Het verband tusschen Dogmatiek en Exegese

Referaat van Prof. L. Lindeboom

voorgedragen op de Centrale Pastorale Conferentie te Zwolle 13 Augustus 1903


Heusden (A. Gezelle Meerburg) 1904

a



Waarde Broeders,


Dat dit onderwerp niet ongepast ie voor een Conferentie als deze, zal wel door u allen worden toegestemd. Al ware het alleen hierom, omdat Dogmatiek en Exegese twee hoofdtakken zijn van de theologische wetenschap, twee hoofdvakken van de theologische onderwijzing en studie, en — examinatie. Ook voor wie met die takken en vakken „op de hoogte” zijn, is het niet overbodig, zich voortdurend te oefenen in de studie derzelve; en daartoe behoort ongetwijfeld ook het pogen, steeds juister en helderder inzicht te verkrijgen in de onderscheidene deelen der theologische wetenschap en hun onderling verband. Dit geldt niet alleen voor de Scholen; ook voor de Kerken. Omdat de arbeid der Scholen ten dienste der Kerken is, althans moet zijn. Doch niet alleen daarom. De Kerken zelve eischen van hare dienaren bekwaamheid in de Theologie. De Gereformeerde Kerken hebben o. a. deze twee vakken Dogmatiek en Exegese vooraan op het program der examina, en zij zelve examineeren daarin. Zij doen ook zelve ze onderwijzen aan hare eigene Opleidingsschool. Ook de Vrije Universiteit doceert Dogmatiek en Exegese: deed zij dat niet, zij zou allerminst kunnen medearbeiden tot opleiding voor den dienst des Woords. Van de Staatsuniversiteiten is de Dogmatiek verbannen, en vervangen door een godsdienstwetenschap. Maar de N.H. Kerk heeft hare eigene kerkelijke hoogleeraren, om o.a. Dogmatiek te onderwijzen, wijl zij ook die kennis noodig acht voor de a.s. predikanten. Daarmede is ook reeds gezegd dat „Dogmatiek” niet voor allen het zelfde aanduidt en beteekent. „Exegese” is uitlegging, hier uitlegging der Heilige Schrift. Ook over Exegese is wel weer verschil, doch dat betreft de vereischten en kenmerken van een goed geachte Exegese; allen zijn ’t hier over eens, dat Exegese is Uitlegging, al acht de een, wat de ander goede exegese noemt, het tegendeel. Niet zoo gemakkelijk is het te zeggen, wat tegenwoordig Dogmatiek is.

In ’t gemeen denkt men daarbij nog aan de leer der zaligheid, of des heils in Christus, en wel aan de stelselmatige behandeling der leer. De eerste vraag, en die al aanstonds de dogmatici van den lateren tijd doet uiteengaan, is deze: Welk is het verband tusschen Dogmatiek en Exegese, d.i. tusschen de Dogmatiek en de Heilige Schrift, zooals deze door goede uitlegging gekend wordt? Is de dogmaticus aan de Heilige Schrift gebonden, f staat hij ook tegenover haar, zooals het heet, „vrij”?

Voor ons Gereformeerden is het antwoord niet twijfelachtig. Art. 7 Gereformeerde Belijdenis spreekt duidelijk uit, dat voor alle leering de Heilige Schrift de eenige kenbron en regel en richter is, alsmede dat en waarom alleen zij het kan wezen.

’t Spreekt vanzelf, dat dit referaat de strekking heeft, het verband tusschen Dogmatiek en Exegese aan te duiden, z als dit naar de belijdenis der Gereformeerde Kerken in en door de Heilige Schrift wordt geleerd, en dat om daardoor ons te sterken in de overtuiging, dat alleen zulk een Dogmatiek de ware is, die de vrucht is van gezonde exegese der gezonde woorden Gods. Naar den aard van een referaat op een Conferentie moet de referent zich bepalen tot een inleiding, die stof geeft voor bespreking van het onderwerp in goede orde. Moge |4| referaat en bespreking door den Heere hiertoe worden gezegend, dat wij gesterkt worden tegen de verkeerde gevoelensen practijken rondom ons, en tevens doordrongen van de roeping om in eigen boezem te doen, wat onze hand te doen vindt, tot bewaring van dit goede pand.

In het beginsel des geloofs, dat de Heilige Schrift de onfeilbare en genoegzame kenbron is van de waarheid, de kennis Gods, is reeds uitgesproken de gebondenheid aan de Schrift van alle leering in de Gemeente Gods, en dat ook van de zg. systematische behandeling der leer, d.i. van de Dogmatiek.

Waarin de Dogmatiek ook onderscheiden zij van de Belijdenis, de bediening des Woords enz., niets daarvan kan den dogmaticus ontslaan van de verplichting, in onderworpenheid aan de Heilige Schrift te arbeiden, en uit de Heilige Schrift de waarheid van zijne Dogmatiek te bewijzen. In deze gebondenheid is de ware vrijheid, die de vrucht is van de vrijmaking door den Zoon, in de gemeenschap des Heiligen Geestes, door Wien de Schrift is ingegeven en de Gemeente van eeuw tot eeuw dieper wordt ingeleid in hare schatkamers. Daardoor wordt aan den dogmaticus ook juist zijn bizondere taak aangewezen. Meer echter dan bij eenig ander vak der Theologie is hier de theoloog in gevaar, af te wijken van het zuivere pad, van den engen weg der waarheid en der zaligheid; evenals de Galatirs, begonnen met den Geest, te voleinden met het vleesch. In de Gemeente — zoo zeggen velen — moet worden verkondigd, wat noodig is te weten en te gelooven tot zaligheid; maar Dogmatiek behoort in de scholen; Dogmatiek is een stuk van de wetenschappelijke Theologie, en dus van de wetenschap. Ook zij die z spreken, kunnen echter niet ontkennen, dat die Dogmatiek der scholen straks door prediking, catechisatie enz. haren invloed, hare heerschappij, zal uitoefenen in en op de Kerk.

Hoe onafhankelijk van de Kerken men zich de Wetenschap en de School der wetenschap moge denken en eischen, ieder die zich man van wetenschap acht, ook de wetenschappelijke dogmaticus, arbeidt niet zonder het bepaalde doel: het godsdienstig denken, het geloof der Gemeente, het christelijk bewustzijn — of hoe men de overtuigingen en werkingen der geesten met betrekking tot de geopenbaarde waarheid ook noeme — te sturen in de richting die hem de rechte toeschijnt. Meer dan eenig ander deel der Theologie is, uit haren aard, de Dogmatiek van invloed op het denken en doen van geleerden en ongeleerden, van allerlei wetenschappen en van de practijk des levens op ieder gebied. Omdat de Dogmatiek optreedt als de tolk der waarheid, en deze wetenschappelijk in haren samenhang voorgesteld. ’t Is daarom ook voor de Gereformeerde Kerken van zoo groot belang, zoo gebiedende roeping, te zorgen voor zuiverhouding van hare Dogmatiek van en tegenover de dwalenden, en mede te werken tot haren opbouw uit en naar de H. Schrift; opdat zij meer en meer voor alle terrein der wetenschap en der practijk des levens een licht worde, en een wapenhuis tegen alle afwijkingen van het Woord onzes Gods.

Daartoe behoort met alleen, dat de dogmaticus de stof of liever den leerinhoud ontleene aan de H. Schrift, maar ook in de systematiseering zich geheel aan de Schrift, als het eenig principium Theologiae houde, en gewillig en bereid zij, zijn dogmatischen arbeid voortdurend aan de H.S. te toetsen, en te laten toetsen door al degenen die gelooven.

Wat is de eigenaardige taak van de Dogmatiek, zoo gij wilt, van de wetenschappelijke Dogmatiek, en dus haar bizonder verband met de Exegese?

Gelijk uit den naam blijkt, heeft zij het te doen met de dogmata; uit den aard |5| der Dogmatiek als zoodanig heeft zij derhalve tot taak, aan te wijzen den samenhang van de dogmata als de ne leer, het organisme van al de gedachten Gods, geopenbaard in Zijne woorden en werken: to pan van to panta van de waarheid die naar de godzaligheid is; en dat in zulk een vorm als het meest geschikt is om de Gemeente te leiden tot het verstaan van de leer en van het Woord, en alzoo van God in Zijn Wezen en werken, en de verhouding aller dingen tot Hem.

Dogma is, naar de taalkundige beteekenis, en naar het gebruik bij de Classieken, iets dat zeker is en duidelijk geformuleerd, en dat alzoo optreedt met gezag.

