Lucas Lindeboom (1845-1933)

Concept-Reglement, met toelichting, van de Chr. Hist. Kiezersbond „Marnix”

Opgericht te Utrecht, 17 Februari 1881

[Brielle] s.n., s.a.

a



L. S.



Geachte Broeder!


In de „liggende Os” te Utrecht is 17 Febr. jl. een vergadering gehouden van 14 broeders, met bet doel om te bespreken wat onze roeping zij bij de aanst. verkiezingen. Door br. J. Wierema en L. Lindeboom waren de overigen en nog enkele anderen uitgenoodigd, in de onderstelling, dat men geen vrede had met de houding van bet Centraal Comité en de Anti-rev. kiesvereenigingen; vooral niet vanwege hun houding tegenover art. 168 en 194 der Grondwet.

De verg. werd door Docent Brummelkamp, na ’t zingen van Ps. 77 : 8, geopend met gebed en voorlezing van Psalm 114.

Tegenwoordig waren: J. van Beest van Andel, van Utrecht; L. v.d. Boom, van Rotterdam; M. v.d. Boom van Hardinxveld; Joh. Bos, van Zaandam; A. Brummelkamp, van Kampen; I. Contant, van Oud-Loosdrecht; C. Lijkman, van Amsterdam; N.J. Engelberts, van Uithoorn; J.M. Jenezon, van Brielle; L. Lindeboom, van Zaandam H. Schoonejongen, van Middelharnis; A. van Namen, van Zwijndrecht; P. Nieuwenhuis, van Brielle; J. Wierema van Brielle.

Van eenige andere br. was geen bericht ontvangen. Ds. Eskes had bericht te zullen komen, doch werd (zoo als later uit een sympathetisch en raadgevend schrijven, na de verg. door den Secr. ontvangen, is gebleken) verhinderd. Doc. Brummelkamp deelt namens den heer C. Mulder te Kampen mede, dat deze br. alleen door bizondere omstandigheden verhinderd wordt te komen, doch gaarne zal medewerken tot meer gemeenschappelijk optreden, gelijk reeds eenige jaren door sommigen meer afzonderlijk geschiedde. |4|

Ook wordt een brief van Geeteha gelezen, waarin die br. verklaart niet te kunnen medewerken tot een zoo gewichtigen stap als het zelfstandig optreden zal zijn; wat ons, met het oog op ’t door dien broeder, nog zoo kort geleden, in de Bazuin geschrevene, wel een weinig verwondert.

Allen broeders wordt gevraagd of zij op den grondslag van handhaving van het bekende program in zake art. 168 en 194 Grondwet aan de bespreking willen deelnemen, en of de br. zich tot een vergadering met dit doel willen constitueeren. Hoewel een enkele der broeders verklaart dat hij uit de oproeping, aan hem gezonden, niet kon opmaken dat dit het doel zou zijn, beantwoorden allen de vragen toestemmend. Tevens wordt goedgevonden dat de vergadering een vertrouwelijk karakter zal dragen; om zeker te zijn dat zij niet door ontijdige en onvolledige mededeelingen van stonde aan in een verkeerd licht worde gesteld.

Hierna wordt br. Lindeboom tot president en br. Wierema tot secretaris voor dezen dag verkozen.

Na de lezing van art. 168 en 194 en van de desbetreffende artt. van ’t Wag. Weekbl. 4 en 11 Dec. ’80 en de Stand. van 10 en 13 Dec. ’80 — waarin o.a. gezegd wordt dat het, rekbare, art. 20 van het „Program” van het Centraal Comité, waarin over art. 168 gesproken wordt, „het bekende compromis is, waarop vrede is gesloten,” tusschen de onderscheidene richtingen, — werd de vraag behandeld: Wat staat óns nu te doen? Uit hetgeen onderscheidene broeders spraken, bleek, al spoedig dat, met alle waardeering van wat er goeds is in het Program van de Anti-revol. Kiesvereenigingen en in de getuigenissen van „de Standaard” en de Anti-revol. leden der 2de Kamer, men zich zeer onvoldaan gevoelde. In plaats van verminderd is die onvoldaanheid steeds vermeerderd, vooral ook door wat in het laatste jaar en in de laatste maanden al zoo is gedaan en nagelaten, gezegd en gezwegen.

