Lucas Lindeboom (1845-1933)

De leer der rechtvaardigmaking van eeuwigheid getoetst aan de Heilige Schrift

De Vrije Kerk. Gereformeerde Stemmen voor Kerk, Godgeleerdheid en Zending

onder redactie van DD. T. Bos en H. Dijkstra, Leiden (D. Donner) 1895
21 (1895) 1,6-22, 4,193-206 (januari — april 1895)

a


III

I

De leer der eeuwige rechtvaardigmaking of rechtvaardigmaking van eeuwigheid is in de Geref. Kerken aan de orde gesteld. De hoop van sommigen, dat na de vereeniging in ’92 de verschillende gevoelens over de leer ter ruste zouden worden gelegd, is niet verwezenlijkt. De bezwaren, welke tegen de gevoelens van Dr. Kuyper en andere voorgangers der vroeger doleerende Kerken vóór de vereeniging zijn geuit en o.m. hebben medegewerkt tot het achterblijven en teruggaan van vele Christ. Gereformeerden, hebben de voorstanders niet kunnen weerhouden, de rechtvaardigmaking van eeuwigheid op den voorgrond te stellen. Met luider stemme wordt dit gevoelen op kansels en in catechisaties verkondigd, en in sommige bladen met de pen eens vaardigen schrijvers den volke aanbevolen als „pit en merg.” Nu eens wordt het als een zuivere ontwikkeling van de Geref. leer voorgesteld, dan eens als het gevoelen, dat de Geref. Kerk eigenlijk altijd heeft beleden. Wie tegen dat gevoelen is, wordt als een zwakke gedragen of als niet goed gereformeerd gekenschetst. Deze beweging neemt toe. Wie oordeelt, dat daarin geen heil maar gevaar schuilt, mag o.i. niet langer zwijgen, gelijk velen tot nu hebben gedaan om de spanning niet te vermeerderen, die in vele Gemeenten samensmelting of ineengroeiing maar al te zeer blijft tegenhouden. Afziende van de menschen, is er reden om te vragen: wat is het doel des Heeren met deze vernieuwing der Holtiaansch-Comriaansche beweging uit de 18de eeuw? Ook wie ze |7| betreurt, erkent toch dat deze dingen geschieden onder en door Zijn bestuur. Wie weet, of de Heere niet Zijne Gemeente wil leiden tot dieper inzicht in de leer der rechtvaardigmaking, „het artikel, waarmede de Kerk staat of valt.” In Comrie’s dagen is de beweging door de Overheid tot stilstaan gebracht, en de Kerk heeft van al die vele beroeringen en twistgeschriften geen voordeel gehad; haar verval is er niet door gestuit. Zal nu de Kerk eerlang zich geroepen zien om uitspraak te doen?

Wij willen ook zelfs den schijn vermijden, alsof wij de bespreking van artikelen der Belijdenis zouden tegenstaan en zouden meenen, dat geen punt der leer voor ontwikkeling vatbaar ware. Een rustige, onderzoekende bespreking, in broederlijke liefde, kan zeer leerrijk zijn, tot versterking van leven en gezondheid dienen. Dat station echter zijn de broeders reeds voorbij; of liever, de sneltrein, waarin zij plaats hebben genomen, heeft daar niet „gestopt.” De rechtvaardigmaking van eeuwigheid en al wat daaraan hangt, moet in de Geref. Kerken het heerschend gevoelen worden: daarop is het blijkbaar toegelegd. Deze materie hangt op het nauwst samen met het princiep der Theologie, zooals die inzonderheid door Dr. Kuyper wordt onderwezen, en van de katheder in de Gemeenten wordt ingevoerd. Tegen die beweging, tegen dat streven, hebben wij wèl bezwaar. Niemand heeft het recht om als gereformeerd, veel min als het gereformeerde, te verkondigen, wat de Geref. Kerken zelve niet hebben geleerd.

Wij moeten hier den vinger leggen op een wondeplek in de theologische studie van dezen tijd. Er wordt veel werk gemaakt van de geschiedenis; de Vrije Universiteit volgt daarin de Rijksuniversiteiten. Op zich zelf is de studie der geschiedenis, vooral van de Geref. Kerken, een verblijdend verschijnsel. Doch dit is verkeerd, dit is een wondeplek, waaruit vele krankheden dreigen voort te komen: dat men |8| meer naar de stem der geschiedenis vraagt dan naar het getuigenis der onfeilbare Schrift, het woord van den „alleen wijzen” God; dat het persoonlijk gevoelen van oude en nieuwe voorgangers en schrijvers in de Geref. Kerken wordt gelijk gesteld, — indien niet er boven! — met de uitspraak der Geref. Kerken in hare Belijdenisschriften. Dat is, goed bezien, onhistorisch, dat is een ontsporing van de theologische studie; dat is een onrecht aan en een gevaar voor de Kerken.

’t Kan ook met het oog daarop zijn nut hebben te herinneren, wat de Synode van Dordrecht 1618/19 in het Besluit der Vijf Artt. tegen de Remonstranten beeft uitgesproken. Die Synode heeft zoo duidelijk en krachtig mogelijk verklaard, dat de leer der Geref. Kerken alleen uit hare eigene Belijdenissen mag worden voorgesteld en beoordeeld. Zij sprak dit uit tegen de lasteringen der Remonstranten, en ook om misvatting bij en ontrusting van de leden der Kerken te voorkomen. Aldus sprak die Synode, en aldus spreken ook de vereenigde Geref. Kerken in Nederland. „Daarom, zoo velen als er den Naam onzes Zaligmakers Jezus Christus godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht door den Naam onzes Heeren, dat zij van het geloof der Geref. Kerken willen oordeelen, niet uit lasteringen, die hier en daar uit samengeraapt zijn; ook niet uit private of bijzondere spreuken van sommige, zoo oude als nieuwe Leeraren, die dikwijls ook te kwader trouw aangehaald en in eenen verkeerden zin verdraaid worden: maar uit de openbare Belijdenissen der Kerken zelven, en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen en een ieder lid der geheele Synode bevestigd is.”

Wij vestigen de aandacht bizonder op de door ons onderstreepte woorden.

Ook dit woord mag wel eens worden herinnerd: |9|

„Daarna vermaant deze Synode alle Mededienaars in het Evangelie van Christus, dat zij zich in het verhandelen van deze leer, beide in Scholen en Kerken, godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen: dezelve zoowel met de tong als met de pen tot Godes eer, heiligheid des levens en vertroosting der verslagene gemoederen richten; dat zij met de Schriftuur naar de regelmaat des geloofs niet alleen gevoelen maar ook spreken; en eindelijk van alle zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schriftuur, ons voorgesteld, te buiten gaan, en die den dartelen sophisten rechtvaardige oorzaak geven mochten om de leer der Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren.”


De ijveraars voor meergenoemd gevoelen over de rechtvaardigmaking zijn, naar onze bescheiden meening, deze vermaning niet indachtig geweest. ’t Wordt tijd, dat de opzieners der Gemeente hen tot de orde roepen. Opdat niet langer de gemoederen worden ontroerd en „private of bijzondere spreuken van sommige, zoo oude als nieuwe Leeraren” worden gesteld boven de leer der Kerken zelve, waardoor ook het vertrouwen en de invloed van waarlijk Gereformeerde leeraren en ouderlingen en leden wordt geschaad, tot groote schade der Gemeenten.