Een dogma duldt geen critiek, maar eischt erkenning en gehoorzaamheid. Dogma is het resultaat van dokein, van het goedkeuren en goeddunken. Zoo komt het woord ook in de Schrift voor. In Luc. 2 : 1 en Hand. 17 : 7 als een gebod, van den Keizer; Hand. 16 : 4, als ordonnantin van de Vergadering der Apostelen en der Ouderlingen te Jeruzalem. Die dogmata, als vrucht van het dokein van den H. Geest en van de Apostelen en de Ouderlingen met de geheele Gemeente, worden aldus ingeleid: „het heeft den H. Geest en ons goedgedacht, doxe: vs. 28, vg. 25 en 22. In Ef. 2 : 15, „de wet der geboden”, en Coloss. 2 : 14 „het handschrift dat tegen ons was, in inzettingen bestaande”, worden de ceremonieele ordonnantin van de O. Testamentische bedeeling dogmata genoemd.

Men kan dus in elke wetenschap, en op elk levensgebied spreken van dogmata, ter aanduiding van wat voor zeker gehouden wordt, van wat verbindend is voor denken, f doen. Ik heb het thans alleen over dogma op het gebied van den godsdienst, en dus van de Schrift, waarin de ware kennis en dienst van God ons is geopenbaard. Een dogma van geleerden en van machtigen der aarde kan wel betwistbaar zijn, al treedt het op als zeker en gezag hebbend. Op het gebied der heilige wetenschap kan alleen als dogma gelden wat God zegt; en daarom is alle dogma der leer uit en door zich zelf zeker en van absoluut gezag. En daarom mag dan ook niemand, zoomin een wetenschappelijk dogmaticus als een eenvoudig lid der Gemeente, zoomin een School als een Kerk, als dogma leeren, wat niet door God zelven in de Heilige Schrift geopenbaard, geleerd, en bevolen is.

Dat is dan ook in de Christelijke Kerk het vaststaand gebruik van dogma geweest zoolang het Goddelijk gezag der Schrift werd erkend. De Kerkvaders spreken van het goddelijk dogma, de christelijke leer, van de dogmata der Kerk, de leeringen des geloofs, die gelden in en voor de Kerk. De naam Dogmatiek is oorspronkelijk een bijvoegelijk naamwoord bij Theologie: Theologia dogmatica. Eerst sedert 1659 is die naam voor een stelselmatige behandeling van de leer in gebruik gekomen, nadat L. Reinhart zijn uiteenzetting der leer had uitgegeven onder den naam Synopsis theologiae dogmaticae. Vroeger sprak men van de artikelen des geloofs, de hoofdstukken der religie, of der leer, leerstukken en leerstelsel, leerstellige Godgeleerdheid.


Al aanstonds komt nu de vraag op, wie bevoegd is, een leering voor dogma te verklaren. Rome zegt: de Kerk, en zij alleen; en Rome zou gelijk hebben, indien de Kerk de onfeilbaar makende leiding des Geestes had, gelijk de Profeten en de Apostelen, en Rome de ware Kerk was. Dat Rome hierin dwaalt, en zich Godonteerend het gezag aanmatigt, dat Gode alleen toekomt, is reeds hieruit duidelijk, dat de Heilige Geest Zelf de openbaring heeft afgesloten, en voortdurend in de Gemeente werkt om haar de geopenbaarde waarheid te doen gelooven en kennen. Vele |6| Protestanten zeggen: niet de Kerk, maar ieder geloovige; alle geloovigen zijn profeten, en dus is het ’t ambt van alle en elk geloovige, de Schrift te onderzoeken, en dus moet ook ieder dogmaticus tot de Schrift zelve gaan om daaruit de dogmata te kennen en te onderwijzen. Dat deze opvatting licht er toe leidt, en geleid heeft, om zich van de leer der Kerk los te maken en met de leer der Heilige Schrift naar eigen inzicht te handelen, is uit de geschiedenis wel duidelijk.

Op zich zelve is die bewering niet onjuist. Door de Reformatie heeft God het recht, en de vrijheid en de roeping van alle geloovigen om de Schrift te onderzoeken en aan de Schrift elke leering en prediking te toetsen, op nieuw doen verstaan en gebruiken. Luther, Calvijn e.a. gingen van de leer der Kerk terug tot de Schrift. Elke werkelijke reformatie begint met het bestaande en geijkte aan den toets der Schrift te onderwerpen en dieper in de Schriften in te dringen.

De fout is: dat velen, z sprekende, eigen inzicht in de plaats stellen van dat van de gemeenschap der heiligen, en zulks niet als resultaat, maar als begin en beginsel van het Schriftonderzoek. Dat is een miskenning van de Gemeente en van den Heiligen Geest, die haar in alle eeuwen in de Schrift heeft onderwezen, en niet individueele personen maar de Gemeente heeft geleid tot de formuleering en vaststelling van de dogmata, de hoofdzaken f hoofdstukken van de gedachten en woorden Gods.

En om nu niet af te wijken ter linker, f ter rechterzijde, om te wandelen in het midden van de paden des rechts, moeten wij dit vasthouden en voorop stellen: dat een dogma niet berust op het gezag van de Kerk, noch op dat van den enkelen geloovige, maar alleen op het gezag van God, en dus van de Heilige Schrift. Daaruit volgt: a. dat de Kerk de waarheid van hare leeringen als dogmata uit de Schrift moet bewijzen; b. dat ieder die tegen dogmata van de algemeene Christelijke Kerk, of van zijne afdeeling der algemeene Kerk, bezwaar heeft, uit de Schrift dat bezwaar moet trachten te waarmerken; c. dat ook de dogmaticus alleen de Heilige Schrift voor de kenbron der dogmata heeft te houden, en bij het onderzoeken der Schrift te staan op den bodem van, en te arbeiden onder voorlichting en in aansluiting aan, de Belijdenis der Kerk, die ook zijn belijdenis is als lid van de Kerk. Hij heeft dan aan te toonen, dat de leer zijner Kerk waarlijk de leer der Schrift is, en in haar lijn den rijkdom en de heerlijkheid van al den raad Gods uiteen te zetten.

Mocht hij door Schriftstudie tot de overtuiging komen, dat in een of ander de Kerkleer niet is overeenkomstig de Schrift, dan gebiedt waarheid en eerlijkheid, dat hij dit ronduit zegge en de afwijkingen zijner Dogmatiek van de leer zijner Kerk niet met den naam Luthersch, f Gereformeerd ... bestempele, maar als zijn eigen gevoelens, als een doxe moi: het heeft mij goedgedacht; en ze in den rechten weg onderwerpe aan het oordeel van de profeten, van geheel de Gemeente, in wier midden de Heilige Geest woont en werkt. En de Gemeente is dan geroepen, gelijk b.v. de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in 1618-19 hebben gedaan, die afwijkende gevoelens te bezien in het licht der Schrift, om door goede exegese tot een rijp oordeel te komen: of, en inhoever, die afwijkingen als dwaling zijn te verwerpen, f als meer juiste en volledige kennis en formuleering van de dogmata, van de hoofdgedachten der geopenbaarde leer, te aanvaarden.

Wat van de dogmata geldt, geldt ook van de Dogmatiek, van datgene wat de Dogmatiek met de dogmata heeft te doen, n.l. de eenheid der dogmata als de gedachte Gods, het woord, de leer der waarheid aantoonen. Wie dit erkent |7| van de dogmata, mag voor de Dogmatiek geen duim breed gronds er buitengaan; wie dezen eisch niet laat gelden voor de Dogmatiek, kan daaraan niet voldoen bij de behandeling der dogmata.

’t Is daarom zoo beslist noodzakelijk, dat reeds aanstonds de definitie van de „Dogmatiek” formeel zoowel als materieel zuiver zij, uit en naar de Schrift, en overeenkomstig het geloof der heiligen.


Wat is Dogmatiek; wat is haar taak, in onderscheiding b.v. van de Belijdenis, van de onderwijzing door bediening des Woords in de vergadering der Gemeente en in de catechisatie? Prof. van Oosterzee spreekt van Christelijke Dogmatiek, en definiert „haar Begrip” aldus: „Zij is dat deel der Godgeleerde wetenschap, dat zich bezig houdt met het onderzoek en de systematische ontwikkeling van inhoud en grond der Godsdienstige waarheid, die door de Christelijke Kerk in het algemeen, of door een harer afdeelingen in het bizonder geloofd en beleden wordt. Als historisch-philosophische wetenschap behoort zij zoowel van de Bijbelsche Theologie des Ouden en Nieuwen Verhonds als van de dusgenaamde speculatieve Philosophie onderscheiden te worden.”