Men acht het tijdverlies om van het Centraal Comité en de Kiesvereen. enz. nog langer beterschap te verwachten; |5| daar het onmogelijk is dat er kracht ten goede uitgaan kan van een Comité, van hetwelk een deel der leden voor goed verklaart art. 168 met alle macht te zullen verdedigen.

Men wil zich niet langer laten ophouden door de met art. 168 nauw verwante kerkelijke plannen, die reeds zoo lang de Vrije Kerk hebben tegengestaan.

Men oordeelt niet langer te moeten meewerken aan, of rustig te moeten aanzien, het candideeren en verkiezen van mannen, die telkens, als de politiek de kerkelijke kwestie raakt, de Vrije Kerk en haar beginsel verloochenen; en evenmin aan de verkiezing van bij het volk onbekende mannen, wat hunne Christelijke beginselen en publieken arbeid betreft, met in ’t oog loopenden voorbijgang van mannen, die alom bekend staan als kampioenen voor de volle vrijheid van Kerk en School.

Ook worden de mogelijke gevolgen in Juni aanst. of later tijd besproken.

Op twee na verklaren al de broeders den tijd voor zelfstandig optreden rijp te achten. Sommigen betreuren het, dat niet reeds vóór vele jaren positie is genomen. Zoowel om de „Oude Garde”, die reeds lang dat vruchteloos meedoen met de groote Anti-revol. partij met leedwezen heeft aangezien, nieuwen moed te geven, — als om het jongere geslacht te bezielen en te bewaren voor, anders wel te vreezen, annexatie en verslapping van beginselbesef en -trouw. Vooral nú is het hoog tijd, opdat wij, als de Kieswethervorming het aantal kiezers zal vermeerderd hebben en het eerlang tot Grondwetsherziening komt, gereed zijn, en kunnen optreden op eene wijze, die hope geven kan dat met het onverbleekte vaandel, voor de volle vrijheid naar Gods Woord, gerekend moet worden.

Met 12 stemmen wordt besloten nu den grond te leggen tot een zelfstandige Kiesvereeniging, onder den naam Christelijk-Historische Kiezersbond „Marnix”; naar den boezemvriend van onzen eersten Willem; den zoo geleerden als godzaligen dienaar des Heeren, die zoowel |6| voor de Geref. Kerk in haar opkomst als voor ons volksbestaan gearbeid heeft met alle kracht en ten rijken zegen.

Alsnu werden Art. 1-4 vastgesteld. In de discussie hierover, waaraan ook de twee broeders, die nog weifelden, deelnamen, werd vooral gesproken over de Staatshulp aan Christ. Scholen, in restitutie of anderen vorm. Op één broeder na, die niet tegen restitutie is, keurt de vergadering het noodzakelijk om van meet af die restitutie enz., als strijdig met de volle vrijheid van onderwijs en de roeping der Regeering, uit te sluiten.

Hierna werd een voorloopig Bestuur gekozen, bestaande uit de ondergeteekenden, met opdracht om zoo spoedig hun dit mogelijk is een volledig Reglement-Concept te ontwerpen, en dit, vergezeld van een kort verhaal van deze verg. en een memorie van toelichting in den geest der gehouden besprekingen, rond te zenden bij alle predikanten der Vrije Kerk, Besturen der afdeel. van Ger. O. en andere mannen van invloed. Tevens zou daarin vervat zijn een oproeping van allen, die met art. 1-3a instemmen, tot een Algemeene Vergadering; ter arresteering van het Reglement; tot verkiezing van een definitief Bestuur; tot bespreking en besluiten betreffende Candidaten voor de a.s. verkiezingen, en van wat verder mocht voorkomen. Deze Algemeene Vergadering der leden zal gehouden worden, zoo de Heere wil, te Utrecht, in het „Militaire Tehuis,” in de Wed; voorm. 11½. uur. Woensdag, 27 April.

Gevolg gevende aan onze opdracht komen wij dan nu ook tot U, geachte broeder, met uitnoodiging om lid te worden van „Marnix,” en op de Alg. Verg. te komen medearbeiden.

Het bevreemde u niet dat wij als voorwaarde voor de deelneming aan discussie en besluiten hebben gesteld: toetreding vóór of op die Vergadering. En evenmin dat art. 1-3a alsmede de naam van den Bond niet in discussie komen, maar als vastgesteld worden beschouwd. De oorzaak is deze: de vrees dat het ons anders zou gaan, gelijk het vóór 4 jaren gegaan is, toen met een zelfde doel |7| ook eenige samenkomsten van een klein getal broeden zijn gehouden, die echter uiteengingen zonder den grondslag te leggen en een begin te maken.