Zoolang niet wordt aangetoond, dat de leer der rechtvaardigmaking van eeuwigheid de leer der Ned. Geref. Belijdenissen is, duide niemand het ons euvel dat wij haar niet in overeenstemming met de Belijdenis achten. Met ieder die een ernstige poging wil wagen om die leer in onze Belijdenisschriften aan te wijzen en daaruit te betoogen, zijn wij bereid van gedachten te wisselen.

Ons doel echter met dit en volgende artikelen ligt hooger en reikt verder. Gelijk uit het opschrift blijkt, wenschen wij die leer te toetsen aan de Schrift. Hoe goed de voorstanders |10| het ook meenen; hoe aannemelijk eene leering ook schijnen moge: ’t is toch altijd de eerste en de laatste vraag, wat de Schrift er van zegt. „Tot de Wet en tot de Getuigenis!” Al wat boven en tegen de Schrift is, is niet, kan niet zijn uit God!

Vooraf twee opmerkingen.

De eerste is: dat niemand recht heeft, deze leer voor te stellen als de leer van de vereenigde Geref. Kerken in Nederland. De broeders DD. Wisse en van Lingen c.s. moesten niet door zulke onware dingen hunne zaak trachten te steunen en — inderdaad geheel bederven. Als antwoord op hun bezwaar tegen sommige leeringen heeft de C.G. Synode te Amsterdam, Juni 1892, rond en open uitgesproken, dat:

„aangezien de vereeniging geschiedt op den grondslag van eenheid in Geref. Belijdenis en Kerkenorde, bezwaren tegen gevoelens betrekkelijk het een of ander stuk der leer steeds op bevoegde kerkelijke vergaderingen kunnen worden gebracht om aldaar beoordeeld te worden.”

Waren die broederen medegegaan, zij hadden dan dadelijk hun bezwaren op de kerkelijke vergaderingen kunnen brengen en de Geref. Kerken daartegen helpen behoeden. Nu — kunnen ze dát niet, en ze zijn volstrekt niet zeker dat zij niet in eigen boezem deze en dergelijke leeringen zullen zien opkomen. Wat zullen ze dan doen? Hun kerkgemeenschap verlaten? Neen; zij zullen dan niet anders kunnen doen en doen dan waartoe de vereenigde Kerken zich hebben verplicht. En ’t wil ons toeschijnen, dat het niet lang meer zal duren of de vereenigde Kerken zullen op hare vergaderingen deze leeringen Zien gebracht „om aldaar beoordeeld te worden.” Elke Kerkeraad kan ze er brengen. Eik lid der Gemeente kan zijn bezwaren indienen bij den Kerkeraad.


De tweede opmerking is deze: dat deze verschillende |11| gevoelens over sommige stukken der leer op zich zelve niets te doen hebben met Afscheiding of met Doleantie, met Kerk A of Kerk B. Want vóór de vereeniging waren er in de Christ. Geref. Kerk die met die leeringen instemden, en na de vereeniging schijnt het dogmatisch inzicht van menig bedienaar des Woords in Kerk A in die richting te zijn geleid; terwijl daarentegen vele ouderlingen en ook eenige bedienaars des Woords in de Ned. Geref. Kerken tegen die leeringen waren, en nu in Kerk B bij niet weinigen de bezwaren toenemen en zich doen hooren, zij het ook nog slechts in eigen kring.

De toetsing van die leeringen aan de Schrift kan onder meer ook dienen tot samenbinding en ineengroeiing van de A’s en B’s. Alle Gemeenten hebben belang bij de kennis en handhaving van de leer der Geref. Kerken, naar de Schriften. Dat zij dan hart in hart en hand in hand samengaan!


Aan de Schrift getoetst — laat mij terstond zeggen, dat ik den lezer niet op den langen weg van uitvoerige, alles uitpluizende exegetische studie wil medevoeren, om eerst aan het eind te zeggen, wat nu de uitkomst van het onderzoek is. We achten het beter, hem vooraf mede te deelen, tot welk resultaat wij gekomen zijn. Wij hebben de leer van eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid niet in de H. Schrift gevonden. Nu de lezer dit weet, kan hij te beter onze uitlegging van de getuigenissen der Heilige Schriften, die op dit punt betrekking hebben, nagaan en op haar beurt aan toetsing onderwerpen. Mocht deze en gene ons een vraag, opmerking, wenk of bezwaar willen zenden, gaarne zullen we er aandacht aan wijden. Aangenaam zou het ons zijn, indien in dit zelfde tijdschrift of in het andere tijdschrift, dat in den boezem onzer Kerken voor de Geref. theologie arbeidt, het „Tijdschrift voor Geref. Theologie, onder redactie van DD. |12| De Gaay Fortman e. a.”, een voorstander van genoemde leer haar uit de Schrift trachtte te bewijzen. Allicht zullen wij dan iets van elkander leeren. Wij spreken onze overtuiging vrijmoedig uit, in het besef van roeping om ’s Heeren wil; maar desniettegenstaande, neen, juist daarom zijn wij ook ten volle bereid, zoo onpartijdig, nauwkeurig en grondig als dit ons mogelijk zal zijn, te letten op wat voor dat gevoelen en tegen het onze aangevoerd mocht worden of alreede aangevoerd is.


Over de methode van onderzoek, uitlegging en . betoog zij mij vooraf een enkel woord vergund. Van de methode, die weer nauw samenhangt met het princiep, hangt zooveel af voor den gang en voor de uitkomst van het onderzoek. Wie tegen onze methode gegronde bedenking kan aanvoeren uit de Schrift, zal wijs doen, daarmede te beginnen. Omdat o.i. het gevoelen der broederen niet af te denken is van hun methode, daarom beginnen wij met thetisch de hunne te bestrijden.

De fout in de methode van Dr. Kuyper c.s. is o.i. deze: 1º. Dat hij eenzijdig nadruk legt op het organisme, op het geheel der Schrift, en te weinig oog heeft voor de afzonderlijke uitspraken. Ongetwijfeld moet elke tekst, elke uitdrukking bezien en uitgelegd worden in overeenstemming met geheel der Schrift, met „de regelmaat des geloofs”, d.i. de duidelijke doorloopende leer der Schrift. De Schrift kan niet met zich zelve strijden, ook niet in één woord. Daaruit volgt, dat geen enkele tekst iets zeggen of bedoelen kan, dat niet overeenkomt met wat de Schrift in haar geheel zegt. Daardoor is alle uitlegging, die strijdig is met de leer van al de Schrift, veroordeeld. Maar — daardoor is ook veroordeeld het voorbijzien van of gewelddoen aan één enkel woord. De geheele Schrift is in overeenstemming met al de woorden, |13| en elk woord is in overeenstemming met geheel de Schrift. Daarom moet de uitlegging, zal zij gezond zijn, eerst vragen: wat zegt de tekst, en elk zijner woorden? om daarna te zien, welk licht het naaste en het verdere verband, en voorts welk licht de leer der Schrift op de leeringen van den tekst doen stralen. Het organisme kan niet zijn, en mag dus niet gebruikt worden als een domper of als een inrijgend en drukkend corset, maar als een licht voor de enkele deelen. Zóó zal geheel het lichaam en elke ader en zenuw der Schrift tot volle werking kunnen komen.

Onze Vaderen — zie de Belijdenis en inzonderheid de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten — hebben wel ter dege geargumenteerd uit afzonderlijke teksten, zonder daarom het organisme voorbij te zien. Wij zullen die methode volgen.