De Schrift is hem wel de voornaamste, niet de eenige, bron; en de hoofdbron is Christus, „die de getrouwe getuige en zelf de hoogste openbaring der waarheid op Godsdienstig gebied is; de Heilige Schrift is de voorname kenbron en toetsteen der waarheid (fons primarius) op Christelijk-godsdienstig grondgebied.” Daaraan onderworpen en toetsbaar, zijn de symbolische schriften ook een bron (fons secundarius); en ook het Christelijk bewustzijn verdient onder de bronnen der Christelijke Dogmatiek een plaats. Wat dit christelijk bewustzijn te zeggen heeft, blijkt nader uit de paragraaf van de Methode, die aldus eindigt: „Het hoogste criterium voor de waarheid eener dogmatische stelling is in hare gelijktijdige overeenstemming met de uitspraak van Gods Woord in de Heilige Schrift en met de getuigenis der geestelijke ervaring gegeven.”

Hoeveel in deze definitie c.a. ook onhelder, wankelend, zwevend zij, dit is daghelder, dat van O.’s Dogmatiek niet een Gereformeerde, niet in ouderwetschen zin Christelijk of Schriftuurlijk kan zijn, maar veel heeft van een contract en een worsteling tevens tusschen hetgeen objectief de Schrift zegt, en hetgeen subjectief de goedkeuring van het Christelijk bewustzijn erlangt.

Zulk een dogmatische arbeid is een slingerwerk, een dobberen op de golven, goed om zeeziek te maken, niet om te worden geleerd en gefundeerd in de Schriften. En maar al te nabij is op dat standpunt het gevaar, dat, onder de schoone vlag van christelijk bewustzijn en geestelijke ervaring, het subjectivisme, philosopheerend uit de ratio humana, aan ’t werk ga.

Anders, niet beter, maar erger, maakt het Prof. Doedes, die nog bij vele orthodoxen roem heeft als de leidsman bij uitnemendheid, als theologisch encyklopaedist, en vooral op het gebied van hermeneutiek en exegese.

Dogmatische theologie is z. i. „al hetgeen op de Leer der Christendoms betrekking heeft. Dogmatiek is de verwerking van dat alles tot een stelsel. Zoo krijgt hij 3-erlei Dogmatiek: 1 de N. Testamentische Dogmatiek, die de Leer van Jezus en de Apostelen tot een stelsel verwerkt. 2 de Kerkelijke Dogmatiek, die de gehee!c dogmatische stof van de kerkelijke symbolen stelselmatig bearbeidt. Bij deze twee moet de dogmaticus geheel objectief te werk gaan; d.i., letwel: ’t is voor hem niet de vraag, f en waarom de Leer van Jezus en de Apostelen, en de leer der Kerk voor waarheid moet gehouden worden. De dogmaticus is dus een soort verslaggever in systematischen vorm. De 3de is de kritische Dogmatiek, |8| en daarin „heeft de subjectiviteit volkomen recht en vrijheid van zich te doen gelden.” Kritische Dogmatiek is het resultaat van zijn kritisch onderzoek naar de waarheid van deri inhoud des Evangelies; hij onwikkelt naar zijn eigen dogmatisch inzicht de Heilsleer, volgens de door hem voor de beste gehouden orde en methode, terwijl hij de door hem gegeven voorstelling rechtvaardigt en handhaaft tegenover afwijkende zienswijzen, opvattingen en beschouwingen. Al zeide Doedes zelf het niet, ’t zou ons wel duidelijk zijn, dat het hier vooral aankomt op het standpunt van den dogmaticus, daar zijn standpunt zijne kritiek bepaalt. Niet duidelijk echter is het recht van de beperking door Doedes gesteld, dat „altijd het Heil, door God voor den mensch in Jezus Christus ter verlossing bereid, de hoofdzaak moet zijn en blijven, daar er anders van geen Heilsleer spraak zou kunnen zijn.” Iemand, die den dogmaticus het recht toekent, de H.S. te kritiseeren, heeft toch waarlijk niet het recht, te gebieden, dat een ander moet ophouden waar het hm goed dunkt: indien dat ander subject het volkomen recht, door Doedes den dogmaticus toegekend, wil doen gelden, en dan tot de slotsom komt, dat geheel de Heilsleer onbestaanbaar is te achten — dan zal hem wel niet weerhouden de inconsequente bestraffing van Doedes: gij gaat te ver. Formeel, principieel, is Doedes hier op rationalistisch standpunt verdoold. Wat er bij zulk een kritische Dogmatiek van de leer in haar geheel en van de onderscheidene dogmata moet worden, is wel te berekenen. Al de waarheid Gods komt onder de kritiek van een sterfelijk en zondig mensch; en wat er van overgehouden en geleerd wordt, is geen leer of leering die in zich gezag heeft, wijl door God geopenbaard, maar slechts een leering, die bij de gratie van het kritiseerend verstand en hart en gevoel enz. eens menschen, voor waarheid is erkend, en nu, ja, liefst als Goddelijke waarheid voorgesteld wordt.

Dat Dogmatiek en Exegese onafscheidelijk verbonden zijn, blijkt ook uit Doedes’ Hermeneutiek des Nieuwen Verbonds, waar hij leert, § 47, dat het resultaat van, letwel, goede exegese, exegese naar de goede regelen, moet worden onderzocht door de kritische Dogmatiek, om te weten te komen, of en inhoever de leer der Schrift, door de exegese, ter onzer kennis gebracht, voor waar te houden zij.

Gij ziet uit een en ander, m. b., hoe nauwlettend hier het spraakgebruik is. Wie niet op het kritisch standpunt van D. wil verzeilen, moet ook niet spreken van rechtvaardiging der Schriftleer voor menschelijk of christelijk denken, bewustzijn enz. Wie welbewust en eerlijk van zulke rechtvaardiging spreekt als de taak der Dogmatiek, brengt de Schrift en hare leer voor de rechtbank der menschen; en hij beloopt het gevaar, dat zijn pleidooi als ongegrond afgewezen en de leer der Schrift als ongerechtvaardigd ter zij gezet wordt.

Wel heeft de Dogmatiek tot taak te rechtvaardigen, d.i. de waarheid en heerlijkheid en onmisbaarheid van de dogmata te bewijzen, maar in anderen zin en op ander gebied. Zij moet de dogmata der Kerk rechtvaardigen voor God, voor de Schrift, voor de Gemeente, ook ten behoeve van de wereld, en de dwalende Christenen; maar hoe? Rechtvaardigen als overeenkomende met wat God zegt in Zijn onfeilbaar en ter zaligheid genoegzaam Woord; elk dogma als dogma bewijzen, op zichzelf en in zijn levenden samenhang met de andere dogmata; de eenheid van alle dogmata als de ne leer, en elks plaats in dat heilig organisme der waarheid die naar de godzaligheid is.

Wat is Dogmatiek? Aan ’t slot van 1 zijner „Gereformeerde Dogmatiek” vat Dr. Bavinck het gezegde over Naam |9| en Begrip der Dogmatiek, aldus saam: „Alzoo is dogmatiek het wetenschappelijk systeem der kennisse Gods, d. i. van die kennis welke Hij aangaande zichzelf en aangaande alle schepsel als in relatie tot Hem in Zijn woord aan de Kerk heeft geopenbaard.” Hier wordt de Heilige Schrift als de eenige kenbron aanvaard, of liever als het eenig „principium”, en daarmede staat die Dogmatiek op Schriftuurlijken, op Gereformeerden bodem. Maar nu komt het er verder ook op aan, te weten, wat „systeem”, wat „wetenschappelijk” systeem, en wat het wetenschappelijk systeem in deze definitie beduidt. In 3 Methode der Dogmatiek, punt 8., verklaart de auteur zich nader. „De naam principium is zelfs boven dien van fons te verkiezen. De laatste uitdrukking duidt de relatie tusschen Schrift en theologie als een mechanische aan; en doet het voorkomen alsof de dogmata uit de Heilige Schrift geput konden worden als water uit de bron. Maar principium wijst op een organisch verband.” En verder „... Dogmata zijn er niet in de Schrift, maar de stof er van ligt in haar vervat. De Schrift bevat de kiemen, de zaden, waaruit de dogmata onder de onderwijzing des Geestes in de Kerk opwassen. Dogmatiek is de waarheid der Schrift, heengegaan door het denkend bewustzijn van den mensch, en weergegeven in wetenschappelijken vorm.” Hier zou ik willen vragen: dekken die twee definities of omschrijvingen elkaar wel geheel? In de eerste is Dogmatiek het wetenschappelijk systeem der kennisse Gods; wetewchappelijk is hier de kenmerkende bepaling van het systeem, het stelsel; in de tweede behoort het attribuut wetenschappelijk bij den vorm, waarin de waarheid der Schrift wordt weergegeven; en dan komt daar als nadere kenschetsing bij: heengegaan door het denkend bewustzijn van den mensch. Dat hier geen misverstand mogelijk is, zou ik niet durven beweren. Uit wat Dr. B. elders zegt, blijkt wel, dat het denkend bewustzijn van den mensch, hem a. in geenen deele bron is, maar alleen een kanaal waardoor de leer der Schrift in ons komt; en b. dat die „denkende mensch” een mensch is wiens denken werkt door het eene principium internum: de geloovige rede. Maar is dat nu het onderscheidend kenmerk van de Dogmatiek? Is de „geloovige rede” niet het deel van elk geloovige? Behoort niet tot het wezen des geloofs: een zekere kennis, een kennis die objectief zeker is, n subjectief tot zekerheid is geworden, door verlichting des verstands en het gebruik der geloovige en verlichte rede; z zeker, „dat ik het al voor waarachtig houde, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft”? Catechismus, vr. 21. Zijn de Confessin der Kerk, de oecumenische Symbolen en de Symbolen der Kerken geboren buiten het „denkend bewustzijn” om; f zijn ze de vrucht van het verlicht denken en verstaan en als waar erkennen en gevoelen der Gemeente van Christus? Is dat z, dan houden wij dus als kenmerk der Dogmatiek over: de wetenschappelijke vorm, waarin de aldus gekende en erkende waarheid Gods wordt weergegeven.

