, in de gegeven omstandigheden, wenschelijk, om niet te zeggen: betamelijk en noodig, dat zij ’t wèl doen.

1. Omdat de Synode niet een beslissing voorlegt, maar het oordeel der Gemeenten vraagt.

2. Omdat de Synode, moge zij dan te vèr zijn gegaan, toch wel degelijk roeping had om over de vereeniging te handelen.

3. Omdat de eerbied voor de Synode vordert, dat de Gemeenten haar oordeel doen kennen over hetgeen zij in naam der Gemeenten heeft verricht, temeer nu de Synode zelve dat vraagt.

4. Omdat de Gemeenten nu gelegenheid hebben, zich uit te spreken over de punten in kwestie, welker vereffening noodig is, zal eene door allen gewenschte ware vereeniging op goede gronden tot stand komen. |9|

Want dit stemt ieder toe: het Concept met de amendementen stelt de kwestie duidelijk genoeg aan de orde.

5. Omdat een niet-behandelen van het „Concept” ons niet uit de moeite kan verlossen. De zaak is nu eenmaal aan den loop. In eigen boezem is er reeds een „gedeeldheid” van gevoelen en wensch openbaar geworden, die schadelijk werkt. Hoe eerder nu de Gemeenten en de Kerk als geheel zich uitspreken, des te beter. Opdat wij weten, waar we aan toe zijn, en er weer eenheid en vastheid van zin en gang kome.

6. Omdat de Gemeenten, als zij ’t met het „Concept” eens zijn, geen overwegend bezwaar zullen hebben in de wordingsgeschiedenis enz.; èn omdat de Gemeenten, als zij gevaar zien in ’t Concept, hare roeping zouden verzuimen, als zij niet, nu haar de gelegenheid geboden wordt, zich lieten hooren en gelden.

Hadden de Gemeenten in 1816 deze gelegenheid gehad om zich uit te spreken, hoeveel zwaarder zou dan niet het verwijt treffen, dat zij door stilzwijgen de Geref. Kerk hebben laten omzetten in een N.H. Genootschap!

Men denke ook eens aan 1869/’70 en ’72. Toen is door de Commissie voor kennisgeving aan de Regeering het nu, zelfs en vooral door leden dier Comm., zóó bestreden Reglement, dat men liefst „Statuut” noemt, gemaakt en aan de Gemeenten gezonden; en de Synode van ’72 bevestigde het, door ’t niet af te keuren. Waren toen de Kerkeraden wijzer en getrouwer geweest, allicht had dat Reglement plaats gemaakt voor beter.

Men spiegele zich, nu men ’t nog „zacht” kan doen. En — indien nu de eene Gemeente ’t wèl behandelt, en de andere niet, dan krijgen wij wel verwarring, doch geen beslissing van wat toch, vroeger of later, beslist moet worden.

7. Dat de Dol. Gemeenten het Concept niet mogen of zullen in behandeling nemen, althans nu nog niet, behoeft ons niet op te houden. Zij mogen dat af handelen met hare Synode: ’t hindere ons niet, al vinden wij die Synodale wijze van doen vreemd. ’t Is zelfs een aanbeveling, dat wij nu weer „vrij” zijn, om onzen eigenen weg te gaan. Onze Synode had zich ten einde toe moeten houden op haar eigen weg, in plaats van den door de Dol. Deputaten voorgeteekenden op te gaan.

Om alle die redenen raden wij : men neme de Concept-Acte in behandeling. Na ontvangst van het Rapport der Commissie van |10| toelichting, en nadat de Kerkeraden en de Gemeenteleden tot helder inzicht zijn gekomen van de punten in kwestie en rijpelijk dezelve hebben kunnen overwegen.

’t Is volstrekt niet noodig, om reeds op de aanstaande Classis tot een beslissend oordeel te komen. En moge al een „vervroegde” Synode door een paar Prov. Synoden wenschelijk geacht worden, in elk geval zou het toch meer dan onvoorzichtig zijn, indien men de Kerk zoozeer wilde haasten, dat er nog dit jaar een Synode moest samenkomen. Geen enkele Kerkeraad, Classis, of Prov. Synode zou dat, dunkt ons, noodig of goed achten.


Doch nu de bezwaren.

De Gemeenten behoeven die niet te verzwijgen. Ook al keuren zij, na de behandeling, het Concept in zijn geheel af als onaannemelijk, dan nog mogen, ja moeten zij hare bezwaren over den gang der zaken uitspreken. Naar onze bescheiden meening, moet worden getuigd tegen deze dingen.

1. Tegen de gevaarlijke nieuwigheid, waartegen ook eenige leden der Synode te Assen hebben geprotesteerd, van het verdagen der Synode. De Geref. Kerkorde kent zulk een machtsverlenging van afgevaardigden niet. Geen enkele Prov. Syn. had dat voorgesteld. Noodzaak was er volstrekt niet voor.

Als „voorgang” (antecedent) is het gevaarlijk voor later, tenzij een krachtig getuigenis uit de Gemeenten enz. dezen zijtred onschadelijk make. De moeite, waarin het „Concept”, ons heeft gebracht, is mede aan die „verdaging” te wijten, trots de goede bedoeling der vóórstemmende leden.

2. Tegen het afwijken der Deputaten van de opdracht, door de Synode hun gegeven. Hoe liefderijk die hooggeachte broeders ook dat hebben gedaan en bedoeld, dát is en blijft een misstap. Na eenige jaren zal men algemeen ’t wel inzien, indien men n.l. nu er maar niet over heenglijdt. Indien Deputaten en Commissies van mindere vergaderingen eens het voorbeeld dier Deputatie gingen volgen, dan ware het gezag, het bestuur verplaatst, en de orde weg, en met haar de vrijheid. Dat een Deputaat zich noch door eigen inzicht of wenschen, nòch door ’t verlangen of de behendigheid van anderen mag laten afbrengen, ook maar in ’t geringste, van zijn last, is zóó duidelijk, dat niemand één woord tot bewijs of betoog noodig kan achten. De Synode heeft de Deputaten ontlast |11| van de verantwoordelijkheid. ’t Zij zoo. Doch daarom te meer, daarom juist, moeten de Gemeenten enz. dit heen weer „in ’t gelid” zetten.

Indien niet — dan is het te vreezen dat het onverdeeld vertrouwen in de Synode en in de Deputaties niet spoedig terugkeert.

Dat de Deputaten zijn afgegaan van hun last, zal bij de bespreking van het Concept zelf wel duidelijk worden.

3. Ook mag er wel getuigd worden tegen het „Geheim”-houden van het Concept. Van achter bezien, is het zeer goed te begrijpen, dat de gezamenlijke Deputaten, inzonderheid de Doleerende, het wenschelijk oordeelden, dat niet vooraf anderen van hun oordeel over het Concept konden doen blijken, in gesprekken en brieven of in de bladen. Maar om de zelfde redenen is het af te keuren, dat geheel de Kerk, zelfs de Kerkeraden, stelselmatig onkundig zijn gehouden van de ingrijpende plannen en voorstellen. Tot nu toe was alles publiekelijk behandeld. Dat „Geheim” kon evenmin vertrouwen wekken als het van vertrouwen getuigde. In de Gemeente des Heeren moeten de algemeene zaken niet dan in geval van besliste noodzaak behandeld worden in „beslotene vergaderingen”; allerminst moeten Deputaten op eigen autoriteit zulk een „Geheim”-houding opleggen.

4. Dit „Geheim”, der Concept-Acte is vooral hierom zoo te betreuren, omdat daarmede in verband staat de veel te late toezending aan de afgevaardigden. Meer dan één afgevaardigde heeft dan ook verklaard, geen tijd te hebben gehad om het Concept te overwegen. De Deputaten, die het onverpoosd aandrongen, hadden weken achtereen al deze artikelen kunnen overdenken: de afgevaardigden kregen maar enkele dagen! Men kan zich er dan ook wel van verzekerd houden, dat menig afgevaardigde, die nu een eind weegs meegevoerd is, van meetaf tegen zou hebben gestemd, als hij tijd gehad had om het stuk in zijn geheel en in zijne deelen goed te leeren kennen. Nu waren de leden der Synode onvoorbereid, en dies niet vrij. Van de bedoeling der Deputaten spreken wij niet; maar van het feit zelf zeggen we vrijmoedig: de Synode is door het Concept overvallen. En dat zij niet gansch en al in de strikken is geraakt, is middelijkerwijze alleen hieraan te danken, dat door de amendeerende Deputaten en eenige leden der Synode onomwonden het gevaar, dat in die „Acte” dreigt, is aangewezen.

5. De Synode heeft dat een en ander niet geprezen, ook niet |12| goedgekeurd. Zij heeft over dat „Geheim” en Telaat geen oordeel uitgesproken. Alleen over de formeele vraag: of onze Deputaten, nu zij met de niet officiëel handelende Doleer. Deputaten hebben vergaderd, „hun officiëel karakter hebben bewaard,” sprak zij zich uit. En wel, zonder goedkeuring. Alleen verschoonend. Aldus: „De Synode, gehoord hebbende het rapport van hare Deputaten, oordeelt dat zij, wat het formeele betreft, onder de omstandigheden niet wel anders konden handelen.”

Een en andere stem werd gehoord, die met het oog op het formeele èn op den inhoud der Concept-Acte, aanried: uit te spreken, dat de Synode deze vrucht der samensprekingen van de wederzijdsche Deputaten slechts voor kennisgeving kon aannemen. Er is waarschuwend gezegd: De Dol. Deputaten hebben de onzen, door hun dat gedrukt Concept voor te leggen en aan te praten, al aanstonds op een verkeerd spoor geleid; de onzen gingen van het hun voorgeschreven pad af, zoodra zij volgens dat Concept de zaken, gingen bespreken; laat de Synode toezien, dat zij niet in het zelfde euvel vervalle!

Doch de hoogachting voor de Deputaten; de tegenzin om, zonder iets voor de vereeniging gedaan te hebben, naar huis tegaan; de ijver van onderscheidene leden om veel en zeer veel aan de Doleerenden toe te geven; de te groote meêgaandheid van anderen; en niet het minst de hoop, dat er nog wel wat goeds van dat Concept zou zijn te maken, als men het noodige licht zou hebben ontvangen — deed die enkele stemmen onvruchtbaar blijven, een raad tot niet-behandeling al te kras achten. En alzoo is het geschied, dat geen zoodanig voorstel werd gedaan en dat de Synode, al is het niet zonder schroom, nochtans gemeend heeft — wel van Creta te moeten afvaren.

Indien nu maar de Concept-Acte, en niet de C.G. Kerk, de onvermijdelijke „schipbreuk” lijde!

Daartoe diene het in behandeling nemen der „Acte,” onder krachtig officiëel getuigenis der Gemeenten enz. tegen een enander, dat tegen goede Kerkregeering strijdt!


*

De C.G. Gemeenten zijn nog geheel vrij


Niet alleen omdat onze Synode, door Gods genadige zorg, op |13| belangrijke punten verbeteringen heeft gemaakt, en deze niet zijn aangenomen door de Dol. Synode, maar ook omdat de Synode nòch last en macht had, nòch die heeft willen uitoefenen, tot vaststelling van een enkel artikel. Die voorstellen zijn niet op mindere Vergaderingen besproken; met name de Prov. Synode van Friesland had zich een oordeel over de voorwaarden der vereeniging voorbehouden; zoowel Kampen als Assen kon dus niet meer doen dan een voorloopig oordeel uitspreken, dat ter zelfstandige beoordeeling aan de Gemeenten zou worden gezonden. De Gemeenten hebben dus het volle recht om geheel dat Concept af te keuren, en insgelijks om de voorwaarden van Assen voor onaannemelijk te verklaren.

Niemand late zich wijs maken, dat de C.G. Kerk nu toch reeds „vastzit,” althans aan de besluiten van Assen; inzonderheid, nu het gebleken is, waartoe die hebben dienst gedaan, is het noodig te herinneren: er is ook te Assen niets vastgesteld. En na de Synode te Kampen moge De Heraut c.s. beweren: over Art. 1-11 en de Grondslagen zijn nu de C.G. en de N.G. het al vast eens, de heeren weten wel beter. Ook zij zelven zijn door hun eigen voorstel in de missive aan de Synode te Assen gebonden, om het oordeel der Gemeenten te vragen. En in onze Synode is het, toen het Concept in behandeling kwam, bij vernieuwing uitgesproken, door den Voorzitter: „broeders, wij binden de Gemeenten tot niets, en door onze stem over het eene artikel binden wij ons ook volstrekt niet in ons oordeel over een volgend artikel of over het Concept in zijn geheel.” Dat het Concept en alle artikelen logisch bij elkaar behooren, werd daarmede zoomin ontkend als gezegd; dat moest ieder zelf weten. Den Voorzitter komt, dank toe, dat hij het „niet-bindende” van de stemmingen over het Concept zoo helder in het licht heeft gesteld.

Des te meer moest en moet het bevreemden, dat op de Synode te K., (die n.b. zelve Assen „corrigeerde”) zoo nu en dan gewaarschuwd werd, niet terug te komen op wat te Assen beslist was; alsmede dat er ook ná de Synode te Kampen, in „De Bazuin” en elders wordt geredeneerd, alsof de Kerk zich reeds hadde uitgesproken.

Nu wij in de Hand. der Synoden te A. en K. en in de Concept-Acte de officiëele kenbronnen van de geschiedenis der wederzijdsche pogingen tot „vereeniging” en „samensmelting” voor ons hebben; nu het door Dr. Kuyper ineengezette „Combinatie”-„Accoord” |14| ons leert, waarop van meetaf al de drang tot „hereeniging” heeft gedoeld, en waarheen verder onderhandelen op dezen voet de C.G. Kerk en de „N.G. Kerken” leiden zou; nu, nú eerst, maar nu óók, moet het tot een beslissing komen; door de stem der Gemeenten. En daarom wete en versta dit elk lid en iedere „Kerkel. Vergadering”. en neme het ter harte: dat de C.G. Gemeenten nog geheel vrij zijn, door Kampen noch Assen in of tot iets verplicht of gebonden.

Die eere hebben de Synoden; dat voorrecht de Kerk!


*

Wat zal het oordeel zijn?


Een opmerking vooraf. Er zijn onder de C.G. voorgangers en leden, die geschokt worden, die uit liefde tot de vereeniging veel willen overzien, die o zoo veel vermeerdering van invloed en kracht verwachten. Er zijn er ook, die reden geven om te denken, dat zij het inderdaad meer met de Doleerenden eens zijn, dan met de Chr. Geref., in wier midden zij stem hebben of ook ambten bekleeden. Er zijn er misschien ook, die liefst niets willen weten zoomin van vereeniging als van combinatie, ofschoon derzulker getal wel zeer gering zal wezen. Nu wilden we opmerken, dat de Doleerende broederen zelven wel voor de Doleerenden zullen zorgen; en dat dus in de Christ. Geref. kringen de doleer-gezinde stemmen zich behooren te onthouden, opdat er inderdaad een oordeel van Christ. Gereformeerden moge kunnen komen en moge komen. Voorts late niemand zich weerhouden of aanzetten door aanzien des persoons, door vreeze voor of vertrouwen op menschen, omstandigheden en mogelijkheden, allerminst door wat met de ware broederliefde en de bede om eenheid van Gods kinderen strijdende zou zijn. Ook den Dol. broederen zij toegewenscht, dat zij niet meêdoen met diegenen hunner sprekers en schrijvers, die de bezwaren tegen de voorgestelde „vereeniging” toeschrijven aan allerlei oorzaken, welke niet recht zouden zijn voor Gods aangezicht. Laat de Dol. broeders en zusters gerustelijk gelooven aan onze oprechtheid, zoowel in ’t uitspreken der bezwaren, als van het verlangen naar ware eenheid met hen en alle andere Gereformeerden in den lande!

Laat Dol. en C.G., Dol. en Dol., C.G. en C.G. deze ingrijpende |15| vragen bespreken, in huis en op vergadering en in de bladen, zonder doekjes, maar ook zonder — spelden of steenen. ’t, Is geen wonder, dat menigeen, ook onder leeraars en ouderlingen, een weinig als bedwelmd is door al wat in ’t laatste jaar is gehoord en gezien, gevoeld, genoten en geleden! We hebben allen behoefte er aan, dat de Heere zelf ons geve wat de vermaning bedoelt: wakende en nuchter te zijn, zich mannelijk te houden en sterk te wezen, niet als een riet te worden bewogen heen en weer, maar te staan de lendenen omgord hebbende met de waarheid.

En — wat zal dan het oordeel zijn over de Concept-Acte?

Naar onze biddende begeerte, en naar onze aangroeiende verwachting, zal geheel of bijna geheel de C.G. Kerk, door de stem der Gemeenten, Classes en Prov. Synoden, oordeelen:

Deze Concept-Acte en het in haar gesteld „Accoord” van „Combinatie” kan niet, mag niet worden aanvaard.

De Concept-Acte zelve zal ons dát duidelijk maken.


*

Nu wij de Concept-Acte zelve gaan bespreken, is het niet noodig dezelve woord voor woord na te gaan; dat zou ook al te lang ophouden. Dit stuk zit logisch in elkander; dat vergemakkelijkt de bespreking; want nu komt het er vooral op aan, het uitgangspunt, het verband en de hoofdlijnen goed te zien en te doen kennen. Waarbij en waartoe men ook achtgeven moet op de eigenaardigheden der taal, die in dit Concept is gebruikt. De vele zaken en kwestiën kunnen worden saamgevat in deze drie punten:

1. Afscheiding òf Doleantie.

2. Erkenning door de Overheid, als Kerk òf als Kerkelijke Kas.

3. Opleiding aan een Kerkelijke Theol. School, òf aan de Universiteit.


*

Drie punten en het punt


Van deze drie punten is ontegensprekelijk het eerste het punt. Het tweede staat daarmede in onafscheidelijk verband. Het derde echter is niet rechtstreeks, en ganschelijk niet uit zijn eigen aard, een verschilpunt tusschen Doleerenden en Afgescheidenen. Nochtans is het van zeer groot gewicht, voor het heden en voor de |16| toekomst. Inzonderheid nu de voortgezette Synode van Utrecht hare Kerken aan de Universiteitskwestie heeft vastgemaakt. Blijkens deze verklaring, (bl. 105 harer Acta) die in haar geheel en in elk harer deelen, en in het verband van ’t eene tot het andere gansch zeer veelzeggend is:

„En voor wat de School betreft, dat het beginsel niet mag worden prijsgegeven, dat de theologie eene wetenschap is, die derhalve hare eigenaardige plaats aan de Universiteit vindt, mits de kerken steeds voldoenden waarborg bezitten voor de wetenschappelijke opleiding van hare dienaren.”

Nadat hare Deputaten de Vrije Universiteit, die door geen officiëelen band aan de Dol. Kerken is verbonden, aan de onderhandeling over vereeniging van C.G. en Dol. vastgehaakt, en in de Concept-Acte een hooge plaats bezorgd hebben. Zie beneden, in Art. 14.


Voor ons doel is thans het eerste punt de hoofdzaak. Later hopen we ook de beide andere grondig te behandelen. Over die thans echter slechts een enkel woord.


Om met het derde te beginnen, of liever, voort te gaan. Ons oordeel daarover is, dat Art. 14 (oud) der Concept-Acte met zich zelf in strijd komt. Omdat de eerste zinsnede: „De gezamenlijke Kerken zullen eene Theologische School of Seminarium hebben” iets verzekert, dat even verder op losse schroeven gesteld wordt. Immers, ingeval van dit ende dat, waarop blijkbaar gerekend wordt, „zal het Kerkelijk Seminarium uitsluitend strekken voor de practische opleiding.” Dat is, in ronde taal overgezet: dan zullen de Kerken niet een Theol. School of Seminarie, maar slechts een aanhangsel en aanvulsel hebben. Waarom dát niet ronduit gezegd? Nu is er — een onwaar en dies onwaardig spelen met woorden en — nog meer.

Ieder oordeele zelf. Dat Art. 14 luidt aldus:

„De gezamenlijke Kerken zullen eene theologische School of theologisch Seminarium hebben. Bijaldien door de laatste Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk de bestaande theologische School te Kampen aan de vereenigde Kerken mocht worden overgedragen, zal deze als zoodanig gelden. Deze School of dit Seminarium zal desvereischt geheel in de opleiding van de aanstaande Dienaren des Woords moeten voorzien. Indien echter door de Directie van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag zulk eene regeling wordt |17| aangeboden, waarbij aan de Synode van de gezamenlijke Kerken behoorlijk medezeggenschap in de benoeming, de eventueele schorsing en het ontslag van de theologische professoren, en toezicht op het te geven onderwijs wordt verzekerd, en op grond hiervan eene overeenkomst gesloten wordt, zal het Kerkelijk Seminarium uitsluitend voor de practische opleiding strekken en gevestigd worden te Amsterdam. De benoeming, de eventueele schorsing en het ontslag van de Hoogleeraren aan dit Seminarium zal aan de Synode staan, maar in elk geval zullen de Docenten, aan de thans bestaande Theologische School te Kampen verbonden, daarbij worden overgeplaatst, met volle behoud van hun honoraria, onder toevoeging van zulk een verhooging als uit den duurderen levensstandaard te Amsterdam dan te Kampen voortvloeit.

Hoogleeraren die, aan dit Seminarium verbonden, tevens door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag als gewoon hoogleeraar worden aangesteld, dienen, voorzooveel zij tegelijk hoogleeraren aan het Seminarium blijven, de Kerken kosteloos.”

Wat de zaak zelve betreft, is ons oordeel: dat de Dol. Kerken wijs zullen doen, als zij zich vrijhouden of vrijmaken van den Universiteits-band, dien de Synode van Utrecht om hare lendenen heeft geslagen; en dat de C.G. Kerk in geen geval de opleiding harer aanstaande herders en leeraars uit hare handen mag geven. Wij hebben daartegen bezwaar, niet alleen met het oog op de Kerk, maar ook op de School, èn op de Theologie, en op geheel de encyclopaedie der wetenschap: waarin de Theologie niet behoort als gelijkgestelde met en nevengeschikte (gecoördineerde) aan de wetenschappen.

Men stelle het toch niet voor, zooals b.v. De Boodschapper, alsof het een kwestie van „verplaatsing” geldt. Ook niet, alsof wij de tegenwoordige inrichting der Theol. School onverbeterlijk achten. Dát is de zaak niet. Maar dit is de vraag: Of de Kerk het voorrecht en de roeping, door God haar geschonken, om zelve „voor Theologie en Kerkleeraren te zorgen,” uit de handen mag geven. Of zij mag teruggaan tot den gebrekkigen toestand der oude Geref. Kerk ten dezen opzichte, die nooit was naar het hart der echte Geref. Vaderen, en die is uitgeloopen op de heerschappij der z.g. „wetenschap” over de Theologie en de Kerk, op verwoesting van Kerken en Scholen. „Houdt wat gij hebt!” roepen wij den C.G. Gemeenten toe. En ook den Dol. Gemeenten moeten wij raden: Kunt gij niet tot ons komen, zorgt dan toch in elk geval, dat uwe a.s. Leeraars opgeleid worden vanwege de Kerk of Kerken.


Wat het tweede punt aangaat, stippen wij thans slechts aan, dat |18| deze kwestie zoowel een theologische en een staatkundige als een kerkrechterlijke zijde heeft, die alle wel eens in het licht mogen gesteld worden. De vraag, of ons Reglement van’69/’70 niet althans verbeterd moet worden is van ondergeschikt belang; daarover na te denken en te spreken, afgescheiden van de kwestie over vereeniging met de Dol. broeders, zal wel noodig wezen. Doch ’t is nu genoegzaam gebleken: A. Dat het z.g. „Statuut” van ’69 niet de kwestie is, en wij dus door de opheffing nog geenszins tot de vereeniging kunnen geraken. Daarom raden wij: weest voorzichtig, heft het Reglement nu niet op; laat u niet drijven door het ongegronde geroep „kollegiaal . .,” dat zijn afdoende weerlegging vindt in de Ger. Bel. en Kerkorde, die door het Reglement zelf als de band der Kerkgemeenschap worden aangegeven. B. Dat de Dol. broeders hun „Kerkelijke Kas” willen handhaven; en die Kas is o.i. een noodsprong, een redmiddel, dat in beginsel strijdt tegen het Bijbelsche, Gereformeerde Kerkrecht: wijl zij de Gemeente als zoodanig doet schuilgaan èn haar toch doet optreden „in de sfeer van den Staat,” maar als een vereeniging, die de Gemeente zoowel in eigen boezem als in de genoemde „sfeer” tot dienstbaarheid brengt; die de verhouding tusschen de geestelijke en de stoffelijke belangen ontwricht, verwart, en beide in groote gevaren, in gevaar van grove verkeerdheden stelt. Inderdaad, die Kas rust op kollegialistische „vrije wil-” en eigenzin-theoriën en drijfveeren!

Die „Kerkel. Kas” is in de Concept-Acte al te goediglijk gespaard; van haar zwijgende, heeft men ze „levensverzekering” beloofd. Daarentegen is het Reglement van ’69/’70, waarover de Synode van Assen haren Deputaten opgedragen had te spreken met de Dol. Deputaten, stilzwijgend „uit de wereld geholpen”; of liever, men heeft geredeneerd en geacteerd, alsof het reeds ten doode ware veroordeeld geworden.

Men leze Art. 7, dat aldus luidt, en lette vooral op den door ons gecursiveerden regel.

„Wat aangaat de verhouding van de kerken tot de Overheid, zoo wordt elke parliculiere kerk hierin geheel vrijgelaten, en heeft zij alleen zorg te dragen, dat zij het beginsel van de onafhankelijkheid der Kerk niet prijsgeve; tedezen niet met eenige andere Kerk gemeenschappelijk, maar alleen uit eigen hoofde handele; en geen bedingen aanga, waardoor de vrije samenwerking met de overige particuliere kerken zou worden afgesneden of belemmerd,”

Om een en andere reden raden wij derhalve aan al de Gemeenten: |19| Laat dit punt vooreerst rusten; laat in elk geval uwe houding daarover in dezen tijd bepalen door de al of niet overeenstemming, die verkregen zal worden op het eerste punt; waarin de kwestie zit, waarin ook het kerkrechterlijk èn het staatsrechterlijk bezwaar der Doleerende broeders tegen ons Reglement zijn diepsten grond, zijn wortel heeft.


*

De Titel


past niet bij den inhoud. Immers, die luidt niet: Concept-Acte van Combinatie, of van Accoord, of van Proeve tot herstel der kerkelijke eenheid, alle welke termen in het stuk zelf gebruikt worden; maar: „. . . van Ineensmelting der Kerken, te Utrecht en te Assen dit jaar Synodaal saamgekomen.”

Van ineensmelting! Een uitdrukking, die nog sterker is dan vereeniging; waarin geen plaats overblijft voor eenig schotje; die allerminst doet vermoeden, dat er, ná de smelting, die de twee tot één, „ineen” doet vloeien, nog mogelijkheid zal bestaan van twee formatiën, die „gedeeld” blijven.

Ineensmelting, letwel, niet van „meerdere Vergaderingen”, maar — „der Kerken.”