2º. Dat hij van uit een vooraf vastgesteld denkbeeld redeneert en naar de wetten der menschelijke logika doorredeneert, zonder nauwkeurig acht te geven op de logika van de Schrift zelve. Het zelfde gebrek, dat sommigen predikers aankleeft, die niet de stof, in den tekst vervat, onderzoeken, blootleggen, en op het inwendig en uitwendig leven toepassen, maar, van uit hun stelsel den tekst beziende, datgene er uit nemen — en ook wel eens inleggen? — wat hun voorkomt voor hun hevelingsidee bruikbaar te zijn. Zóó komt men tot dorre verstandspreeken en tot een minstens eenzijdige dogmatiek. Zóó krijgt men een leer, omgaande buiten of ingaande tegen het leven. Alle leer der Schrift zelve is geest en leven. Goed bezien, maken zulke uitleggers ’t zich ook al zeer gemakkelijk.

De Schrift is geen aardappel, die men kan schillen en doorsnijden enz., maar een levend organisme, een heilig kunstwerk, een fijn borduursel. De Schrift wil geloofd worden. Zij is openbaring van wat God ons wil doen kennen. Die kennis heeft in de Schrift ook haar grenspaal, buiten en boven welken |14| niemand mag gaan of trachten door te dringen. De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God. Geen mensch kan of mag van voren uit God redeneeren; dat kan alleen de Zoon, die in den schoot des Vaders is. Wij moeten, evenals Mozes, aanbiddend tevreden zijn met den eeuwigen, volzaligen God van verre en van achteren te zien. En, daarom moet ons verstand, ons hart, ons gevoel, geheel onze ziel binnen de perken van het Woord en van al de woorden des Woords teruggehouden en teruggedrongen worden.

Inzonderheid in de leer der rechtvaardigmaking van eeuwigheid c.a. is o.i. deze bedenkelijke, principieel foutieve methode van uitlegging druk aan het werk. Kenschetsend is de reden, die het Ex. v. Tol. geeft tot verklaring van de gehechtheid aan die leer. „Omdat er anders geen reede kan worden gegeven, hoe God aan een vloekwaardig zondaar eenige Genade, van heilzame ontdekking, verlichting tot kennisse van Christus, trekking tot hem, Geloove en Geest zoude konnen geven, zoo hy niet eerst van Godt wierde aangezien als door den Borge Christus verlost, en tot die goederen, die alle te zamen door Christus voor de uitverkorene verworven zijn, gerechtigt.” 1 Let wel: niet omdat de Schrift het duidelijk leert, maar — omdat de uitlegger A of B, die van zijne eigen vooraf vastgestelde denkbeelden uitgaat, deze niet in overeenstemming kan brengen met de duidelijke uitspraken der Schrift, indien niet de rechtvaardigmaking van eeuwigheid is geschied.

De bedoeling van Holtius en Comrie, van Dr. Kuyper e.a. is zeer prijselijk: zij willen de leer der vrije genade behoeden tegen vermenging met verdienstelijkheid of medewerkende kracht van het geloof. Doch de bedoeling van vele |15| Remonstranten was ook niet kwaad: zij wilden Gods rechtvaardigheid en liefde tegen miskenning behoeden. Dat kon niet, meenden zij, indien niet de Gereformeerde verklezingsleer voor ons denken in overeenstemming werd gebracht met de leer der prediking des geloofs en met ’s menschen algeheele verantwoordelijkheid voor de verwerping van het Evangelie. Hebben onze vaderen zich daardoor laten weerhouden, de Remonstranten te bestrijden? Neen zij; zij hebben de getuigenissen der Schrift gesteld tegen der Remonstranten philosophie; zij hebben, onverklaard latende, wat God alleen in het heilig donker van ’t mysterie heeft doen zien, op grond der Schrift de Remonstranten veroordeeld als schenners des Woords, als bedervers der leer, als verwoesters der Kerk.

Daarom mag ook niemand heden ten dage zich door het gezag van eenigen naam, zelfs niet van het grootste genie, laten afhouden van de roeping om alleen datgene tegelooven en te leeren, wat de Schrift zelve zegt, en wat, naar hare eigene betoogwijze, uit het verband harer getuigenissen is af te leiden; al het andere moet worden afgewezen en bestreden. (Zie Art. 7 Geref. Geloofsbelijdenis.) Wij moeten niet wijzer willen zijn dan God, en ook niet ons inbeelden dat de Schrift, de lamp des hemels die de donkere aarde verlicht, onze vernuftigheid noodig heeft om hare leer te verdedigen en vast te maken.

Wat zegt de Schrift? Dát is de vraag. Is de bovengenoemde leer in overeenstemming met de Schrift zelve, dán heeft ieder ze te gelooven en te leeren. Zoo niet, dan moet ieder daartegen getuigen. Wie dat niet wil, zie toe dat hij niet, op de zelfde verkeerde lijn, door de zelfde princiepen en methoden, verder worde gevoerd dan hij zelf begeert. Want tusschen hem,. die met die methode materieel nog zoo ongeveer gereformeerd blijft, en hem, die de lijn verder doortrekt en ongereformeerd wordt — gelijk b. v. prof. J. H. Scholten — |16| en tot loochening komt van al wat, consequent doorgedacht, strijdt met het uitgangspunt, is geen verschil in beginsel, slechts een verschil van minder ofte meer.

Dr. Kuyper gaat verder dan Comrie; hij trekt de lijn door, in zijne leer van wedergeboorte en roeping. Een leerling van Kuyper kan vandaag of morgen een stap verder gaan; en dan — wordt de Gereformeerde vlag geheschen op een deterministische en pantheïstische kanonneerboot! Waakt dan, gij liefhebbers der waarheid!

Ik acht het geen vooruitgang, dat in onze dagen allerlei kwesties van vroeger worden opgerakeld. Zóó blijven wij aan ’t kopieeren en komen niet verder. Zóó bouwen wij niet voort op het fundament, in de lijn des Geestes, Die de Gemeente van eeuw tot eeuw dieper in de Schrift wil inleiden; zóó voldoen wij niet aan de behoeften der Gemeente van heden en van de toekomst, maar verbruiken wij onze kracht en onzen korten levenstijd in het voortspinnen aan eigen garen en netten en in het strijden daartegen.

Zal de Belijdenis der Kerk en de dogmatiek inderdaad worden verhelderd, verdiept en verrijkt, dan is dit allereerst noodig: dat wij degelijke studie gaan maken van de Schrift en van hare gezonde uitlegging. Schriftuitlegging is, te oordeelen naar wat openbaar wordt, schaarsch in onze dagen. De wijsgeerige theologie zal haar niet bevorderen; zij maakt haar veeleer onmogelijk en overbodig. Zij redeneert van voren, uit een of ander Schriftuurlijk gegeven, en onderstelt dat alle bizondere woorden der Schrift vanzelf evenwijdig loopen met de logische hypothesen en consequenties. Zij zoekt niet, heilig schuchter, met vreeze en beven, het stelsel der Schrift, het organisme harer gedachten, den „raad” van God, voorzoover Hij dien heeft geopenbaard, door aandachtig opmerken en onderzoeken te ontdekken, en dát te weerspiegelen, dát ordelijk den menschen voor de oogen te stellen en als |17| voor hart en conscientie begeerlijk en onmisbaar aan te prijzen; maar — zij maakt een stelsel. De Schrift geeft haar stof, doch de wijsgeerige theologie oordeelt zich zelve gerechtigd, bekwaam en geroepen om die stof te bewerken en te verwerken tot een systeem. Zóó komt het, dat er in sommige tijden even vele systemen opschieten als er „wetenschappelijke” of aldus genaamde Godgeleerden zijn. Laat zulke stelselmakerij onder ons niet gedoogd worden.