’k Heb er niet tegen, indien nu maar duidelijk blijkt wat het attribuut wederschappelijk inhoudt. Toch niet een voorstelling van de dogmata in onderling verband; want ook in den Catechismus en de Belijdenis is inderdaad wel orde en helderheid van voorstelling.

Evenmin kan het wetenschappelijke gelegen zijn in de aanwijzing en bewijzing van de waarheid der leer; want evenmin als de Confessies de dogmata los aan elkaar rijgen als een snoer paarlen, evenzeer bewijzen zij derzelver waarheid uit de Schrift; en dat niet alleen uit teksten op zichzelven, maar ook uit de analogia fidei, het geheel van de Schrift en hare leer.

Zit dan het „wetenschappelijke” in de |10| weerlegging der dwalingen? Ook al niet; lees slechts den Catechismus, vooral in die Zondagen die rechtstreeks tegen Rome’'s valsche leer strijden; in de Belijdenis de polemiek tegen de Wederdoopers en de oude ketters; in de Vijf Artt. de krachtige en heerlijke strijdtaal tegen de Remonstranten. Kan dan het „wetenschappelijke” gelegen zijn in een dogmenhistorisch kleed? Ook dat niet. Dogmatiek is wat anders dan geschiedenis der leerstellingen; in een Dogmatiek is alleen plaats voor de historie der dogmata, voorzoover die kan dienen om den zin van de dogmata beter te doen verstaan, en om te weten, waartegen de leer der Kerk als de waarheid Gods moet worden verdedigd. Zou „wetenschappelijk” hier niet een eigen zin moeten hebben? een theologischen zin, een geloovigen zin; den zin van de heilige wetenschap, die zoowel in den vorm van voorstelling als in den inhoud zich richt naar de onderwijzing van den hoogsten Profeet en Leeraar? Zou ons tot wegwijzer kunnen dienen wat Dr. B. van de Schrift als principium heeft gezegd, en dat hij, m.i., verder sprekende, zelf voorbijziet?

Ik kom daarop terug, en lees nu vooraf met u de definitie van de taak der Dogmatiek van Dr. Kuyper. „Voor de Dogmatica generalis blijft het eisch, dat de Dogmaticus beginne met uit geheel het dogmatisch apparaat den waarheidsinhoud uit te lichten; dat hij daarna dien waarheidsinhoud naar zijn organischen samenhang, met aanvulling van de verbindingsleden ordene, en voorts in die orde van de onderscheidene stukken de waarheid uit de Heilige Schrift bewijze, ze verdedige tegen de haeresie, en doe uitkomen, hoe ze in de dogmatische belijdenis der Kerk hun juiste uitdrukking hebben gevonden, f ng juister en op ng volkomener wijze kunnen vinden. ... Het is in de Dogmatiek om de assimileering en de reproduceering der geopenbaarde waarheid te doen, en wijl deze waarheid niet uit losse stukken noch uit historische toevoegselen bestaat, maar organisch n is, en diensvolgens ook alle dogmata slechts membra zijn van to Dogma, moet evenzoo in de Dogmatiek deze organische eenheid de band en het systeem zijn.” Dl. III, Encycl., bl. 414.

Wat K. en B. zeggen van de taak der Dogmatiek, dat zij meer dan de Belijdenis uit haar aard kan en behoeft te doen, den vollen rijkdom der Godskennis uit de Schrift heeft voor te stellen, en dit in organischen samenhang, daarmede zijn wij ’t van harte eens. Iets anders is het, wat de systematiseering betreft. Dat de H. Schrift slechts „kiemen” bevat, en geen dogmata, kan ik Bavinck moeielijk toestemmen 1); en bij Kuyper’s zeggen, dat de dogmaticus eerst den waarheidsinhoud moet uitlichten en daarna dien ordenen naar zijn organischen samenhang, met aanvulling van de verbindingsleden — plaats ik meer dan n vraagteeken.

In Rom. 5 : 12 v.v. b.v. is duidelijk een dogma geleerd. De Schrift zelve spreekt van „een voorbeeld der leer”, Rom. 6 : 17; van de leer, de analogie des geloofs, Rom. 12 : 6. In Joh. 17: 3 leert Jezus ons de eenheid van wat we hebben te gelooven, aldus: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” En in de opdracht aan de apostelen wijst Jezus aan, dat het systeem der leer is vervat in de belijdenis van den nen Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Matth. 28 . 19. In 1 Cor. 2 : 2 noemt Paulus als middenpunt en hoofdinhoud van de leer en bediening des Woords: Jezus Christus en Dien gekruist. Dr. Bavinck heeft dus wel gelijk, dat de H. Schrift liefst het principium Theologiae moet worden genoemd, omdat „principium” wijst op een organisch verband. Een organisch verband wijst echter niet slechts op kiemen en zaden, op stof die te verwerken is en in systeem moet worden gezet, maar op een |11| systeem dat er in zit en door ons moet worden nagespeurd en gereproduceerd. Een van beiden dus: f de Schrift is een verzameling van stof, wilt ge, van los naast elkaar liggende dogmata-kiemen, die dn, ja, op den dogmaticus wachten om te worden in verband gezet en tot een geheel verwerkt; f de Schrift en hare leer is zelve een organisme, een eenheid, de ne waarheid, door God zelven geopenbaard, en z beschreven als zij door den redelijken mensch het best verstaanbaar is. Is zij dt, dn is is zij inderdaad principium der Theologie; maar dn mag er ook geen sprake zijn van een stelsel maken, tot een stelsel verwerken, in systeem zetten.

Om op de „kiemen” nog even terug te komen: die zg. „stof”, „kiemen”, „zaden”, stelt de Schrift zelve altijd organisch voor, als een organisme, een levend organisme, en dat zoowel van de kennis zooals ze in God is als in de openbaring derzelve aan de menschen. Dit is z duidelijk, en z op den voorgrond tredend, dat b.v. „waarheid” (ljqeia) geen meervoud heeft, en dat het meervoud van didaskalia en didacj (leering en leer) alleen gebruikt wordt van leeringen die geboden van menschen zijn. Marc. 7 : 7, Col. 2 : 22; Hebr. 13 : 9. Zoo ook spreekt de Schrift van evangelie, raad, wil, welbehagen; kennis, wijsheid, woord; genade, geloof, (obj. n subj.) liefde, hoop; melk, vaste spijs — alles in het enkelvoud, als een organisch geheel, een organisme des levens en voor de behoeften des levens toebereid. Z worden ook de geloovigen als een organisch geheel, een levend organisme, aangeduid: een planting, een akkerwerk, een gebouw, en dat „opwast”, Rom. 6 : 5, Ef. 2 : 20-22 en 4: 12-16; een geslacht, een volk, de gemeente, het huis Gods, het Isral Gods, Sion, Jeruzalem.

Ook in den vorm van voorstelling der waarheid is de Schiift redelijk, zich richtend tot het denkend verstand, beoogend het doen kennen en verstaan van God in Zijne woorden en werken. Philosophie, logika, psychologie ... kunnen daarom uitnemende hulpmiddelen zijn om de logika en het systeem der Schrift te zien en te verstaan; doch alleen onder deze voorwaarde, dat ze vooraf zichzelve aan de denkorde der Schrift onderwerpen, en willen dienen, niet heerschen of meespreken.