Terwijl deze en gene der broeders niet meer van zich deed hooren, liep een meer uitgebreide samenkomst op niets uit. En dat, niettegenstaande in onderscheiden organen toen zeer over de houding der Anti-revol. partij werd geklaagd en tot zelfstandig optreden aangemaand. Die ervaring heeft het ook min-wenschelijk doen achten om broeders, van wie men vooruit wist dat zij niet geheel instemmen met onze beginselen, zooals die in de laatste jaren in „de Bazuin” en andere bladen zijn ontwikkeld, uit te noodigen. ’t Zal ons verheugen als het blijkt dat wij ons in velen vergist hebben. Doch niemand, die met doel en grondslag instemt, zal dan ook er iets tegen kunnen hebben, dat wij, om op een of andere wijze tot meer eendracht te komen, in beperkten kring zijn vergaderd; en dat we, eenmaal tot ’t besluit gekomen dat zelfstandig optreden onze roeping is, al bleven wij geheel alleen staan, niet uiteengingen zonder eenige vastheid te hebben verkregen.

Behalve den grondslag toch is nog niets vastgesteld. Ieder, die nu lid wordt, kan op alle artikelen v.h. Reglement, uitgenomen meergen. art. 1-3a, verkiezing van een Hoofdbestuur, Candidaten bij de stembus enz., zijn vollen invloed uitoefenen. Zoodra de Alg. Verg. ten einde is, houdt het mandaat van ondergeteekenden op, en geven zij alles over aan het door de Alg. Verg. benoemde Bestuur.

Die echter niet instemmen met ons doel; die geheel of ten deele een anderen weg op willen; voor zulke broeders zou, — na al wat in de laatste jaren daarover is geschreven; na al wat in en door de Anti-revol. partij op gebied van kerk en school en staat is gezegd en gedaan; na al wat de Vrije Kerk en school alzoo van haar heeft moeten verdragen — voor wie na dit alles, en na lezing van deze missive, niet van heeler harte met ons kan medegaan, zou een gedachtenwisseling op de Alg. Vergadering toch niet tot overtuiging dienen. |8|

Wij zullen ieders gevoelen eerbiedigen. Ook willen we niemand dringen met ons te gaan; wel overtuigd dat, als ’t op uitvoeren aankomt, allerlei omstandigheden en invloeden het werk moeielijk, wellicht pijnlijk, zullen maken, en dat elk lid de kracht van eene vaste overtuiging en heilig roepingsbesef noodig hebben zal. Doch wij wenschen ons ook niet langer door woordenwisseling van een of andere zijde te laten ophouden. De tijd van handelen is nu gekomen.

Opdat niemand ons misversta; opdat velen, mocht het zijn allen, die dit lezen, vrijheid en zieledrang mogen gevoelen om ons van stonde aan te steunen, willen wij gaarne eenigszins nader spreken over:

I. Den naam en het program.

II. De redenen, waarom zelfstandig optreden ons roeping dunkt.

III. Het nut en het gewicht van dezen stap.


I. Naam en program zijn o.i. ondubbelzinnig. Wij treden niet op als een Christelijke Gereformeerde Kiezersbond, al bedoelen wij het beginsel, en standpunt der Gereform. Vrije Kerk op elk gebied van ons volksleven in eere te brengen. Niet als leden der Kerk, maar als burgers van Nederland treden wij vereenigd op; als burgers, die zoomin in het volksleven als in de Kerk een anderen regel kennen dan het Woord van God, een anders vrijheid dan die Christus schenkt. De Bond noemt zich niet: „anti-revolutionair”; omdat die naam slechts een ontkenning is — ofschoon wij met de antirev. partij de revolutie geheel verwerpen. „Christelijk-historisch,” is zijn naam. Omdat Christus de Koning der Koningen is, Wiens ordinantie de grond en de grens is van alle gezag, ook der Overheden. „Christelijk-historisch,” omdat hij een echt Nederlandsche Bond wil zijn, en arbeiden tot reformatie op de historische lijnen; in aansluiting aan de ontwikkeling, die de Heere der tijden aan ons volk heeft gegeven in zijn rijke en belangwekkende geschiedenis; waartoe gewis ook moet gerekend worden het |9| ontstaan en het standpunt der Vrije Kerk, die door uitleiding uit verbasterde genootschappen in deze eeuw door God is verwekt, op den grondslag der aloude Gereformeerde beginselen.