Ineensmelting der Kerken — kondigt de titel aan. En het stuk zelf stelt tot voorwaarde, dat men het voortbestaan van „twee kerkformatiën” zal dragen, èn dat het optreden van een Kerkeraad nevens den bestaande zal worden vrijgelaten. ’t Schijnt wel, of grooie, schoone woorden het gebrek der zaak moeten vergoeden en bedekken.

Inderdaad, wie onbevooroordeeld, wie onpartijdig oordeelt, moet erkennen: Dit Concept wordt reeds door zijn eigen titel veroordeeld.

Waartoe toch dient zulk eene tastbare overdrijving, onjuistheid, onwaarheid?

Behoort niet altijd, bizonder in de Kerk van Christus, en dan inzonderheid in „Acten”, de taal sober, eenvoudig, voor geen misverstand vatbaar te wezen?

Deze titel echter is een waarschuwing, dat men met „diplomaten” te doen krijgt en dat men nauwkeurig dient te letten op de eigenaardige taal van het stuk. |20|


*

Afscheiding of Doleantie?

*

De Concept-Acte van z. g. „Ineensmelting” bestaat uit deze drie hoofddeelen:

I. De Inleiding, die het doel en de daartoe dringende redenen mededeelt.

II. De Verklaring „te dien einde”, waarin het standpunt der onderhandelende Kerken wordt beschreven.

III. De „Grondslagen”, waarop zij, „in gebondenheid aan deze „verklaring,” het herstel van de kerkelijke eenheid wenschen te beproeven”. Artt. 12 en 13 van deze „Grondslagen” zijn vervangen door Artt. 12, 13 en 14 (amend. Beuker-Littooy) en Art. 14 door Art. 15 (amend. Littooy).

Opmerking verdient, dat in de begeleidende missive der Concept-Acte aan de leden der C.G. Synode niet blijkt, dat de bezwaren van DD. Beuker en Littooy op Art. 12 der Grondslagen en dat van Littooy op Art. 14 „ingrijpend” geacht werden op geheel de Acte. Evenmin bleek daarvan iets in hetgeen „De Heraut” mededeelde aangaande die verschilpunten. Alleen Ds. Littooy schreef eenige regelen in „De Bazuin”, die deden vermoeden, dat het verschil wel de hoofdzaak kou betreffen. Nochtans hebben DD. Beuker en Littooy én al de andere Deputaten de Concept-Acte onderteekend en ingediend bij de Synode. Blijkens deze woorden : „. . . die wij de eer hebben U thans als ons advies hierbij toe te zenden.”

Van het verschil wordt, als op zich zelve staande, aldus gesproken:

„Op één enkel punt, aangaande het voortgaan van Kerkformatie naast elkaar ook na de vereeniging, konden een tweetal Broeders van onze zijde zich met deze Acte niet vereenigen; terwijl ook op een ander punt, rakende de Theol. School, één Broeder ernstige bezwaren had.” In het Verslag der Verg. van de Deputaten, op de Synode uitgebracht, wordt echter reeds vermeld, dat „tot overnemen van het door de minderheid onzerzijds voorgestelde, verklaarden de Deputaten der overzijde niet te kunnen overgaan.”

Ook de President onzer Synode redeneerde, alsof die amendementen waren af te denken van de „beginselen” der Coneept-Acte; |21| geheel anders dan na de Synode: zie o.a. zijn brief in „De Bazuin” van 24 Jan. jl. Want volgens Art. 244 stelde hij, Woensd. nam., voor: de Acte in haar geheel aan te nemen, en later over de amendementen te spreken. Aldus luidt dit Art.:

„De President merkt op, dat wij, na hetgeen wij gisteren en heden morgen gehoord hebben, wel rijp zijn, om ons uit te spreken of wij de beginselen, waarvan de Concept-Acte uitgaat, kunnen aannemen. Zeer wenschelijk zou het zijn, dewijl we elk oogenblik een telegram uit Utrecht kunnen verwachten, omtrent het al of niet aannemen van de Acte, dat wij eenig bericht konden terugzenden. We zouden dan vervolgens de amendementen kunnen behandelen en kwamen wellicht heden avond nog klaar. Ik zeg dit niet om iemand te verhinderen zijne gedachten uit te spreken, maar het moet toch vast staan, dat we deze week klaar komen.”

De voor ons doel belangrijke regelen zijn door ons onderschrapt.

Geen wonder, dat dit voorstel tegenspraak uitlokte. Hoe kon het anders?

Indien men eerst de beginselen had aangenomen, dan had men zich vastgemaakt aan de Concept-Acte; dan liep men gevaar, bij de bespreking der amendementen te worden voortgedreven door deze beweegreden: gij hebt de beginselen aanvaard, nu moet gij u niet tegen de toepassing verklaren.

De Pres. liet dan ook dat voorstel varen. Nadat nog onderscheidene broeders gesproken hadden, stelde hij voor, Art. 246: „niet meer in algemeene beschouwingen te treden, maar punt voor punt te behandelen.” Intusschen werd „de Considerans”, dat is, de door ons boven als I vermelde Inleiding, „zonder discussie aangenomen.” Daarna „leest ZEw. punt 1 der wederzijdsche verklaringen voor.” Bij de behandeling dier punten bleek nogmaals en overvloedig, hoe weinig de Synode gezind was, zoo maar ineens „de beginselen” der Concept-Acte aan te nemen. Doch begreep de voorsteller niet, dat de z.g. „Considerans” niet te scheiden was van de „Verklaringen” en de „Grondslagen”? De Vergadering schijnt dat niet te hebben ingezien. En zoo is het geschied, dat het voorstel tot aanneming van den „Considerans” dadelijk bijval vond, en aangenomen is „zonder discussie”, én zonder hoofdelijke stemming. En daaruit volgt, dat aan die „aanneming” van dat gewichtig deel der Concept-Acte geen hooge waarde mag worden toegekend.

Dat neemt echter niet weg, dat die Considerans of Inleiding zeer gewichtig is, en dat de Gemeenten, willen zij veilig gaan, niet „zonder discussie” dat gedeelte moeten aannemen, maar zich rijp beraden |22| en goed bezinnen moeten, eer zij met dit Begin beginnen. In dat Begin is inderdaad ook het beginsel der Acte verscholen, of liever, te voorschijn getreden.

Welk bezwaar er tegen die Inleiding is en moet zijn bij allen die aan de „Afscheiding”, volgens Art. 28 en 29 der Ger. Belijd., willen vasthouden, wijzen wij nader aan.


*

I. De Inleiding

De Inleiding of Considerans luidt aldus:

De Gereformeerde Kerken dezer landen, saamvergaderd in de beide Synodale vergaderingen, die dit jaar in de maanden Juni en Augustus te Utrecht en te Assen zitting hielden: de ééne bekend als „Algemeene Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk”, en die te Utrecht als „voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken”:

Over en weder de verzekering gegeven en ontvangen hebbende, dat zij niet anders bedoelen, dan om, in gebondenheid aan Gods heilig Woord, te blijven bij de Formulieren van Eenigheid, de Liturgie en de Kerkenordening, gelijk die door de Gereformeerde Kerken dezer landen het laatst op hare Synode van Dordrecht, gehouden in de jaren 1618/19, zijn vastgesteld;

staande in de overtuiging dat Kerken, die alzoo (en dat wel krachtens gemeenschappelijken historischen oorsprong) in Belijdenis, Liturgie en Kerkenordening (en ook in taal) overeenkomen, van des Heeren wege geroepen zijn tot openbaring van haar eenheid die in Christus Jezus, haar heerlijk Hoofd is, door een gezamenlijk optreden tegenover de wereld, door betooning van Christelijke liefde in het toezien op elkander, en door het dragen van elkanders lasten;

oordeelende, dat een gedeeld leven van Kerken, die saamhooren, beider gezonde ontwikkeling verzwakt, kracht verspillen doet, allerlei geestelijke schade met zich brengt, den invloed dier Kerken op Staat en Maatschappij breekt, en zoo licht aanleiding wordt tot lastering van den Naam des Heeren;

en des verzekerd, dat alle hereeniging dezer Kerken, als door Gods Woord geëischt, vloeien moet uit de voorbede van den Middelaar, en tot doel moet hebben nauwer vereeniging met den Heere onzen God; |23|

zijn te rade geworden met Gods hulpe aan haar gedeeld leven een einde te maken, door een saamkomen in gemeenschappelijke meerdere vergaderingen voor te bereiden.


Reeds in den eersten regel wordt de zaak geklonken; of neen, reeds de eerste regel spreekt alsof alle „gedeeldheid” is opgeheven, alsof er een volledige eenheid van standpunt en volle wederzijdsche erkenning bestaat. „De Gereformeerde Kerken dezer landen” spreken als uit éénen mond, als zonen van het zelfde huis!

Daar hebt gij al dadelijk onwaarheid, de onwaarheid, den blinddoek.

In de opgave van het doel komt het dan ook reeds uit, dat men niet „vereeniging”, „ineensmelting” tot ééne Kerk ter plaatse, bedoelt, doch: een „saamkomen in gemeenschappelijke meerdere Vergaderingen voorbereiden wil.” Die „conclusie”, die slotsom, is geen kind van de praemissen, van de voorop gestelde zaken en redenen, van de pas beleden roeping „tot openbaring van haar eenheid die in Christus Jezus, haar heerlijk Hoofd, is.”

Geheel deze Inleiding gaat uit van de (doleerende) onderstelling, dat deze „Geref. Kerken” dezelfde zijn als — alin. 2 — de Geref. Kerken die in 1618/19 Synode hielden te Dordrecht: niet slechts confessioneel en historisch maar ook als lichaam, als Corporaties. Met opzet is dan ook niet gesproken van een terugkeer tot, maar van „te blijven bij” de Form. van Eenigheid enz. In punt 1 en 2 van de „Verklaring” komt dit opzet onbedekt voor den dag.

In dat licht krijgt ook het woordeken „gedeeld leven” en „hereeniging” een eigenaardige beteekenis.

Vraagt slechts: waardoor is die gedeeldheid ontstaan? En in die gedachten-lijn kan het antwoord der Doleerende broeders, als men zich kloek en rond uitspreekt, slechts dit wezen: door de afscheiding van de Ned. Ger. Kerken. Van ons standpunt zou het antwoord aldus luiden: Wij kennen ons niet schuldig aan gedeeld leven, aan onttrekking van de Ned. Ger. Kerk of Kerken. Want wij hebben ons gescheiden van de valsche Kerk, in haar geheel, en van hare plaatselijke afdeelingen. In onze Gemeenten heeft God de Oude Ger. Kerk en Kerken opnieuw geopenbaard: door scheiding en uitleiding uit de valsche Kerk, en door samenvoeging van geloovigen en van Gemeenten in het Geref. Kerkverband. Wij roepen sints ’34 alle Geref. personen en kringen op, zich met de uitgeleide |24| Kerk te vereenigen. Voorzoover gij eigen Gemeenten of besturen (naast de door God gestelde) hebt geformeerd, en die metterhaast ook in Classen en Synoden georganiseerd, hebt gij een „gedeeldheid” veroorzaakt. Vereenigt u met ons, plaatselijk en in meerdere Vergaderingen, als personen en als Gemeenten. Maar spreekt niet van „hereeniging.” Er is wel tusschen ons en geloovigen, gereformeerde personen, een gedeeldheid van kerkelijk leven geweest, door hunne veeljarige ongehoorzaamheid aan den Heere en onderwerping aan menscheninzetting e.a., doch van Ger. „Kerk” of „Kerken” zijn wij nooit gescheiden. Die waren er niet sints 1816. Die heeft God in ’34 weder geopenbaard en als een nieuw gebouw op de oude grondslagen gesticht, als een scheut uit den afgehouwen tronk doen spruiten en groeien. Wij zijn een andere Corporatie dan het N.H. Kerkgenootschap. Niet de N.H. Kerk op eenige plaats, maar de C.G. Kerk is o.i. de „Ger. Kerk”, bij welke alle Gereformeerden zich, volgens H. Schrift en Belijdenis, schuldig zijn te voegen.

Wat doet nu deze Inleiding? De klove rondweg erkennen, om daarna een poging tot dempen te beproeven? Volstrekt niet.

Het „deelende,” gedeeldheid makende, verschil van standpunt der „Ger. Kerken” wordt kunstiglijk bedekt, zoo goed en kwaad dat met voorzichtige woordenkeus kan geschieden.

Ware de toestand inderdaad zóó, dat men elkaar erkende, ja dat men elkaar zonder woordspeling en zinsbehoud erkennen kon, dan — ware ook verder geen woord noodig. Men kon dan volstaan met te betuigen: wij vereenigen ons plaatselijk en in Classes enz., volgens Gods Woord, overeenkomstig Ger. Bel. en Kerkorde.

Over verhouding tot den Staat en Opleiding van predikanten enz. kon dan in een afzonderlijk stuk eenige bepaling worden gemaakt, en maatregelen van overgang vastgesteld.

Dat men een „Acte van ineensmelting” noodig achtte, dat feit zelf is èn bewijs èn vrucht van dit nameloos-droeve feit, dat de „Geref. Kerken” der Acte, trots haar naam en vaandel, en trots besef van plicht tot en verlangen naar kerkelijk samenleven, daartoe niet genoeg hebben aan Ger. Belijd. en Kerkorde, dus niet waarlijk één zijn, maar — juist op het punt waar de samenvloeiing moet plaats vinden, zich deelen, uiteengaan, en willens en wetens naast elkaar staan en tegen elkaar in werken. Een jammer, die te erger is, omdat beiden, n.b.! het doen in naam van de |25| „Geref. Belijd. en Kerkorde,” en met de roerende betuiging: wij zijn een, wij zijn één, o, laat ons toch vereenigd leven! God wil het!

Maar wat zegt de Schrift?

Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?” Amos 3 : 3.


Ziet, hoor ik zeggen, gij zijt tegen zoo’n Acte? En heeft niet juist de C.G. Synode een dergelijk stuk noodig gemaakt, door haren eisch van de bekende vijf-ledige verklaring aan de Doleerende Kerken?

Van een „Acte” was reeds eerder sprake. De Dol. broeders zijn er mede begonnen. Leest slechts hun missive aan de Synode van Assen. En de Syn. van Assen heeft — dat is zeker — heel wat anders bedoeld dan zulk een „Acte.”

Doch, welzeker, de Synode van Assen heeft eischen gesteld. En ook die eischen waren bewijs en vrucht van — onzekerheid, van gebrek aan genoegzaam licht en vrijheid om de „Ned. Ger. Kerken” als zoodanig te erkennen, en van onzekerheid inzake de erkenning der C.G. Gemeenten door de „N.G. Kerken.”

Had men nu maar aan die eischen voldaan, kunnen voldoen! In een afzonderlijk stuk ware voor die verklaring de plaats geweest. Doch van N.G. zijde deed men dát niet, kon men het ook niet doen, wilde men zijn uitgangspunt vasthouden. Dát had men van weerszijden moeten bedenken.

Doch men bedacht het niet. En dewijl men dat niet deed, werd men vanzelf gedrongen tot een noodsprong, tot krammen en lijmen en Portland-cement. Ende alzoo werd een Acte geboren, die waarlijk een „Statuut” heeten mag. Een Acte, die „van ineensmelting” spreekt, maar waarin het Afgescheiden standpunt zich terugtrekt, en het Doleerend standpunt zich, als ware het een weinig beschaamd over de meer slim dan goed verkregen heerschappij, in hulledoeken wikkelt. Een Acte van „vereeniging,” waarin twee elkaar uitsluitende beginselen, standpunten, zich gereed maken tot voortdurende èn voortaan gewettigde worsteling. Een Acte van gedeeldheid, trots al de vroomheid en broederliefde van steller en onderteekenaars. |26|


*

II. De Verklaring

De Inleiding, waarin het doel en de daartoe dringende redenen zijn vermeld, wordt gevolgd door een Verklaring. Zie beneden: bl. 28. Al de 4 punten van deze zijn zeer gewichtig.

Van de vijf punten, die de Synode te Assen, in Besluit 11, aan de Syn. van Utrecht tot voorwaarde van vereeniging heeft gesteld, zijn, volgens de Deputaten, het eerste en het tweede begrepen in punt 2 en 3 van deze Verklaring. De overige zijn — zoo zegt men — ingelascht bij de „Grondslagen”; behalve het vijfde. Dat is door Art. 12 der Grondslagen ter zijde gezet.

Ons aangaande, wij vinden geen enkel van die 5 punten van Assen in deze Verklaring, in geheel dit Concept, terug. Zij zijn alle, gelijk een afgevaardigde te Kampen het uitdrukte, Art. 241, „keurig wegeemoffeld.” Hij voegde er bij: „Ik zou niet durven terugkomen in mijne provincie, indien ik het Concept, zooals het daar ligt, aannam; dan liever geene vereeniging. Misschien wordt dan ons isolement ons martelaarschap, maar dan ook onze kracht voor de toekomst.”

’t Is wel opmerkelijk, dat die punten van Assen, in plaats van afzonderlijk en tezamen besproken te worden, in de Acte „verwerkt” zijn, en op zulk een onderscheiden plaats verstrooid.

Ook valt het dadelijk in het oog, dat in geheel de „Acte” het woord „Afscheiding” wordt gemist. Blijkbaar is het met opzet vermeden. In punt 4 der Verklaring wordt het verschil tusschen Afscheiding en Doleantie, zonder noemen van deze benamingen, herleid tot „onderscheid in de wijze van reformatie”, let wel, „van de verbasterde Kerken.”

Het moet den steller moeite gekost hebben, hier en daar een stukske en brokske van de bewoordingen der Assensche punten in te vlechten, en dat zóó te doen, dat ze toch het Doleerend standpunt onaangetast lieten. Maar ’t is hem, althans ten deele, gelukt. En op één na (Ds. Littooy) alle Deputaten hebben geoordeeld, dat daarmede aan Assen’s Besluit voldaan was. Ds. Beuker meent zelfs, dat door deze „Verklaring” de Doleerenden zich hebben verbonden en gebonden, om geen „formatie” van Kerken nevens eene reeds bestaande te willen of toe te laten.

Hoe. Ds. B. dit nog meenen kon, na de verwerping van het amendement op Art. 12, door de Dol. Deputaten, is moeilijk te |27| begrijpen. Wel is ons de gedachtegang van Ds. B. duidelijk. Hij redeneert aldus:

In de Inleiding en in de Verklaring hebben wij, over en weer elkander erkend als gelijkstaande in wettigheid en rechten, als — om dit onnederlandsche woord ook maar te gebruiken — „gelijkberechtigd.” Nu komt het niet te pas om, zooals Art. 12 der „Grondslagen” doet, nog de oprichting of formatie van een Kerk of Kerkeraad nevens den bestaande toe te laten. Dát zou juist een bewijs zijn van niet-erkenning van den bestaanden Kerkeraad, en dus de „erkenning”, in Artt. 2 en 4 der Verklaring gedaan, opheffen. En daarom — moest, door het amendement, dat z.i. nieuwe, vreemde element uit het Concept worden verwijderd.

Is B.’s uitgangspunt juist, dan ook de gevolgtrekking. Maar, maar . . . 12 van de 14 Deputaten hebben het anders opgevat! Hoe ook die broeders met hun opvatting konden meenen, bij Assen te zijn gebleven, zal hun zelf wel een raadsel zijn of eenmaal zeker worden. En dat zij, met die meening, nochthans B. en L. alleen lieten staan, is alleen hieruit verklaarbaar, dat zij zelven ongemerkt van Assen’s op Utrecht’s spoor zijn geraakt.

Alleen doordien Ds. B. oordeelde, dat de punten van Assen eerlijk en trouw in de Acte waren opgenomen, kon hij meenen, dat Art. 12 een vreemde eend in de bijt was, en had hij op zijn standpunt volkomen recht, een stok te nemen om dat beestje te verjagen.

Doch juist in dat oordeel vergist hij zich. In de „Inleiding” en in de „Verklaring” is niet alleen niet gegeven wat Assen wenschte, maar is geheel de „Kerk der Scheiding” als zoodanig verloochend, en het standpunt der „Afscheiding” omgetooverd in een andere methode of wijze van reformatie. Door dát te aanvaarden, en daarenboven nog de Doleantie-methode van reformatie te erkennen, zonder eenige voorwaarden, en overal — daardoor veroordeelen de C.G. Gemeenten zich zelve tot stilstand en terugkeer, en doen zij afstand van alle recht tot protest tegen de doorzettiiig van de Doleantie, waar en hoe dan ook.

Om alles ineens te zeggen: De fout van Ds. B. en al de Deputaten, behalve Ds. Littooy, is deze:

Dat zij ’t zich hebben laten inprenten, en ’t allengs zijn gaan gelooven, dat de Doleantie en de Afscheiding in de Acte als „gelijkberechtigd” optreden. De nuchteren waarheid echter is: dat |28| dit niet zóó is, én — dat dit, van voren is het te zien, uitteraard ook niet kon nóch kan.

Nu beroepen zich de Dol., en ook de meeste C.G. Deputaten tegen het amend. Beuker-Littooy op dezelfde Artt., waarin B. zijn grond en kracht zoekt. En de Gemeenten — kunnen zich dus voor gewaarschuwd houden.

In de Inleiding en in de Verklaring zitten voor ons de voetangels en klemmen. Wie niet „in de klem” wil komen, niet „in de fuik” wil zwemmen, weet dus, waarvoor hij zich te hoeden heeft!

’t Zal ons nader blijken.

Wij laten hier volgen de 4 punten der Verklaring.

Te dien einde verklaren zij:

1º. elk voor zich geen andere bedoeling te hebben gehad, noch te hebben dan om de Gereformeerde Kerken dezer landen, die door de zonden onzer vaderen en onze eigen schuld, allengs van haar glans beroofd en verbasterd waren, onder ’s Heeren genade wederom tot openbaring naar den Woorde Gods te brengen;

2º. over en weder te erkennen, dat in het herstel der Gereformeerde Kerken, in zooverre zulks een vrucht was van de bekende gebeurtenissen uit de jaren 1834 en 1886, (ondanks eigen schuld en zonde en in weerwil van veel gebrekkigs dat menschenhand er in mengde) eeniglijk te verheerlijken is de ontferming, de macht en de trouwe onzes Gods. Op grond waarvan zij, God dankende voor de genade èn in 1834 èn in 1886 aan de kerken onzer vaderen betoond, niet aarzelen, over en weer de kerkformatiën, gelijk zij thans tengevolge van deze beide geestelijke opwekkingen in het leven traden en als geformeerde kerken onder haar kerkeraden bestaan, te erkennen als wettige openbaringen van het Lichaam van Jezus Christus in deze landen;

3º. dat zij beiderzijds, in gehoorzaamheid aan Gods Woord en ter voldoening aan den eisch van art. 27-29 onzer Belijdenis, elken band tusschen zich en het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, gelijk dit sedert 1816 optrad en nog in zijn organisatie krachtens zijn besturen en reglementen voortbestaat, voor eens en voor altoos, en alzoo finaal verbroken hebben;

4º. dat er, bij beider gemeenschappelijken oorsprong uit de Gereformeerde kerken onzer vaderen, bij beider onvoorwaardelijk breken met het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, en bij beider |29| gelijke bedoeling wat Belijdenis, Liturgie en Kerkenordening aangaat, nochtans een onmiskenbaar onderscheid bestaat in de wijze, waarop zij tot reformatie van de verbasterde kerken gekomen zijn. Een onderscheid dat wel hoofdzakelijk voortspruit uit den onderscheiden loop der historische gebeurtenissen in 1834 en 1886, maar toch ook zeker verschil van zienswijze insluit ten opzichte van de beste wegen, om bij zoo diep gezonken toestand der kerk tot reformatie over te gaan: welk verschil zij niet wenschen te verbloemen, maar duidelijk te constateeren. Echter onder de bijvoeging, dat zij over en weder, voor wat het wezen der zaak aangaat, het breken met bovengenoemd Kerkgenootschap én in 1834 én in 1886 stellen als in gehoorzaamheid aan Gods Woord te zijn geschied. En in elk geval oordeelende, dat beider uiteenloopende zienswijze over den modus quo te rekenen is tot die dingen, die men in elkander dragen zal en die nimmer vrijheid kunnen schenken, om óf de eenheid der kerken te verscheuren, óf haar weer saamsmelten te verhinderen.

De lezer zelf vergelijke die Verklaring met deze, welke de Synode van Assen heeft gevraagd. Deze luidt aldus:

1º. Dat zij (de Doleerenden) in gehoorzaamheid aan ’s Heeren Woord en in overeenstemming met art. 27-29 onzer Belijdenis, met het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals het sedert 1816 met zijne organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.

2º. Dat zij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke gemeenten der Chr. Ger. Kerk als wettige openbaring van het lichaam Christi.

3º. Dat zij niemand in hun lidmatenboeken inschrijven, dan alleen de zoodanigen, die instemming met de Gereformeerde leer betuigd en onderwerping aan de kerkelijke tucht beloofd hebben.

4º. Dat zij geen attesten afgeven en aannemen dan van erkende kerken, die met de Synodale hierarchie hebben gebroken.

5º. Dat zij geen gemeenten meer zullen organiseeren, daar, waar er reeds eene Chr. Geref. Gemeente bestaat, tenzij de plaatselijke kerkeraad en Gemeente van het Synodale tot het Gereformeerde terrein overgaan.

Wie hiertoe in de gelegenheid is, leze wat de „Handelingen” mededeelen van de gedachtenwisseling te Assen en te Kampen over bovenstaande punten. Tot toelichting van punt 1º. van |30| bovenstaand door Assen aangenomen voorstel-Beuker, schrijven wij over het slot van Art. 63:

„Nog wordt naar aanleiding van het tweede voorstel opgemerkt, dat de Doleerenden door het Nederl. Herv. Kerkgenootschap verstaan het net, dat over de Kerk is geworpen. De ontwerper van dat voorstel deelt mede, dat hij dit er niet door verstaat.”

De lezer lette al vast op de verandering, die het Concept — zie punt 3 der Verklaring — dit eerste en voornaamste punt van Assen heeft doen ondergaan.

Elk der punten van de Verklaring zullen wij nog even afzonderlijk toelichten, in verband met hetgeen door de Synode te Kampen daarover gedisputeerd en besloten is.


Om deze Verklaring recht te verstaan, bedenke men, dat zij een gemeenschappelijke verklaring is van de Kerk(en) der Scheiding en van die der Doleantie;

dat de Kerken der Doleantie alle deze zelfde Verklaring afleggen en dus niet alleen die Gemeenten, als Voorthuizen en Reitzum, welke evenals Ulrum en Genderen als Gemeente hebben gedaan wat zij deden, maar ook zij, die uit een gedeelte van den N.H. Kerkeraad en de leden zijn geformeerd, èn óók zij, die zijn opgetreden tegenover eene bestaande C.G. Gemeente.

De C.G. en de Dol. Kerken kunnen geen gemeenschappelijke verklaring afleggen, zonder dat het kenmerkende van 1834 wordt verzwegen. En de Dol. Kerken maken zich van meet af de erkenning der Afscheiding als een werk Gods, en van de C.G. Gemeenten als de Kerken der Vaderen, onmogelijk, door zich alle als van ééne formatie onderling te erkennen en in de „Acte” aan te dienen.

Door ook die separatistisch opgetreden Dol. Gemeenten tot deze Verklaring toe te laten, snijdt het „Concept” tertond en voorgoed alle schulderkentenis van zulke Dol. Kerken jegens de C.G. Gemeenten af.