Denkt slechts aan den brief aan de Romeinen: hoe logisch, hoe systematisch, stelt de apostel daar in het licht: dat „de rechtvaardige zal uit het geloof leven” en dat uit de werken der wet geen vleesch zal worden gerechtvaardigd voor God. Hoe duidelijk en krachtig ontmaskert hij de valsche logika, die uit de leer der genade de conclusie wil trekken: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome, c. 3 : 8, en de leer van Gods vrijmacht in Zijn ontferming over dezen en Zijn verharding van genen der zondaren, tracht te ontzenuwen door de conclusie: „Wat klaagt Hij dan nog: want wie heeft Zijnen wil wederstaan?” c. 9 : 14-20. De heiligen Gods hebben ook logisch geredeneerd, naar den aard van het verstand en denken des geloofs, dat de vrucht is van de werking des Geestes, die hen vernieuwt naar het beeld van God zelven. Toen Abraham het bevel ontving om zijnen zoon te offeren, gehoorzaamde hij niet in den blinde, maar ziende op en vasthoudende aan Gods belofte, dat hem in Izak het zaad zou genoemd worden; door het geloof heeft hij overlegd: logisamenov, logisch redeneerende, uit den inhoud dier belofte en Gods onveranderlijkheid, de, gansch juiste, conclusie getrokken, dat God machtig was zijn kind ook uit de dooden te verwekken, en dat dus in geen geval Gods belofte in Izak zou falen. Hebr. 11 : 18. En ook de Zaligmaker zelf heeft niet alleen uit bepaalde uitspraken der Schrift, maar ook uit het verband der Schriften, het organisch geheel der leer, geredeneerd en geargumenteerd. |12| Toen de Saddueen de leer van de opstanding der dooden belachelijk zochten te maken door de vraag: wie van de zeven in de opstanding de man zou zijn van die vrouw, welke op aarde zeven mannen gehad had — toen heeft Hij hun den mond gesnoerd door te wijzen op „den God van Abraham, Izak, en Jacob”, die ook na den dood der Patriarchen aldus wordt genoemd in de Schrift, en die dus niet een God der dooden, maar der levenden is. Matth. 22 : 23-34.

De H. Schrift eert het verstand, het denken; als tot verstandigen spreekt zij, en zij wil dat de lezers oordeelen, hetgeen zij zegt: opdat zij de beteekenis en den zin, de waarheid en de kracht, de rijke verscheidenheid en de volkomene eenheid van hare woorden verstaan en ondervinden en roemen. Maar als valsche logika en philosophie wijst de Schrift af wat indringen wil in het ongeziene, of het geopenbaarde verklaren uit en verbeteren door de wijsheid der menschen, Col. 2 : 10 v.v., 1 Cor. 1 en 2. De slotsom van het nadenkend verstand der heiligen, in volle harmonie met het liefhebbend hart, is aanbiddende bewondering, niet slechts van kiemen en zaden, maar van het wondervol systeem der gedachten en woorden, der oordeelen en wegen Gods, dat, hoewel in deze bedeeling niet dan van verre gezien, alle kinderen Gods in heilige verrukking doet uitroepen: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk (Gr.: onuitzoekelijk, d.i. niet ten einde toe doorzoekelijk) Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk (onuitspeurlijk) Zijne wegen! En ganch logisch heeft en geeft het geheiligd denken van alle geloovigen daarvan deze afdoende rekenschap en reden, in zaken en woorden geleerd door den Heiligen Geest: „Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.” Rom. 11 : 33-36.

Dr. Kuyper zegt: „Ook in de Dogmatiek rekent het subject mede, als een der factoren, zonder welke geen Dogmatiek kan tot stand komen.” Mij dunkt, dat spreekt als een boek, maar — dat geldt ook van een preek, en van elk woord of geschrift van de leer; de echte prediker predikt het Woord Gods en dat alleen, maar hij doet dit als vrucht van eigen studie en nadenken en in een vorm die nauw met zijn persoon samenhangt. Dat kan niet anders; dat wil God zoo; maar hij moet zorgen dat hij als subject het object zuiver weergeve, zonder eenige bijvoeging; hoe meer zijn subjectiviteit terugtreedt achter het object, zoodat alleen het object, en wel in zijn ware gestalte in ’t licht trede, hoe beter. Wat Dr. Kuyper daarop laat volgen, is m.i. echter wel vatbaar voor misvatting en misbruiking. „Te zeggen, dat men bij de Dogmatiek alleen met het Dogma en met de Heilige Schrift te rekenen heeft, gaat daarom niet op. Het resultaat hangt ook hier niet alleen af van wat in de Schrift gezien is en uit de Schrift in het Dogma gesublimeerd is, Dl. III, bl. 411, maar eveneens van de gegevens die in het subject aanwezig zijn, om de Dogmatische waarheid der Heilige Schrift te onderkennen, in zich op te nemen en te reproduceeren. Deze gegevens nu ontneemt het subject niet aan de Schrift maar hij brengt ze in zijn persoon met zich, als hij tot de Schrift komt. Deze gegevens nu dragen een generaal en een speciaal karakter. Een generaal karakter in zooverre men hier te rekenen heeft met de vermogens om te kennen en te uiten, die bij de schepping in den mensch zijn gelegd; maar ook een speciaal karakter, in zooverre deze vermogens ongaaf werden, en ng ongaaf zijn of hersteld werden. En ook hierbij behoort weder onderscheiden te |13| worden tusschen den werkelijken stand van zaken, gelijk die in het subject aanwezig is en de wijze waarop het subject zich die voorstelt. Wat men bij onze oostelijke naburen noemt de Erkentnisstheorie moet uit dien hoofde ook voor den Dogmaticus tot zekerheid zijn gekomen, zal hij niet maar op den tast af te werk gaan, maar zich vergewissen dat hij op juiste wijze zijn onderzoek instelt en zijne uiteenzetting samenstelt.”

Hier komen wij aan het verband tusschen Theologie en Philosophie. Thans zeg ik er nog alleen dit van, — vg. bl. 11 en 12 — dat wij hebben toe te zien, in geen opzicht en in geenen deele aan het subject de verbindingen der deelen tot een geheel te ontleenen; m.a.w., niet aan de Philosophie, maar aan de Theologie zelve, dat is aan de Heilige Schrift, zooals zij door goede exegese wordt verstaan, methode en vorm, zoo ge wilt, de wetenschappelijke systematiseering, te vragen, te ontleenen. Het Kruis heeft zijn eigen inhoud, en ook zijn eigen taal. Daarom dan moet de Dogmatiek, zal zij waarlijk zijn het systeem der dogmata, d.i. der leer door God geopenbaard, en niet een stelsel van menschelijke inzichten en oordeelen over het geopenbaarde — evenals de prediking van Paulus, niet zijn in „bewegelijke woorden”, peiqoiv logoiv, d.i. betooggronden en drangredenen, der menschelijke wijsheid, maar in betooning, n podeixei, bewijsvoering, des geestes en der kracht ... ; opdat het geloof der Gemeente, tot welks verheldering, verbreeding en verdieping, en zijn verdediging tegen de dwaalleer, de Dogmatiek moet dienen ... niet zou zijn in wijsheid der menschen, maar in de kracht Gods”; en wij, de waarheid betrachtende (ljqeuontev) in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem die het Hoofd is, namelijk Christus, uit Wien het geheele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijn zelfs opbouwing in de liefde.” Eph. 4 : 15 en 16. Wat hier gezegd wordt van de Gemeente, geldt ook van de Dogmatiek en geheel de Theologie. Uit den Christus moet de Theologie opwassen; uit Hem is ook dit lichaam, en alle en elk zijner deelen, met alle de „voegselen” saam.


Wat is dan wel het onderscheidend, kenmerkend, van de wetenschappelijike Dogmatiek, van de Dogmatiek als wetenschappelijk stelsel van de kennis Gods? Ik zeide het reeds, en ’k herhaal het: m.i. dit, dat de Dogmatiek met alle hulpmiddelen der wetenschappen, in het spoor van de Belijdenis der Kerk:

a. de Heilige Schrift naspeure, om in haar te ontdekken al den raad Gods, al de dogmata met al de verbindingsleden, het dogma, het systeem van Gods denken en spreken, voorzoover het Hem behaagd heeft dit te openbaren in Zijne woorden en werken, en te beschrijven in de Schrift; en zoo meer en meer te leeren kennen God en al het zijnde in de verhouding tot Hem;

b. dit stelsel Gods voorstelle, daardoor de Gemeente onderwijze, en daarmede de dwaalleer bestrijde, in zulk een vorm als het meest geschikt is om ons door nadenken en indenken de waarheid helder te doen zien en verstaan; opdat en zoodat de Gemeente steeds beter en dieper inzicht ontvange in den rijkdom der heerlijkheid Gods en van Zijne kennis en dienst, die de belofte heeft van dit en het toekomende leven; tot eere van God Drieenig, die Zelf het voorwerp en uitgangspunt en einddoel van de Dogmatiek moet zijn, gelijk Hij het is van de Heilige Schrift en hare leer.