„Dan alleen zal de Theologie Bijbelsch zijn, als zij niet enkel haar stof aan den Bijbel ontleent, maar aan de hand der Schrift ook die orde aanvaardt, waarin deze stof moet gegroepeerd en geplaatst worden. Ik ten minste schaam er mij niet voor te belijden, dat het onderricht van Paulus aangaande het historisch organisme der O.T. bedeeling voor mij meer gezag bezit dan de reconstructies daaromtrent door de nieuwere Theologen, hoe groot hunne geleerdheid, hoe scherp hun oordeel ook zij.” Aldus Prof. Dr. Gerh. Vos, in zijne inaug. rede: De Bijbelsche Theolopie beschouwd als Wetenschap en Theologisch Studievak, naar de vertaling in De Wachter van 14: Nov. j.l. Wie anders denkt en doet, wie geen oog heeft voor het systeem der leer, dat in de Schrift is, komt er ook vanzelf toe, de teksten meer als motto dan als bouwmateriaal te gebruiken. ’t Zou niet moeilijk zijn, daarvan treffende voorbeelden ook uit dogmatische en z.g. stichtelijke geschriften van dezen tijd aan te wijzen.

Laat ons dan liever, biddend om Geestes licht, afdalen in de Schrift, om uit hare mijnen het goud, niet slechts de goudkorrels, aan het licht te brengen, om het organisme van de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, meer van nabij te zien, te aanschouwen, in ons op te nemen en in woorden en — daden af te drukken en uit te drukken. Dat gaat niet zoo gemakkelijk als lijntjes trekken en blokjes bijeenleggen. Dat eischt veel geestinspannenden arbeid en |18| veel tijd voor rustige studie. Doch ieder bedienaar des Woords is van Gods wege bevoegd en verplicht mede te arbeiden. Het Woord te onderzoeken en te verkondigen, is en blijft de eerste en voornaamste roeping van iederen dienstknecht van God en den Heere Jezus Christus. Wordt deze roeping verzuimd, dan, wordt voor alle „wind van leer” de weg en de overwinning gemakkelijk gemaakt. Laat daarom alle kinderen Gods, en vooral de bedienaars des Woords en de opzieners der Gemeenten geduriglijk bidden en smeeken, dat de Geest van Christus ons den rijken zin doe verstaan van de vermaning: wast op in de genade en kennis van onzen Heere Jezus Christus, en ons de vervulling der belofte, daarin vervat, genadiglijk schenke, uit de volheid der genade en kennis die in Christus is. Alle geloovigen hebben immers gesmaakt dat de Heere goedertieren is, door en naar de mate van hunne kennis van het Woord Gods. Het Woord van God is de spijs en de drank van de levend gemaakte ziel: brood en wijn en melk. En naar mate de Gemeente begeerig is en meer begeerig wordt, als nieuw geboren kinderkens, naar de redelijke onvervalschte melk, naar die mate zal zij daardoor opwassen, en de vruchten der rechtvaardigmaking en heiligmaking genieten en openbaren, tot heerlijkheid van God. 1 Petr. 2 : 1-3.


In onze uitlegkundige „toetsing” van meergenoemde leer zullen wij trachten ons te hoeden voor de fout, waarin men zoo licht vervalt, als men tegen een of ander gevoelen optreedt, en die toch zoo schadelijk is. We bedoelen deze fout: dat men bij het gevoelen der tegenpartij begint en daardoor zijn gang en wijze van betoog laat bepalen. Dat doende komt het gevoelen, dat men voor het ware houdt en als zoodanig aanbeveelt, niet in zijn volle gedaante maar slechts van een bepaalde zijde in bet licht te staan, en steeds in de schaduw |19| van het bestredene. Al doorredeneerende en polemiseerende, wordt men dan o zoo licht eenzijdig en laat men zich, door de drijfkracht der tegenspraak, dringen tot gevolgtrekkingen en beweringen, die niet aan den tekst of aan het stuk der leer zelf zijn ontleend, maar uit de tegenstelling met anderer gevoelen voortkomen en — wel eens even schadelijk zijn als hetgeen bestreden wordt. Wij achten de methode van de Belijdenis en de Vijf Artt. tegen de Rem. nog altijd de beste, de eenig goede: eerst de stukken voorstellen, zooals de Schrift ze leert; daarna met het wapen der Schriftuuruitspraken de dolingen bestrijden.

Omdat wij niet het geheele leerstuk der rechtvaardigma king behandelen, doch alleen de leer der eeuwige rechtvaardigmaking, moeten we vooraf den lezer inlichten, waarover het geschil loopt. In hoever wij ook te spreken hebben over al wat met die leer in verband staat en in verband gebracht wordt; over de gevolgtrekkingen, die zij ten haren belange maakt, en over die, welke uit haar en tegen haar gemaakt worden en kunnen worden — dat hangt hiervan af: of uit bepaalde getuigenissen der Schrift genoegzaam de ongegrondheid van dat gevoelenblijkt. Indien die leer rust op onjuiste begripsbepaling van de hoofdtermen en op onjuiste voorstelling van het verband derzelve, dan zal het voldoende zijn dát aangetoond te hebben.

„Deze leer van de eeuwige rechtvaardigmaking houdt in, dat er allereerst in God is eene inblijvende daad der rechtvaardigmaking. God heeft de zijnen van eeuwigheid liefgehad en hen in Christus aanschouwd. In den vrederaad heeft Hij alle zonden der uitverkorenen op den Borg Christus gelegd en omgekeerd de gerechtigheid van Christus aan de uitverkorenen toegekend. De zonden zijn dus van eeuwigheid weggenomen en vergeven. De uitverkorenen staan van eeuwigheid in Christus volkomen rechtvaardig voor God. Maar |20| deze eeuwige daad Gods wordt ook tot eene overgaande in den tijd; ze wordt door God bekend gemaakt in het Evangelie, reeds in de moederbelofte, en voorts in de opstanding van Christus, in de prediking, en wordt aan iederen uitverkorene in het bijzonder medegedeeld in de roeping. De rechtvaardigmaking gaat dus aan het geloof vooraf; ze geschiedt niet uit en door, maar vóór en tot geloof. Het geloof neemt echter deze verklaring Gods aan, maakt ze tot inhoud van het bewustzijn van den uitverkorene, en deze wordt nu ook passief, subjectief, (lijdelijk, onderwerpelijk) in zijn bewustzijn gerechtvaardigd. De rechtvaardiging in actieven (daadwerkelijken) zin gaat aan het geloof vooraf, die in passieven zin volgt erop.” Aldus Dr. H. Bavinck: zie ’t verslag der Centr. Pastor. Conferentie, geh. te Zwolle, 13 Sept. jl., in ’t Bijvoegsel van „De Bazuin”, 26 Oct. jl.