„De christelijke vrijheid, volgens het Woord van God.”

Ons volksleven is zeer krank. In Staats- en Stads-albemoeiing, in centralisatie en dwang, die het volksleven drukt en doet kwijnen, wordt op elk gebied de heillooze vrucht geoogst van het heulen met ongeloof en revolutie, die nooit de vrijheid kunnen brengen, haar nooit aandurven. Christus geeft en wijst zoowel voor het staatkundig als maatschappelijk leven, zoowel voor huis en familiekring als voor de kerk, de ware vrijheid. ’t Is onnoodig recht en gerechtigheid afzonderlijk te noemen. Zij worden door de christ. vrijheid niet slechts ondersteld en geëischt, maar ook gewaarborgd, gelijk het Evangelie is de vervulling der wet. De oplossing aller kwestiën, die ook thans ons volk en andere volken min of meer berooren; b.v. op het gebied van militie en schutterij, waar vooral tegen gebod 3 en 4 zoo gezondigd wordt; — van de dreigende sociale of arbeiderskwestie; van waarlijk rechtvaardige géerichtsoefening — denk aan de straffen op doodslag, dronkenschap, prostitutie, enz., — is dringend noodig. Ook de bevordering van allerlei boosheid door ’s lands-, stads- en dorpsregeering, met aller burgeren geld, door steun van schouwburgen, loterijen, en wat dies meer zij is een kanker voor land en volk. De oplossing van al deze kwestiën ligt geheel en alleen in de christelijke vrijheid, naar het Woord van God; in het Evangelie, dat ieder mensch zijn plaats aanwijst; dat den Keizer geeft wat des Keizers is zoowel als Gode wat Gods is; dat de harmonie tusschen de menschen onderling zoowel als tusschen God en het zondaarshart verkondigt in Christus, die, deze vrijheid werkend door den Heiligen Geest, als middel daartoe op elk gebied het trouw getuigen der Zijnen wil gebruiken. En waarlijk, ook in zake bovengenoemde belangen mag het bazuingeluid wel wat veelvuldiger, meer helder en krachtiger worden. |10|

In overeenstemming met en uit kracht van en volgens dit algemeen beginsel en doel, is het bizonder vooropstellen met name van deze roepende belangen: vrijmaking van het christ. onderwijs; vrijmaking van de christ. kerk; vrijmaking van de burgerij in haar invloed op de behartiging van ’s lands belangen; vrijmaking van bestaande en drukkende zijdelingsche en rechtstreeksche hinderpalen. Wij wenschen vertegenwoordigers, die van stonde aan metterdaad den weg dezer vrijmaking opgaan en rusteloos daarvoor ijveren, in volle wapenrusting.

De kieswet rust op een onzedelijken grondslag, dien van het geld zonder meer; ten gevolge waarvan een menigte van kroeghouders en hoerewaarden kiezer zijn, terwijl mannen van talent en arbeid, die inderdaad tot de kern des volks behooren, zijn uitgesloten. Ook is het bedrag zelf van de voor het stemrecht vereischte geldbijdrage niet volgens een billijken maatstaf geregeld, zoodat aan een veel te klein getal burgers de keuze der volksvertegenwoordigers is overgelaten.

Inzonderheid leggen wij den nadruk op:

Grondwetsherziening, vooral met betrekking tot Art. 168 en 194.

Art. 168 luidt aldus:

De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ’s Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het beslaande vermeerderd worden.

Dit artikel wenschen wij geschrapt te zien, onvoorwaardelijk geschrapt. Als burgers des lands wenschen wij vereenigd te arbeiden tot verdrijving van dezen sterken vijand van de onbelemmerde vrijheid der Kerk en des volks. Hiermede handelen wij in overeenstemming met de Synoden der Chr. Geref. Kerk van ’72, ’75, ’77 en van B. van het besluit van de Synode ’79. Dit art. noodzaakt de Regeering tot ondersteuning van genootschappen, die; naar Gods Woord geoordeeld; zonde en verderf over het volk brengen; het verhindert de noodwendige scheiding van geloovigen en ongeloovigen in dezelfde genootschappen; |11| het dwingt de leden van Vrije Kerken om, behalve hun eigen leeraren, ook die van andere genootschappen te helpen onderhouden; en het bevordert alzoo evenzeer rechstreeks en zijdelings het ongeloof en de ongeloovigen als het den dienst van God en de vereeniging, der geloovigen en de ontwikkeling van Vrije Kerken tegenhoudt.