In zulk eene Dogmatiek behoort principiel ook wat men Ethiek noemt, de leer der godzaligheid; want de Heilige Schrift, en ook de Belijdenis der Kerk, |14| is geen abstractum van en voor het afgetrokken denken, maar geest en leven, de levende woorden van den levenden God, het woord der waarheid die naar de godzaligheid is. De Credenda: de zaken die te gelooven zijn: wat God doet en spreekt, bevatten in zich de Agenda: wat de verloste zondaar, de Gemeente te doen heeft.

Zulk een Dogmatiek is een arbeid van heilig vreezen en beven, die tot teederlijk waken dringt tegen het gevaar van boven en buiten en tegen de Schrift, het Woord van God, te gaan. Zij onderzoekt de Schriften en exegetiseert haar naar haar eigen aard, zoowel het organisch geheel als elk boek en elk woord, en ziet toe, niet het eene op te offeren aan het andere, zelfs geen jota of tittel. Zij gaat uit van hetgeen in de Schrift duidelijk is, om daarmede het min duidelijke op te helderen, zoover dit kn. Met bezwaren tegen de uitspraken, de dogmen, het systeem, der Schrift redeneert zij niet als hadden die eenig gezag, maar zij spreekt, als Jezus tot den satan: daar staat geschreven, en bestrijdt met dit zwaard des Geestes al wat zich verheft tegen de kennis van God, alle gedachten gevangen leidend tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Cor. 10 : 5. Waar de Schrift ons twee lijnen doet zien, maar de eenheid omhuld houdt — zooals in de leer van de persoonlijke verkiezing en verwerping, en de roeping van alle creaturen door het Evangelie tot de kennis der zaligheid; van den geestelijken doodstaat des menschen, en het bevel des geloofs en der bekeering aan allen die het Woord hooren; van Gods alomvattenden eeuwigen raad en Zijn albestuur, ook over de zonde, ende verantwoordelijkheid des menschen voor al zijn denken en doen; — daar tracht de echt Schriftuurlijke, Gereformeerde, Dogmatiek niet in te dringen in hetgeen God verborgen houdt in heilige donkerheid, niet te verklaren wat God niet verklaart; maar zij belijdt en roept uit de onbevoegdheid en het onvermogen van alle en ieder menschelijk subject om daaraan ook maar te beginnen.

Van uit God, ja, redeneert zij: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen ...: maar z en in zver God zich in de Schrift heeft geopenbaard.

Verder gaan, trachten door te dringen tot in het wezen en denken van God, om van daar uit een voorstelling te beproeven van de Godsgedachten en hare eenheid, en alzoo een systeemte vormen dat naar en voor het menschelijk denken afgerond is en sluit — mag de mensch niet; en dat wil ook niet wie dit heeft leeren verstaan: „Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en op die voor Mijn Woord beeft. ” Jes. 60 : 2. Dat zou ook in beginsel hemelstormerij zijn, aan de Paradijs-zonde gelijk, God niet als God verheerlijkend en dankend, en zich gelijk makend Hem, die alleen God gezien heeft en Hem volkomen kent, den Zoon die in den schoot des Vaders is, en Wiens xjgjsato, Joh. 1 : 18, de inhoud en de grens van onze Godskennis is.


Alle afdwaling van de ware leer, die eerst en meest in de vervorming der leer, van het dogmatisch systeem zich openbaarde, is in ’t wezen der zaak n in karakter en oorzaak en gevaarlijkheid; ze is subjectief, vrucht van het subjectivisme: een onderwerpen, bewust, f onbewust, van het object, de Heilige Schrift en de in haar geopenbaarde Godskennis, aan het subject, den mensch die de Schrift leest en uitlegt, dogmatiseert en theologiseert. Bij Roomschen, Lutherschen, Gereformeerden, moge dat subjectiveeren optreden in verschillende kleedij en manieren van doen, wezenlijk verschilt het niet. De geschiedenis zoowel als de aard der zaak leert dat duidelijk. Ook in de oude Gereformeerde Kerken heeft het subjectivisme de |15| Theologie en de Kerken gekrenkt, verbasterd, te onderste boven gekeerd. Wie zijn wij, dat ook ons, dit alles wetende, niet zou betamen te luisteren naar de vermaning: Zijt niet hooggevoelende, hoogstrevend in uw denken en willen, (yjlofronountev) Rom. 11 : 20?

Reeds in den glanstijd der Gereformeerde Theologie, vr het einde der 17e eeuw, zagen zich de Gereformeerde Scholen en Kerken bedreigd door de aanspraken, die de Philosophie op het heilig erf wou doen gelden en maar al te spoedig en al te zeer gelden deed. Men leze, om uit velen n helderen en krachtigen getuige te noemen, wat prof. Melchior Leydekker weeklaagt en als met profetischen blik ziet komen, wanneer de wachters niet waken en bidden. 2) De groote menigte der theologen hoorde echter niet naar zulke voorgangers.

Al meer en meer heeft de philosophie de theologie gaan beheerschen. Mysticisme, pitisme, quitisme 3) konden het gevaar niet keeren of meester worden, daar zij immers zelven ook in het subjectivisme stonden. Zoo is de weg gebaand voor het rationalisme, waartegen het supranaturalisme der 18e en der 19e eeuw geen macht had van overwinning, en tot reformatie van Kerk en Theologie. En als een opgericht teeken ter waarschuwing voor de Gereformeerden der 19e en 20e eeuw staat daar Prof. J.H. Scholten niet zijn dogmatisch standaardwerk: De leer der Hervormde Kerk, welks invloed gansch zeer groot was en nog is, waarin de Gereformeerde leer, in naam harer „beginselen”, wordt omgezet in een panthestische Dogmatiek. Volgens Scholten moet de leer der Gereformeerde Kerk, door ontwikkeling harer beginselen, komen tot de apokatastasis, de herstelling aller dingen. God is liefde: dus kan Hij geen eeuwig dualisine van heiligheid en zonde, zaligheid en rampzaligheid willen. God is machtig: dus kan niets Hem verhinderen, alle menschen en al wat bestaat van alle kwaad te verlossen en in heilige en zalige harmonie met Hem te brengen. En de Schrift zelve wekt de hope op die ideale toekomst, want zij bevat ook deze belofte: dat God aan het eind der eeuwen „alles in allen” zal wezen. 4) Alleenlijk — Scholten redeneert door, waar de Schrift een perk zet; hij gaat uit van een wijsgeerig begrip van de souvereiniteit Gods, en vervormt daarin en daarnaar wat de Schrift leert van Gods souvereine praedestinatie; hij maakt van de Schrift gebruik, een misbruikend gebruik, voorzoover woorden der Schrift hem geschikt schijnen voor zijn doel, terwijl hij terzij zet of misduidt al wat hem voor zijn zg. logische redeneering uit de Schriftbeginselen niet dienen kan. Het verband van Schriftgeloof en Exegese, en van Exegese en Dogmatiek, blijkt uit dat boek zonneklaar. Om slechts n voorbeeld te noemen: voor zijn philosopheerende voorstelling der toekomst is Matth. 25 : 46 ongetwijfeld wel een der lastigste teksten; want daar worden het eeuwige leven en de eeuwige pijn tegenover elkander gesteld; hoe kunstig men ook zoogenaamd exegetiseere, er is niets aan te doen: Wie met beroep ook op dit woord een „eeuwig” leven als door Jezus geleerd wil bewijzen, moet toestemmen, dat Jezus ook een „eeuwige” rampzaligheid geleerd heeft. Hoe redt Scholten zich nu uit deze moeielijkheid? Door de twijfeltaal der oude slang: Is het ook dat ... Jezus gezegd heeft? „En dat bij de voorstelling van het laatste oordeel na de komst van den Messias, Matth. 25 : 31-46, de vraag kan oprijzen, of, vermits Jezus niet spreekt in den eersten persoon, het daar ter plaatse voorkomende als van hem afkomstig, of wellicht onder den invloed van den joodsch-christelijke eschatologie ontstaan zij en zoo onder de latere bestanddeelen van het eerste evangelie werd opgenomen.” |16|