Ook lette men er op, dat Art. 4 van een „onderscheid” en een „zeker verschil van zienswijze” spreekt, dat — blijkens Art. 12, vrije baan moet houden, om Kerken of Kerkeraden nevens reeds bestaande te formeeren. Indien nu, zooals Ds. Beuker meent, in |31| Art. 1-4 eene wederzijdsche erkenning „als de Geref. Kerk ter plaatse” was beleden, dán zou Art. 12 die erkenning terug nemen en dus — niet passen in deze „Verklaring.”

Wij zeggen daarop: indien in de „Verklaring” die Dol. Gemeenten, die zich tegenover de C.G. Gemeenten geplaatst hebben, daarover schuld hadden beleden of althans geteekend waren als slechts geduld, omdat ze, trots hare „onechte” geboorte, er nu toch eenmaal zijn — dán zou B.’s bewering in overweging kunnen komen. Maar — van een erkenning van ongelijk zegt het „Concept” niets. Integendeel: de Doleerende geven allen de zelfde Verklaring; en ten overvloede verklaart Art. 4, dat „de zienswijze”, waaruit die tegen-Kerkeraden zijn voortgekomen, gedragen moet worden! Mijn waarde, wat wilt ge nog meer?

Dat die punten „wijselijk” zijn geformuleerd, dat er zinsbehouding en woordenspel is gepleegd, kunnen wij niet tegen spreken. Doch dat wisten onze Deputaten ook reeds op de vergadering met de Dol. broeders, blijkens de mededeelingen van Ds. Littooy op de Synode en in zijne belangrijke brochure.


En wat verklaren dan wel „de Geref. Kerken dezer landen, saamvergaderd in de Syn. te Utrecht en te Assen”?


Punt 1.

Punt 1 verlaat reeds dadelijk den voorwerpelijken bodem, het terrein der geschiedenis. Het spreekt van een „bedoeling”, in plaats van het feit vast te stellen. Daartegen is op de Synode getuigd. De Scheiding was niet de vrucht van bedoelingen en plannen. Tegen ieders verwachting en wensch heeft God Zelf dien „bom” geworpen, dien weg gebaand en gewezen, en er op gebracht dezulken, van wie dit het minst had kunnen verwacht worden; tot verbazing en verbittering van de toongevers in Kerk en Staat, en ook — tot ergernis van velen die reeds jaren lang hadden gezucht en gekermd over het verval der Kerk.

In 1834 is een „afscheiding” van de N.H. Kerk geschied. Hetzij men die gebeurtenis al of niet een werk Gods noeme, hetzij de „afscheiding” van de N.H. Kerk, in haar geheel en hare deelen, als van een „valsche Kerk”, onzer vaderen eere of schande geacht worde — historische zin, liefde tot de waarheid eischt, dat niemand dat feit ontkenne, bedekke, verbetere en verbastere! |32|

Juist die kenschetsing „valsche Kerk”, juist die „Scheiding” was de ergernis en hinderpaal van al die gaarne Geref. heetende vrome menschen. Juist die „Afscheiding” van wat zij nog „de Kerk” noemen, is voortdurend de klove tusschen ons en de Geref. in ’t Herv. Gen., met wie ook de Doleerenden te dezer zake nog „van één gevoelen” zijn.

Het feit der „Afscheiding” wordt niet genoemd. Ook niet geloochend . . . Maar — wèl zóó „verklaard”, (n.l. niet uit de geschiedenis, maar uit de onderstelde „bedoeling”) dat de daad van ’34 als twee droppels water gelijkt op de Doleantie met haar lang vooruit beraamde bedoelingen en plannen.

„. . . Geen andere bedoeling te hebben gehad, noch te hebben.” Dat „noch te hebben”, heeft ook zijn reden! De tegenwoordige Kerken der Afscheiding verklaren daardoor, nog even onschuldige en beste „bedoelingen” te hebben als die van den eersten tijd. Dat moest er noodig bij; anders — ware het voor de Doleer. niet doenlijk de tegenwoordige — zie punt 2 — „als wettige openbaringen van het Lichaam van Jezus Christus in deze landen” te erkennen.

Maar die, „bedoeling” nu eens daargelaten. Misschien valt de kenschetsing van de bedoeling saam met het feit, zooals dit uit de historische acten is te kennen.

Dán willen we over de woorden niet twisten.

Misschien — doch neen, hier is zelfs voor onzekerheid geen plaats. Luistert slechts. De bedoeling was en is geen andere,

„dan om de Gereformeerde Kerken dezer landen, die, door de zonden onzer vaderen en onze eigen schuld, allengs van haar glans beroofd en verbasterd waren, onder ’s Heeren genade wederom tot openbaring naar den Woorde Gods te brengen.”

Begrepen? Van „valsche Kerk of Kerken” geen sprake. Noch de N.H. Kerk, noch één enkele harer afdeelingen wordt „valsche Kerk” genoemd. Alle tezamen zonder onderscheid, die met moderne én die met orthodoxe predikers en leden, worden gekenschetst als „van haar glans beroofd en verbasterd.”

Maar — zóó hebben de mannen der Scheiding toch niet gesproken! En indien de N.H. Kerk en Kerken slechts „verbasterd” waren geweest, zouden zij zich dan van dezelve hebben mogen „afscheiden”? Dát toch leert Art. 28 niet! Indien de 400 C.G. |33| Gemeenten niet tegenover als — Kerk: valsche gemeenschappen staan, is dan haar bestaan wel te verdedigen? Moeten zij dan niet terug tot de Geref. Kerken? Moet dan niet de „Scheiding” ophouden van stonden aan?

Ook dát zegt de Acte niet, maar ’t moet er uit volgen. En alleen op deze, al het overige beheerschende, Verklaring volgt straks de „erkenning.”

Nu kan men redeneeren en goedpraten zooveel men wil; nu kan men over wezenlijke stukken, hoofdzaak, geest en strekking, doel en grond enz. der Scheiding gaan filosofeeren; nu kan men de Acten van 1834 en láter trachten te verklaren uit de doleerende termen van heden — aan dat alles kan men vele dozijnen artikelen wijden. Doch de eenvoudige waarheid is en blijft, dat reeds in dit punt 1 de Scheiding zelve „weggemoffeld,” en in de volgende punten „van haar glans beroofd en verbasterd wordt.”

Dat de Synode te Kampen het onvoldoende van die verklaring gevoelde, blijkt uit het feit, dat meerdere broeders, onder wie twee der Praeadviseurs, hebben gewaarschuwd tegen deze miskenning der Scheiding. Niet minder dan 18 stemmen verkreeg het amendement — zie Art. 246 — om punt 1 te wijzigen, door de bijvoeging: „en de kenmerken der ware Kerk volgens onze belijdenis verloren hadden.”

Slechts 18? vraagt gij. Hoe is het mogelijk, dat één lid der Christ. Geref. Synode, die toch alleen uit afgevaardigden van Kerken „der Scheiding” bestond, tegen dat amendement stemmen kón?

Laat de Prov. Synoden zelven maar eens aan hunne afgevaardigden vragen of er, en zoo ja, waarom zij aldus stemden, en, dus doende, der Scheiding een slag in het aangezicht gaven . . .!

Inderdaad — als de Gemeenten met de verwerping van dat amendement, en met de daarop — helaas, met 34 stemmen — gevolgde aanneming van dat eerste artikel instemmen, dan halen zij de doodkist voor de Afscheiding en voor de C.G. Gemeenten als zoodanig, in huis!

Dát — zullen de Gemeenten echter nooit doen!

Dát — hebben ook die 22 broeders niet gewild!

Zij, op misschien enkele uitzonderingen na, wilden volstrekt niet de Herv. Kerk verdedigen of van het brandmerk „valsche” verlossen. Maar — zij wilden den Doleerenden niet in den mond duwen, wat alleen op C.G. lippen past. En wijl men nu aan ’t |34| „gemeenschappelijk” verklaren was en wilde blijven,

sprak het vanzelf dat men niet een amendement steunde, (hoewel men het op zich zelf voor waar erkende) waardoor alle onderhandeling zou zijn afgebroken en alle verder beraadslagen ijdel geworden.

Voeg daarbij, dat velen oordeelden: niet bij deze punten, maar bij Art. 12 moet de beslissende slag worden geslagen.

Al blijft het dan ten volle waar, dat men zich reeds in dit eerste punt had laten ontwapenen of in den strik vangen, nochtans kan het tot verklaring dienen van het, op zich zelf beschouwd, onverklaarbaar feit, dat „afgescheiden” Synode-leden hebben gestemd tegen de kenschetsing van de N.H. Kerken als „valsche Kerken, volgens de belijdenis.”

Ook onze Deputaten, en vooral één derzelven heeft aan deze en meerdere droeve stemmingen groote schuld. Hij toch beweerde bij dit punt — „Dat de Doleerenden officiëel hebben verklaard: Het Hervormd Kerkgenootschap is de valsche Kerk. En onze Synode heeft nooit uitgesproken dat het zijn van Kerken in dit Genootschap ze reeds daarom tot valsche Kerken maakt.” Twee grove feilen — waarover nader.

Dit vond zooveel weerklank in het hart van sommige broeders, dat zij „opmerkten”: „dat we op deze wijze niet kunnen voortgaan.” Die wat al te vrijpostige manier om de tegenspraak tegen de Acte en tegen hare doleerende verdediging te belemmeren, ontlokte aan één der afgevaardigden dit woord, dat de „onvrijheid” der Synode klaar en krachtig deed en doet uitkomen: „Ik zie niet in, dat de Synode deze Acte niet mag corrigeeren.”

Dat zag ik ook niet in, al geleek het er ook later nog wel eens naar.

Dank komt dien afgevaardigde toe, dat hij het amendement van den Praeadviseur Donner overnam als zijn voorstel. Want, blijven die 22 stemmen tegen te betreuren, de 18 stemmen die, trots alle drukking en onvrijheid, er voor gestemd hebben, staan daar bij het begin als een waarschuwing, dat de C.G. Gemeenten geene miskenning van de Scheiding als een werk Gods, zullen gedoogen.

Wie openlijk zijn stem tegen zou durven verdedigen, gewis, hij zou niet weer als lid der Synode worden gekozen. |35|


Punt 2.

De Synode te Assen heeft verlangd, dat de Ned. Ger. zouden verklaren:

„Dat zij de afscheiding van gemeld genootschap, zooals ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke Gemeenten der Chr. Ger. Kerk als wettige openbaring van het lichaam Christi.”

Is dit nu geschied in punt 2? Zie op bl. 28.


Ganschelijk niet.

Integendeel is, ten vervolge op punt 1, het feit der „Afscheiding” gekenschetst naar de „bedoeling”. Dientengevolge zijn dan ook „de bekende gebeurtenissen uit de jaren 1834 en 1886” op de zelfde lijn geplaatst.

In 1834 en 1886 hebben „bekende gebeurtenissen” plaatsgehad, waarvan de vrucht is geweest, niet: een nieuwe openbaring van de aloude Geref. Kerk of Kerken, onderscheiden en afgescheiden van de N.H. Kerk of Kerken . . .

Maar: „het herstel der Geref. Kerken”, der „Kerken onzer vaderen”, d.i. van de zelfde lichamen, die na 1816 de afdeelingen zijn van het N.H. Genootschap.

Goed bezien, zegt dit punt eigenlijk niets van hetgeen Assen wilde. En het is met slim overleg zóó gesteld, dat er niet eenmaal nog uit te lezen is, dat de Scheiding heeft medegewerkt om „de Geref. Kerken te herstellen.” Het karakter van de daad van ’34, ja de daad zelve van Ulrum e.a. wordt terzij gezet. Alleen van „gebeurtenissen” is sprake. Gebeurtenissen, waarin veel schuld en zonde der menschen te betreuren is. En waarin de ontferming onzes Gods te verheerlijken is . . . Waarom en waarvoor? Niet om en voor de „Afscheiding van de valsche Kerk”: het art. laat alle ruimte, om die daad te rangschikken onder het vele van „menschenhand”. Niet om en voor de herstelling van de Geref. Kerken, voorzooyer de Afscheiding tot openbaring van plaatselijke Gemeenten doorwerkte. Maar om en voor een . . . onbestemd begrip, om en voor een

„In zooverre” . . .

Begrijpt gij, waarom de Doleerenden zelfs dit niet willen en kunnen verklaren, dat de Afscheiding in ’34 tot „herstel der Geref. |36| Kerken” heeft geleid? Hierom: Omdat zij dan althans, volgens hun eigen standpunt, in elk geval gehouden waren, elke plaatselijke C.G. Gemeente te erkennen voor de Kerk der Vaderen op die plaats. En alzoo zouden zij zelve dan ook de Dol. Gemeenten op zulke plaatsen als separatistische groepen hebben veroordeeld. Dát nu kon toch niet. En daarom spreekt het „Concept” van „inzooverre”. Nu blijft ieder vrij om te bepalen, inhoever ergens de Geref. Kerk is hersteld, en inhoever daartoe nog mag en moet worden gewerkt.

Het „verschil van gevoelen”, dat straks in punt 4 gewettigd wordt, is een voor alle mogelijke gevallen voldoende veiligheidsklep, om desnoods allen stoom te laten vervliegen; m.a.w. om het „Inzooverre” te herleiden tot: „Weinig of niets.”

Misschien zegt iemand: Maar, de Doleerenden eischen ook voor 1886 geen meerdere erkenning dan zij aan 1834 geven.

Dat is zoo, doch dat is voor hen geen bezwaar. Omdat zij zelven, volgens hun standpunt en bedoeling, moeten erkennen: dat het herstel van „de Kerken onzer Vaderen” nog slechts voor een zeer klein gedeelte is verkregen. Denk maar aan Amsterdam, waar 15 à 20,000 de Doleerenden volgen, terwijl „de Kerk der Vaderen” 175,000 zielen telt.

Voor de Chr. Ger. echter is deze verklaring een verloochenen van de daad en van het feit in 1834 v.v. Zij laten daardoor de Afscheiding opgaan in datgene wat de Doleantie bedoelt, en dat nog zonder eenige aanwijzing, inhoever „de gebeurtenissen van 1834” die „bedoeling” — punt 1 — hebben verwezenlijkt.

Vaders en moeders der Scheiding: Zullen ook wij u alzoo smaden in uw graf?

Zullen wij ons in den waan laten brengen, dat wij de Afscheiding als een werk Gods blijven eeren, door in zulk een spitsvondige verklaring ons te laten vangen?

Daarvoor beware uwe en onze God alle de Gemeenten!


Dat slimme punt 2 bestaat uit twee deelen. Het eerste is de genoemde erkenning „over en weder”, dat 1834 en 1886 in meerdere of mindere mate tot vrucht hebben gehad: „het herstel der Gereformeerde Kerken.”

Het tweede is de, op die voorafgaande erkenning gegronde, erkenning over en weer, „van de Kerkformatiën, gelijk ze thans |37| tengevolge van deze beide geestelijke opwekkingen in het leven traden, en als geformeerde Kerken onder haar Kerkeraden bestaan,” als „wettige openbaringen van het Lichaam van Jezus Christus in deze landen.”

Men ziet: indien nu de Gemeenten het eerste gedeelte niet willen verklaren, dan vervalt ook het tweede, de erkenning.

’t Is dus niet juist, als men meent, dat de C.G. Gemeenten reeds erkend zijn door de Dol. broederschap. Neen, zij zullen erkend worden, indien en zoodra zij a. de gemelde kenschetsing van haar zijn en bedoelen en geschiedenis aanvaarden; b. ook de Dol. Gemeenten, met inbegrip van de tegenover reeds bestaande C.G. Gemeenten opgerichte, erkennen als „wettige openbaringen” . . .

Ai mij, hoe is het toch mogelijk dat iemand der Deputaten, dat één goed Afgescheiden Christenmensch, die de geschiedenis van Gods wondere daden en van het lijden en strijden der eerste uitgeleiden, afgescheidenen, wedergekeerden, der reeds in ’36 als de Synode der Kerke Jezu Christi vergaderde Vaderen kent, zich zulke taal op de lippen laat leggen, onder zoo’n politieke kegelarij met daden en feiten en woorden zijn naam kan zetten! ’k Stootte toch liever alle pennen stuk op of goot den inktpot uit over zulk een onwaardig vel papier . .

En nochtans meenen sommige broeders, dat „in ’t wezen der zaak” punt 2 van Assen is verkregen!

De Afscheiding zou worden erkend als overeenkomstig Gods Woord geschied:

en zie, geheel de Afscheiding is als zoodanig onschadelijk gemaakt, het hart haar uitgesneden.

En alzoo hebben de Doleerenden niet alleen verkreaen, wat Assen alleen op de bekende voorwaarden mogelijk achtte:

de erkenning van hunne „Kerken”;

maar zij hebben ook, ten eigen behoeve, de Kerken derAfscheiding uitgerukt van hare vastigheid en onder den toetsteen der doleantie, in het ijk-lokaal der doleerende „bedoelingen” en beoordeelingen doen plaats nemen!

Dat komt er van, dat moest het gevolg zijn van de poging om twee elkaar uitsluitende standpunten pasklaar te maken voor één combinatie-juk. De C.G. Gemeenten kúnnen de tegen-Kerken niet erkennen, zonder zich zelve minstens in twijfel te stellen. Zie bl. 24.

Aan u, o Gemeenten, is het, om deze grove fout te herstellen. |38|

Eer het voor altijd te laat is!

Nog kan de eere der Afscheiding worden hersteld.

In de handhaving der waarheid, der geschiedenis.

Ware dit Concept reeds voor goed aangenomen, van Noord tot Zuid zou de weeklage moeten worden gehoord:

De eere is weggevoerd,

Ikabod!!


Punt 3 en 4 bouwen voort op het in 1 en 2 verklaarde. Vooraf nog iets over punt 2.

Bij punt 2 hebben wij nog op te merken, dat de termen „Kerkformatiën”, „Geformeerde Kerken”, onbekend zijn in de Ger. Belijdenis en Kerkorde, en dat ze moeielijk te rijmen zijn met den term „Kerken onzer vaderen”, waardoor blijkbaar de plaatselijke N.H. Gemeenten worden aangeduid. De Dol. „Kerkformatie” houdt zich zelve voor de historische corporatieve voortzetting van de Geref. Kerk; de C.G. beschouwt zich als de historische voortzetting naar den geest en de belijdenis, van de vroegere Geref. Kerk, edoch onderscheiden en afgescheiden van het lichaam der N.H. Gemeenten. Wat beteekenen nu dan toch die termen; en hoe kunnen die in den mond van C.G. en van Dol. het zelfde beduiden?

Ook de term „wettige openbaringen van het Lichaam van Jezus Christus” is vreemd. De Synode te Assen heeft dien reeds overgenomen uit het spraakgebruik der Dol. broeders. Men vraagt terecht: of het Lichaam van Christus zich dan ook onwettig kan „openbaren”? Door al die nieuwe, vreemde, onduidelijke woorden en namen geraakt het volk, en niet alleen het volk maar ook de „geleerden” met de zaken en met elkaar in de war. Doch in troebel water is goed visschen, n.l. voor degenen die wat anders willen dan hetgeen de duidelijke uitspraken van Belijdenis en Kerkorde en van de Schrift zelve voorschrijven.


Punt 3.

Dit punt is uiterst merkwaardig. Velen houden op grond hiervan zich overtuigd, dat de Dol. evengoed als de C.G. van het N.H. Kerkgenootschap zich hebben losgemaakt. Maar zij bedriegen zich; omdat — dit slim gestelde artikel hen fopt. Opmerkelijk, dat ook in dit art. het woord „afscheiding” is vermeden. Het bedriegelijk |39| woordenspel zit in de benaming „N.H. Kerkgenootschap.” Tot nu toe verstond men daaronder de N.H. Kerk als een geheel; niet alleen de Besturen en reglementen, maar ook de personen die zich daaronder laten regeeren; en dus zoowel elke plaatselijke afdeeling als die alle tezamen, wijl zij allen door de zelfde organisatie zijn verbonden.

Nu zou men in dit art. kunnen lezen, dat de Dol. met dat N.H. Kerkgen. hebben gebroken. Doch dan zouden zij in strijd komen met punt 1 en 2 en met hun duizendmaal uitgeroepen verzekering, dat zij niet afgescheiden, maar nog altijd de zelfde N.H. (Ger.) Gem. ter plaatse zijn, met deze eenige verandering, dat de Kerkorde van Dordrecht in de plaats gesteld is van de Organisatie van 1816 èn, — dat zij „smarte lijden” (doleeren) over het gemis van de kerkgebouwen en goederen. Zóó onnoozel zijn de Dol. broeders niet, en allerminst hun Deputaten, dat zij zich zóó verpraten of verschrijven zouden.

Zij hebben dan ook wel gezorgd, dat zij „gedekt” zijn. Op onze Synode bleek duidelijk, dat van onze Deputen o.a. br. Wielenga door dit Art. in den waan gebracht was, dat de Doleerenden daardoor in ’t wezen der zaak ons standpunt hadden overgenomen. Br. W. verklaarde, dat dit Art. nog wel zoo sterk sprak als punt 1 van bet besluit van Assen, doch dat hij „om de keur van de balk” niet wou vallen. Dadelijk stond toen de Deputaat Bavinck op, om te verklaren, dat het verschil zeer groot was, zóó groot zelfs, dat men wel kon ophouden met beraadslagen, indien het voorstel om punt 1 van Assen’s besluit in de plaats van dit Art. te stellen, mocht worden aangenomen. Tevens verklaarde hij, dat dit Art. met opzet „tweezinnig” gesteld is, opdat èn de Dol. èn de C.G. ieder hun eigen gevoelen daarin zouden kunnen lezen.

Nu mag men toch vragen: hoe de leden en kerkel. Vergaderingen wijs moeten worden uit zoo’n Art., waaromtrent de vaders en voogden zóó tegenstrijdig advizeeren; en — hoe zulk een twee-zinnige verklaring ooit éénheid zal kunnen uitdrukken en bevorderen?

’t Is goed om — zeeziek te worden.

Br. Bavinck had o.i. volkomen gelijk. Had br. W. dat ingezien, hij zou nooit één art. hebben geschreven: Is er oorzaak? Doch br. B heeft ongelijk hierin, dat dit Art. „twee-zinnig” zou wezen. Noch dit Art. noch eenig ander. Hoewel het Dol. beginsel hier en daar diepe wonden heeft bekomen, toch heerscht het oppermachtig, vooral in dit Art. |40|

Men lette slechts op de klein, nietig, schijnende maar inderdaad alles afdoende veranderingen, die de steller der Acte in punt 1 van Assen heeft gemaakt.

Wij laten hier beiden volgen en onderschrappen de uitdrukkingen, waarin het verschil zit.

De Synode te Assen wenscht, en wel als eerste punt, dat de Doleerenden verklaren:

„Dat zij (de Doleerenden) in gehoorzaamheid aan ’s Heeren Woord en in overeenstemming met artt. 27-29 onzer belijdenis, met het Ned. Herv. Kerkgenootschap zooals het sedert 1816 met zijne organisatie, besturen en reglementen bestaat, volkomen gebroken hebben.”

De Concept-Acte spreekt aldus:

„Dat zij beiderzijds, in gehoorzaamheid aan Gods Woord en ter voldoening aan den eisch van art. 27 en v.v. onzer Belijdenis, elken band tusschen zich en het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, gelijk dit sedert 1816 optrad en nog in zijn organisatie krachtens zijn besturen en reglementen voortbestaat, voor eens en voor altoos, en alzoo finaal verbroken hebben.”

Men ziet bij eenige oplettendheid en nadenken terstond, hoe opzettelijk al die wijzigingen in Assen’s voorwaarde zijn gebracht. Inzonderheid de door ons tweemaal onderschrapte woordjes.

De zaak is deze.

Assen gaat uit van de onderstelling, dat de Geref. Gemeenten of Kerken in 1816 zijn geworden het Ned. Herv. Kerkgenootschap.

’t Concept, hierin getrouw aan punt 1 en 2, spreekt uit, dat het Ned. Herv. Kerkgenootschap iets is dat op zich zelf bestaat, in 1816 opgetreden is en zich om en over „de Geref. Kerken dezer landen” heeft geslingerd, zonder deze nochlans iets anders te doen worden dan wat zij vóór 1816 waren. Daarom spreekt het Concept van dit in plaats van het, van optrad en voortbestaat, (n.l. als band om „de Geref. Kerken”, die nog niet met die organisatie gebroken hebben) in plaats van bestaat.

Assen zegt:

het N.H. Kerkgen. bestaat met zijne organisatie, als een lichaam met zijn vorm.

’t Concept zegt:

het N.H. Kerkgen. bestaat in zijne organisatie; dat is: niet het |41| lichaam maar de vorm, of liever de kleeding, de gordel enz. wordt Kerkgenootschap genoemd; het is dus slechts noodig, dien band, dat juk, af te werpen, en — de Geref. Kerken zijn „vrijgemaakt”; van het Kerkgen. zijn ze dan geheel af, zonder dat zij ééne ziel minder tellen op het boek der leden en gedoopten.

Assen voegt organisatie, besturen en reglementen bijeen.

’t Concept maakt onderscheid tusschen de organisatie en de besturen en reglementen; de eerste is er krachtens de laatste. En het voortbestaan van het Kerkgenootschap is alleen en geheel te wijten aan die besturen en reglementen. De „Geref. Kerken” staan er eigenlijk buiten.

En alzoo — beteekent het „finaal gebroken hebben” met he N.H. Kerkgenootschap niets anders en niets meer dan dat die besturen en reglementen zijn terzijde geworpen. Overigens is alles hetzelfde gebleven. De verbasterde en van haar glans beroofde Kerken zijn nu, voor een gedeelte, weder openbaar geworden in de verhouding waarin zij vóór 1816 stonden.

De Dol. hebben dus volstrekt niet „gebroken” met de plaatselijke Corporatie die „N.H. Gemeente” heet; alleen met den kerkeraad die krachtens de oude kerkorde, van Dordrecht 1618/19, verworpen is, door een nieuwen, en die nu de kerkeraad is.

Evenmin met de „N.H. Gemeenten”, de afdeelingen van het N.H. Kerkgenootschap, „in deze landen.” Zij staan met die alle nog in de zelfde betrekking als vroeger; alleen niet meer met — de besturen (Class., Prov. en Synodale) en reglementen.

Hoe is het toch mogelijk, dat iemand der onzen, dat één Gereformeerd mensch, dat vooral iemand die de Belijdenis kent, en ook met de geschiedenis der Afscheiding een weinig bekend is, dit punt der Concept-Acte aannemelijk kan achten!

En nog hebben wij niet bij alles stilgestaan.

Och, dat de kunst van lezen meer beoefend wierde!