Dit art. maakt den Staat tot een bevorderaar van den afval van God, zoowel in de Koloniën als in Nederland. Aan dit art. klemmen modernen, roomschen, en niet bet minst de meeste z.g. orthodoxe Herv. predikanten zich vast. Uit vrees voor het verlies van dezen zilveren band laten velen na Christus te gehoorzamen en de Christelijke vrijheid in de Kerk metterdaad voor te staan. Dit artikel zou, werd daarvan, naar sommiger wensch, ook tot subsidie voor de Vrije Kerk gebruik gemaakt, hare vrijheid kortwieken, haar met een zilveren keten aan de controle en wisselende gunst van den Landskassier binden, en het besef van roeping en voorrecht der Gemeenten om zelve te zorgen voor de bezorging van Gods huis en altaren, jammerlijk schaden.

Daarom willen wij onvoorwaardelijk schrapping van dit artikel. Wat men van „verkregen rechten” spreekt, heeft o.i. niets van doen met dit artikel. Of en wat de Staat schuldig zij aan Kerken of Gemeenten; aan wie de kerkgebouwen toebehooren enz.; dat moge de Rechter uitmaken. De Regeering houde op door de financieele dommekracht van allerburgren geld de ontwikkeling en bloei van kerk en godsdiernst tegen te houden.


In nauw verband met art. 168 staat art. 194, dat aldus luidt:

Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.

De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.

Er wordt overal in ’t Rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven.

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen. |12|

De Regeering heeft, op grond van dit art., allengs stouter van de z.g. Openb. School een algemeene armenschool gemaakt, die tevens een soort van ongeloofskerk en ongeloofspropaganda moet zijn. De Staat houde op als opperschoolmeester te fungeeren — dat is het wat wij willen. Vrijheid van onderwijs voor ieder; van af de bewaarschool tot de universiteit toe. Geen leerdwang zoomin als vaccinedwang voor de scholen. Onderwijs, allerwege onderwijs, achten wij noodig. De Overheid echter kan, wijl neutraliteit onmogelijk is en ongeoorloofd, geen onderwijs geven dat ieders godsdienstige meeningen eerbiedigt. Zij kan zich beschikbaar stellen tot het geven van akten van bekwaamheid, maar stelle die niet verbindend. Toezicht op de publieke zedelijkheid heeft zij reeds, en is die met betrekking tot onderwijzers meer noodig dan voor andere burgers? Waar de Regeering helpend moet optreden voor de armen, daar late zij de ouders vrij in de keuze van onderwijzers en scholen.

Opzettelijk wordt het in art. 3 uitgesproken dat zoowel voor de School als voor de Kerk alle restitutie of subsidie en wat men meer dergelijks voorstelt, wordt afgekeurd. Juist omdat van de school het geloofs- of ongeloofsbeginsel niet is af te scheiden. Omdat de Regeering geen- ondersteuning kan verleenen, zonder dat in meerdere of mindere mate de vrijheid van het Christelijk onderwijs zou worden belemmerd. Omdat de veerkracht van de Christelijke ouders door dien begeerigen blik naar de schatkist wordt onderdrukt, wijl in beginsel het standpunt der vrijheid wordt prijs gegeven, in plaats van ale ideaal aanvaard en gekoesterd. Omdat voor ongeloof en bijgeloof daardoor de weg zou worden gebaand om, al liet en maakte de Overheid het onderwijs vrij, met ’s lands geld verderfelijke scholen in massa te steunen en op te richten — om al deze en meerdere redenen is onverwaardelijk breken met die verwachting en wensch onverbiddelijke eisch van de oprechte liefde tot de christelijke vrijheid en de eere van Christus, op het gebied van het Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs. De ouders en Corporatiën met geestelijken band, zooals de Kerk en Ver. |13| voor C.N. en Ger. S.O. enz., — niet de Regeering als zoodanig, hebben de roeping om te zorgen voor de geestelijke belangen, die in de Kerk belichaamd zijn, en de School als beginsel, als een zoutend zout, beheerschen.

Dit program is voorshands, meenen wij, groot genoeg. Deze beginselen of de tegenovergestelde beheerseben geheel het volksleven.