Comrie geeft de volgende beschrijving: „Godt in de praedestinatie beschouwt de uitverkoorne zonder eenige zeedelijke hoedaanigheid, het zy goet ofte kwaat, ofte als, kwaat geworden zijnde, konnende goet gemaakt werden; maar als konnende geschaapen werden en konnende vallen; daar Godt, in de eeuwige Rechtvaerdigmakinge, zoo als die eene inblijvende daadt in Godt is, alle de uitverkoorenen zoowel als andere aanschouwt als gevallen, en leggende onder zijn Toorn en Vloek opgeslooten, verbonden tot alle de ellendigheden van dit leeven, tot den doodt zelfs, en de pijnen der Helle, tot in alle eeuwigheid: die Hij nogtans door eene eeuwig inblijvende wilsdaad in zig zelfs, op gronden overeenkomstig zijne Deugden en Volmaaktheeden Rechtvaerdigt, de zonde, vergeeft en hen het regt ten eeuwigen leeven zoo toewijst, dat, hoe lang ofte hoe kort zij onder dat vloekvonnis opgeslooten mogen leggen, en wat bittere uitwerkingen dat ooit ofte ooit in hunne Conscienties hebben mag, het zelve nooit op hare Persoonen een daadelijk effect en uitwerkinge zal |21| hebben. En dit is de eeuwige en generale Rechtvaerdigmakinge van elk Uitverkoorne en alle te gelijk, door een inblijvende daadt in God, van welke het zijn Hemelsche Majesteit behaagt heeft een openbaringe én verklaringe in de belofte des Evangeliums te doen, opdat een ieder Uitverkoorne ter bekwamer tijt, door de bewerking des H. Geestes, tot omhelzing van die belofte voor zig zelfs in het byzonder zoude gebragt worden, en van Christus in die belofte, om zoo tot kennisse te komen van het geen Godt voor hem weggelegt hadde. . . .” Zie „Brief over de Rechtvaerdigmakinge”, uitg. Fisscher, bl. 103 vv. Verg. Nic. Holtius, Verhandeling over de Rechtvaardigmaking door het geloof, bl. 37 vv.

Dr. Kuyper beweert:

„. . . dat de rechtvaardigmaking in de Heilige Schrift als een eeuwige daad Gods wordt geopenbaard, dat is zulk een daad, die aan geen bepaling door eenig oogenblik uit het menschelijk aanzijn gebonden is. En zoo dikwijls een kind van God dan ook zoekt in te dringen met zijn ziel in die heerlijke, verrukkelijke werkelijkheid van zijn rechtvaardigmaking, voelt hij zich niet opgehouden bij het oogenblik van zijn bekeering, of bij eenig ander moment, dat in zijn verleden ligt, maar gevoelt hij, hoe die zaligheid hem toevloeit uit de eeuwige diepte van het verborgen leven van zijn God.

Ook dit worde dus voluit en onverkort beleden, dat de rechtvaardigheid iets is, wat niet eerst plaats grijpt, als wij er kennis van krijgen, maar dat integendeel onze rechtvaardigspreking reeds van eeuwigheid heeft plaats gehad in de heilige vierschaar onzes Gods.” Zie Het werk van den Heiligen Geest, deel II, XXXII, bl. 222. Verg. Catech. Zond. XVII in E Voto Dordraceno.

In zijn dissertatie „Alexander Comrie” zegt Dr. A.G. Honig, in stelling IV:

„Terecht hield Comrie, in zijne tweede periode, tegenover |22| W. à Brakel staande, dat de dika°wsiv (rechtvaardigmaking) der uitverkorenen tot in de eeuwigheid teruggaat.”

Dr. K. verklaart, dat „de rechtvaardigmaking in de Heilige Schrift als een eeuwige daad Gods wordt geopenbaard.” Het bewijs daarvoor echter zoeken wij tevergeefs. Wel redeneering uit het stelsel, geillustreerd door beelden en vergelijkingen, maar — exegetische bewijsvoering uit de getuigenissen der Schrift ontbreekt.

Wij beginnen met het begin van de kwestie. De eerste vraag is ontegenzeggelijk deze: Wordt het werk Gods van eeuwigheid betrekkelijk de zaligheid der Zijnen, in de Schrift „rechtvaardigmaking” genoemd? En daarmede staat in ’t nauwste verband deze andere vraag: Wat verstaat de Schrift onder de rechtvaardigmaking; wat bedoelt zij als van rechtvaardigen en rechtvaardiging spreekt? Nader bepaald: is in de Schrift de rechtvaardigmaking een afkondiging van de vrijspraak in de conscientie, òf de vrijsprekende daad zelve des Richters, waardoor de schuldige verklaard wordt te zijn overeenkomstig het recht van God?


Kampen, Dec. 1894.

L. Lindeboom.



II

„De eerste vraag is ontegenzeggelijk deze: Wordt het werk Gods van eeuwigheid betrekkelijk de zaligheid der Zijnen, in de Schrift „rechtvaardigmaking” genoemd?” Zoo schreven we aan het slot van ons eerste artikel, in ’t No. van Januari.

Wij gaan thans die vraag, welke inderdaad gewichtig is, van veel grooter belang dan men oppervlakkig zou denken, beantwoorden.


Het woord „rechtvaardigmaking” komt in onze Statenvertaling slechts vijf maal voor. Rom. 4 : 25 en 5 : 16, 18; Hebr. 9 : 10 en Openb. 19 : 8. Het woord „rechtvaardigmaken” 2 maal; in het O.T. Jes. 53 : 11, „Door Zijne kennis zal mijn knecht de rechtvaardige velen rechtvaardig maken, want Hij zal hunne ongerechtigheden dragen;” in het N.T. Rom. 8 : 33, „God is het Die rechtvaardig maakt: wie is het die verdoemt?” Het Hebreeuwsche woord echter, dat in Jes. 53 : 11 door „rechtvaardigmaken” is vertaald, komt op meerdere plaatsen voor; in Job 13 : 18, waar het, vertaald is door „rechtvaardig verklaren;” en in Exod. 23 : 7, 1 Kon. 8 : 32 en 2 Kron. 6 : 23, vertaald door „rechtvaardigen.” Behalve in deze plaatsen, waar van het rechtvaardigen door God sprake is, komt het ook nog voor in elf andere teksten als de daad van menschen; in alle deze heeft onze vertaling „rechtvaardigen,” |194| behalve in Deuter. 25 : 1, waar het door rechtvaardig spreken is overggzet. In het N.T. wordt het Grieksche woord, dat in Rom. 8 : 33 vertaald is door „rechtvaardig maken,” meer dan 30 maal gevonden; waar het eene daad van God uitdrukt en overal door „rechtvaardigen” vertaald is; zie vooral Rom. en Gal. Daarenboven enkele malen als daad van menschen.

Wij hebben hier niet te onderzoeken, waarom onze vertalers het zelfde woord van den grondtekst hebben overgezet door onderscheidene Nederlandsche woorden. Maar, om de beteekenis en de kracht tot bewijs te kunnen verstaan, is het wel noodig te weten en er op te letten, waar in het oorspronkelijke dezelfde woorden worden gebruikt. Want de verschillende vertaling van het zelfde Hebreeuwsche of Grieksche woord heeft, uit den aard der zaak, op zichzelve niet de minste bewijskracht.

Volgens den grondtekst heeft èn het O.T. èn het N.T. slechts één woord, dat met eenige verandering van vorm, evenals in het Nederlandsch, het begrip rechtvaardig, rechtvaardigen, rechtvaardigmaking e. a. uitdrukt: in het Hebreeuwsch Tsadik, in het Grieksch Dikaios, welke beide in de zelfde beteekenis worden gebruikt. Het doorgaand gebruik van dit ééne zelfde woord is zeer opmerkelijk; ’t is voor de vraag, die wij te beantwoorden hebben, van zeer groot belang.