Inzonderheid in dit Art. blijkt, dat de uitdrukking: „beiderzijds” eene onwaarheid is. Met 26 tegen 14 stemmen verwierp de Synode het voorstel om dit Art. aldus te wijzigen: „dat zij beiderzijds in gehoorzaamheid aan Gods Woord en in overeenstemming met artt. 27-29 onzer Belijdenis met het Nederl. Herv. Kerkgenootschap, gelijk het sedert 1816 met zijne organisatie, besturen en reglementen bestaat, voor eens en voor altoos en alzoo finaal gebroken hebben.” |42| Dat amendement wilde, gelijk men door vergelijking bemerkt — zie boven — punt 1 van Assen in de Concept-Acte brengen. Doch — dan zouden de Doleerenden, indien zij die verklaring aannamen, op het standpunt der Scheiding zijn overgegaan. En dát — durfde men niet vergen. Dát kon men ook niet, na punt 1 en 2 te hebben aangenomen. „Wij moeten een artikel hebben hetwelk zoo kan worden verklaard, dat èn de Doleerenden èn de Chr. Gereformeerden hun eigen beginsel kunnen behouden.” Bl. 35 Hand. Zóó spraken scherpzinnige en ruimhartige broederen, maar die het roer van ’t schip en het kompas hadden verloren . . . . En zóó geschiedde het. Helaas! helaas! 26 C.G. mannen lieten door zulke, zich zelve veroordeelende, redeneeringen zich betooveren en drijven. Zal men nu niet algemeen erkennen, dat we zulk een „tweezinnig” art. niet „moeten hebben”?

In dat aangenomen Art. is vervat en verdedigd: a. de loslating van Assen’s eerste en voornaamste voorwaarde; b. een onware verklaring van het standpunt en de geschiedenis der C.G. Gemeenten; c. een verwisseling van het C.G. met het Doleerende standpunt.


En nog meer zit er in dat art. 3 der Acte! Let maar op dezen regel: „in gehoorzaamheid aan Gods Woord en ter voldoening aan den eisch van art. 27 en v.v. onzer Belijdenis.” Door die verklaring is dus de Doleantie erkend als overeenkomstig Gods Woord! Hoewel voor en op en na de Synode niemand beproefd heeft, schoon ’t dikwerf gevraagd is, uit Gods Woord eenigen grond voor de theorie en de praktijk der Doleantie aan te wijzen. De Geref. Kerk erkent de Ger. Belijdenis als de juiste uitdrukking van de leer der Schrift. En zie — in plaats van nu, volgens artt. 27-29, die van Doleantie niets weten, den eisch der afscheiding vol te houden, als het a.b.c. van „gehoorzaamheid aan Gods Woord” te dezer zake — verklaart Art. 3 n.b.! dat de Doleerende verwerping van de N.H. organisatie c.a., waarbij zij Kerk en Kerkbestuur als los van elkander fantaseeren, een voldoening is aan den eisch van art. 27 v.v.! Dat is inderdaad . . . . ja, wat is het? Aan den eisch tot „afscheiding” van de „valsche Kerk”, artt. 28 en 29, voldaan door — de „Afscheiding” ter zij te zetten en haar den hartader af te snijden! Hoe jammer, dat één C.G. broeder zich in dezen strik liet vangen, aan zulk eene „uitlegging” van het |43| kritieke punt in de Belijdenis heeft meegedaan. Waren niet heel de toestand en de omstandigheden, waaronder de Synode te Kampen bijeen was en de opgedrongen Acte afwerkte, abnormaal geweest — er zou inderdaad reden zijn om te vragen, of men niet van de Belijdenis afgeweken is. Nu mag slechts aan misvatting worden gedacht. Maar toch hebben we in dit punt een waarschuwend voorbeeld, hoe de Doleerenden met de Belijdenis durven handelen; hoe zij Schrift en Belijdenis, in plaats van ze kinderlijk te gehoorzamen, durven gebruiken voor en buigen naar hun tbeoriën en plannen.

Dat is een gevaarvol bedrijf! Want: a. Zóó wordt elke N.H. Gemeente, ook die openbaar ongeloovig is, nog voor Kerk erkend, en vanzelf — de scheiding van die „Kerk” gebrandmerkt. b. Zóó wordt de actie van ’34 én ook van ’86 gekenschetst als daad niet van de Gemeente, maar van individuen, personen. Immers, die „verbreking” door de Gemeente kan niet tweemaal geschieden. Nuzijn er op vele plaatsen C.G. en Dol. Gemeenten. Heeft nu de C.G. Gem. dien band aan het N.H. Kerkgenootschap verbroken, dan kan de Dol. Gem. dat niet hebben gedaan. Zóó blijft dan over, zóó is dan van die „uitlegging” van historie en confessie dit het gevolg: dat niet „de Geref. Kerken dezer landen”, maar brokskens en leden derzelve den band „verbroken” hebben. Zóó verwart zich de Doleantie-theorie in eigen garens en netten; zóó maakt dit Concept de leuze: „afwerpen van het juk voor geheel de Gemeente” te schande. Zòò baant zij den weg voor allerlei nieuwe „verbrekingsdaden” van enkelen en van velen tegelijk. c. En zòò — verliest de Belijdenis de waarde van „symbool”! Zòò toch — kan ieder van alle artikelen der Belijdenis alles maken. Zòò deden de Remonstranten met de leer der verkiezing en der genade. Zòò kunnen na korter of langer tijd opkomende dwalingen zich ook met een stalen voorhoofd beroepen op de Belijdenis. En wanneer dan getrouwe leeraren en opzieners zich tegen hen stellen, en aantoonen dat zij aan de Belijdenis niet „voldoen”, maar tegen haar strijden, dan kunnen die dwaalleeraars met het zelfde recht als de Doleerende deputaten in Art. 3 staande houden: och, dat ligt aan uwe opvatting.

Voor gij verder gaat, broeder, zuster — leest eerst artt. 27-29 der Ger. Bel. Blijft eens even peinzen over hetgeen art. 28 zegt van zich af te scheiden van en — zich te voegen tot . . . . En let |44| in art. 29 op de kenmerken van de ware en die van de valsche Kerk. „Deze twee Kerken zijn lichtelijk te kennen en van malkander te onderscheiden” — zegt de Belijdenis. Doch de Doleerende Acte-stellers willen zelfs een Genootschap, dat den Doop in Naam van God Drieëenig heeft losgelaten, waarin de waarheid Gods op allerlei manier wordt verloochend en veracht, in leer en in leven, zelfs dat leugengenootschap willen zij niet, volstrekt niet, een „valsche” Kerk heeten. Dat gezelschap, waarin de massa openbare ongeloovigen den toon en de wet geeft — is, zeggen zij, overal nog de plaatselijke Kerk. Als de Besturen maar zijn verworpen, de band aan de reglementen maar verbroken is, dan — zie, dan komt, dan is reeds „de Kerk” weer opgetreden! Hoe dat te rijmen zij uiet „de merkteekenén der Christenen”, waaraan men, volgens art. 29, kennen kan „degenen die van de Kerk zijn” — geen enkele der Doleerenden en geen enkel voorstemmer van dat jammerlijk punt 3 antwoordt op zulke vragen. Alles moet zwichten voor Kuyper’s averechtse theorie, vrucht van zijn ongeestelijk, wijsgeerig: in plaats van Schriftuurlijk, confessioneel, geloovig, uitgangspunt. Aber — het Woord Gods blijft; en — ook de Belijdenis zullen ze laten staan! En daar staat — niet: doleert, om de houding der Overheid; maar: scheidt u af, om de verwerping van het „juk van Christus!


Op de 2de Conferentie der Dol. Deputaten en de Docenten van Kampen nam ik de vrijheid, in bond met vader van Velzen, de bekende 31 Artikelen van de tafel te helpen, én — 12 andere, geheel uit de Ger. Bel. genomen, ter overweging aan te bieden. Zie in De Bazuin, 30 Maart 1888, en in De Roeper, 29 Maart 1888: „Een actestuk: een historisch document?” Ik mocht ze voorlezen, maar de broeders konden „er niet op ingaan.” Natuurlijk! Die belijdenis-artt. zouden heel het werk in zijn begin hebben gestuit. Ik neem de vrijheid, nu, ruim drie jaren later, die zelfde stellingen op nieuw aan te bieden. Als er ooit met hoop van zegen over vereeniging zal kunnen worden gehandeld, dan moeten weimmers eerst tot de Belijdenis en de Schrift terug; om vandaaruit het punt en de beste wijze van ware, organische, unie te vinden.

1. Volgens de Geref. Belijdenis is er ééne ware Kerk.

2. Deze ware Kerk is wel te onderscheiden van de valsche Kerk en alle secten; door de reine predikatie des Evangelies, door de reine |45| bediening der Sacramenten, en door de oefening der tucht, naar den Woorde Gods.

Met het wezen en den grens der ware Kerk heeft de kwestie der kerkelijke goederen niets van doen.

3. Van deze ware Kerk mag niemand zich afscheiden, en evenmin buiten haar blijven; naar de ordinantie Gods.

4. Die van de ware Kerk zijn, moeten zich onvoorwaardelijk afscheiden, zoowel van het lichaam als van de Besturen der valsche Kerk.

5. Volgens de kenmerken, op grond van de H. Schrift in de Belijdenis genoemd, is het Ned. Herv. Genootschap in Nederland met zijn Besturen openbaar geworden als valsche Kerk.

6. De Chr. Geref. Kerk openbaart zich, door belijdenis en kerkregeering, als Kerk èn als Gemeenten of Kerken, als de „door God gestelde” ware Kerk in Nederland.

7. De Doleerende Kerken zijn, op grond van hare belijdenis en kerkregeering, te erkennen als medebehoorende bij de ware Kerk.

8. De Christ. geloovigen in het Herv. Genootschap behooren naar hun geestelijk leven tot de ware Kerk, en zijn daarom geroepen zich af te scheiden van de valsche Kerk, en zich te voegen tot de ware Kerk, waar ter plaatse God ze ook gesteld heeft.

9. Zoolang een Gemeente zich onderwerpt aan een anti-christelijke organisatie en diensvolgens blijft in de gemeenschap der valsche Kerk, kan zij als gemeenschap of lichaam niet geacht worden „ware Kerk” te wezen, met wie eenige kerkelijke gemeenschap zij te onderhouden.

10. De C.G. en N.G. (doleerende) Kerken, en alle overige Geref. belijders en kringen, zijn van Godswege verplicht hare eenheid te openbaren in „de eenigheid der Kerk” door samenleving en samenwerking, als de ware Kerk van Nederland: afgescheiden van de valsche Kerk, en saamgevoegd in de oefening der Belijdenis, Sacramenten en Tucht naar het Woord des Heeren, omschreven in de Geref. Belijdenisschriften; door het geloof en de liefde die in Christus Jezus zijn.

11. De opleiding enz. der a.s. bedienaars des Woords met al wat daartoe behoort, moet onvoorwaardelijk berusten bij de Kerk.

12. Bovengenoemde punten vaststaande, zal men van weerszijden in elkander moeten dragen en in ondergeschikte zaken elkaar tegemoetkomen, zooveel het geloof en de liefde mag en vermag.

Alles volgens het Woord van God, in gehoorzaamheid aan het Hoofd der Gemeente, naar de werking des Heiligen Geestes, die in den Heere Jezus Christus en in al de leden van Zijn lichaam woont. |46|

*

Punt 4.

Zie dit op bl. 28 en 29; en hetgeen we daarvan reeds schreven bl. 30 en 31. Ook dit punt is opmerkelijk. ’t Is voorzichtig gesteld. Men zou kunnen vragen: Waarom, na de gelijkmaking van „de Kerken”, nog het „onmiskenbaar onderscheid” wordt gekonstateerd. Daarvoor is echter alle reden. Zonder dat — zou er „vereeniging” moeten volgen: want wat kan „Kerken”, die „beiderzijds” het zelfde verklaren, nog scheiden? Maar zie, dán zou òf de Doleantie òf de Afscheiding moeten ophouden. En nu dient dit punt tot „open houding” van de voortzetting der actie, werking, van beide standpunten. Daarom ook wordt gesproken niet van onderscheid van standpunt, maar van „de wijze, waarop zij, (n.l. Dol. en Afgesch.) tot reformatie”, letwel! „van de verbasterde Kerken, gekomen zijn.” Dr. K. heeft op de Synode te K. medegedeeld, dat er, naar de Schrift, drie wijzen van reformatie mogelijk zijn; bl. 56, Hand. Op het verzoek o.a. van Ds. Kleinendorst, Bazuin 3 en 10 Mei ’89, om dat eens uit de Schrift aan te toonen, heeft Dr. K. . . . . gezwegen. Ook de Belijdenis kent die „wijzen van reformatie” niet. In geheel de geschiedenis der Scheiding is die term ook onbekend. De Synode te Assen dacht er niet aan. Die spreekwijze is de vrucht van de Doleantie-theorie. Zij wordt in het Concept gebruikt ná, niet vóór de wegdoeking der „Afscheiding”, door de verklaring dat de „Kerken” niet valsch geworden, slechts „verbasterd” waren. Dat gebruik gaat gepaard met het streven om in „combinatie” den vrijbrief te vinden voor het voortzetten, ook tegenover Afgescheiden Gemeenten, van de Doleerende „afschudding van het juk voor . . . de geheele plaatselijke Gemeente.” Maar — daardoor heeft men, zonder het te bedoelen, „de Kerken” dan ook gestempeld tot gedeelten van Kerken, waarvoor later de term „Geformeerde Kerken” dienst doet.

Opmerkelijk is al verder, dat genoemd „onderscheid” niet nader wordt aangeduid dan als een gevolg van „den onderscheiden loop der historische gebeurtenissen van 1834 en 1886”, en als een „zeker verschil van zienswijze . . . .” Alle aanwijzing van dien „onderscheiden loop” der historie en van die „zienswijze” wordt vermeden. Ieder mag daarvan het zijne denken. De onbevooroordeelde geschiedkenner kan niet anders dan het een en ander wraken als verdonkering en verbastering der geschiedenis. Niet |47| „de loop der historie,” maar het verschil van uitgangspunt en bedoeling is de oorzaak, dat de Doleantie naast en tegenover de Christ. Geref. Gemeenten „Kerken” formeerde.

„Voor wat het wezen der zaak aangaat” erkennen beiden, dat in 1894 en 1886 gehandeld is in gehoorzaamheid aan Gods Woord. Dat dacht gij, argelooze broeder, maar — dát staat er niet. Neen, alleen van „het breken met bovengenoemd Kerkgenootschap”, d.i. van de Doleerende verwerping van de Besturen — geldt die goedkeuring. Wat de Afgescheidenen meer dan dat gedaan hebben, wordt niet ronduit afgekeurd, maar in de beperking „het wezen der zaak” wel op zij gezet. Die zwevende, echt Herv.-Synodale taal, die u aan het Hervormd gebazel over „geest, hoofdzaak en strekking” der Belijdenis doet denken, heeft vele broederen misleid. Vergelijk hiermeê nu eens even punt 2 van de voorwaarden van Assen:

„Dat zij de afscheiding van gemeld Genootschap, zoo als ze in 1834 plaats had, erkennen als geschied te zijn in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met Gods Woord, en daarmede ook de plaatselijke Gemeenten der Christelijke Gereformeerde Kerk als wettige openbaringen van het lichaam Christi.”

En zeg, is men niet van Assen afgeweken? Vergelijk bl. 35, v.v

„En in elk geval” — let ook daarop! De „saamvergaderde Geref. Kerken dezer landen” laten die zaak in haar geheel liefst onbeslist, maar zij oordeelen „in elk geval”, d.i. hetzij ze 1834 of 1886 goedkeuren òf afkeuren: „dat beider uiteenloopende zienswijze” over den modus quo, de wijze waarop, van de „reformatie der verbasterde Kerken” ook voortaan vrij gelaten moet worden. Dát staat er niet met zoovele woorden; doch Artt. 8 en 12 van de „Grondslagen” maken dát overduidelijk. En ’t is ook, in verband met punt 1-3, noodzakelijk begrepen in de verklaring, dat genoemde beider uitloopende zienswijze „te rekenen is tot die dingen, die men in elkander dragen zal, en die nimmer vrijheid kunnen schenken, om òf de eenheid der Kerken te verscheuren òf haar weêr saamsmelten te verhinderen.” ’t Spreekt vanzelf, dat van verschil van zienswijze over hetgeen achter is, zulk een gevaar niet te duchten zou zijn. Maar deze verklaring, dit „eeuwig edict”, was wel terdege noodig; omdat men voorzag, dat „formeeren” van eene Dol. en van eene Afgesch. Gemeente tegenover of naast reeds bestaande Afgesch. en Doleer. Gemeenten |48| moeilijk te dragen zou vallen; én omdat men nochtans, om de Doleantie-theorie vrij te houden, daarvoor de vrijheid voor altijd wilde verzekeren.

Ook hier wordt de opmerkzame lezer pijnlijk getroffen door het welberekend spelen met woorden. „De eenheid der Kerken” mag men nimmer „verscheuren” — men bedoelt: van de „combinatie”, de saamkoppeling, mag men zich nimmer ontdoen. „Het weer saamsmelten” der Kerken mag men nimmer om dat „verschil van zienswijze”, d.i. om het verschil van het Doleerend en het Afgescheiden standpunt, verhinderen — en zie, men wettigt daardoor de sectarische scheuring der plaatselijke Geref. Gemeente, door God weder geopenbaard. En — men maakt voor altijd onmogelijk, dat met kracht gearbeid worde tot ware „eenheid”, door „saamsmelting” der gecombineerde, d.i. aldus in hare tweeheid en gescheidenheid gewettigde, „Kerken.” Want „nimmer” zal een Classis of Synode dat verschil van zienswijze mogen bestrijden! Om aan deze verklaring het voor altijd bindende te onthouden, stelden twee praeadviseurs te Kampen voor: achter „dragen zal” een punt te zetten. Zie bl. 36 Handelingen. Zij maakten o.a. de bedenking, dat, indien van weerszijden de vereeniging (de „combinatie”) niet beviel, de broeder die voorstelde, ingeval de overeenkomst schadelijk mocht werken, haar te ontbinden, een scheurmaker zou kunnen geacht worden, als die slotwoorden in art. 4 bleven staan. Doch niets mocht baten. Slechts 11 stemmen steunden het amendement. En geheel dit onoprecht en gevaarvol punt 4, dit „eeuwig edict” van het gedwongen huwelijk der gekoppelden, die . . . . de vrijheid behielden om van stonde aan en altijd te leven alsof zij waren „gescheiden van tafel en bed”, werd met 5 stemmen tegen aangenomen. Zóó groot was de bedwelming, het misverstand!


*

Hoe en waartoe die „Verklaring” bindt.

Bovenstaande onwaarachtige voorstelling van de geschiedenis, van de standpunten, van de bedoelingen, is ten, overvloede, ai mij! door een soort eed bezegeld! De meeste broeders hebben het niet begrepen; anders waren zij althans er voor teruggedeinsd, om „voor het aangezicht van den Kenner der harten” |49| zich „aan bovengenoemde „verklaring”, punt 1-4, te „binden”, en dat „zonder achterhoudendheid”, „en in oprechtheid”. Was er ook reden, waarom dit laatste er uitdrukkelijk bij moest?

Och, dat Dr. K. en andere Doleerende voorgangers en schrijvers toch wat meer eerbied toonden voor den Naam des Heeren, onzes Gods. De ware vroomheid en „teederheid”, — een woord bij K. zoo geliefd en veel gebruikt — is verbonden met heilige schuchtenheid. Wanneer de teederste en innigste woorden en betuigingen dienen om gebrek aan deugdelijkheid der zaken te verbergen en om waarlijk teedere gemoederen te veroveren, zeg zelf, of dat geen huiveringwekkende manier van doen is. Zonder huivering althans zal, dunkt mij, noch de steller der Concept-Acte, noch een der Doleerende en der Christ. Gereform. voorstemmers deze regelen kunnen herlezen en overpeinzen:

En het is in gebondenheid aan deze verklaring (die zij zonder achterhoudendheid en in oprechtheid als voor het aangezicht van den Kenner der harten afleggen) dat zij het herstel van de Kerkelijke eenheid wenschen te beproeven, op deze navolgende grondslagen.”


De door ons onderschrapte woorden zijn al weder opzettelijk gekozen. „Herstel” van eene „Kerkelijke” „eenheid”, die . . . nooit is verbroken, omdat ze nooit heeft bestaan! Zie bl. 23 en 24. Noch met eenige plaatselijke N.H. Gemeente, noch met eenige doleerende „formatie” had de C.G. Kerk of ééne C.G. Gem. ooit kerkelijke gemeenschap gehad. Kerkelijke eenheid bestond er vóór 1816, tusschen — ons voorgeslacht. Kerkgenootschappelijke saamgekneveldheid, na 1816. Tot 1834 v.v., tusschen de N.H. en hen die toen en later zich hebben afgescheiden. Tot 1886, tusschen de N.H. en de nu Doleerenden, die — meer dan 50 j. lang onze dringende bede om „Kerkelijke eenheid” te oefenen met ons, hunne Geref. broederen, hebben afgewezen, niet zonder smading en fellen tegenstand. Die, zoo als Dr. K. nog kort vóór het „Confliet”, in zijn antwoord aan Doc. Wielenga, met daden en met woorden hebben gezegd: „dat raakt onze conscientie niet”; n.l. onze waarschuwing tegen hun gemeenschap met Belial. Geestelijke eenheid hadden wij en hebben wij met alle geloovigen, in alle Kerken en genootschappen en kringen. Die eenheid is, in Christus, onverbrekelijk, en behoeft dus nooit te worden „hersteld.” C.G. Gemeenten, Synode van |50| Leeuwarden, gij kunt u dus voor gewaarschuwd houden. De Concept-Acte komt hier met haar doleerende strekking vrijmoedig voor den dag! ’t Is te doen om „herstel” van „de Kerkelijke eenheid”, dat is: om opheffing van de „Scheiding.” Want alleen „de Afscheiding” heeft die z.g. „eenheid” verbroken. De Doleerendenzijn nog de N.H. Kerk ter plaatse, de „historische” Kerk. Al de volgende „Grondslagen” dienen om te „beproeven” U tot die Kerk terug te voeren. Als dát nu maar wil lukken, dan wordt de „Scheiding” eerst vastgelegd, straks ontzenuwd, en eerlang onschadelijk gemaakt. En dat zal dan heeten, bij wie — de geschiedenis niet kent, „herstel” der „Kerkelijke eenheid.”

In ’t voorbijgaan herinneren we hier, zie bl. 22, dat het „de Geref Kerken dezer landen” zijn, die zóó spreken. Hoe langer zij samenspreken, des te meer wordt het openbaar, dat de „eenheid”, die reeds in dien gemeenschappelijken titel wordt voorgewend, niet bestaat, nog ver te zoeken is. Och, mochten we ’t nog beleven, dat inderdaad en in der waarheid alle de Gereformeerden als „de Geref Kerken dezer landen” vereenigd optraden. Wie dat begeert, moet dan echter geen „herstel” zoeken van wat nooit heeft bestaan, maar de „eenheid” met de uitgeleide Kerk, waartoe de Geref. Belijdenis reeds 50 j. lang alle Geref. geloovigen verplicht. Broeders, zusters, komt. Gaat uit de valsche Kerk, en voegt u bij de Gemeente des Heeren, die met open armen u zal ontvangen.

Waarom zoudt gij niet? Gij bidt immers ook: „Uw Koninkrijk kome”, èn „Uw wil geschiede.” In Gods Rijk geldt niet onze of uw wil, maar alleen de wil des Vaders die in de hemelen is. In het doen van Zijnen wil, niet in allerlei eigenzinnige idealen en theoriën, is vrede, zegen en eere.


*

III. De Grondslagen.

Over de Grondslagen kunnen we kort zijn. Ze zijn uitteraard onbruikbaar, omdat zij rusten op de onwaar gebleken Verklaring. Of de naam juist is? Zoo kan men vragen. De „Grondslag” der combinatie is eigenlijk de Verklaring. En in de z.g. „Grondslagen” staan voorwaarden en wijzen van uitvoering nevens en door elkander. niet tot bevordering der duidelijkheid. Zij handelen: |51| 1-6 over de losmaking van het bestaande en de vastmaking van het nieuwe Kerkverband; 7 over de verhouding der Kerk tot de Overheid; 8-13 over twee zelfde Kerkformatiën in een zelfde stad of dorp; 14 over Theol. School en Vrije Universiteit.


1-6.

1. Door elk der beide Synoden worden drie Deputaten benoemd en gevolmachtigd, om, met drie evenzoo gevolmachtigde Deputaten der andere Synode, de saamvoeging der Kerken in Classen, gelijk die dusver over en weder bestaat, voorloopig in dier voege te herzien, dat men zich bij de eerstvolgende Classicale samenkomsten beiderzijds houden kunne aan een zelfde indeeling.

2. Op een door beide Synoden te bepalen dag, uur en plaats wordt door een kerk, daartoe door de sub 1º genoemde Deputaten voor elke Classe aan te wijzen, de eerste samenkomst van alle Kerken in deze Classen saamgeroepen, en voorts op deze saamkomsten gehandeld overeenkomstig de bepalingen der kerkenordening.

3. Tot deze Classicale vergaderingen zullen (immers met behoorlijke credentiebrieven) worden toegelaten de afgevaardigden van alle Kerken, die dit accoord zullen hebben aangenomen; met dien verstande dat elke Kerk de eerste maal afvaardige naar den maatstaf en de wijze, waarop dit dusver door haar, met goedvinden harer Classis is geschied.

4. Alvorens de afgevaardigden dezer Kerken tot de behandeling van zaken met keurstem zullen worden toegelaten, zullen zij deze eerste maal, door onderteekening met eigen hand, hun hartelijke instemming met de Drie Formulieren van Eenigheid betuigen, en hebben zij voorts namens hunne Kerken schriftelijk deze navolgende drieledige verklaring in te dienen:

ten eerste, dat door haar aan niemand toegang tot het H. Avondmaal vergund wordt noch zal worden, dan nadat gebleken is van zijn instemming met de Belijdenis der Kerken, van zijn Christelijken wandel, en van zijn bereidvaardigheid, om zich te onderwerpen aan de Kerkelijke Discipline; dat omgekeerd niemand, wiens belijdenis en wandel onberispelijk en van wiens onderwerping aan de Tucht der Kerken gebleken is, door haar van het H. Avondmaal wordt geweerd; en dat de Kerkelijke discipline door haar trouwelijk zal worden aangewend, om ook voortaan de heiligheden van ’s Heeren huis heilig te houden en de dwalenden te bekeeren van hun weg. |52|

ten tweede, wat aangaat den H. Doop zullen zij beiderzijds zich onthouden van herdoop en alzoo als gedoopt beschouwen een ieder van wien blijkt, dat hij in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, bij een acte die Doop bedoelde te zijn, en door een in zijn kring daarvoor als bevoegd erkend persoon, met water besprengd of in water ondergedompeld zij.

en ten derde, zullen de kerken beiderzijds al haar krachten inspannen, om, met Gods genadige hulpe, die nakomelingen van de Kerken onzer vaderen, die dusver nog volharden in hun dwaalweg, tot weeraankleven der zuivere belädenis of tot een beter beleven van deze belijdenis, en alzoo tot openlijke aansluiting aan de gezuiverde kerkformatie door erkenning van haar ambtelijke werkzaamheid te bewegen. Hetwelk insluit, dat zij bij het afgeven van attestatiën nimmer oorzaak mogen worden, dat vertrekkende personen, die van onder de Synodale Hierarchie waren uitgekomen, er weer onder zouden raken.