Ik moet eindigen. Aan uw nadenken beveel ik ten slotte de vraag, of de stand en gang der theologische wetenschap heden ten dage, en ook de stand en gang met name van de dogmatische theologie onder ons niet wijzen op gebiedende noodzakelijkheid, dat niet alleen professoren maar ook dienaren des Woords en opzieners meer werk maken van exegetische en dogmatische studie; inzonderheid betreffende de in de laatste jaren onze Kerken ontrustende leerverschillen, die reeds zoo diep ingrijpen in de bediening des Woords, de zielzorg en geheel het kerkelijk leven. Ieder lid der Kerk houde hoog den eisch, allereerst aan onderwijzers en schrijvers der Dogmatiek en der Exegese, en voorts aan allen die het Woord bedienen en leeren, dat zij in alles zich houden aan en binnen de palen van de Heilige Schrift; dat zij ook in de dogmatische kunsttaal geen enkel woord der Schrift een anderen zin geven dan het in de Schrift zelve heeft; en dat zij ten allen tijde, als die dienen en niet heerschen, bereid zijn: gemotiveerde bezwaren van broederen te hooren en te beantwoorden, uit en naar de Schrift. Mochten eerlang de kerkelijke Vergaderingen geroepen worden, zich uit te spreken over dogmatische veischillen, dat zij dan toonen haar Christelijk, haar Gereformeerd karakter, door er zich niet van af te maken, welke personen er ook in betrokken zijn, maar zich in den Naam des Heeren te zetten tot vernieuwd en diepgaand onderzoek der H. Schrift; om onder de leiding des Geestes daaruit te verkrijgen de wijsheid tot beslissing der geschillen naar den wil van God, die aan de Kerk en hare ambten Zijne woorden toebetrouwd heeft, en Wien zij rekenschap geven zal.

Leve en bloeie de waarlijk Gereformeerde Dogmatiek als vrucht van waarlijk Gereformeerde Exegese, d.i. een Dogmatiek geheel uit het Woord, als vrucht van eene uitlegging des Woords naar zijn eigen aard en regel; eene Dogmatiek, die ook zelve door inhoud en vorm, door stof en systeem, een belijdenis is van het aloude:

Tot de Wet en tot de Getuigenis!


Mocht ik ten slotte nog een wenk en een wensch hierbij voegen, dan zou het deze zijn: als gij een van alleneenDogmatiek schrijft, f Dr. Kuyper de zijne uitgeeft, f Dr. Bavinck de zijne opnieuw doet verschijnen, laten we dan terugkeeren, ook in den vorm, tot onze oude Gereformeerden; d.w.z. begin thetisch uit de Schrift de leer te bewijzen en de overeenstemming van de Confessie daarmede aan te toonen; ga dan op dwaalgeesten en bestrijders los met het zwaard des Geestes; en wijs daarna aan de beteekenis voor het volle rijke leven, een leven ter eere van den Drieenigen God, tot welks kweeking en leiding de Dogmatiek dienen moet. Z wordt het best het pad der Theologie en der Kerken zuiver gehouden, en de rijkdom en de heerlijkheid tentoongesteld van de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, van de zaligmakende genade die in Christus aan alle menschen verschenen is, Tit. 2; welker rechte kennis voor alle gebied des levens en lijdens, des wetens en werkens, ook voor onzen tijd zoo broodnoodig is, en die God ook door de Dogmatiek wil hebben onderwezen: in de heilige gemeenschap met en ten dienste van de bediening des Woords in de onderlinge bijeenkomst der Gemeente en de catechisatie, en de christelijke lagere en hoogere scholen, en alle getuigenis der ware Christgeloovigen, in Nederland en over de gansche aarde.

Om de besprekingtevergeniakkelijken vat ik wat ik, gezegd heb en nog zou willen zeggen, te zamen in de volgende stellingen.

1. Dogmatiek is, evenals elke andere vorm van belijdenis en leering, in alles gebonden aan de Heilige Schrift als |17| magistra (kenbron), norma (regel), en judex (richter). Art. 7 Geref. Bel.

2. De eigen taak van de Dogmatiek is: de kennis Gods, de leer der Heilige Schrift van God en de relatie (verhouding) der schepselen tot Hem, na te speuren en voor te stellen, z dat het denken en spreken Gods, voorzoover het in de Schrift is geopenbaard, in zijn eenheid en rijkdom als de wijsheid Gods het best vatbaar en kenbaar wordt voor het nadenken en verstaan der menschen.

3. De Dogmatiek kan daarom alleen de vrucht zijn van gezonde en diepgaande exegese van geheel het Woord en al de woorden Gods; uitgaande van het geloof, onder bizondere verlichting des Heiligen Geestes; inzonderheid lettende op het organisch karakter der Heilige Schrift, en de beteekenis van elk lid en elke verbinding der leden, in het lichaam des Woords, — om alzoo het systeem van Gods spreken en denken te zien.

4. De Dogmatiek moet door zichzelve de beteekenis doen zien van wat de Schrift zegt, als zij spreekt: door het geloof verstaan wij, Hebr. 11 : 3; wij hebben geloofd en bekend (erkend, verstaan), Joh. 6 : 69 e. e.

Als de Dogmaticus zijn arbeid aan de Gemeente aanbiedt, moet hij verzekerd zijn, dat, naar zijn weten en bedoelen, de waarheid Gods z is voorgesteld als zij door God is gesproken; m.a.w. dat hij het dogma en de dogmata des Heiligen Geestes vertolkt: niets meer en niets minder.

5. Daarom moet de Dogmaticus beginnen met zich te onderwerpen aan de Schrift, hare waarheid geloovend en in de gemeenschap der heiligen belijdend, en zich met geheel zijn verstand en hart en ziel in dienst stellend van den Heere der Gemeente, en alle kennis en wetenschap gebruikend naar Zijnen wil, overeenkomstig inhoud, aard en doel van Zijn Woord.

6. De Dogmatiek moet daarom ook, evenals de Schrift zelve. a. thetisch (stellend) optreden, als belijdenis en leering; b. polemisch, als wapen en strijdvoering: en c. practisch, het licht der kennis Gods doen uitstralen over alle kennis en practijk.

Scheiding tusschen Dogmatiek en Ethiek is principiel fout.

7. De Gemeente des Heeren moet al de gaven, die God schenkt voor den arbeid van Exegese en Dogmatiek, van Dogmatiek en Exegese, hoog waardeeren, oefenen, bevorderen; en tevens den arbeid dier gaven, bizonder in het resultaat zonder ophouden toetsen aan de H.S., de Belijdenis der Kerk tot leiddraad dienende. Art. 18 Dordsche Kerkenorde kome alzoo tot zijn recht; v.g. Form. bevest. van dien. d. W., en van ouderlingen; Form. ondert. hoogleer. Theol.

8. De Gereformeerde Kerken in Nederland hebben de eer, te behooren tot de weinige afdeelingen der algemeene Christelijke Kerk die in staat zijn, waarlijk Dogmatiek te beoefenen en te beoordeelen; en zij zijn geroepen, dat te toonen, ook in de beproeving der leerverschillen die heden ten dage de eenheid van do Gemeenten krenken en bedreigen.




AANTEEKENINGEN.


1. In Disp. I De ratione humana in rebus fidei, spreekt Voetius ook van „dogmata” van de Heilige Schrift. „... Quia Christus, Prophetae et Apostoli per consequentias dogmata sua demonstrant, et falsitates arguunt.” G. Voetii Sel. Disp, Fascic., ed. Dr. A. Kuyper, bl. 6.