Het eerst en het meest ter zake dient het onderzoek van „rechtvaardigmaking.” De uitdrukking „rechtvaardiging” komt in den Staten-Bijbel niet voor. En „rechtvaardigmaking” is de vertaling van twee verwante Grieksche woorden: nl. van dikaioosis in Rom. 4 : 25 en 5 : 18, en van dikaiooma, Rom. 5 : 16, Hebr. 9 : 10 en Openb. 19 : 8. Het laatste woord komt ook nog elders voor; het eerste niet. Dikaioosis is de daad van het rechtvaardig verklaren. Dikaiooma komt voor in |195| Luk. 1 : 6 in ’t meervoud, en is daar vertaald door rechten des Heeren; Rom. 1 : 32 het recht Gods; 2 : 26, meerv., de rechten der wet; 5 : 18 door ééne rechtvaardigheid; 8 : 4 het recht der wet; Hebr. 9 : 1 rechten van den (Gods)dienst; Openb. 15 : 4 uwe oordeelen zijn openbaar geworden; vergelijk rechtvaardigmaking in Rom. 5 : 16 bovengenoemd, en Hebr. 9 : 10 en Openb. 19 : 8, waar het in ’t meerv. staat, hetwelk ook in de Ned. vertaling „rechtvaardigmakingen” is uitgedrukt. In al die teksten heeft het de beteekenis van een recht, dat in de wet is gegrond en dat door richterlijke uitspraak is vastgesteld, met de gevolgen aan die uitspraak verbonden. Zoo in Rom. 5 : 18 de rechtvaardigheid van Christus, die door Gods uitspraak is vastgesteld. In al die plaatsen is sprake van rechtvaardigen in den tijd.

Tot beantwoording der vraag, wat de Schrift door „de rechtvaardigmaking” verstaat, komen dus vooral in aanmerking Rom. 4 : 25 en 5 : 18 in verband met Rom. 8 : 33 en de plaatsen waarin sprake is van „rechtvaardigen.” Vooraf echter zien we, of de Schrift ergens elders, waar bepaaldelijk gesproken wordt van het werk Gods van eeuwigheid betrekkelijk het zaligen der Zijnen, datzelve met den naam „rechtvaardigmaking,” „rechtvaardigen,” e. a. aanduidt.


In Dan. 9 : 24 is sprake van eene „eeuwige gerechtigheid.” Doch ’t is duidelijk, dat „eeuwig” hier, evenals in Hebr. 9 : 12 en 15 „eene eeuwige verlossing,” en 2 Thess. 2 : 16 „eene eeuwige vertroosting,” eeuwig van achteren beteekent; eene gerechtigheid die eeuwig geldende is, eene verlossing die eeuwig zal genoten worden: „. . . en om de ongerechtigheid te verzoenen en om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen.” Hier wordt dus niet geleerd dat er eene gerechtigheid van eeuwigheid is; maar, integendeel, dat de eeuwig geldende, zaligmakende gerechtigheid nog moest worden aangebracht |196| en aangebracht zou worden door den Messias. Evenals in Hebr. 10 : 14: Want met ééne offerande heeft Hij in (tot in) eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.

Wel voegt de Schrift de bepaling „eeuwig” in den zin van zonder begin, eeuwig van voren, en, wat wezenlijk het zelfde is, vóór de tijden der eeuwen, vóór en van de grondlegging der wereld, en het voorzetsel, pro, tevoren, met het bepaalde woord verbonden, bij het liefhebben, kennen, geven enz.; maar nergens bij rechtvaardigen, rechtvaardig, rechtvaardigheid, of eenig ander daarvan afgeleid woord.

„Ja, Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”, zegt de Heere tot Israël, Jes. 31 : 3. „De verlichting . . . naar het eeuwig voornemen Gods, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere; Ef. 3 : 8-11. „Het Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld”; Matth. 25 : 34. „Christus, het onbestraffelijke en onbevlekte Lam, is voorgekend vóór de grondlegging der wereld;” 1 Petr. 1 : 20. Hem zijn de discipelen en allen, die door hun woord in Hem gelooven zullen, gegeven. Joh. 17 : 2, 20, en 24; hetzij „vóór de grondlegging der wereld” in vs. 24 bepaling is bij gegeven, òf wel bij: „Gij hebt Mij liefgehad”, in ieder geval spreekt Jezus hier van des Vaders eeuwige liefde tot Hem én tot de Zijnen in Hem. Ef. 1 : 4 spreekt van uitverkiezing in Christus, zie 3-5; volgens Comrie e.a. moet de zegening: „die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus”, vs. 3, geacht worden met „geijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem”, „van gelijken datum” te zijn. Onzes inziens is die opvatting ongegrond; we komen daarop later terug. Al ware echter die zegening van eeuwigheid, nochtans is ook daar niet het woord „rechtvaardigen” gebruikt. Evenmin komt het voor in 2 Tim. 1 : 9, waarop in de Past. Confer. te Z. gewezen werd als een bewijs voor de eeuwige rechtvaardigmaking: |197| „Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen”; evenals in Ef. 1 : 3 en 4 de zegening wordt hier de zaligmaking en de roeping voorgesteld als het gevolg eenig en alleen van de uitverkiezing, van het eigen voornemen Gods, waarin de genade besloten en alzoo gegeven is, vóór de tijden der eeuwen, doch nu geopenbaard, vs. 10, door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, Die den dood heeft te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie.”

De vraag kan gesteld worden, of uit deze en andere teksten, in verband met geheel de leer der zaligheid, iets ten gunste van „eene eeuwige rechtvaardigmaking” is af te leiden; wij willen die vraag ook behandelen; doch de Schrift gebruikt bij de verkondiging van Gods werk van eeuwigheid betreffende de zaligheid en den Zaligmaker der Zijnen, het woord „rechtvaardigmaking” c.a. niet.

Zoover wij hebben kunnen ontdekken, is er maar één tekst, waarvan beweerd wordt dat hij woordelijk het „gerechtvaardigd zijn” van eeuwigheid leert. Dr. Kuyper haalt dezen tekst aan in Het werk van den Heiligen Geest, Dl. II, cap. 21. Niet — ’t is eigenaardig — in hoofdstuk 32, „Gerechtvaardigd van eeuwigheid”; daarin wordt geen enkele tekst aangevoerd tot staving van dat gevoelen; alleen staat Fil. 3 : 9 „De rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof”, er boven; en Rom. 5 : 9 wordt aangehaald met cursiveering van zijnde en zullen, tot betoog dat niet de heiligmaking maar de rechtvaardigmaking vooropgaat. „Gerechtvaardigd zijnde door zijn bloed, zullen we behouden worden van den toorn”; maar in Cap. 21 „De wedergeboorte Gods werk.” Die ééne tekst, waarin Dr. Kuyper meent de eeuwige rechtvaardigmaking |198| te lezen, is Rom. 8 : 30. Ziehier zijne eigene woorden. „Juist echter, omdat God de Heere hier de Werker en eenige en algeheele Werker is, dient wel ingezien, dat dit werk Gods niet pas met de wedergeboorte begint.

Neen, reeds dan, als de zondaar nog dood in zonde en misdaden neerligt, en eer God de Heere het werk der wedergeboorte nog in hem begonnen heeft, is die zondaar reeds verkoren en verordineerd, gerechtvaardigd en geheiligd, aangenomen tot Gods kind en verheerlijkt. Wat de heilige apostel Paulus in Romeinen 8 zoo overschoon jubelt: „Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd; en die Hij tevoren verordineerd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt” — is niet een verhaal van wat er gebeurd is: met reeds wedergeboren menschen, maar de jubelende opsomming van wat God de Heere gedaan en gewrocht heeft, eer wij er nog waren.

Lang vóór de wedergeboorter ligt dus onze verkiezing, ligt onze voorverordineering, ligt onze rechtvaardiging, ligt onze verheerlijking, en als God de Heere eindelijk het uur der minne gekomen ziet, om alsnu het wonderwerk der wedergeboorte in ons te planten, moet al het buiten ons om volbrachte wel in ons gebracht en voor ons geloofsbewustzijn ontdekt worden, maar behoeft er in en bij God feitelijk niets meer voor ons te geschieden.”