5. Ten einde het samenkomen in de meerdere vergaderingen geen looze schijn, maar volle werkelijkheid zij, zullen alle particuliere kerken, die dusver in eigen kring classicaal saamkwamen, zich voortaan van deze vergaderingen in eigen kring onthouden, en de banden losmaken, die haar dusver hiertoe van rechtswege noopten.

6. De Classicale, Provinciale en Generale vergaderingen, die aldus uitsluitend op grond van de Kerkenordening van 1618/19 zullen samenkomen, voeren den naam van Classicale vergaderingen, Particuliere Synoden en Generale Synode van Gereformeerde kerken in Nederland.


In 1 en 2 worden de bestaande Classes (en Provinciën) zoowel van de C.G. als van de Doleerenden voor goed ontbonden. Zie boven, blz. 5. Had de Synode te Kampen deze Acte vastgesteld, dan waren reeds van stonde aan al de C.G. Gemeenten op zich zelve, los van elkander, geplaatst geweest. Tenzij — dadelijk de Classen waren saamgekomen, om te verklaren, dat zij het Syn. besluit niet aanvaardden, en op den ouden voet bleven voortbestaan. Alles gaat in deze bepalingen van boven af. De Classen zelven worden niet eens tot medewerking geroepen. Evenals Koning Willem I door zijne gelastigden, zullen de Synoden door Deputaten de Classen „herzien.” Wel, volgens de toelichting, „in overeenstemming met de betrokken Gemeenten”, bl. 37 Hand., maar zonder dat daaraan |53| waarde kan worden gehecht. Of zou weigering van eene Gemeente of van eene Classis het werk kunnen verhinderen? Neen zij. Daarvoor is gezorgd in 3. Vraag: wie of wat geeft aan eenige Kerkel. Vergadering het recht, een Geref., historisch gegroeid, Kerkverband uiteen te scheuren? Dat het hier niet — gelijk ook later beweerd is — eene nieuwe indeeling geldt van een of andere Classis, die telkens noodig kan blijken, is daghelder. Alle Classes worden ontbonden. Volgens 3 moet elke Gemeente zich aanmelden, en aan bepaalde voorwaarden voldoen, als zij weer in Classicaal verband zal kunnen opgenomen worden. En wie dit „accoord”, d.i. deze voor altijd bindende Verklaring c.a., niet kan aannemen, die — blijft er buiten. Die wordt dan als „separatist” gebrandmerkt. Die kan dan jammeren: geef ons de geroofde Kerkelijke eenheid weder! Beter is het dus wel, te houden wat gij hebt, totdat eenheid van standpunt de Gemeenten zelven zal verbinden en samensmelting, voor zooveel noodig, nieuwe indeeling van Classen, zonder losstelling, en zonder bedenkelijken eisch van „accoord” — aanneming mogelijk en gemakkelijk zal maken.

In 4 lette men op de „drieledige verklaring”, die elke Gemeente of Kerk moet indienen. Is daardoor voldaan aan punt 3 en 4 van Assen:

3º. „Dat zij niemand in hun lidmatenboeken inschrijven, dan alleen de zoodanigen, die instemming met de Gereformeerde leer betuigd en onderwerping aan de Kerkelijke tucht beloofd hebben.

4º. Dat zij geen attesten afgeven en aannemen dan van erkende Kerken, die met de Synodale hierarchie hebben gebroken”?

Is in het eerste punt niet de deeling der Gemeente in Avondmaalgangers en de massa herkenbaar, zooals Dr. K. die ten jare 1874, — zie Zondagsblad van De Stand. — heeft aanbevolen in het van C.G. zijde bestredene „Ons Credo”? Wekstem, Sept., en Bazuin Oct. 1874.

Waarom zegt het tweede punt niet, wie tot den H. Doop voor hun zaad zullen worden toegelaten? Alle gedoopten?

Waarom is in het derde punt die zwevende uitdrukking: „nimmer oorzaak mogen worden, enz.” verkozen boven de formule van Assen: „geen attesten afgeven . . . .”, die voor geen dubbelzinnige uitlegging vatbaar is?

In punt 5 wordt gezorgd, dat de Gemeenten geen achterdeur open houden om, als de „combinatie” eens niet mocht bevallen, |54| zich terug te trekken en op te treden in het vroeger Kerkverband. De „banden” moeten worden „losgemaakt”, „die haar dusver hiertoe van rechtswege noopten.” Wat door „van rechtswege” bedoeld wordt, is ons ook op de Synode niet duidelijk geworden. Maar dit is duidelijk genoeg, dat de bestaande Classen, na eerst feitelijk reeds, volgens punt 1, door de Deputaten te zijn „herzien”, d.i. opgeheven en op nieuw geformeerd, daarna zich zelve moeten ontbinden, en dat de „particuliere Kerken” voortaan zich hebben te onthouden van „deze vergaderingen in eigen kring”, d.i. van vergaderingen met Gemeenten die op het zelfde standpunt staan. Voortaan dus geen andere Classen en Synoden dan van — Afgesch. en Doleerenden: waarin de tegenstrijdige beginselen de liefelijke werkplaats tot een onverkwikkelijk strijdperk dreigen te maken.

6. Over dit punt is nog al wat geredeneerd op de Synode: bl. 41 en 42, Hand. Een amendement, om door verandering van „Kerken” in „Kerk” de eenheid der Kerken uit te drukken, verkreeg slechts 12 stemmen; een ander, om „Geref.” aan te vullen met „Nederduitsche Christelijke” (Geref.) slechts 10. Nu meneenmaal op doleerend spoor was geraakt, kon dit punt ook niet van groote beteekenis worden geacht. Wij zien volstrekt geen bezwaar in „Kerken”; indien niet de Doleerende tegenzin tegen „Kerk”, door hen uit de Staatsrechtelijke sfeer onnoodig en ten onrechte in de Kerkrechtelijke sfeer overgedragen, vermoedens van independentische neigingen had wakker geroepen; niemand der C.G. zou bezwaar hebben geopperd. Doch tegen het drijven, om in geen geval van „Kerk” als eenheid der Gemeenten te mogen spreken, moet o.i. elk Gereformeerde opkomen. En wat den naam aangaat — er is inderdaad iets te zeggen voor den wensch des voorstellers: „duidelijk aan te wijzen dat de Kerk zich noemt naar Christus, haar Hoofd.” De Doleer. broeders zouden o.i. wijselijk hebben gehandeld, door den naam „Chr. Ger.” over te nemen, die in tal van oude acten, althans als aanduiding van de ware „religie”, is te vinden. Doch — zelfs de schijn, alsof zij onder ons vaandel plaats namen, moest worden voorkomen. Ook deze naamskwestie zit alweer vast in het verschil tusschen Afscheiding en Doleantie.


Over punt 7 spraken we reeds bl. 18.

Door dat Art. wordt a eens voor al uitgemaakt, dat de „Kerken” niet gezamenlijk, niet in hare eenheid, mogen optreden „in de sfeer |55| van den Staat”; b elke Gemeente op zich zelve geplaatst en de onderscheidene verhouding tot de Overheid bestendigd en als de oorzaak van Kerkelijke gedeeldheid gewettigd. Zóó blijkt ook hier weder, dat de Staatsrechtelijke verhouding bij de doleerende broeders een nieuw Belijdenis-artikel is, en wel zulk een dat de duidelijkste uitspraken van de Schrift en de Geref. Belijdenis ter zijde zet en geheel hun kerkelijk drijven beheerscht. We komen daarop later nog terug, en verwijzen nu reeds naar het uitnemende getuigenis te dezer zake, van de Synode van 1857, in hare verklaring en verdediging van de z.g. „vrijheid van Godsdienst”, Hand. bl. 23-31. Insgelijks naar de rector. rede van Doc. H. De Cock: „De verhouding van de Chr. Geref. Kerk tot den Staat.” J.H. Bos, Kampen, 1890.


De Grondslagen 8-13 handelen over twee zelfde Kerkformatiën in een zelfde stad of dorp.


8. Het bestaan van twee Kerkformatiën in eenzelfde stad of dorp, hoezeer ook beiderzijds in beginsel als niet normaal beschouwd, zal men om den nood der tijden dragen, God biddende dat door Zijn genade wegen mogen geopend worden, om ook deze onregelmatigheid ten leste te doen ophouden.

In afwachting waarvan beider kerkeraden hun goeden wil, om nu reeds zooveel mogelijk deze breuke toe te dekken, zullen betoonen: 1º. door ter sterking van de kerkelijke discipline niemand tot het H. Avondmaal toe te laten, die ter oorzake van belijdenis of wandel door den anderen kerkeraad in kerkelijke behandeling is genomen; 2º. door over en weder elkanders leden tot het H. Avondmaal toe te laten; 3º. door de regeling van de openbare vergaderingen der geloovigen zooveel mogelijk met gemeenschappelijk overleg te doen plaats hebben; 4º. door ter onderhouding van correspondentie desverkiezend, over en weder een broeder naar elkanders vergaderingen af te vaardigen; 5º. door tegenover derden in alle zaken rakende den eeredienst of de Gereformeerde belijdenis gemeenschappelijk op te treden; en 6º. door de aankondiging van den tijd en de plaats der dusgenaamde openbare Godsdienstoefeningen, zoodra mogelijk, gemeenschappelijk te doen plaats hebben.

9. Waar plaatselijk de neiging ontstaat, om in nog nauwer verband, ook wat de formatie der kerken betreft, te treden, zullen beide kerkeraden dit (altoos met advies der Classis) bij manier van |56| contract doen, in zulk een voege en wijze, dat het eigendom en beheer van elks goed blijve gelijk het is, en ook de ééne niet te maken hebbe met de verantwoording voor het goed des anderen, maar dat voor de Bediening des Woords en der Sacramenten, alsmede voor de kerkelijke discipline, de beide Kerkeraden eene combinatie vormen. Een proeve van zulk een contract wordt hierbij gevoegd.

10. In zake de Kerkelijke goederen, de Diaconie-goederen en Scholen blijft elke particuliere kerk vrij, om deze te bezitten en te beheeren, op de wijze gelijk zij meenen zal dat zulks behoort. Echter zijn alle kerken gehouden aan de Classis mededeeling te doen van alle berichten die zij aan de Overheid inzenden en van alle transactiën of regelingen, die ten dezen met de Overheid worden gemaakt.

11. De goederen die eenige groep van kerken dusver gemeenschappelijk bezat, gelijk met name de fondsen en gebouwen, die het eigendom zijn van de „Christelijke Gereformeerde Kerk”, blijven geheel ter beschikking van het Doel, van de Kerk of van de Deputaten, die de Synode van deze groep in haar laatste afzonderlijke samenkomst daarvoor zal aanwijzen. In geen geval mogen de kerken der andere groep zich hierin mengen.

12. De meerdere vergaderingen in Art. 6 genoemd, als bestaande uit kerken van beiderlei formatie, onthouden zich, als zoodanig, van elke inmenging in het optreden van een kerkeraad nevens den bestaande, in plaatsen, waar reeds een kerkeraad van de Christelijke Gereformeerde of Nederduitsch Gereformeerde formatie aanwezig is.

13. Indien zich bij eene der Classes, na de inwerkingtreding van deze overeenkomst, uit eene plaats, waar reeds eene der beide thans contracteerende formatiën bestond, een kerkeraad mocht aanmelden, met verzoek om in het thans geformeerde kerkverband te worden opgenomen, zal door de Classis aan dit verzoek dan alleen voldaan worden, wanneer blijkt: 1º. dat deze kerkeraad in Belijdenis, Liturgie en Kerkenordening met de thans coqracteerende kerken geheel overeenstemt; 2º. dat deze kerkeraad bereid is, volgens bij deze overeenkomst gevoegd concept, terstond eene combinatie aan te gaan met den te dier plaatse reeds bestaanden kerkeraad; en 3º. dat geene personen in dezen kerkeraad zitting hebben of tot zijne formatie hebben medegewerkt, die voorheen onder den te dier plaatse aanwezigen kerkeraad, welke reeds in dit kerkverband was opgenomen, tot het H. Avondmaal waren toegelaten. |57|


Deze punten zijn o.i. de wettige gevolgtrekking van de Inleiding en van punt 1-4 der Verklaring. Zie boven vooral bl. 26-34 en 47. Wij kunnen, in aansluiting daaraan, met enkele opmerkingen volstaan. Eerst over 8-11. Daarna afzonderlijk over 12 en 13.


8-11.

8. Het eerste gedeelte van dit Art. is de veroordeeling van al die Artt. en van het separatistisch standpunt, dat men door dezelve wil wettigen. Let slechts op deze zaken. A. Het bestaan van twee Kerkformatiën in een zelfde stad of dorp wordt „beiderzijds in beginsel als niet normaal beschouwd”, dat is, niet naar de norma, den verbindenden regel. Die regel is Gods Woord, en de Geref. Kerk acht dien duidelijk aangewezen in de Geref. Belijdenis en Kerkorde. B. Dat „niet-normale” zal men trachten weg te nemen? Dát zal men — niet doen! Integendeel, men „zal het dragen.” Een echt roomsch, ja, modern beginsel van Kerkrecht! De Heere der Gemeente verbiedt het: de „Kerken” zullen het echter „dragen”, of liever, veroorzaken en bestendigen! C. Men vergoelijkt die gedeeldheid, welke de eenheid verhindert van Gemeenten, die n.b.! de zelfde Belijdenis hebben, en het zelfde zeggen te bedoelen, met een zeer vroom klinkenden doch gansch misbruikten term: „om den nood der tijden.” Om welken „nood”? Om den toenemenden afval? Maar — die roept de Christenen juist tot wegneming van alle gedeeldheid! Om dreigende vervolging? Maar — niemand van Neêrland’s Overheid of burgers verhindert of bedreigt het één worden van twee zulke „Kerkformatiën.” De naakte waarheid is eenvoudig deze: dat die „nood der tijden” niets anders is dan ter eenre zijde de doleantie-theorie, en ter andere zijde de weigering der Chr. Geref. Gemeenten om nu reeds het geloofs-standpuntmet het staatrecht-standpunt van de Doleerenden te verwisselen. D. Dit spelen met aandoenlijke woordekens wordt bepaald ergerlijk, doordien het gebed tot God er bijgehaald wordt. Men zal die zondige verkeerdheid dragen, „God biddende” — waarom? Let wel: „dat door Zijn genade wegen mogen geopend worden, om ook deze onregelmatigheid ten leste te doen ophouden.” Als dat een verstaanbaren zin heeft, dan kan slechts dit de bedoeling zijn: dat de Doleerende en de Afgescheidene „Kerkformatie” zullen bidden, dat God òf haar zelve òf de andere partij moge overtuigen, dat haar „standpunt”, hetwelk in deze zaak, het „scheidingspunt” is, |58| moet worden losgelaten. Als men nu bedenkt, dat, vooral in punt 4 van de Verklaring, „beider uiteenloopende zienswijze” voor altijd onaantastbaar is gesteld, dan mag ieder toch wel vragen: hoe durft „men”, in éénen adem met die wettiging en levensverzekering van „de breuke”, spreken van het gebed om opening van „wegen door Gods genade” om die „onregelmatigheid te doen ophouden”? Is ook dat geen door en door valsche, antinominiaansche lijdelijkheid, geen bedekken van eigen ongezindheid om Gods wil te doen, door vertoon van vromelijk wachten op wat God doen zal?

In dit verband kunnen ook al die betooningen. van „den goeden wil” — kenmerkende term voor overtreders! — volstrekt niet dienen om die „breuke” te heelen, maar inderdaad, gelijk het Concept openhartig (of onvoorzichtig?) zelf betuigt: alleen om „deze breuke toe te dekken”! In dat „toedekken” en blinddoekjes-voordoen is het Concept dan ook bijster knap. Maar ziet men dan nu niet daghelder, dat op die manier de eenheid veeleer onmogelijk gemaakt dan bevorderd wordt?


9. Ook dit punt is eigenaardig. Hier is geen sprake meer van Gods gebod, van de „norma”, die onophoudelijk biddend werken om vereeniging tot plicht stelt, maar — van „de neiging” van de Kerkeraden — (van de leden der Gemeenten is geen sprake) — met „goeden wil.” De geheele zaak dus afhankelijk gesteld van den mensch! En dan — „bij manier van contract” — ’t is, of ’t een kruidenierszaak geldt! En voorts — scheiding van het stoffelijke en het geestelijke goed, van Diakoniën en van Opzieners! Vg. punt 8 van de Concept-Overeenkomst van Combinatie, die geheel op deze „Grondslagen” rust, en een toonbeeld is, hoe men krammen en lijmen moet om een „combinatie” te krijgen, als men den Koninklijken heirweg der vereeniging niet op wil, en toch de een den ander onschadelijk en profijtelijk voor eigen plannen wil maken.

10. In dit artikel wordt „de vrijheid”, dat is de „abnormale” scheiding van de „Kerkformatiën” en die van de stoffelijke en geestelijke goederen verzekerd. Voor één ding wordt zorgelijk gezorgd, n.l. dat de Classis steeds goed op de hoogte zij van de verhouding, waarin de Gemeenten tot de Overheid mochten komen. Opdat het souverein Art. 7 toch niet geschonden worde! Want schending daarvan zou, volgens het Kerkrecht der Concept-Acte, |59| voldoende reden zijn om zoo’n Gemeente — buiten het Kerkverband te plaatsen! Zoo ziet gij al weer: de hoofdgedachte van geheel deze „combinatie” is: zorg, dat de politieke Doleantie-theorie, het „klagen” bij de Overheid, vrij baan houde en de Afgesch. Gemeenten: 1º. door loszetting machteloos make „in de sfeer van den Staat”; 2º. allengs doe rijpen voor het doleerend standpunt.


11. Voor dit kunststuk van kunstenarij vragen we bizonder uwe aandacht.

De daar bedoelde „goederen” zijn de Gebouwen en de Kas der Theol. School, de Kas voor de Zending onder de Heidenen, voor die onder de Joden en de Kas voor Em.-Pred., enz. Let nu goed op. A. Die goederen „blijven geheel ter beschikking van het Doel, van de Kerk (Gemeente) of van de Deputaten.” Hier is nog al speling. Die Deputaten of die Gemeente kunnen ze dus gebruiken voor het Doel, waarvoor zij zijn bestemd, maar — zij kunnen, als zij dat beter achten, ze ook voor iets anders „beschikken”? Ons dacht, in elk geval moest het duidelijk zijn, dat die goederen voor niets anders dan voor het Doel mochten gebruikt worden. Doch dat daargelaten. De hoofdzaak is, dat „de C.G. Kerk” aan enkele personen hare goederen zal overgeven, zonder ooit meer die personen ter verantwoording te kunnen roepen. Want B. die Deputaten of Gemeente worden benoemd door de Synode van deze groep in „hare laatste afzonderlijke samenkomst.” Zoodra die laatste Afgesch. (en Doleerende) Synode is uiteengegaan, heeft de C.G. Kerk opgehouden te bestaan, zoowel Kerkrechtelijk als Staatsrechtelijk. Theol. School, Zending, Em.-Pred., Weduwen en Weezen worden dan, als een affaire „in likwidatie”? overgegeven aan eenige mannen, die geen lastgevers meer achter zich hebben! C. Daarmede staat in verband, daaruit vloeit voort, dat de kollekten voor die Kassen voortaan geheel afhangen van elke Gemeente die vroeger „tot die groep” behoorde. Classes en Synoden mogen zich daarmede niet bemoeien. Want die zijn voortaan saamgesteld uit „beide groepen.” Hoe gansch afwezig de begeerte naar „vereeniging” was bij maker of makers der Concept-Acte, blijkt zonneklaar hieruit dat men nog niet eens voor samenwerking, voor de Zending, voor Em.-Pred., Weduwen en Weezen een pad heeft gebaand! Vg. Art. 270 Hand. ’t Is voor onze Zendelingen en voor onze Em.-Pred., Weduwen en Weezen om bang te worden. Als zij op het |60| drijven der menschen zien. De C.G. Gemeenten zullen echter, hopen wij, bewaard blijven voor zulk eene door en door ongereformeerde, onbijbelsche, verzaking van hare gemeenschappelijke plichten, rechten en belangen. Hoewel de Synode te Kampen ook dit Art., trots de haar voorgehouden bezwaren, heeft durven goedkeuren! Indien en zoolang niet van weerszijden een „samenleven” wordt begeerd en mogelijk gemaakt, waarbij de algemeene bezittingen van „beide groepen” eigendom worden van de eenige titularis, die dan zal kunnen optreden, n.l. van de vereenigde Kerk, aan wie tevens de zorg voor de afgemeene belangen en verplichtingen overgaat — zoolang hebbe men geduld. Men zal dan althans niet door zulke halsbrekende toeren de beide „groepen” in velerlei gevaar brengen en een ware vereeniging onmogelijk rnaken.


Punt 8 zal wel veel bezwaar hebben ontmoet? Och, neen. Zonder gedachtenwisseling in sternming gekomen, werd het aangenomen met slechts 3 stemmen tegen, 37 voor. Punt 9 en 10 haalden, op de zelfde spoedige en voorspoedige manier, nog . . . ééne stern meer: 2 tegen, 38 voor. Daarna kwam punt 11, tegelijk met 7, aan de orde. Bij die gelegenheid wordt „een bewijs gevraagd uit de wet van 1853, dat ons Reglement in strijd is met de vrijheid onzer Kerk. Men late dan ook art. 28 van de Dordtsche Kerkorde los.” Op deze vraag is geen antwoord te vinden in de „Handel.” En op die, „waar de goederen blijven, als het Reglement is verdwenen en de C. G. Kerk niet meer als zedelijk lichaam in den Staat is erkend” — „kon geene voldoende inlichting worden verkregen.” Als de Synode was voortgegaan met over deze dingen te redeneeren, hadden punt 7 en 11 en daarmede geheel de Concept-Acte groot gevaar geloopen. Opeens echter kwam er een redmiddeltje, hetwelk lang zoo onschuldig niet was als het wou lijken en kijken, maar waaraan toch deze lichtzijde is, dat nu niemand mag zeggen, dat het Reglement en nog veel minder dat „de eenheid der Kerk in de sfeer van den Staat” reeds prijs gegeven is. Dát — deed wel de Concept-Acte, maar de Synode van Kampen deed het niet. Zij keurde dit voorstel goed:

Men neme Punten 7 en 11 der Concept-Acte voorloopig aan, daa toch volgens het bepaalde in art. 231 de afzonderlijke Gemeenten er over moeten oordeelen en eene volgende Synode de eindbeslissing neemt. Maar |61| men voege bij deze Concept-Acte eene memorie van toelichting voor de Gemeenten, waarin duidelijk wordt aangetoond van welke gedachte het Reglement uitgaat, en welke gevolgen aan de wegneming verbonden zijn.”

Dat besluit moet dus als aanhangsel of bijlage bij punt 7 en 11 der Concept-Acte worden gelezen. En het is niet zonder beteekenis, na al die snelle en gladde stemmingen, dat er nog negen broeders waren, die ook door dat „voorloopig” en die beloofde „toelichting”, enz. niet te genezen waren van hun tegenzin en beduchtheid. Met 9 stemmen tegen en 31 voor, zijn punt 7 en 11, voorzien van bovenstaande veiligheidsklep, aangenomen.


12 en 13

kwamen nu aan de orde. Indien alles even „logisch” was gegaan als de Concept-Acte in elkaar zit, en als de broeders wenschten en verwachtten, die de gansch onvoorbereide Synode gelokt, gedreven en voortgestuwd hebben tot aanneming van punt 1-11 plus het voorafgaande — dán hadden deze beide punten zeerspoedig kunnen zijn afgehandeld en aangenomen. Gelijk we, bl. 26 v.v., hebben omschreven, zijn ook deze punten in volle overeenstemming met Inleiding, Verklaring en Grondslagen. Ik heb mij daarom dan ook moeten onthouden van het steunen van het amendement; nadat ik, vooral bij punt 1 en 2 van de Verklaring, naar mijn vermogen de Synode had gewaarschuwd en reeds op het onvereenigbare van de amendementen met deze punten gewezen. De deputaten Beuker en Littooy, die een andere opvatting hadden van de reeds aangenomen punten, en andere broeders, wier meegaandheid gevoed was door de overweging: bij punt 12 en 13 slaan wij toch eerst den beslissenden slag, hebben in een zeer opgewekte discussie de gewichtige bezwaren ontwikkeld, die in hoofdzaak reeds in het rapport der Deputaten — bl. 9 Hand. — waren opgenomen. Wij nemen deze gaarne hier over:

De ondergeteekenden kunnen niet goedkeuren het beginsel, door hetwelk in deze artikelen wordt aangenomen, dat ook na de vereeniging nog Gemeenten naast of tegenover de bestaande in de zelfde plaats worden opgericht, wijl het huns inziens ingaat:

a. tegen den eisch der eenheid en der wederzijdsche erkenning, door de Heilige Schrift in onze belijdenis gesteld; |62|

b. tegen art. 27 der Kerkenordening;

c. tegen het beginsel der Afscheiding van 1834, dus eene stilzwijgende veroordeeling van het bestaan onzer Kerk;

d. tegen onze eigene, huidige pogingen tot vereeniging van de twee groepen van Kerken, inzonderheid tegen art. 9 der Concept-Acte;

e. omdat daardoor elke poging tot vereeniging bij de Christ. Geref. Gemeenten vruchteloos zal gemaakt worden, en toepassing van dit beginsel grooter scheur zal te voorschijn roepen dan we thans trachten te heelen.”

(w.g.) H. Beuker.

A. Littooy.

Al die bezwaren tegen „het beginsel” van punt 12 en 13 deel ik ten volle; doch hierin verschillen we van de broeders: dat m.i. die bezwaren gelden tegen de Concept-Acte in haar geheel, bizonder tegen 1-4, en allermeest tegen 3. Zie boven bl. 46-48.


In de gedachtenwisseling over en tegen het amendement: B.-L. — bl. 48-50, Hand. — bleek aan de eene zijde, helaas, hoever sommige broeders reeds weggevoerd waren door de Doleantie-theorie; doch aan de andere zijde, hoe diep en vast het beginsel der „Scheiding” er in zit, ook bij die Deputaten en leden, die, ter wille van de gewenschte vereeniging, tot dusver bijna alles hadden toegegeven. Nu bleek het wel, dat zij geen regel van heel dat Concept zouden hebben aanvaard, indien zij hadden begrepen, dat alles van meet af op zoo’n voortdurend separatistisch neven elkander staan en op zoo’n voortdurende separatie-fabricatie was aangelegd. De „Afscheiding” aldus te helpen „brandmerken”, en de eenheid ter plaatse en in den lande te helpen onmogelijk maken: neen, daaraan wilden de broeders niet meedoen. Dat konden zij niet; als goede Afgescheidenen èn als oprechte bidders om ware vereeniging. Door het goede bestuur des Heeren heeft de Synode dat amendement aangenomen, met 24 stemmen voor en 16 tegen. Zij werd daardoor onlogisch; zij keerde terug op hare paden; zij scheurde met één ruk het keurig Doleerend weefsel, waarin zij reeds verstrikt was geraakt; zij beschaamde de verwachting van Doleergezinde leden en praeadviseerende leden en maakte al de reeds op de Afscheiding behaalde overwinningen ijdel. . . . Doch zij heeft juist door dat korrigeeren van zich zelve |63| het recht zich veroverd om de Concept-Acte geheel te verwerpen, en weder vanuit het standpunt der Afscheiding de onderhandeling over „vereeniging” te beginnen. Het bovengenoemd verschil tusschen ons inzicht en dat der br. B. en L. doet niets af aan het feit: dat de Synode van Kampen ten slotte duidelijk heeft getoond, dat zij in geen geval separatisme wil bevorderen of laten woelen, èn dat zij evenmin het standpunt en de geschiedenis der Afscheiding van de valsche Kerk, dat wonder van Gods ontferming over ons en onze vaderen, wil laten brandmerken of verdonkerm. Die beslissing was velen en ook mij een heerlijke verrassing, een stof van ootmoedigen dank, na dagen van droefheid en vreeze, al kon ik niet instemmen met den geheelen inhoud van dat amendement.