2. Sprekend over de opkomende wijsgeerige exegese, zeg hij o.a.:

„De Synoden zijn daarover gevoelig geweest; werd er maar meer gevolg van gezien! Maar wat is er van een wijsgeerige godgeleerdheid te wachten? Een natuurlijke godsdienst, die ganschelijk niet bestaan kan met het geestelijk Christendom. Natuurlijk en geestelijk staan bij Paulus tegenover elkander. Ik ken wel een natuurlijke godsdienst, maar geen natuurlijk Christendom, zeide eens de voortreffelijke bisschop Ed. Reynolds. En evenwel gaat men daarheen; als men de wijsgeerige rede te veel geloof geeft, of haar op den troon zet, om over de Heilige Schriften en de verborgenheden van het Evangelie te oordeelen. Immers, zoo wordt de verdorvenheid der natuur f ontkend, f verminderd. Zoo wordt zij meer dan ooit schoon gemaakt om het aanprijzen van aangeboren en ongeschapen denkbeelden. Z wordt het gezag en |18| de verborgenheid van het heilig Woord weggenomen, of aan de wijsgeerige rede onderworpen, naar de wijze der Arianen, Pelagianen en Socinianen. Z wordt het geloof gevestigd, beproefd, veranderd naar de ingebeelde rede, en haar hoogste beginsel gesteld niet in Gods getuigenis, maar in in het oordeel der wijsgeerige inbeeldingen. Z wordt zijn wezen, kracht en oefening weggenomen en ontkend en de gehoorzaamheid van Christus gevangen gelegd onder de hoogten der gedachten van het menschelijk vernuft. Z wordt de bovennatuurlijke genade des Heiligen Geestes benadeeld in haar noodzakelijkheid en kracht, om de zondige natuur juist van haar blindheid door het geloof te genezen. Z wordt de Christelijke godsdienst natuurlijk, onzeker, wankelbaar. Z versterft de liefde der Evangelische waarheid. Z wordt, tenzij God het verhoede, de mensch er toe geleid, om lichtzinnig, ongeloovig, ja eindelijk Dest of ongodist te worden. Z wordt de geheele moraal van het Christendom in een heidensche zedekunst veranderd, en alle geestelijkheid weggenomen.

O Broederen, die liefde voor het geloof en de godsvrucht hebt, zet eens uw hart op uwe wegen, en vraagt naar de oude paden; schudt u uit het stof, ontwaakt; doet uw oogen open en ziet, wat er geschiedt en nog te wachten staat, indien men aldus voortging. Weest eens ijverig voor God en zijn zaak! Waar is uw godsvrucht indien gij geene liefde voor de waarheid hebt? De tijden worden zeker niet beter, maar veel erger. Het Land en de Kerk zijn vol verwarringen, terwijl de natuur door eigen wijsheid den meester speelt, en men arbeidt, om door een ijdele philosophie leerlingen en gemeenten als een roof weg te voeren, tegen de waarschuwing van Paulus, Col. 2 : 8. Maar hoe begenadigd zult gij zijn, als gij de wijsgeeren voor oppermeesters van het Christendom zoudt eeren en uzelven aan hun goeddunken onderwerpen, om geleid te worden, waarheen gij geleid wordt? Of zult gij het dan meenen te keeren, als het te hoog loopen mocht en gij den getrouwen leeraren, die als wachters op Jeruzalems muren plegen te staan, hun kracht en lof benemen zult, mannen, van wie ik zeggen mag, dat ze als Salomo’s helden geleerd zijn ten oorloge, elk hebbende een zwaard aan de heup tegen den schrik des nachts?

En neemt aan, dat gij in uw leerwijze volgens het nieuwe stelsel meester waart, zoudt gij het dan gewonnen hebben? Neen, neen! Altijd zullen er in de gemeente overblijven, die de verborgenheden des geloofs bewaren in een goede conscintie, en moede zullen worden te hooren, wat zij altijd moeten hooren, omdat zij daarin voor hun zielen geen leven of voedsel vinden. En dat zou voorzeker wel een droevige tijd voor Kerk en Staat zijn; een tijd van verdeeldheid, achterdocht, nijd, toorn, misnoegen, eenzijdige gunst ter belooninig voor die konden meedoen, maar verdrukking van eerlijke lieden, die geen hart konden viuden om uwe leeringen en handelingen goed te keuren, wachtende en smeekende voor den Troon der genade om betere tijden, opdat de rechterhand des Heeren het verandere.

Ik bid u, broederen! let er op en stelt er meer belang in, een goed geweten te bewaren, voor de Waarheid te zorgen en het algemeen te behartigen, dan uit eigenliefde voor een leeraar of gevormde partij te staan, om die te verdedigen, wat ook uw gemoed en de ervaring integendeel u leeren mocht. God geve daartoe genade, en geneze de wonden van Zion, en de breuken van ons Jeruzalem. Zoo wensch ik van harte uit liefde tot de Waarheid.” (slot van de alleszins belangrijke „Voorrede aan den lezer” (49 blz.) van „De Weegschaal van de onvolmaaktheden der heiligen”, van Jod. van Lodensteijn. Uitgave van D. Donner, Leiden.)

3. Zie o.a. de uitnemende „Waarschouwende Bestieringe tegen de Pitisten, Quitisten, en diergelijke afdwalende tot een natuurlijken en geesteloozen Godsdienst, onder de gedaante van Geestelijkheyt.” Dl. I, Cap. XLIII, van W. a Brakel’s „Redelijke Godsdienst.”

4. De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorrsteld en beoordeeld: 4e druk. Zie Dl. I, Voorrede, bl. LXIII, v.v., waarin hij als de vrucht van dit zijn werk o.a. noemt: 6e dat het vraagstuk naar den vrijen wil, naar determinisme en indeterminisme, ook bij ons een nieuwe phase op empirisch-psychologisch gebied is |19| ingetreden, en dat de waan, alsof men zich te dezer zake achter het schild der onbegrijpelijkheid verschuilen kan, en er in de moraal ten dezen aanzien niets verder te onderzoeken viel, althans bij nadenkenden, merkelijk gewijzigd is; en, om niet meer te noemen, dat, 7e door vele beoefenaars der theolgische wetenschap wordt ingezien, dat het beginsel van het vrije onderzoek, door de Groningsche school onder veel strijd veroverd, niet toelaat, bij de resultaten dier school te blijven staan, maar tot verdere ontwikkeling dringt, en dat de wetenschappelijke vrijheid op het gebied van wijsbegeerte en kritiek, wel verre van aan de Hervormde kerk schade toe te brengen, de groote waarheid in haar tegenwoordig verbindtenis-formulier uitgesproken, „Gods genade in Jezus Christus de eenige grond ter zaligheid”, te meer doet uitkomen.” Vg. de laatste der stellingen, die „eenigszins het resultaat doen kennen van ons (Scholten’s) onderzoek.” „24. De leer der praedestinatie, opgevat in hare ware beteekenis en strekking, bevat de uitdrukking van des Christens geloof aan de onbelemmerde, trapswijze voortgaande verwezenlijking van het eeuwige Godsplan onder het menschelijk geslacht. Zij onderstelt, in weerwil van het tijdelijk bestaan der zonde, de onverdelgbaarheid des goddelijken levens in den mensch, de algenoegzame kracht van Christus den Verlosser, en de onweerstaanbare macht der waarheid en des geestes; zij erkent in de werkelijkheid des godsdienstigen levens, of in het geloof, eene roeping Gods, en waarborgt, terwijl zij de eindelooze voortduring der zonde onmogelijk stelt, de zegepraal van het Godsrijk, zoowel in den enkelen mensch als in het menschelijk geslacht”, blz. LXVIII.

Zie verder Dl. I, bl. 418, II, bl. 587-596. „... Hier wordt voor ons verstand dit dilemma geopend: f de ontwikkeling der zedelijke wereld heeft haren grond in God niet, en de tweespalt turschen den Schepper en het grooter deel Zijner redelijke schepselen blijft, in weerwil van Zijne bedoelingen, eindeloos voortduren, zoodat het resultaat van alles eeuwige teleurstelling is en mislukking van Gods plan; f, zoo die ontwikkeling werkelijk in God gegrond is, dan kan het kwaad niet eeuwig zijn, en zal de uitkomst van alles wezen, dat in de voleindigde schepping de zonde niet meer heerschen en de zegepraal van het geestelijk leven volkomen zijn zal.” Bl. 587. Zoo ziet ge wat er van exegese en dogmatiek wordt, als „ons verstand”, in plaats van zich met heilig beven aan de Schrift te onderwerpen, zich boven haar stelt. Van het gestelde dilemma wordt aangenomen wat lijnrecht tegen de Schrift is, en ook de voorstelling zelve van het dilemma is — zie het eerste „f” — niet de vrucht van exegese maar van Schriftverdraaiend philosopheeren.


Ten laatste vermaant deze Synode alle Mede-dienaars in het Evangelie van Christus, dat zij zich in het verhandelen van deze lere (van de Praedestinatie), beide in scholen en kerken, godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen; zoowel met de tong als met de pen tot Godes eer, heiligheid des levens en vertroostinge der verslagene gemoederen richten; dat zij met de Schrifture, naar de regelmaat des geloofs niet alleen gevoelen, maar ook spreken; en eindelijk van alle zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schrifture, ons voorgesteld, te buiten gaan, en die den dartelen Sophisten rechtvaardige oorzaak geven mochten, om de leer der Gereformeerde Kerken te beschimpen, of ook te lasteren.” (De Synode van Dordrecht 1618/19, in het Besluit der Vijf Artt. tegen de Remonstranten.)




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2003