’t Is duidelijk genoeg gezegd.

Ook bewezen?

Dr. K. ziet voorbij, dat de apostel het voorzetsel pro, „te voren,” wel plaatst bij „te voren gekend,” en „te voren verordineerd,”, maar niet bij geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt. Wat geeft Dr. K. recht om dat voorzetsel daarbij te plaatsen of te denken, waar de apostel het, zeker met een |199| doel, niet bij geplaatst heeft? Deze opmerking is o.i. reeds een afdoende wederlegging van die inleggende exegese. Maar er is meer. Al deze genadeweldaden stelt Paulus voor als den inhoud van het voornemen Gods; dus ook de rechtvaardigmaking is van eeuwigheid door God voorgenomen, besloten; doch dat is iets anders dan wat onder „eeuwige rechtvaardigmaking” wordt verstaan. Verder. In dezen tekst volgt de rechtvaardigmaking op de roeping; volgens Dr. Kuypers opvatting van de roeping kan hier dus geen sprake zijn van de rechtvaardigmaking als eeuwige daad, in God, maar van de onderwerpelijke rechtvaardigmaking, die, naar Kuypers voorstelling, door de wedergeboorte, de roeping en het geloof in de conscientie des reeds van eeuwigheid gerechtvaardigden zondaars afgekondigd, in zijn bewustzijn ingebracht wordt; alzoo zou deze tekst dan leeren, dat ook de roeping en de onderwerpelijke rechtvaardigmaking reeds van eeuwigheid zijn gewrocht? En — welk recht heeft K. om de wedergeboorte uit dezen „gulden keten” der zaligheid los te maken? Men lette er op, dat K. dan ook niet zegt: voor de wedergeboorte ligt onze verkiezing, ligt onze voorverordineering, ligt onze roeping . . .”; neen, juist de roeping wordt niet genoemd; maar op de voorverordineering laat hij volgen de rechtvaardigmaking. Paulus echter zegt: die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd enz.” En als men nu aandachtig vs. 28 leest, in verband tot hetgeen voorafgaat en tot hetgeen volgt, dan is het duidelijk, dat Paulus de roeping plaatst in den tijd. „En wij weten, dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede”; die God liefhebben zijn de wedergeborenen, en dezen worden nu nader aangeduid als „degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn.” Hun liefde tot God is het bewijs en de vrucht van hun geroepen zijn; |200| die roeping is geschied naar Gods voornemen. Om nu duidelijk te maken, dat, wat er ook gebeure, de liefhebbers des Heeren onder alles getroost kunnen zijn door de wetenschap dat alles hun ten goede medewerkt, ontwikkelt hij dat voornemen Gods, zoover het noodig is om het onverbrekelijk verband van al de deelen van het ééne werk der zaligheid en daarin de onwankelbare zekerheid des geloofs te doen zien. Hun roeping heeft geen mindere oorzaak dan het tevoren kennen en verordineeren Gods, en geen minder gevolg dan de rechtvaardigmaking en heerlijkmaking. Zij die God liefhebben, zijn dus te voren door God gekend en te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. Die voorverordineering is, blijkens hun liefde tot God, in beginsel reeds tot uitvoering gekomen in den tijd; want zij zijn geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt. Nu kan het niet anders of alle zuchting en wee, alle vijanden en gevaren, alles, alles wat hun overkomt, wordt door God bestuurd tot volle verwerkelijking van Zijn eeuwig voornemen: dat zij ten volle aan het beeld Zijns Zoons gelijkvormig worden, hier in en door lijden, hierna in glorie. Wie zou hun kunnen schaden? De Rechter zelf heeft hen vrijgesproken en spreekt hen vrij tegenover allen die hen mochten willen aanklagen en verdoemen, vs. 33 en 34. Onafscheidelijk zijn zij verbonden aan de liefde van Christus, vs. 35-39. En daarom gaan zij, het hart door de hope gesterkt, de volle heerlijkheid tegemoet, die God, door Zijnen Geest in hen te geven en hen naar het beeld Zijns Zoons te vormen, reeds in hen heeft gewerkt en op hen gelegd, en waarvan zij de eerstelingen reeds tot vertroosting in hun droefenissen mogen smaken. „Alle dingen” komen hun toe uit Gods voornemen en zijn naar Gods bestel zoowel noodig als nuttig voor hunne zaligheid. |201|

Dat is, naar onze overtuiging, de zin en de strekking van dezen tekst, den éénigen die gezegd wordt van eeuwige „rechtvaardigmaking” te spreken. Zóó vatten het ook de Geref. Kerken in hare Belijdenissen. Deze tekst wordt aangevoerd o.a. in Hoofdst. I van de Vijf Artt. tegen de Remonstranten. § 6. „. . . . En opdat zij (de uitverkorenen) door Hem (Christus) zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten, hen aan Hem te geven en krachtiglijk tot Zijne gemeenschap door Zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in Hem te begaven, te rechtvaardigen, te heiligen en, in de gemeenschap Zijns Zoons krachtiglijk bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzinge van Zijne barmhartigheid en ten prijze van de rijkdommen zijner heerlijke genade. Gelijk geschreven is . . . Ef. 1 : 4, 5, 6; en elders . . . Rom. 8 : 30.”


Slotsom van dit onderzoek is dus: dat in geheel de Schrift de bepaling „eeuwig” niet gevoegd wordt bij de termen rechtvaardig, rechtvaardigheid, rechtvaardigmaking c.a. Men gelieve daarbij aandachtig stil te staan, het in te denken en te overwegen.

Of is het niet gansch zeer opmerkelijk? Is de taal der Schrift niet nauwkeurig? Van Genesis af tot Openbaring gebruikt de Schrift die woorden; in al de eeuwen, waarin Gods Geest de heilige mannen Gods heeft gedreven om door spreken en schrijven al den raad Gods bekend te maken, heeft de Heilige Geest, die de diepten Gods onderzoekt, en immers elk woord met opzet, met een doel, heeft gekozen, nimmer, niet een enkele maal, van de rechtvaardigmaking c.a. als eene „eeuwige” daad Gods gesproken! Zoo is het dan openbaar, dat zij, die „de rechtvaardigmaking van eeuwigheid” leeren, het spraakgebruik der onfeilbare Schrift, den „stijl des Heiligen Geestes” tegen zich hebben en daartegen ingaan! |202|

Nu komt de vraag: Wat verstaat de Schrift onder de rechtvaardigmaking? Voor dit onderzoek komen, gelijk boven — bl. 195 — reeds gezegd is, allereerst die teksten in aanmerking, waarin sprake is van de dika°wsiv (dikaioosis), Rom. 4 : 25 en 5 : 18, in verband met die, waarin van dikaiçw (dikaiooo) „rechtvaardigen of rechtvaardig maken,” gesproken wordt. Wat de laatste aangaat, mogen we ons zeker wel beperken tot den brief aan de Romeinen, en is het niet noodig alle plaatsen te bespreken, waar dit werkwoord voorkomt.

Overal is „rechtvaardigmaken” en „rechtvaardigmaking” eene daad van God, die geschiedt in den tijd; en overal is deze daad eene daad des rechters, die vrijspreekt van de schuld en het eeuwige leven schenkt. Volgens de voorstanders der „eeuwige rechtvaardigmaking” zou hier sprake zijn, en moeten zijn, van eene afkondiging der vrijspraak in de conscientie. Doch ook hier is de duidelijke zin der Schriftwoorden hun tegen.