Het aangenomen amendement stelt in de plaats van 12 en 13, 3 punten: 12, 13 en 14, die aldus luiden:

Art. 12. Op plaatsen alwaar een Kerkeraad van een der beide contracteerende formatiën bestaat, zal van weerszijden geen andere Gemeente of Kerkeraad naast of tegenover den bestaanden worden geformeerd.

Voorzoover daarentegen een Kerkeraad, die tot dusver onder de Synodale Organisatie van 1816 bleef, bij Kerkeraadsbesluit, in zijne meerderheid, tot de Kerkenordening van 1619 mocht terugkeeren, zal men, des verlangd, deze broederen in het nieuw formeeren van hun Kerkelijk leven behulpzaam zijn.

Art. 13. In plaatsen, waaruit nog geen Kerkeraad op de Classis vertegenwoordigd is, zullen de vereenigde Kerken hare beste pogingen aanwenden om de geloovigen, die nog onder de Synodale Organisatie van 1816 zitten, hetzij door hunnen Kerkeraad, hetzij door het ambt der geloovigen, tot terugkeer naar de Kerkenordening van 1619 en tot aansluiting in het Kerkverband, dat op deze Kerkorde gegrond is, te bewegen. In de keuze van formatie (Scheiding of Doleantie) zullen deze Kerken daarbij geheel vrij worden gelaten. Bij hare opneming in ons Kerkverband hebben ze te voldoen aan art. 4.

Art. 14. Indien zich na de vereeniging later nog een ander, hetzij reeds bestaande (als van Ledeboer e.a.) hetzij buiten de vereenigde Kerken om ontstaande Kerkeraad, uit eene, plaats, die reeds door een Kerkeraad op de Classis vertegenwoordigd is, mocht aanmelden, om in het thans geformeerde Kerkverband te worden opgenomen, zal door de |64| Classis aan dit verzoek dan alleen voldaan worden, wanneer blijkt:

a. dat deze Kerkeraad in Belijdenis, Liturgie en Kerkenordening met de thans contracteerende Kerken geheel overeenstemt;

b. dat deze Kerkeraad bereid is, volgens bij deze overeenkomst gevoegd Concept, terstond eene combinatie aan te gaan met den te dier plaatse reeds bestaanden Kerkeraad, en

c. dat geen personen in dezen Kerkeraad zitting hebben of tot zijne formatie hebben medegewerkt, die voorheen onder den te dier plaatse aanwezigen Kerkeraad tot het Heilig Avondmaal waren toegelaten.

Indien de Classis desalniettemin bezwaren mocht hebben om aan dit verzoek te voldoen, dan kan de zaak ter afdoening bij de particuliere, en zoo deze mocht weigeren, bij de generale Synode gebracht worden.

Het belangrijke, het beslissende, zit in de eerste alinea van 12, waardoor de voortzetting der oprichting van tegen-kerken wordt verboden. De plicht tot samenwerking, in art. 13 voorgeschreven, tot verlossing van de geloovigen, die „nog onder de Syn. organisatie van 1816 zitten”, d.i. nog in de valsche N.H. kerk zijn, vloeit daaruit voort. Hoe de „vrijlating” der „keuze van formatie”, de voortzetting van Doleantie en Scheiding, daarmeê te rijmen, ja voortdurend mogelijk zal zijn — is mij niet duidelijk. Wel, dat het voortduren van die twee „formatiën”, d.i. van de twee elkaar afstootende standpunten, nog zeer lang een twistappel zou blijken te zijn en eene hinderpaal voor de „ineensmelting.” Wat in 12, tweede alinea, geregeld is, komt mij voor onderhevig te zijn aan gewichtige bedenking: o.a. of wij het besluit van een „Kerkeraad” der valsche Kerk als een, voor ons als wettig geldend, Kerkeraadsbesluit kunnen beschouwen; alsmede of, afgezien daarvan, zulk een besluit, zonder de medewerking van de „leden” genomen, wel voor iemand buiten de leden van zulk een Kerkeraad eenige kracht zou hebben, en door ons zou mogen geacht worden te hebben. Wat art. 14 omschrijft, kan m.i. zeer goed worden geregeld door de vereenigde „Kerken”, zoodra zulk een geval zich voordoet.


Art. 14, dat in de gewijzigde Concept-Acte art. 15 is geworden, hebben wij bl. 16 en 17 reeds besproken. Men leze daarover inzonderheid hetgeen Ds. Littooy geschreven heeft, bl. 33-38 van zijne brochure: Is vereeniging overeenkomstig de Concept-Acte |65| wenschelijk? Het kan strekken tot recht verstand en aanbeveling van zijn amendement, of liever van zijn voorstel, dat met 23 stemmen voor en 17 tegen is aangenomen en in de plaats van art. 14, (15) gesteld. Het luidt aldus:

De gezamenlijke Kerken zullen hare eigene Theologische School hebben. Bijaldien door de laatste Synode der Christ. Geref. Kerk de bestaande Theol. Schoot te Kampen aan de vereenigde Kerken mocht worden overgedragen, zal deze als zoodanig gelden. Deze School of dit Seminarium zal, desvereischt, geheel in de opleiding van de aanstaande Dienaren des Woords moeten voorzien. 2) Door die Kerken kunnen echter ook Candidaten van de Vrije Universiteit der Ver. voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag beroepen worden, indien deze Universiteit zich — wat de Theologische faculteit betreft — onder toezicht der Kerken stelt overeenkomstig de Post.-acta der Synode 1618/19.

Nog beter ware het zeker geweest, dat uit art. 14 alles ware uitgelicht, dat betrekking heeft op die Vereen. v. H.O., wijl deze toen, en ook nu nog, buiten de onderhandelende partijen staat. Nu echter is het aangenomen voorstel-Littooy een des te krachtiger bevestiging van het besluit der Synode te Assen:

De Synode oordeelt, dat in geen geval het beginsel worde prijsgegeven, dat de Kerk hare eigene inrichting tot opleiding harer leeraren hebbe. Hand. bl. 54 en 55.

De Concept-Acte, aldus gewijzigd, is in haar geheel aangenomen met 36 tegen 4 stemmen. Een Doleerende Acte met een Afgescheiden remtoestel!


*

De telegraphische gedachtenwisseling met de, gelijktijdig te Utrecht vergaderde, N.G. (Dol.) Synode noopte de Synode, op nieuw over punt 12-15 te spreken. De N.G. Syn. verklaarde zich bereid „de Syn. van Kampen alsnog tegemoet te komen, met dien verstande,

dat Art. 12 gelezen worde in alinea 1: „zal noch door een anderen |66| Kerkeraad, noch door de Classis eee andere Gemeente of Kerkeraad naast of tegenover den bestaanden worden geformeerd;

dat Art. 13 en 14 luiden gelijk Kampen voorstelt, alleen met weêrinlassching van de uitgevallen woorden: „welke reeds in dat Kerkverband was opgenomen”;

dat op Art. 14 volge een nieuw Art. 15: „Als Kerkeraad in den zin van het vorig artikel, zal zich een Kerkeraad ook dan kunnen aanmelden, als zijn leden wel verkozen zijn en de benoeming tot het ambt hebben aangenomen, al is het ook, dat zij nog buiten de mogelijkheid verkeerden, om te voldoen aan alle bepalingen van de Artt. 22 en 38 der Kerkenordening”;

dat het Art. over de Scholen onveranderd blijve.”

Gelijk eenige broeders reeds dadelijk hebben opgemerkt, is er in al deze tegemoetkomingen niet een enkele concessie gedaan. Wel wordt nu aan de Kerkeraden het recht ontzegd om tegenkerken te helpen oprichten. Doch de zaak wordt er des te erger door. Want a. nu zou ieder lid, ouderling, predikant het recht hebben om te gaan werken en woelen tot „formeering” van eene tweede Gemeente ter plaatse, zonder dat de Kerkeraad daartegen iets zou mogen doen. En b. in het belang van dat separatistisch drijven, moesten dan, volgens dat „nieuwe art. 15”, artt. 22 en 38 der Do. Kerkorde worden ter zijde gezet. Inderdaad zou door deze „tegemoetkoming” de hoofdinhoud en het hoofddoel van het amendement B.-L. geheel van kracht zijn beroofd en de Concept-Acte nog verder van de Geref. paden zijn afgedoold.

„Na ernstige discussie” besloot de Synode, met 32 tegen 8 stemmen, niet op de genomen besluiten terug te komen. Trots den drang van sommigen, en trots de aanbevelende toelichting, die de inmiddels ter Synode gekomen Deputaten van Utrecht, Dr. Kuyper en Dr. Van den Bergh, van het besluit hunner Synode hadden gegeven. Die vaste houding vormde een merkwaardige, leerrijke en vereerende tegenstelling met het begin, en mocht een goed voorteeken voor latere dagen worden genoemd. Zie bl. 56-58 Hand.


Daarmede had de onderhandeling geacht kunnen worden te zijn geëindigd. Onze Synode heeft echter in meer dan overvloedige mate willen toonen, dat zij de „vereeniging” van heeler harte begeerde. |67| Mede op verzoek der Utr. Deputaten, benoemde ook zij Deputaten, „om eventuëele mededeelingen van de Synode der Ned. Geref. Kerken of van hare Gedeputeerden te ontvangen.” Aan deze Deputaten, de broeders J. van Andel, H. Bavinck, J.H. Donner, A. Littooy en M. Noordtzij, werd tevens opgedragen: de Concept-Acte met de aangenomen amendementen en de bijlagen aan de Kerkeraden te zenden en daarbj te voegen eene duidelijke memorie van toelichting op deze drie punten: a. Het Reglement van 1869/70; b. Voortzetting der Doleantie; c. Theol. School. Zie art. 278 Hand. en art. 274.


*

Bij de Concept-Acte zijn gevoegd twee Bijlagen. I. Conceptovereenkomst van Combinatie: eene uitwerking van de goede wil’s-uitingen: punt 8 der Grondslagen; zie boven bl. 55. II. Conceptbericht aan de Overheid. Dit Concept dient om elke Chr. Ger. Gemeente, die dat verlangt, „in de sfeer van den Staat” bekend te stellen, als „een zelfstandig Kerkgenootschap in den zin der Wet van 10 Sept. 1853 (Staatsblad no. 102).” Alzoo zou het ééne C.G. Kerkgenootschap tot 400 Kerkgenootschappen worden, die in zake hunne stoffelijke bezittingen Kerkrechtelijk en Staatsrechtelijk buiten elk verband zouden staan. Ook in geval van censuur over Kerkeraadsleden met medewerking der meerdere vergaderingen, en van scheurmakerij zou de uitspraak van de Classis enz., in het allerminst niet kunnen baten tot behoud van de goederen voor de Gemeente. De beslissing, wie de Gemeente uitmaken, (welke toch aan de Classis behoort) wordt door dit Concept metterdaad verwezen naar de Rechtbank.


Aangaande dit Concept teekenen wij alleen nog aan, dat eerst Art. 2 „geheel is gewijzigd” en aldus gelezen:

Tot bijstand van den Kerkeraad bij de handelingen, wier verrichting voortvloeit uit de wegvalling van het Reglement 1870, zijn stemgerechtigd allen, die onder de werking van gemeld Reglement stemrecht bezaten, voor zoo veel zij opkomen in de vergaderimg ten dien einde door den Kerkeraad bij afkondiging van den kansel minstens 4 dagen te voren saamgeroepen.

Na afloop van deze vergadering zijn stemgerechtigd alle broeders, die tot het Heilig Avondmaal zijn en blijven toegelaten; en wat de |68| stoffelijke belangen betreft, ook zij, aan wie dit nader bij Kerkeraadsbesluit mocht worden toegekend.”

Bij de voortgezette behandeling van dit Concept bleek echter op nieuw, evenals bij de bespreking van punt 7 der Grondslagen — zie boven bl. 54 en 60 — hoe moeilijk een andere verhouding tot de Overheid te regelen ig,. wil men geen gevaar loopen dat de algemeene goederen, en ook de goederen der plaatselijke Gemeente, eerst in een toestand komen, dat niemand er iets over te zeggen heeft, om daarna misschien het eigendom te worden van eene „groep,” die er het minst recht op heeft. „Op enkele in dit Concept voorkomende uitdrukkingen maakt men aanmerking; doch het grootste bezwaar ligt in de opheffing van het Reglement van 1869/70. Zal er, zoo vraagt men, als dit Reglement is opgeheven, geen oogenblik zijn, waarin de goederen der Gemeente in een toestand van beheerloosheid zijn? Is het niet noodig, dat or eerst een huishoudelijk Reglement gemaakt worde, dewijl eene bepaling in een Reglement, dat later aangenomen is, op eene handeling, die vroeger verricht is, geene terugwerkende kracht heeft?”

De Synode besluit èn de Concept-overeenkomst van Combinatie èn het Concept-Bericht aan de Overheid, dewijl het slechts voorbeelden zijn, onveranderd aan de Gemeenten op te zenden en tevens eene Commissie te benoemen, welke zich van rechtskundigen bijstand voorzien kan en geroepen is de Gemeente voor te lichten.” Art. 274 Hand.

Hoe ijverig deze Commissie (de Deputaten) zich van die opdracht heeft gekweten, leze men in bl. 38-70 van hare „Memorie van toelichting.” Leiden, D. Donner. Aan het einde moest ook zij betuigen: „Het voorafgaande leert, met hoeveel moeielijkheden de intrekking van het reglement gepaard gaat.”


*

Waar zijn wij en waar gaan wij heen?

*

Thans zijn bijna 3 jaar verloopen sedert de Syn. van Assen en 2½ j. sedert Kampen. Tijd brengt raad — zegt een spreekwoord. Veel is er gebeurd, veel gedacht en gezegd: zijn we nu waar we wezen willen of moeten? Is het te verwachten, dat de a.s. Chr. |68| Ger. Synode of de N.G., of een volgende, het rechte pad ter vereeniging zal banen? En, wat die Synoden ook besluiten, zullen de Gemeenten haar volgen? Wie zal het wagen iets te voorzeggen? Ik althans niet. Beter is het m.i. te trachten, uit de Concept-Acte en hare geschiedenis een antwoord te zoeken op de vraag: Waar zijn wij? en Waar gaan wij heen? Allicht kunnen wij daaruit iets tot inlichting, waarschuwing en raadgeving leeren.


I. Waar zijn wij?


In Juli ’89 hebben onze Deputaten „de Memorie van Toelichting” aan de Gemeenten gezonden. Vooraf, in April, had reeds een van hen, Ds. Littooy, in zijne boven genoemde brochure, zijn oordeel openbaar gemaakt en met redenen omkleed: dat en waarom vereeniging op den grondslag en de wijze der Concept-Acte niet wenschelijk is. Door vergelijking van hetgeen de Deputaten gezamentlijk zeggen in de „Memorie” met wat br. Littooy zegt in die brochure, wordt bevestigd hetgeen reeds de aard der zaak zelve leert: dat het zeer moeilijk, indien niet onmogelijk is, dat eene Commissie van verschillend denkende mannen gezamentlijk eene „toelichting” geve juist over de punten, waarover zij verschillend denken. De Commissie oordeelt, „dat de algemeene aanneming van de Concept-Acte, zonder de wijzigingen van Kampen, tot de daarin voorgestelde combinatie zal kunnen leiden; insgelijks, dat die aanneming moeilijk kan worden verwacht.” Door die overweging geleid, deed zij meer dan haar was opgedragen. Zij bood, bl. 72-74, voor het ondersteld geval een „modus vivendi”, een manier van samenleving zonder vereeniging of combinatie, aan. Dat zij daarmede hare bevoegdheid heeft overschreden, is o.i. duidelijk. Aan de uitnemende bedoeling twijfelt niemand. Maar hoe één der Deputaten er toe konde komen, in een „Memorie” aan de Gemeenten te verklaren: dat degenen die meenen, dat zij „haar bevoegdheid te buiten gaat ”en op de beslissing der Gemeenten vooruitloopt” . . . . „deze paragraaf dan ook gerust ongelezen en onoverwogen kunnen laten”, kan ik nog niet begrijpen. ’t Is de zelfde, waarlijk niet „bescheiden” toon, die door vele doleerenden en ook door doleergezinde C.G. broederen, vroeger en later, nog al eens is |70| aangeslagen tegen broeders, die door hen „de uitersten” werden genoemd aan wie men zich weinig of niet had te storen en die dan maar buiten moesten blijven . . . . Zal niet het lot der Kerk allengs in de handen van enkelen overgaan, dan is het beslist noodzakelijk, dat voortaan — de liefde bedekke wat achter is — Deputaten zich strikt houden aan hun opdracht. Noch de uitnemendheid van de personen, noch die van de bedoelingen mag reden zijn om in het allerminste van dien regel af te wijken of afwijking te gedoogen.

Deze „modus vivendi” heeft echter, zoover wij weten, geen schade gedaan. Evenmin als het Concept van een verbeterd Reglement, bl. 68-70, dat de Commissie heeft aangeboden, heeft dat voorstel tot openbare bespreking geleid. Wel is de aandacht gevallen op hetgeen de Comm. „verreweg het verkieselijkste” noemde: n.l. het Reglement zóó te wijzigen, dat „de Dordsche Kerkenorde aan de Regeering werd overgelegd als bevattende de bepalingen betreffende de inrichting en de regeering der Christ. Geref. Kerken.” Dat in elk geval de Do. Kerkorde vooraf zou moeten worden herzien, is even ontegensprekelijk als dat zulks geen gemakkelijk werk zoude blijken. En — al mocht onzerzijds tot een en ander worden besloten, het zou de „vereeniging” niet brengen. De Comm. zelve zegt, dat dan nog „de erkenning bij de Regeering” in geschil bleef. En wij althans meenen, dat de Comm. zich geheel en al vergist, als zij beweert: „er mag gerust gezegd worden, dat heel de methode van reformatie eene kwestie is van tijd en van tijdigheid.” Zóó kunnen alleen zij spreken, die het verschil van standpunt omfantaseeren in een verschil over methode van reformatie.

De Concept-Acte, en inzonderheid Doleantie en Afscheiding, en „het Reglement van 1869” zijn druk besproken. Dadelijk na de Synode in de bladen opgenomen, heeft de Concept-Acte op ons volk over het geheel geen gunstigen indruk gemaakt. Dit is welsprekend uitgedrukt door Doc. Wielenga, in het eerste van zijne artikelen: Is er oorzaak? Aldus: „Sommigen, zoo niet velen in onze kringen zijn beducht. Niet zonder kommer en vrees slaan ze de onderhandelingen gade, die er tusschen de Christelijke Geref. en Nederd. Geref. Kerken worden gevoerd. Zij vreezen dat het al veel te ver is gekomen en met ontroering des harten denken ze aan het dreigend gevaar.” In zijne 20 artt. en later in die over De Vervolging heeft br. W. getracht aan te toonen, |71| dat er volstrekt geene oorzaak is voor „die vrees en beduchtheid.” Al die artikelen hebben de duidelijke strekking om de Gemeenten te overreden tot aanneming van de Concept-Acte, zonder de wijzigingen, door de Synode van Kampen daarin gebracht. Het pleidooi, vooral door hem op die Synode voor de opgedrongen Concept-Acte gevoerd, en aanvankelijk voorspoedig gewonnen, maar ten slotte nog verloren door de aanneming der amendementen, heeft br. W. met onverdroten ijver, onder gedurige toejuiching van De Heraut, voortgezet in het blad der Kerk, De Bazuin.

’t Is niet te ontkennen, dat zijn schrijven benevens dat van anderen grooten invloed heeft uitgeoefend op sommigen, inzonderheid onder predikanten en studenten. Doch meerderen zijn, ook door die arlikelen, versterkt in de overtuiging, dat het verschil tusschen Scheiding en Doleantie door niets en niemand is weg te redeneeren. Naarmate sommige voorgangers in de pers, in onderwijs, prediking enz., zich beijverd hebben om in ons midden voor de Doleerende plannen en theoriën den weg te effenen, waardoor, helaas, in meer dan ééne Gemeente eenigermate het vertrouwen geschokt, de arbeid verzwakt, de kracht gebroken is naar die mate is bij anderen, bij zeer velen, bet besef wakker geworden van het gevaar, en van de roeping om het goede pand der „vrije” Kerk te bewaren.

In De Bazuin zelve heeft menig getuigenis geworsteld tegen gedurige rechtstreeksche en zijdelingsche aanbevelingen van del Concept-Acte en hare Doleerende voorstelling vanKerkgeschiedenis en Kerkrecht. De Roeper heeft zoowel ná als vóór de Synode in onderscheidene tonen gewaarschuwd tegen de Doleantietheorie. Zonder ophouden hebben de redacteuren en ook medewerkers en inzenders geroepen, dat de zaak aldus staat: Afscheiding òf Doleantie; dat aan geen vereeniging kan worden gedacht zoolang niet één van beide standpunten wordt losgelaten; én dat de C.G. Gemeenten nimmer op eenigerlei wijze de „scheiding” van de „valsche Kerk” mogen verloochenen. Doleergezinde stemmen zijn in dat blad niet toegelaten; wel gedachtenwisseling over ondergeschikte punten. Wie in latere dagen de geschiedenis van dit twistappel-Concept c.a. wil schrijven, moet bijna al de No.’s van De Bazuin, en van De Vrije Kerk, en ook van De Roeper, Het Wekkertje, en Gideon lezen; benevens Petahja en vele Doleerende Kerkbode’s en andere bladen; bovenal De Heraut. |72|

Om niemand onrecht te doen, onthouden wij ons er van, vele namen te noemen; ’t zij genoeg enkele te vermelden en den lezer voorts naar die bladen te verwijzen. In De Baz. ’89 heeft o.a. Ds. T. Bos eenige artikelen met bezwaren geschreven over de Concept-Acte; in de No.’s van 28 Nov. ’90 v.v. een tweede reeks, om aan te toonen dat het „Nog altijd de oude kwestie” geldt: of de N.H. kerk al dan niet de kenmerken heeft van eene valsche kerk. In den laatsten tijd heeft Ds. W.J. de Haas 14 stellingen over en tegen Dr. Kuyper’s geschrift: „Separatie en Doleantie” ontwikkeld. In Het Wekk. mogen vooral de artikelen over „De Synode te Leeuwarden in 1891” de aandacht trekken. In De Vrije Kerk de vele artikelen van den red., Ds. Beuker, en inzonderheid die van Ds. F.M. ten Hoor. Ds. T.H. heeft in ’t laatst van ’90 zijne studie over het Kerkbegrip der Doleantie volgens Dr. K.’s „Tractaat van reformatie”, en dat der Afscheiding volgens de Belijdenis, afzonderlijk uitgegeven; onder den titel: „Afscheiding en Doleantie in verband met het Kerkbegrip”, Leiden, D. Donner. Naar ons inzien is noch door Dr. Kuyper, noch door Doe. Wielenga en Bavinck aan dit geschrift de verdiende belangstelling en waardeering betoond, en mag het, in zijn geheel, onwederlegd worden geacht. Meer aandacht is geschonken aan Ds. T.H.’s artikelen over „Afscheiding en Doleantie in zake de verhouding van de Kerk tot de Overheid”, waardoor, tegen T.H.’s bedoelen, de aandacht van zijn eerste geschrift is afgeleid op de Staatsrechtelijke zijde der kwestie, die — nooit de hoofdzaak en hoofdvraag was of mag worden. Tegenover „de scherpe kritiek van de hooggeachte Broeders Dr. Bavinck, Wielenga, en anderen” heeft de bekwame schrijver zich verdedigd in „Afscheiding en Doleantie. Een woord tot verdediging en nadere toelichting.”

Op de vraag: Waar zijn wij? kan dus het antwoord luiden: Wij zijn, mede door den arbeid der pers, nu wel zoover, dat ieder die onbevooroordeeld heeft kennis genomen van het voor en tegen van de Concept-Acte en hare beginselen, zich een gegrond oordeel kan vormen over de aanhangige zaken. Menigeen die in ’88 en ’89 de bezwaren tegen de Doleerende plannen gering schatte, is nu voor goed ontnuchterd en dankbaar, dat de „combinatie” nog geen feit is. De houding der Doleerenden heeft daartoe krachtig medegewerkt. Om slechts iets te noemen: hun voortgaan met oprichting van „tegen-kerken”; hun voorwaarden |73| voor indienst-treding van een C.G. predikant, waarin o.a. de verklaring: „dat hij vernietiging van eigen qualiteit (der geloovigen in de N.H. Kerken) door opzegging van het lidmaatschap en daarop volgende nieuwe, kerksticbting voor ongerechtvaardigd houdt”; Acta voorl. Syn. Leeuw., bl. 60; de oprichting van een scheur-kerk te Noordwijk a/Zee; de duidelijke taal van De Heraut en vele Doleerende Kerkbode’s, die zonder ophouden van de C.G. Kerk kwalijk spreken, als een kollegialistisch Genoootschap, en stoutmoedig volhouden dat zij, Dol. Kerken, de historische Geref. Kerk ter plaatse zijn en dat „Afscheiding” van het „oude instituut” ganschelijk ongeoorloofd is; de gespannen verhouding, die door het optreden der Doleantie op vele plaatsen is verwekt en de geloovigen, in plaats van nader tot elkander gebracht, veel verder van elkander verwijderd heeft; al deze en dergelijkedingen hebben veler oogen geopend en de dankbare liefde tot eigen standpunt en de voorvechters daarvan verhelderd en verlevendigd.

Wat de C.G. Gemeenten aangaat — onze Kerkeraden, Classen en Prov. Synoden hebben, volgens het verzoek der Synode te Kampen, de Concept-Acte overwogen. Niemand zal dus ooit kunnen zeggen, dat de C.G. niet zeer groote belangstelling hebben getoond. Van de Doleer. Kerken is die belangstelling niet gebleken. De Concept-Acte is niet aan haar gezonden; een oordeel over dezelve is door de Kerken niet uitgebracht. Tot nu toe ging bij de Doleerenden alles te veel „van boven af”; en er zijn verschijnselen die de meening wettigen, dat volstrekt niet alle voorgangers en „Kerken” instemmen met wat hun Synode, na korte discussie, onder den invloed van machtige redenaars, besluit. Allengs zullen de Kerken zelven zich toch moeten uitspreken en — handelend optreden.

Wie nauwlettend acht geeft op wat er gesproken, geschreven en gedaan wordt, bemerkt, dat ook de Doleerende broeders allengs tot inzicht komen van hun werkelijken staat en toestand. Er zijn blijkbaar vier „stroomingen” onder hen. 1. De echte Doleantiemannen, die aan uitgangspunt en doel der Doleantie willen getrouw blijven: Dr. L. Wagenaar c.a. 2. Modereerende Doleerenden, die in ’t wezen der zaak de Doleantie-theorie vasthouden, doch om praktische bezwaren en belangen de uitvoering op zij zetten, en daarnaar allengs de theorie wijzigen: Dr. Kuyper c.a. 3. Teleurgestelden, en die vreezen dat de Doleantie in de Afscheiding zal uitloopen, en die daarom terugkeer tot den dienst der N.H. Kerk, tot welke |74| zij immers nog altijd behooren, verkieselijk beginnen te achten: van wie Ds. K.W. Vethake te Arnhem misschien de voorlooper en wegbereider is. 4. Praktische broederen, die beginnen te begrijpen, dat zij feitelijk „afgescheiden” zijn, en niets beters kunnen doen dan zich te voegen bij de „Afgescheidenen”, gelijk Ds. van Lingen te Zetten en tal van doleerende broeders en zusters in den laatsten tijd reeds hebben gedaan. Misschien nog eenige jaren, maar op den duur zal het niet mogelijk zijn, deze tegen elkaar ingaande begrippen, wenschen, plichtbeseffen enz. vereenigd te houden. De beginselen eischen uitvoering. De werkelijkheid botst met de theoriën. De Kerken worden allengs tot handelen genoopt. De Doleer. Synode kan toch niet altijd „voorloopig” blijven. En hoe meer de „Geref. beginselen” gekend worden, des te meer zullen de doleerende broeders het lastig krijgen met de Geref. Belijdenis, vooral Artt. 27-29, en de Do. Kerkorde.

Of men dan ook niet, van „stroomingen” onder de Christ. Geref. kon spreken? In zekeren zin misschien wel. 1. De echte, ouderwetsche, Afgescheidenen, die innig verlangen naar vereeniging met alle Gereformeerden, doch tot geenen prijs, zoomin in theorie als in practijk, terug willen tot de N.H. kerk, welke „als een valsche kerk” is verlaten. Voor dezen is „afscheiding” roeping, en voorwaarde voor „de eenigheid der Kerk”, overeenkomstig Artt. 28 en 29 G.B. 2. Gematigden, die volstrekt niet los zijn van de „Scheiding”, en niet meê kunnen doen met het doleerend op zij zetten van de Geschiedenis enz., doch die de scheiding minder uit beginsel begeeren dan wel als een noodsprong aanvaarden. Onder deze broederen zijn er die „afscheiding” niet geheel kunnen rijmen met hun opvatting van de Katholiciteit der Kerk, en daarom gedurig slingeren tusschen een onbestemd ideaal en de werkelijkheid. 3. Een groep broeders, onder welke ook predikanten en — onderwijzers, die, bewust, of onbewust, onder de macbt van Dr. Kuyper c.s. zijn, bevangen door zijn talent, politiek enz. Toen Dr. K. nog onder de „organisatie” was, wisten zij dat op allerlei manier te verontschuldigen; ’t was bijna niets anders dan „Kerkisme” al dat roepen van onze zijde: ga uit de gemeenschap met Belial; al dat gekritiseer op dien grooten man. Nu Dr. K. het juk heeft afgeworpen, nu is ook dien mannen geen taal te hard tegen de „Synodalen”, maar — tegen Dr. K. c.s. kunnen zij nog altijd weinig of niets verdragen. K. c.s. zijn de wijzen en geleerden, de vromen, de |75| leiders . . . wie zij althans wel blindelings durven volgen. 4. Enkele mannen, wier blik op de C.G. Kerk en hare geschiedenis inderdaad is gewijzigd, en die nu de geschiedenis der Scheiding en de zaak der „vereeniging” met de Doleerenden geheel of ten deele bezien en beredeneeren uit het doleerend gezichtspunt en uit het doleerend woordenboek.

Daar is echter een zeer groot onderscheid tusschen dezen toestand der Dol. en dien der C.G. De Dol. staan aan ’t begin; wij hebben reeds een geschiedenis van meer dan 50 jaren. Bij de Dol. hangt tot nu toe bijna alles af van de houding, die de hoogere en lagere leiders aannemen; bij de C.G. is groote vrijheid van redeneeren, maar als ’t op stuk van zaken aankomt, dan moet ieder buigen voor de Belijdenis en de Kerkorde, volgens ’s Heeren Woord. Kansel en katheder en pers kunnen grooten invloed oefenen, maar het bestuur der Gemeenten is in andere handen. Voegt daarbij dat de sub 1 genoemden verreweg de groote meerderheid uitmaken; dat ook bij die broeders sub 2, als ’t er maar op aan komt, het „afgescheiden” bloed kruipt waar het niet gaan kan; en dat de onder 3 en 4 aangeduide groepen klein zijn in getal en in den laatsten tijd merkbaar aan invloed verliezen. Enkelen van het soort 3 hebben vroeger ons verlaten en zijn tot de N.H. kerk gegaan: ’t verlies zou niet groot zijn, indien sommigen van hen, ingeval er geen vereeniging mocht komen, oordeelden zich bij Dr. K. te moeten voegen, gelijk eenigen reeds hebben gedaan; op den duur gaat dat „roemen op menschen” bij ons toch niet. „Éen is uw Meester”! En wat 4 betreft — is het te verwachten, dat voortgezette studie en opfrissching van den kerkelijken dampkring menigeen verlossen zal van de doleerende betoovering en geheel terugbrengen tot standpunt en gezichtspunt enz. van de „scheiding.” Voor wie dat niet het geval mocht zijn, zou het onhoudbaar kunnen worden in de Chr. Geref. Kerk. Wij zouden dat betreuren om de broederen zelven, om de Kerk die hun gaven en ijver zou moeten missen . . . doch — de C.G. Kerk valt met hen niet.


Het antwoord op de vraag: Waar zijn wij? hangt nauw samen met het lot van de Concept-Acte. Hoevele Kerkeraden en Classen hebben dat Concept zonder de amendementen goedgekeurd? Indien het in de Gemeenten gestaan had zoo als het stond op de |76| Synode te Kampen, dan zouden twee vijfde deel der Gemeenten de amendementen hebben verworpen en de oorspronkelijke Concept-Acte hebben goedgekeurd. Dat is echter geenszins geschied! En dat mag wel tot waarschuwing dienen, om nooit weer zoo’n Concept in behandeling te nemen vóór dat de mindere Vergaderingen er over gehandeld hebben! De Concept-Acte is over het geheel met onlust ontvangen. Hoeveel beroering zij ook heeft verwekt, zij heeft bijna overal de nederlaag geleden. Zij is òf afgekeurd en geheel ter zijde gezet, òf aangenomen met de amendementen, die de Scheiding tegen opgaan in de Doleantie trachtten te waarborgen. Dat is ook aan de Doleerende broeders zóó duidelijk geworden, dat zij in hun Synode te Leeuwarden hebben verklaard,

„dat het tot niets leiden zou om de onderhandelingen, die de Synode van Kampen afbrak, na Uw stilzwijgen, op den ouden voet te hernieuwen; vooral daar niet mag ontveinsd, dat het jaar, dat over deze onderhandelingen heenliep, deze heilige zaak eer achter- dan vooruit bracht.”

Zie het adres aan de Deputaten der C.G. Kerk, Art. 55 Acta Syn. Leeuwarden.

Slotsom is dus: dat de C.G. Gemeenten de poging tot combinatie, in de Concept-Acte beproefd, hebben afgekeurd. De a.s. Synode zal daarom wijs doen, als zij de Concept-Acte intrekt. Deed zij dat niet; nam zij dezen van buiten ingekomen, twistappel niet weg, zij zou allen arbeid tot vereeniging onmogelijk maken en den vrede in eigen boezem in groot gevaar brengen. Doch wij verzekeren ons van haar betere dingen. De Agenda der Synode getuigt luide, dat al de Prov. Synoden hartelijk vereeniging begeeren, doch zonder verloochening van het standpunt der C.G. Kerk, d.i. van „de Scheiding.”


II. Waar gaan wij heen?


Deze dingen alzoo zijnde, dringt zich vanzelf de vraag op: Waar gaan wij heen? Het antwoord zal grootendeels afhangen van de N.G. (doleerende) Gemeenten. Indien zij en voorzoover zij de theorie kunnen en willen loslaten, dat zij corporatief de oude Geref. Kerk ter plaatse zijn, m.a.w. indien zij gehoorzaam worden aan hun eigen Belijdenis en diensvolgens, naar Art. 28, zich afscheiden van degenen die niet van de Kerk zijn enz., dán zal„vereeniging” |77| wenschelijk, noodig en zeer goed mogelijk wezen. Indien niet — dan zou alle „bemiddelend” pogen nieuwe roering verwekken, en met name de C.G. Gemeenten nog langer verhinderen „weer aan haar eigen werk te gaan”, tot vervulling der heerlijke roeping, waartoe de Heere haar uitgeleid en gezegend heeft.

Toen het adres van de Dol. Synode te Leeuwarden bekend werd, trad pijnlijke teleurstelling in de plaats van de opgewekte hoop, dat nu de hinderpalen waren weggenomen en vereeniging spoedig zou kunnen volgen. Wat toch bleek toen? Dit: dat die Dol. Synode nog precies zóó dacht als die van Utrecht.

Alle onzekerheid dienaangaande wordt onmogelijk gemaakt door deze regelen:

„Ook al blijven onze Kerken gestand doen, wat ze te Kampen verklaarden, en al zijn ze bereid, om nog steeds op het toen aangebodene een geordend verband met Uwe Kerken aan te gaan, toch waren ze van oordeel, dat ze U den weg moesten ontsluiten, om de toen beproefde hereeniging nogmaals te zoeken, maar nu op breederen grondslag.”

Men lette vooral op de handhaving van den term „hereeniging”, en op dat „geordend verband.” Van „vereeniging” en ineensmelting der Gemeenten is dus ook nu geen sprake. Men kan niet te nauwkeurig op de woorden letten; men moet, door de ondervinding geleerd, uiterst voorzichtig zijn met de acten van de doleerende Synode. Maar wat willen zij dan nu? Eenvoudig langs eenigszins anderen weg hetzelfde als vroeger. Luister slechts:

„Het is daarom dat onze Synode U thans komt verklaren dat de vergaderde Nederduitsch Gereformeerde Kerken niet alleen bereid zijn, maar er hartelijk naar verlangen, ja het plichtmatig achten, om zich, hoe eer hoe beter met Uwe Kerken Classicaal en Synodaal te vereenigen op den grondslag van eenheid in Gereformeerde Belijdenis en Kerkregeering.”

De gedeeldheid der Gemeenten blijft dus bestaan en wordt gewettigd. En de regeling van die Classicale en Synodale „Kerkelijke gemeenschap”, welke in de Concept-Acte vooraf tevergeefs is beproefd, zal dan de „hereeniging” geschieden en — doorgezet worden. Want aldus zegt het adres:

„Harerzijds stellen zij dus geen ander beding, dan dat de vereenigde Kerken de Drie Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde Kerken als accoord van |78| Kerlelijke gemeenschap zullen eeren, en dat deze gemeenschap geregeld zal worden naar de beginselen van Gereformeerde Kerkregeering, gelijk die in onze oude Kerkenordening zijn uiteengezet.”

Wie nu let op de door ons onderstreepte woorden en bedenkt, dat juist over die „beginselen” ons verschil loopt, en dat de Concept-Acte de vrucht was van de doleerende opvatting dier beginselen, zal moeilijk in de aanbieding van dez en zoogenaamden „breederen grondslag” iets anders kunnen zien dan een welberekend middel om de aandacht van de afgekeurde Concept-Acte af te leiden en het zelfde net uit te werpen aan de andere zijde van het schip. Onze Deputaten hebben in de missive bij de toezending van bovengenoemd adres dan ook verklaard, na toelichting van de N.G. Deputaten te hebben bekomen:

„Groot verschil met den gang van zaken, in de Concept-Acte voorgesteld, geeft dit niet. Alleen dit onderscheid is er, dat nu onze Synode eens met een voorslag van vereeniging kome en de wijze omschrijve, waarop zij deze mogelijk en wenschelijk acht. De Synode der Ned. Ger. Kerken wil dan, met terzijdestelling der Concept-Acte, daarop ingaan, indien maar niets wordt aangeboden of voorgelegd dat met de belijdenis of met de kerkenordening der Geref. Kerken in strijd is.

Daarmede wordt onze Christ. Geref. Kerk uitgenoodigd en opgeroepen tot eene ernstige taak . . . .” Bazuin, 24 Oct. 1890.

Het verwondert ons niet, dat deze missive van onze Deputaten velen ontstemd heeft. Men heeft gevraagd: of onze Deputaten niet beter zouden hebben gedaan door een adres van zulk een inhoud en strekking niet rond te zenden, en de Dol. Deputaten opmerkzaam te maken: a. dat onze Synode reeds te Assen een „voorslag van vereeniging” heeft aangeboden; b. dat eerst de Synode moest worden afgewacht en de zaak der Concept-Acte ten einde gebracht vóór de Gemeenten met nieuwe voorslagen, allerminst met van buiten inkomende, mochten worden bezwaard; c. dat in geen geval ontvankelijk kon worden geacht de twijfel, of niet misschien door de C.G. Synode zou worden verlangd, wat met de Belijdenis of met de Kerkenordening der Geref. Kerken in strijd is. Eene Kerk, die door Gods genade meer dan eene halve eeuw de Geref. Belijdenis en Kerkorde heeft bewaard, moet hare eere niet zoo in twijfel laten stellen, noch zich door de taktiek van anderen het pad laten voorschrijven. |79|

Waar zijn wij en waar gaan wij heen? De amendeering van de Concept-Acte door de Synode te Kampen; de niet-aanvaarding van de amendementen door de Synode te Utrecht; de terzijdestelling van de Concept-Acte in onze mindere Vergaderingen, en straks de intrekking door de Synode; en ten overvloede dan nog de nieuwe voorslag van de Dol. Synode van ’90 — hebben ons geloofd zij God! — teruggebracht tot vóór Assen. De weg, toen ingeslagen, is doodgeloopen. Zullen wij nu, gelijk sommigen wenschen, Kampen loslaten en Assen vasthouden? Dat zou niet verstandig zijn. Laat ons liever letten op de wenken des Heeren, en uit het gebeurde nuttige leering vergaderen. Naar mijne bescheidene meening heeft het gebeurde in de laatste 3 jaren ons de volgende lessen geleerd.


A. Dat van alle verschilpunten tusschen Afgescheidenen en Doleerenden de verhouding tot het N.H. Genootschap, algemeen èn plaatselijk, het punt is, de wortel en grondslag van alle andere. Onze „Afscheiding” was en is nog voor de doleerende broederschap de hinderpaal voor vereeniging der Gemeenten. Wat er ook geredeneerd is over en gehaald kunne worden uit de stukken van Afgescheidenen in zake verhouding tot den Staat, daghelder is het, dat al de Afgescheidenen, van 1834 af, de Herv. kerk in haar geheel en in hare deelen als een valsche kerk, en zich zelve wel terdege als de openbaring der oude Geref. Kerk, maar even beslist als een ander lichaam dan de N.H. gemeenten hebben beschouwd. De Acte van Afscheiding of Wederkeering sluit alle tegenspraak buiten. Ten overvloede herinneren we hier nog enkele getuigenissen uit den eersten tijd, die wij reeds vóór de Synode te Assen ter overweging aanboden, in een art. „Wat zal op de a.s. Synode de eerste en de groote vraag zijn?Bazuin, 10 Aug. 1888, Roeper, 16 Aug. ’88.

„De Geschiedenis zegt ons, dat de Afgescheidene of Christ. Geref. Kerk de vrucht is van de gehoorzaamheid aan de „ordinantie Gods”, in Art. 28 der Belijdenis beschreven, om „zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering (de ware Kerk) hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft.” Diensvolgens hebben de eerste en de volgende „Afgescheidenen” niet slechts de N.H. Besturen, maar ook het Genootschap dat door dezelve geregeerd wordt, verworpen als de valsche Kerk.

Men lette er wel op, dat zij door „Genootschap” iets anders verstonden dan |80| tegenwoordig de Doleerenden. De laatsten duiden niet dien naam slechts de Besturen, Reglementen, enz., in één woord de genootschappelijke banden aan, die, om of over de N.H. Gemeenten zijn geslagen. Dat spraakgebruik is aan de „Afgescheidenen” gansch vreemd. Zij verstaan door „Genootschap” de N.H. Kerk als een geheel, met al zijne deelen; zij hielden daarom al de plaatselijke Gemeenten en alle personen die in dat Kerkverband bleven, voor deelen en leden van de valsche Kerk. Uit kracht van die overtuiging, stichtten zij ook op plaatsen waar de N.H. Gemeente „rechtzinnig” wilde heeten, vrijmoedig eene Gemeente. En zij riepen de geloovigen in die Gemeenten toe: verlaat toch de valsche Kerk en voegt u bij de ware Kerk, die God weder heeft geopenbaard.

Zij hielden zich voor de oude Geref. Kerk, en wilden — natuurlijk! — niet voor een secte of nieuw Genootschap gehouden worden. Maar tusschen hen en de Doleerenden is dit het principiëel verschil.

De Doleerenden zeggen: De plaatselijke Ned. Herv. Kerk is nog de ware Kerk. Die Kerk zat en zit grootendeels nog gevangen in de boeien der Hiërarchie.

Overal echter waar dat „juk” is afgeworpen door den ouden of een nieuw gevormden Geref. Kerkeraad, is geheel die plaatselijke Kerk „ontkomen” en weder opgetreden als de oude ware Geref. Kerk. Die Kerk is nog wel zeer onzuiver, doch nu moeten wij haar reformeeren.

De Afgescheidenen zeiden, en zeggen nog: Die plaatselijke kerk hebben wij verlaten, omdat zij als zoodanig eene hoer, eene valsche kerk is geworden. En in ons heeft God de ware Kerk weder geopenbaard en gesteld.

Wij zijn geen nieuw genootschap, geen secte, maar de nieuwe openbaring van de oude Gere£ Kerk.

Tegenover de bewering der Doleerenden, dat men zich niet mag „afscheiden” van de plaatselijke N.H. Kerk, staat de belijdenis der Afgescheidenen: afscheiding is noodig, opdat Dit te beter mocht onderhouden worden, namelijk: het zich vereenigen met deze heilige vergadering, onderhoudende de eenigheid der Kerk, zich onderwerpende aan de onderwijzing en tucht derzelve” enz. Art. 28.

Wat dus volgens den een (Christ. Geref.) ordinantie Gods en voorwaarde voor de eenigheid der Kerk is, wordt door den ander (Doleer.) ongeoorloofd en separatisme genoemd.

De a.s. Synode wordt door het adres der Dol. Synode feitelijk voor het vraagstuk geplaatst: Hoe zullen twee te zamen wandelen, indien zij niet bijeengekomen zijn?

Het antwoord zal wel geen ander kunnen zijn dan dit: Laat ons eerst uit alle macht arbeiden om „bijeen te komen”; om daarna te beraadslagen over het „tezamen wandelen.”

De Geschiedenis der Afscheiding geeft op elke bladzijde het bewijs van bovenstaande stellingen.

De Acte van Afscheiding of Wederkeering verwerpt geheel de N.H. kerk als valsche kerk, volgens Gods Woord en Art. 29 van onze Belijdenis. Zich alzoo afscheidende van „degenen die niet van de Kerk zijn”, verklaren zij tevens, gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft.”

Ds. Van Velzen schreef aan het classicaal Bestuur van Dokkum: „Daarom is |81| het dat ik . . . mij afscheid van het N.H. Kerkbestuur en” — let wel! — „van allen die zich daaraan onderwerpen.”

In het adres aan Z.M. verklaren „de geloovigen uit de Prov. Gron. en Drenthe” dat „de Geref. Kerk, in zoover zij van hare Belijdenis afwijkt, ophoudt de Geref Kerk te zijn, zij wordt eene nieuwe secte . . .”

En verder: „Dit laatste is nu grootendeels met de Ned. Herv. Kerk in het algemeen, en met die onzer Gemeenten in het bijzonder het geval . . .”

Van die „nieuwe leer of secte” hebben zij zich „afgescheiden.” Zij zijn de „Geref. Kerk.”

Zóó oordeelden ook de Synoden.

Daarom noemde zich ook de eerste Synode, van 1836, niet een „Syn. Convent” of „voorloopige Synode” — die nu n.b.! na 52 jaren nog verschijnt, maar „de Algemeene Synode.” Zie het opschrift der Handelingen.

In Art. 2: Ds. Scholte „heet de broeders welkom op deze eerste algemeene vergadering der bij vernieuwing openbaar geworden Kerke Gods.”

Art. 8 wordt vermeld, dat Cand. Van Raalte getoond had, „het met de ware Geref. Kerk en derzelver instellingen te houden.”

Art. 21 is sprake van een dank-, vast- en bededag . . . „dat zij die van de Kerk verwijderd blijven, mogen gedrongen worden zich bij de Kerk te voegen . . .”

Het voorwoord der Synode van 4837 begint aldus: „De Nationale Synode der Ghrist. Geref. Kerk in Nederland.”

Zij was bijeengekomen „tot den opbouw der Kerk . . .” Art. 16 spreekt van eene uitgave der Form. van Eenh. op last der geheele Kerk.

Zóó zoude ik kunnen voortgaan. Nooit en nergens heeft eene Gemeente, of de gezamenlijke Gemeenten in de Synode, anders gesproken over zich zelve en over de N.H. Kerk en N.H. plaatselijke Gemeenten. Al de stemmen der Geschiedenis vermelden dit en leggen er den nadruk op.

’k Schrijf nog slechts enkele regelen af.

In het voorwoord van het „Verslag der Synode” van 1849, schrijft de vice-praeses, Ds. v. Velzen, over verzamelingen die niet als de bruid des Zaligmakers kunnen worden erkend. En daarna volgen deze heldere en kenschetsende regelen: „Velen nogtans, die zulke verzamelingen niet als de Gemeente des Heeren beschouwen, staan verlegen als zij de ware Kerk zullen aantoonen. Zij spreken slechts van een verborgen lichaam of ook van eene historische Kerk, en wanneer het hun werd opgedragen een brief bezorgen aan de Gemeenten Gods, de geroepene heiligen met hunne Opzieners en Diakenen in Nederland, op dezelfde wijze derhalve het opschrift voerende als sommige brieven in den Bijbel, aan wien zouden zij den brief bezorgen?

. . . Welnu, de Christ. Afgesch. Gemeenten betuigen de Gemeente des Heeren te zijn.” En opdat ieder zelf onderzoeke, worden de handelingen der Synode in het licht gegeven. Kras en waar is het slotwoord, opwekkend en waarschuwend: „Een ieder onderzoeke zelf; maar in oprechtheid, volgens Gods Woord, en handele in de bewustheid, dat het oordeel gaan zal, zoowel over hetgeen de mensch gedaan, als over hetgeen hij te doen verschuldigd was, maar nagelaten zal hebben.”

Wie dat ontkent, toont de geschiedenis der Afscheiding niet |82| te kennen. Wie dat in de schaduw plaatst, verhindert zich zelven en anderen, de beteekenis van de Afscheiding en ook van de verschillen in haren boezem recht te verstaan. En indien ooit of te immer eenige Kerkelijke Vergadering dit punt, dat is de Scheiding van de N.H. kerk, mocht verloochenen, dan zou zij zich zelve teekenen als ontrouw in haar ambt, en de andere Vergaderingen alsook de leden der Gemeente zouden recht en roeping hebben om met woord en daad zich daartegen te stellen. Verloochening van de Scheiding; teruggang, onder welken vorm ook, tot het verlaten „instituut”, nalaten van den arbeid tot bevrijding der geloovigen uit de Ned. Herv. kerk en andere verleugende kerken, zou voor de door God weer gestelde Geref. Kerk niets minder dan zelfmoord zijn.


B. Al de spraakverwarring tusschen ons en de Doleerenden, en ook tusschen C.G. broeders is voortgekomen uit de verwarring en poging tot vermenging van het standpunt der Afscheiding en dat der Doleantie. De schuld daarvan ligt bij de Doleerenden en meest bij Dr. Kuyper. Op de samenkomst van de Docenten en de Dol. Deputaten in ’87 en ’88, op de publieke Conferenties in ’88, Bazuin en Roeper, April 1888, en in de pers is van C.G. zijde zoo duidelijk mogelijk op dit verschil van standpunt gewezen. Dr. Kuyper c.s. hebben echter met alle kracht de Doleerenden en de Afgescheidenen voortgrestuwd in de richting, die leiden moest tot bedekking van, het verschil van standpunt, en tot een „combinatie”, die de „Kerken der Scheiding” al vast moest verhinderen zich voort te planten. Het kan zijn nut hebben, nu nog eens weder de „Vrijmaking der Kerk” van Dr. K. op te slaan. Al mag het ons bevreemden, dat Dr. K. nog altijd vasthoudt aan gedachten en plannen uit den tijd, toen, naar zijn eigen bekentenis, hem de oogen pas begonnen open te gaan voor de Geref. beginselen: toch is het zeker, dat hij nog altijd weeft aan dat zelfde doek. In dat geschrift (te Amsterdam, H. de Hoogh & Co., 1869) zegt hij o.a.: dat tegen het Koninklijk besluit van 7 Jan. 1816, No. 1, de bekende Organisatie van 1816, gestreden kan worden „òf van uit een Gereformeerd Kerkelijk òf van uit een algemeen rechts-standpunt.”

„Het eerste is geschied door de Classis van Amsterdam in 1816, door de |83| Afgescheidenen omstreeks 1834, door de vrije gemeenten die zich in enkele plaatsen van ons land gevormd hebben . . .”

Let wel: de Afgescheidenen hebben gehandeld van uit een Gereformeerd Kerkelijk standpunt! Dat was echter niet het ware, dat was in geen geval voldoende.

„Maar men gevoelt. Daarmeê wordt die Kerkvorm niet vernietigd. Daarmeê wordt aan de Gereformeerden in den lande geene gelegenheid tot nieuwe constitueering geopend. Daarmeê komt de levensdrang onzer Gereformeerden nooit tot herwinning van zijn recht. Want, in dien strijd trekken alleen zij met ons op, wien het Gereformeerde bloed nog in de aderen vloeit.

Daarom moet ook die andere strijd gestreden, de strijd van uit het rechts-standpunt . . .”

Geheel dat betoog gaat uit van de onderstelling, dat de N.H. Gemeenten nog de oude Geref. Kerk zijn. De C.G. Gemeenten worden gerangschikt onder de „bijgemeenten.” De intrekkingvan dat Kon. Besluit is noodig: o.m. om „de bijgemeenten.” bl. 43.

„3º. De bijgemeenten.

Wat beleeft men?

Dat in een stad, waar thans de meerderheid der Hervormde gemeente zich vóór het geloof der vaderen heeft uitgesproken. Waar de Kerkeraad met mannen van rechtzinnige professie bezet is. En de predikers al meer de belijdenis der vaderen uitspreken. Niettemin, naast die Hervormde gemeente, tal van kleinere gemeenten bestaan, die zich geen anderen grondslag dan de Gereformeerde belijdenis kozen, en dus niet principieel, maar alleen om onze valsche Kerkorganisatie tegen de Hervormden overstaan.