In Rom. 4 : 25 staat de rechtvaardigmaking tegenover de zonden: „die overgeleverd is om (dia, van wege) onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.” Rechtvaardigmaking is hier dus de vrijspraak zelve van de zonden, niet hare afkondiging; want Jezus, onze Heere, is niet alleen overgeleverd om onze zonden bekend te maken of het drukkend besef daarvan weg te nemen, maar om de zonden zelve te verzoenen. De zonden maakten Zijn overlevering tot den dood noodzakelijk; en Hij is opgewekt om die wegneming der zonden, niet om de kennisgeving daarvan, toe te passen, aan al degenen die gelooven in God, die Hem uit de dooden heeft opgewekt, evenals Abraham geloofd heeft in God, Die de dooden levend maakt en de dingen, welke niet zijn, roept alsof ze waren. Paulus vat in dat vers alles te zamen wat hij vanaf 1 : 16 en 17 heeft beredeneerd. Daar spreekt hij van het Evangelie van Christus, dat eene kracht Gods is tot |203| zaligheid een ieder die gelooft, eerst den Jood en ook den Griek; omdat in dit Evangelie de gerechtigheid Gods wordt geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven.” Tegenover die „gerechtigheid Gods” staat — evenals in 4 : 25 de zonden tegenover de reehtvaardigmaking — de „toorn Gods,” vs. 18. Niet het gevoel van den toorn, maar de toorn zelve; zoo ook niet de afkondiging eener reeds toegerekende gerechtigheid, maar de gerechtigheid zelve, die toegerekend zal worden aan ieder die gelooft; en die niet toegerekend wordt aan hen, die niet het Evangelie geloovig aannemen.

Dien zelfden zin heeft „rechtvaardigen.” In 2 : 13: „Want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden,” staat gerechtvaardigd worden tegenover het veroordeeld worden door het rechtvaardig oordeel (dikaiokrisia dikaiokrisia) Gods in den dag des toorns, vs. 5 vv., wanneer een „schat des toorns” den overtreders zal vergolden worden. In Rom. 3 evenzoo. Wat de wet niet kan doen, doet het Evangelie: ons openbaren de door de wet geëischte gerechtigheid. „Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is, wien God heeft voorgesteld tot eene verzoening door het geloof in Zijn bloed . . .” 8 : 23-25 vv. Tegenover het zondigen staat het gerechtvaardigd worden, door de verlossing in Christus Jezus. Als eene verzoening voor een ieder die gelooft, heeft God Hem „voorgesteld”; niet als eene bekendmaking van eene rechtvaardigspreking die reeds geschied is. Zulk eene „voorstelling” van Christus Jezus zou God immers ook niet kunnen doen aan de menschen zonder onderscheid; ware dát de inhoud des Evangelies, dan zou het alleen aan de uitverkorenen en gerechtvaardigden kunnen en mogen verkondigd worden. |204|

Op het verband van de rechtvaardigmaking met „het geloof,” in tegenstelling van „de werken,” komen wij later terug. We wijzen nu slechts op de tegenstelling tusschen de wet en de belofte, die geheel het betoog van Paulus kenmerkt, evenals ook in den brief aan de Galaten. In Cap. 4 ook die tegenstelling van de wet die toorn werkt, en van de belofte die genade aanbiedt. Onder het O.T. én onder het N.T. is het de gerechtigheid, die van de zonde verlost. De besnijdenis was Abraham een teeken der gerechtigheid, welke hem, toen hij geloofde, niet om maar op zijn geloof, is toegerekend. De toerekening dier gerechtigheid, dat is de rechtvaardigmaking, waarvan 4 : 25 wordt gesproken. En waarin het toerekenen dier gerechtigheid bestaat, welke schatten van genade daardoor het deel des zondaars worden, maakt Paulus duidelijk uit Ps. 32 : 1-3.

God rechtvaardigt den goddelooze, 4 : 5; in dat ééne ontzaggelijke woord is alles gezegd. Hoe kan men dan toch spreken van eene afkondiging in de conscientie? Zóó maakt men niet alleen van de „rechtvaardigmaking” iets gansch anders dan de Schrift, maar ook van de persoon, die gerechtvaardigd wordt. De goddelooze wordt omgezet in een „reeds van eeuwigheid vrijgesprokene”, en de daad der vrijspreking in eene bekendmaking en afkondiging in het geweten, van de reeds geschiede vrijspraak. Inderdaad, dat is geen exegese, maar eisegese, inlegging. Voor zulke inlegkunde hoede zich althans ieder die de Schrift het Woord van God noemt!

In Rom. 5 : 18 is dika°wsiv niet minder duidelijk. Zij staat ook hier lijnrecht tegenover „verdoemenis”; evenals „door ééne misdaad” tegenover „door ééne rechtvaardigheid.” Deze „rechtvaardigheid” is dikaiwma; de ééne dikaiooma, de door Gods uitspraak als zoodanig bewezen voldoening aan Gods recht, van Jezus Christus, die in dit cap. tegenover Adam en zijne zonde, misdaad, ongehoorzaamheid, wordt gesteld. Adams |205| zonde is de oorzaak der verdoemenis, der „schuld tot verdoemenis”, vs 16; de rechtsvoldoening van Christus is de grond der rechtvaardigmaking des levens, d.i. van het eeuwige leven, dat den gerechtvaardigde ten deel wordt.

De bezoldiging der zonde is de dood; de genadegifte Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heere, 6 : 23. In die woorden vat de Apostel samen al wat hij, in aansluiting aan cap. 1-4, heeft beredeneerd in cap. 5 en 6. Dat „eeuwige leven” is de vrucht van het gerechtvaardigd zijn uit het geloof, 5 : 1, door de verzoening der zonden die in Christus Jezus is. Buiten Christus de zondeschuld en de dood van Adams overtreding, in wien allen gezondigd hebben; in Christus de rechtvaardigmaking des levens, de vrijspraak Gods, die het eeuwige leven verzekert. Voegt daarbij nu nog slechts Rom. 8 : 33 en 34: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt?” Zoo duidelijk en krachtig mogelijk staat ook hier rechtvaardigmaken, als de richterlijke daad des vrijsprekens, der rechtvaardigverklaring, tegenover verdoemen, richterlijk veroordeelen. Boven hebben we reeds aangetoond, (wat ook uit geheel het betoog van Paulus in de vorige hoofdstukken zonneklaar is), dat „rechtvaardigen” in vs 30, niet tevoren is geschied, maar geschiedt in den tijd, na de roeping. Ook hier staat niet: die rechtvaardig gemaakt heeft, maar die rechtvaardigt. Van afkondiging der vrijspraak in de consciëntie, is ook hier geen sprake. Wie „rechtvaardigmaken” in dien zin verklaart, moet dan ook „verdoemen” opvatten als: afkondiging in de conscientie van de reeds van eeuwigheid geschiede „verdoeming.” Is er iemand die zulk een schriftbrekenden uitlegkundigen toer aandurft? Al durfde iemand dit, nochtans kan de Schrift niet gebroken worden. De Schrift kent geene rechtvaardigmaking van eeuwigheid. De Schrift leert eene rechtvaardigmaking, waardoor de |206| zondaar, die gelooft, wordt vrijgesproken van de schuld en straf der zonde, den vrede bij God ontvangt en het recht ten eeuwigen leven.

Dit zal nog nader blijken, als we zien, wat de Schrift zegt van het verband der rechtvaardigmaking met het geloof, in tegenstelling met die uit de werken.

Daarover een volgenden keer.


Kampen, Febr. 1895.

L. Lindeboom.




1. Zie bij Dr. Honig, blz. 238.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004