We bedoelen daarmede allereerst de Christelijk-Gereformeerde (afgescheiden) gemeenten, in heur verschillende nuancen . . . .”

Het herstel voor dat kwaad, de hereeniging van die bijgemeeten met de Herv. gemeente, kan, volgens den schrijver, alleen verwacht worden van de intrekking van de Synodale Organisatie.

Ten slotte verzekert hij, dat die „vrijmaking der kerk” zal worden bereikt.

„Daartoe moet, daartoe zal het komen. De Kerk zal vrijgemaakt worden.

De vraag is alleen: of ze zal vrij worden

door dat men haar banden losmaakt, of

door dat ze die zelve doet springen.

Het eerste kan niet de Synode, kan niet de magische kracht van art. 23, kan |84| niet de Kerk zelve doen, ze losmaken kan alleen de Staat.

Leent de Staat zich daartoe, dan zal de ernstige crisis zich gelijdelijk oplossen, zonder breuke, zonder schok, zonder verstoring.

Maar indien niet.

Men wete dan, dat de Gereformeerde gemeenten nog te frissche groeikracht, nog te krachtig uitzettingsvermogen in zich dragen om op den duur gebonden te kunnen blijven.

Ook dan zal de Kerk vrij worden.

Doch vrij door een noodlottige breuke, vrij door een geweldadig springen harer banden.

Maar toch, niet haar zal dit te wijzen zijn.

De verantwoordelijkheid voor dit noodlottig einde van de crisis komt dan voor rekening van den Staat.”

Ziedaar den sleutel tot verklaring in de hoofdzaak van al wat van 1869-’86 en van ’86-90 door Dr. K. c.s. is getracht en gedaan met spreken en zwijgen, met doen en laten. De Staat heeft het Kon. Besluit niet ingetrokken; „de banden” zijn door den Staat en ook door de Kerk nietlosgemaakt”: de Doleantie heeft getracht, de banden te doen „springen”, door afwerping van „het juk”, en door processen om de kerkelijke goederen. De uitkomst heeft niet aan de verwachting beantwoord. Dat doet echter niets af aan het beginsel. De N.G. Kerken leven nog uit dat zelfde rechts-beginsel tegenover den Staat. In hope op betere tijden, blijven zij „doleeren” bij de Overheid, om de erkenning van haar recht als de oude Geref. Kerken, met al de titels, bezittingen en publieke rechten. — Vraag: is dat in ’t wezen der zaak niet de geest van de vroegere Staats-kerk, en van de joodsche verwachting van het Koninkrijk Gods? — Uit kracht van dat rechts-standpunt, van de Staatsrechtelijke actie tot „vrijmaking der Kerk”, kón Dr. K. de C.G. Gemeenten niet anders dan een „provisorium” noemen, kán hij nog heden niet anders dan op „hereeniging” van de „bijgemeenten” — al wordt deze term nu niet meer gebruikt — met de „vrijgemaakte Kerken” aandringen. Door dat Staatsrechtelijke uitgangspunt moest de eisch van Gods Woord, van de Belijdenis en Kerkorde tot „afscheiding” van de ongeloovigen en goddeloozen wel ter zijde gezet worden, en al de Ned. Herv. Gemeenten voortdurend als „de Geref. Kerken” worden erkend, hoe „verbasterd” ze ook mochten zijn. In dat Staatsrechtelijke uitgangspunt wortelt dan ook het onoverkomelijk bezwaar tot aansluiten van Doleerende personen bij en ineensmelting van Doleerende Kerken |85| met C.G. Gemeenten, die bij den Staat zijn erkend als een ander lichaam dan de N.H. kerk. Dat Staatsrechtelijk uitgangspunt van de z.g. „reformatie” maakt het den Doleerenden ook onmogelijk, toe te geven dat de actie tot afwerping van het juk op plaatsen waar eene C.G. Gemeente is, moet worden gestaakt. Dat standpunt maakt in één woord, — een kind kan het begrijpen — den Doleerenden „vereeniging” met de C.G. onmogelijk, en „combinatie” begeerlijk. En al wie, gelijk o.a. br. Wielenga blijkbaar doet, op dat standpunt zich stelt, om vandaaruit de Kerkgeschiedenis na 1816 te bezien en te beschrijven, moet in de Kerk der Scheiding zeer veel afkeuren als ombuiging en afwijking, wat niets anders is dan een wettig, geestelijk, door God gewild en gewerkt, gevolg van het feit zelf der „Scheiding” van de valsche Kerk, en van het optreden tegenover deze als een ander lichaam, als de oude historische Kerk: naar de geestelijke continuïteit. Vleesch en geest te willen paren of bijeenhouden, dát kan niet, dát mag niet volgens de Schrift: dat is het verderfelijk standpunt der „Vermittlungs”-theologen! God zelf heeft al de eeuwen door scheiding gemaakt en Zijn volk uitgeleid. Ook onze „Afscheiding” moet uit het standpunt des geestes, des geloofs, niet uit dat van vleeschelijke rechtsbegrippen; uit hare houding en verhouding tot God en Zijn Woord, niet uit die tot de wereldlijke machten; naar de kenmerken der Belijdenis, niet naar aardrijkskundige „plaats” worden beoordeeld en gekenschetst.


C. Zullen we aan de spraakverwarring ontkomen, dan worde èn door de C.G. èn door de N.G. deze stand der kwestie rondweg erkend. Blijft dan ieder zijn standpunt handhaven, hoe ook omwoeld en verzacht met fluweelen woorden en gedienstigheden, dan blijft het nameloos droeve feit bestaan, dat Christenen die dezelfde Belijdenis omhoog houden, onvereenigd leven en arbeiden. Doch dan zal althans dit gewonnen zijn, dat de waarheid weder zal heerschen in het besef en de bespreking van de verhoudingen. Dan zal ieder, naar zijne overtuiging, voortarbeiden en veel in den ander kunnen waardeeren en van den ander leeren. Wanneer het drijven ophoudt om saâm te persen of te binden wat uitteraard van elkander áf werkt, dan zal de geestelijke verwantschap zich vrij kunnen openbaren, en de geestelijke beginselen allicht triumfeeren over een wereldsche rechts-theorie, die de |86| gehoorzaamheid aan het Hoofd der Gemeente nu reeds zoo lange jaren ondergeschikt heeft gemaakt aan het doen en laten van den Staat. Dan zal, in elk geval, de C.G. Kerk vrij blijven om zich in alles alleen te houden aan het Woord Gods, volgens de duidelijke verklaring der Geref. Belijdenis en Kerkorde. Zij zal dan, gelijk tot nu toe, als eerste vraag kunnen blijven stellen: wat is onze plicht jegens den Heere? en de kwestie van recht bij en in den Staat als daaraan geheel ondergeschikt blijven beschouwen en behandelen. De C.G. kunnen dan, evenals de eerste Afgescheidenen, over het optreden „in de sfeer van den Staat” uiteenloopende gevoelens hebben, en ten dezen blijven of veranderen; maar dat zal bij hen dan nimmer uitgangspunt worden van beschouwing en indeeling van de geschiedenis der Scheiding, en daarom nimmer een reden zijn van apart-staan en scheuring. Gelijk de Doleerenden vanuit hun niet-Afscheiding, zullen de C.G. vanuit de Afscheiding de verhouding tot en het optreden in den Staat beschouwen en bepalen. Zij zullen alzoo zich en hun nageslacht Staatsrechtelijk en Kerkrechtelijk geheel vrij houden van allen band aan en alle gemeenschap met kerk en kerken, waarin geen enkel persoon en geen enkele gemeente, krachtens het kerkverband de waarheid in Christus belijdt. Gelijk het Gode behaagd heeft, in een weg van smaad en lijden en van machtige werking des Heiligen Geestes, hen en hunne ontslapen vaderen daarvan vrij te maken, daaruit te verlossen.


D. De Synode te Assen heeft een voorstel aangenomen, dat uitging van wederzijdsche erkenning als Geref. Kerken. De Concept-Acte zal altoos merkwaardig blijven als eene meesterlijke proeve, om dat „wederzijdsch” in de practijk te regelen. In de toelichting van de Concept-Acte — zie boven — meenen wij onwederlegbaar te hebben aangetoond, dat die wederzijdsche erkenning voor goed „vereeniging” onmogelijk zou maken, ook al wierd het formeeren van „tegenkerken” nagelaten. En in het afstuiten van de poging — niet tot „vereeniging”, die door het Concept immers gewild noch beproefd is, maar tot „combinatie” of saamkoppeling door het Acte-Statuut — op punt 5 van Assen, is het duidelijk geworden voor allen, wat aan velen steeds duidelijk was, en ook op de Synode zelve is gezegd, dat die z.g. „wederzijdsche erkenning” òf niet mogelijk is, òf beide standpunten |87| volkomen vrij zou moeten laten om voortdurend ook tegenover elkander te ageeren, hetwelk — juist het tegendeel van de gewenschte „vereeniging” zou wezen!

Zoodra één van beide zijn standpunt opgeeft, kan er sprake komen van die „erkenning.” Men kan dán, voor ieders rekening latende wat te voren verkeerd gedaan moge zijn, elkander ontvangen als Geref. kerken, op grond van de Geref. Belijdenis en Kerkorde. Om dan voortaan vereenigd te arbeiden vanuit het zelfde standpunt, met het zelfde doel. Zóó kan er ook óf dadelijk òf allengs ineensmelting komen. Zoolang echter de C.G. kerk het standpunt der Scheiding van de valsche kerk — Art. 28 — handhaaft, kán zij, hoe groot de liefde tot de broederen ook zij of worde, niet de N.G. kerken erkennen voor hetgeen zij zelven beweren te zijn, n.l. de corporatieve historische Geref. Kerk ter plaatse; en evenmin de N.H. gemeenten, waar het juk nog niet is afgeworpen, voor de Geref. kerk houden. En ook de Doleerende kerken kúnnen niet de C.G. gemeenten erkennen voor wat zij zelven beweren te zijn: de geestelijk-confessioneele continuatie van de oude Ger. kerken. Dan zouden zij immers zichzelven, althans op plaatsen, waar reeds vroeger eene C.G. gemeente was, als separatisten en schismatieken kenschetsen, en de Doleerende actie en theorie metterdaad opgeven.


III. Wat nu te doen?


De Doleerende kerken moeten zelven weten, wat haar te doen staat. Insgelijks de Chr. Ger. gemeenten. Nu komt het ons voor, onze roeping te zijn: 1. Van stonde aan alle poging tot „combinatie” te laten varen; 2 met alle kracht den arbeid te beginnen tot „vereeniging” van alle Gereformeerden met de uitgeleide Geref. Kerk: zoowel van hen die nog in de valsche kerk zijn als die „doleeren”, en ook van alle andere gemeenten, kringen en personen die de Geref. Belijdenis belijden. Hoe meer wij zelven in leer en leven, in arbeid naar binnen en naar buiten de waarheid van ons standpunt, de heerlijkheid der Geref. „beginselen”, openbaren, des te meer zullen, onder den zegen des Heeren, evenals en meer dan tot nu toe, de echte Gereformeerden gaan beseffen, dat zij bij ons behooren. Vooral sedert het optreden van Dr. Kuyper, hebben wij, |88| C.G., ons, meer dan wij zelven weten, laten ophouden door de „bewegingen” eerst in en daarna buiten de N.H. kerk. Laat ons van nu af meer getrouw zijn op onze eigen plaats, in ons eigen werk. Laat ons waken tegen het gevaar, dat van de zijde der wereldsche politiek en der wereldsche wetenschap en der hoog- en laag-kerkelijke en onkerkelijke bewegingen ook ons bedreigt. Laten wij, door de ervaring wijzer geworden, niet trachten te forceeren wat niet door kracht of geweld maar alleen door den Geest des Heeren kan worden gewrocht, maar bidden, dat de Geest zelf over al het volk kome om de hinderpalen weg te nemen en de hoofden en harten te vereenigen in de wijsheid die van Boven is.

Ook de a.s. Synode of latere Synoden kunnen m.i. iets doen om den weg te effenen. 1. Voor goed afzien van verdere onderhandeling met de „Voorloopige Synode” van de N.G. kerken, althans zoolang die Synode in ’t wezen der zaak op het standpunt blijft staan, dat in de Concept-Acte is belichaamd. Van de zijde dier Synode en harer Deputaten zal ongetwijfeld de actie tot „hereeniging” niet ophouden. Onze Synode zij daartegen op hare hoede, en late zich niet weder verlokken tot benoeming van „Deputaten”, maar late voor de volgende 3 jaren de zaak nu eens geheel over aan de Gemeenten en Classen. 2. De Synode, aldus aan de Doleerende Gemeenten, predikanten en leden tijd gevende om tot heldere bewustheid te komen van hun tweeslachtig standpunt, en tot uitvoering van wat zij zelven hun roeping noemen jegens de achterblijvenden enz., late alle zoete verwachting varen, dat de Dol. Kerken eenparig zullen toegeven op het stuk van de tegenkerken en de scheidingmakende Doleantie-theorie. Al voldeden wij in zake het Reglement van 1869 en de Theol. School geheel aan het verlangen der Doleerenden, dan nog zouden zeer velen beslist weigeren, van de N.H. kerk als een valsche kerk zich af te scheiden. Nu de doleerende broeders eenmaal een geheele Kerkorganisatie hebben in ’t leven geroepen, nu meene niemand, dat die gemakkelijk zich oplossen zal. En wat de doleerende Synode ook mocht besluiten, van de Gemeenten zou het afhangen, of en in hoever dat besluit werkelijkheid zou worden; evenals dat bij ons het geval zou wezen. Daarom zouden we wel in overweging willen geven: dat de C.G. Kerk, door hare a.s. of een latere Synode, den weg aanwijze, waarlangs A. Predikanten der N.G. Kerken kunnen komen tot de bediening des Woords in een |89| C.G. Gemeente. B. Ned. Ger. Kerken zich met de C.G. Kerk Classicaai en, zoodra mogelijk, ook plaatselijk kunnen vereenigen.

De N.G. hebben reeds de voorwaarden voor C.G. predikanten vastgesteld; laat hen ook de voorwaarden formuleeren voor Gemeenten, die tot hen mochten willen overgaan. Dan komt er ontspanning. Wie dan overtuigd is of wordt, dat het geloofsstandpunt, volgens Schrift en Belijdenis, het Gode behagelijke en Christen-bindende is, die blijve bij of voege zich tot de C.G. Kerk. Wie overtuigd is of wordt, dat het rechts-standpunt van de Doleantie het ware is, die blijve bij of voege zich tot de Doleerende Kerken. En voorts houde de C.G. Kerk niet op, maar beginne zij weder met nieuwen moed en kracht, voor haar heerlijk standpunt „propagandate maken, met alle geestelijke middelen, die de Heere haar verleent, onder allen die „Gereformeerd” willen heeten. Inzonderheid trachte zij, door Synoden en Classen en Kerkeraden, en door het blad der Kerk, en verder door allerlei arbeid en getuigenis van broeders en zusters, in den geest en op den toon der liefde, de Doleerenden te overtuigen, dat zij van Godswege geroepen zijn een theorie te laten varen, die vreemd is aan het Woord Gods en aan de Geref. Belijdenis en Kerkorde; die oorzaak is geworden van meer dan 50jarige gemeenschap met Belial; die voortdurend de eenige oorzaak is van hun separatistisch apart-staan en van hun innerlijke verdeeldheid; en die hen in gevaar brengt om, zij zelven of hun zaad, weder terug te vallen in de valsche „historische Kerk”, waaruit God feitelijk ook hen heeft verlost, doch waaraan zij, tegen alle wenk en werk des Heeren in, nog blijven vasthouden . . . .

Dat doende, zal de C.G. Kerk het goede pand en pad bewaren, de geschokte eenheid in eigen boezem herstellen, onderling vertrouwen en samenwerking doen herleven, en voor zooveel zij mag en kan, medewerken om de verstrooide leden van het lichaam van Christus in Nederland tot elkander te brengen. Wat zij niet doen kan, late zij gerust den Heere over, die op Zijn eigen tijd en wijze werkt en geen raad of hulp van menschen behoeft.


Aangaande de Theol. School en het Reglement denken wij nog evenzoo als vóór 2½ jaar; zie boven bl. 16-18. Zoolang in de hoofdzaak geen eenheid is verkregen, kan de zaak der Theol. School buiten bespreking blijven. Dat sommige Prov. Synoden het besluit |90| van Assen en Kampen: in elk geval „een eigen school der Kerk” — loslaten, kunnen wij uit den loop der zaken en de groote begeerte naar vereeniging wel verklaren. Nochtans achten we deze „strooming” zeer bedenkelijk. Van heeler harte zouden ook wij wenschen de Vrije Universiteit te kunnen steunen; omdat eene Christelijke Universiteit inderdaad voor al de kringen van ons volksleven een roepende behoefte is. Doch zoolang de Directeuren, Curatoren, Professoren en voorstanders der Vrije Universiteit ons formeel slechts eene verbeterde kopie geven van de wereldsche Universiteiten; zoolang zij, met name, de Theologie als wetenschap willen schoeien op de leest en indeelen als een faculteit bij de faculteiten der aardsche wetenschappen; zoolang zij de theologie niet erkennen als geheel van eigen leven en rechten, en dies behoorende aan de Gemeente, die de vervulling is Desgenen die allesin allen vervult, Ef. 1 : 23 — zóólang blijven wij principiëel bezwaar houden. In al wat de „Memorie van toelichting” daaromtrent zegt, en wat elders door C.G. en N.G. broederen is geschreven tot aanbeveling van eene Theol.-faculteit boven eene Theol. school, is o.i. geen reden en grond aangegeven, waarom niet een Theol. School, geheel uitgaande en onder bestuur staande van de Kerk, de plaats van eene Theol. faculteit zou kunnen bekleeden. Men zou dan de gangbare encyclopaedie grondig moeten herzien; maar dat zal tóch noodig zijn! Laat de Vrije Universiteit al vast zorgen dat zij met hare encyclopoedie gereed kome en de Gereformeerde Kerken daarmede bekend maken; opdat ook dezen door hare bevoegde organen er kennis van nemen en ze beoordeelen kunnen. En de C.G. Kerk wake, dat zij niet ontijdig op eene of andere wijze aan de Vrije Universiteit worde verbonden!

Wat nu onze Theol. School aangaat, men bedenke wel, dat men haar prijsgeeft, zoodra men de beslissing overlaat aan de eventueel vereenigde Kerken! En vóór men éénen stap in die richting doe, onderzoeke men zich toch voor het aangezicht Gods: of men eenige roeping en recht kán hebben, om die gezegende Stichting der Kerk te verlammen en in levensgevaar te brengen; en dat juist nú, nu de Heere haar uitbreidt meer dan immer tevoren, en zij in klimmende mate de liefde der Gemeenten en een goede reuke in geheel het land mag genieten.


Zeg den kinderen Israëlg, dat zij voorttrekken! |91|


Besluit


Terugziende op de Synode te Kampen, de Concept-Acte, de gedeeldheid der meeningen in eigen boezem, de aanvallen op de C.G. Kerk door Doleerende bladen enz., worden wij bevangen met huivering. Doch met eene huivering als de zeeman, die met den blik op de onstuimige baren, terugdenkend aan de bange reis, den Heer van wind en golven dankt, dat hij het strand onder de voeten heeft. Onder alle klaagtonen, die ook in onzen kring zijn vernomen over de niet-aanneming der oorspronkelijke Concept-Acte, is wel deze de ergste: dat Satan de vereeniging heeft belet, „toen zij, op teekenen na, klaar was”! Wij kunnen niet anders zien, of én de Doleerenden én de Afgescheidenen hebben reden tot dank aan den Heere der Gemeente, dat Hij, in Zijne groote ontferming over Zijn volk, dat kunstig en gevaarvol plan heeft verhinderd. In latere dagen zal dit algemeen worden ingezien. Dan zal ook worden erkend, dat zij die van geen „opofferen” en „toegeven” wilden weten en luide al het volk hebben helpen wakker roepen om het gevaar te ontkomen, geene vijanden van de „vereeniging” waren, maar slechts hebben gedaan, zij het ook niet altijd op onberispelijke wijze, wat aller uitgeleiden roeping was.

In de liefelijke hope, dat de a.s. Synode het drukkend en gevaarvol tijdperk ’88-91 zal afsluiten, en dat een nieuwe tijd zal aanbreken, gevoelen wij ons gedrongen, ten besluite nog enkele opmerkingen aan de overweging aller broederen aan te bevelen.

De drie genoemde jaren hebben ons meer dan ooit te voren doen zien:


Ten eerste: hoe ook wij, Christ. Geref., en niet het minst de voorgangers, in gevaar zijn om te worden „omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen.” Hebr. 13 : 9. Inzonderheid, als mannen van talent en van naam onder de belijders der waarheid, dezelve voorstaan en bepleiten. Temeer, wanneer allerlei grootsche verwachtingen daaraan verbonden worden. Laat ons toch voorzichtig zijn en geen dienaars of naloopers van menschen worden, maar gedachtig zijn aan de vermaning des Heeren: „. . . Maar hetgeen dat gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen.” Openb. 2 : 25. En niet een gegrond of gewaand recht bij de menschen, maar getrouwheid |92| voor en door onzen God en Zaligmaker; niet zucht naar wereldsche eere en grootheid, maar de belijdenis van de gasten en vreemdelingen op de aarde, Hebr. 11; niet de Kerk met aardsche heerlijkheid, maar „de Kerk onder het Kruys”, (Syn. Wezel, 1568), die tot den Gekruiste uitgaat buiten de legerplaats en Zijne smaadheid blijmoedig draagt: zij ons uitzicht, ons kenmerk en onze kracht.


Ten tweede: hoe noodig het is, dat wij tot helder inzicht trachten te komen van het recht en de roeping van kerkeraden en van leden der Gemeenten jegens elkander en jegens allen. Hebben voorgangers of kerkeraden het recht, wanneer vraagstukken opkomen gelijk die, welke in de Concept-Acte zijn geregeld, hun invloed en zelfs hun ambt te gebruiken voor hun eigen wisselende meeningen? Moet de Gemeente machteloos dat aanzien? En mag de beslissing over zulke gewichtige zaken als „combinatie” en „vereeniging” met andere Kerken geheel buiten de leden der Gemeente omgaan? De Synode heeft de Concept-Acte gezonden aan de Gemeenten. In sommige Gemeenten heeft de kerkeraad de leden ingelicht en hun oordeel gevraagd; in andere echter, zijn alle besprekingen en voorstellen aansch en al omgegaan buiten de leden. Op die wijze doende, kan men toch moeilijk zeggen, dat de afgevaardigden de Gemeenten vertegenwoordigen. Op die wijze loopen de kerkeraden gevaar, al willen zij het niet, heerschappijvoerders over het erfdeel des Heeren te worden, en de leden der Gemeente, om als onmondigen te worden behandeld: hetwelk niet volgens de Schrift is, maar ons eenige gelijkheid zou doen krijgen met de verhoudingen en toestanden in de afvallige kerken. Men leze o.a. Hand. 15 : 22: „Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen met de geheele Gemeente goedgedacht . . .”, en zie de uitlegging en toepassing van Calvyn er eens bij na.

Ook is het ons niet helder, hoever de inacht van de meerdere Vergaderingen strekt in zaken als de besprokene. Evenzeer schijnt het ons dringend noodig, dat de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van afgevaardigden nader worde omschreven. Opdat de vrijheid der Kerk gewaarborgd zij en blijve, en alle heerschappij ter eenre en ongebondenheid ter andere zijde worden voorkomen of geweerd.


Ten derde: hoe goed het zou wezen, indien wij C.G. onder |93| elkander, en ook C.G. en N.G., uitbanden de vreemde manieren, die van elders ook tot ons zijn ingedrongen, o.a. om de zaken te vermengen met de personen. Ieder weet toch, dat de hoofdzaak en hoofdvraag tusschen C.G. en N.G. volstrekt niet een kwestie is van meerdere of mindere geleerdheid of talent, of van dieper ingeleid-zijn en liefde tot de broederen. Neen, niet in persoonlijke gaven en deugden ligt de drang en het middel tot vereeniging; en mindere liefde is niet het struikelblok. Alle Chr. Ger., niet het minst zij die onbedekt en onverpoosd zich stellen tegen combinatiën als die in de Concept-Acte, bidden om en willen arbeiden tot vereeniging van alle Gereformeerden, maar tot een vereeniging inderdaad en in der waarheid, waardoor aan de gedeeldheid een einde wordt gemaakt. En vooral deze broederen, hoe zijn zij niet uitgeschilderd! Welk een lange lijst van smadelijke termen heeft inzonderheid De Heraut uitgedacht en gebruikt om hun invloed te knakken! Broeders, laat het van nu afandersworden; vanweerszijden is schuld te belijden. Laat ons „in alles waar” en oprecht zijn, en alleen met geestelijke wapenen strijden, zoolang wij strijden moeten. Dan zal het niet hinderen, indien al eens een woord wat forsch klinkt; dan zullen wij het kunnen dragen, dat de een de meening des anderen zonder sparen bestrijdt, en elkander temeer leeren waardeeren, indien maar en naarmate de zaken meer grondig worden behandeld. Maar onduldbaar is het, en het mag niet geduld worden, allerminst onder Geref. Christenen, dat zelfs over iemands inwendigen staat voor God door eenig feilbaar en zondig menschonkind de vierschaar wordt gespannen, en daarbij vooral de instemming of tegenspraak met eigen begrippen en plannen als kenbron, richtsnoer en maatstaf wordt gesteld.

Ook het spreken over elkander, zonder nauwkeurige kennisneming van elkanders woorden en daden, moet ophouden. Indien Doleerenden en Chr. Gereformeerden meer elkander ontmoetten, zouden zij doorgaans juister en aangenamer indruk van elkander ontvangen. Indien de Doleerenden er toe konden besluiten om voortaan ook zelven te lezen, wat de C.G. in hunne bladen en brochures schrijven, zij zouden minder eenzijdig en ongunstig over ons oordeelen dan nu, nu zij de C.G. broederen doorgaans alleen hooren en zien, zóó als zij in vele doleerende bladen en blaadjes worden voorgesteld. Indien dan de C.G. insgelijks gaan doen met het schrijven der doleerende broeders, en alle bladen ’t zich voortaan |94| tot een plicht en eere rekenen, zoo nauwkeurig als mogelijk is, het gevoelen van anderen mede te deelen, dan zal ook daardoor de verhouding tusschen de belijders van den zelfden Heere en Zaligmaker beter worden; meer in overeenstemming met den wil des Heeren, meer tot beschaming en tot uitlokking van de kinderen der wereld, meer tot bevordering van de ware „eenigheid der Kerk.”


Waar gaan wij heen? „Israël hope op den Heere!” Ps. 130 : 7, 8.


Laat ons afleggen allen last en de zonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons voorgesteld is;

ziende op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, — dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God.” Hebr. 12 : 1, 2.

Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte de roeping en vervulle al het welbehagen Zijner goedigheid en het werk des geloofs met kracht;

opdat de Naam van onzen Heere Jezus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in Hem, naar de genade van onzen God en den Heere Jezus Christus!” 2 Thess. 1 : 11, 12.




1. Ik ondersteep hier en boven.

2. Deze beide zinnen, later in het voorstel opgenomen, werden bij vergissing in de Hand. weggelaten.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004