II. Niet om een volledig program te leveren is het ons te doen, maar om zelfstandigheid en eenheid te geven aan hen, die met ons, niet slechts als leuze maar als ernstig gemeend doel, van stonde aan met het beginsel der christelijke vrijheid optreden willen, gelijk zij in Gods Woord wordt geleerd, en in beginsel in de Vrije Kerken in ons land en andere landen haar vertegenwoordigers en kweekhoven vindt. Ons program is niet van heden of gister. Jaren lang heeft mr. Groen, een korten tijd ook Dr. Kuyper, den volke toegeroepen: vrijmaking van Kerk en School, door een strijden tegen art. 194 en 168 Grondwet. Lang hebben wij, onder hoop en vreeze, gewacht of het in en buiten de Kamer tot oprechten en vurigen strijd tegen die art. zou komen. De Anti-revolutionaire Kiesvereenigingen, Kamerleden, woord- en penvoerders, het Centraal-Comité en zijn orgaan: „De Standaard,” hebben ons echter duidelijk bewezen, dat, zoo voortgaande, van die mannen geen daadwerkelijke hulp is te wachten; dat zelfs een ministerie uit zulke mannen, met alle treffende woorden over vrijheid van kerk en school, zoomin aan wijziging van art. 194 in den zin der volledige vrijheid als aan schrapping van art. 168 zou beginnen.

De Hervormde woordvoerders hebben — om slechts dit herinneren — „Anti-schoolwetverbond,” toen er 10,000 petitionarissen gereed stonden tegen art. 194, plotseling ontbonden. In plaats van de onverwijlde schrapping van „de ellendige zinsneâ,” te eischen, heeft men dit kanon met opzet vernageld. Op ’t onverwachts ging men voor restitutie pleiten, waaromtrent het kamerlid Kuyper zelfs minister Heemskerk heeft geïnterpelleerd. Later, in ’78 , hebben |14| de Kamerleden de verzoening aangeboden aan de schoolwetpartij, in een geldhulp-amendement. Onberekenbaar is de schade, door het vernagelen van dit geschut teweeg gebracht. In Juli 1869 — zie voorrede van „Zelfstandigheid herwonnen enz. — kon mr. Groen nog schrijven: „Dit evenwel zeg ik reeds nu. Ik ben van oordeel dat de bij de stembus veelzins gewijzigde toestand voor afdoende schoolwetherziening, meer dan tot dusver, gunstige kansen aanbiedt.” En wat is gebeurd? De schoolwet is herzien, doch — alleen tot verzwaring van onzen druk. Meer dan vruchteloos is dus, op politiek terrein, al de arbeid en strijd tegen de staatsschool geweest. En de anti-revolutionaire partij is niet eenmaal met eere in nieuwen druk gekomen. Zij is van haar hoog standpunt van vrijheid en grondwetherziening tot het vragen om geldelijken steun afgedaald. God heeft er in geblazen. Een diepe klove tusschen de belijders des Heeren is door dien ommezwaai veroorzaakt. Getuige nog het Volkspetitionnement, dat in onderscheidene vormen de vrijheid van onderwijs in groot gevaar bracht, waartegen in sommige organen der christelijke pers met kracht is gewaarschuwd. Het getuigen echter van wie pal bleven staan, werd smadelijk geïgnoreerd. En zoo zijn we gevorderd tot de invoering der nieuwe schoolwet.

De schoolwetkwestie is van de baan — zegt de liberale partij. Met rassche schreden echter nadert de tijd, dat de Grondwet zal moeten herzien worden Met het oog daarop is er eenige hoop van zegen, bij oprecht getuigenis vook het begingel der vrijheid. Indien wij echter niet zelfstandig optreden, zal de banier, „schrapping en herziening van art. 168 en 194” wel niet weder op den voorgrond treden.

De geschiedenis der laatste jaren heeft allerduidelijkst doen zien, dat de woordvoerders der antirev. partij de woorden met opzet zóó schikken, dat ook de elkaar uitsluitende gevoelens de vertooning van eenheid maken en wij dus tot de werkeloosheid der gevangenis veroordeeld worden. Ook is het daghelder gebleken dat de eisch: wijziging van art. 194, door velen voor de Staatshulp-theoriën is |15| verruild uit vreeze dat het op gevaar voor art. 168 mocht uitloopen. Wie zich de lectuur dier dagen herinnert, weet dat vrees voor den invloed der „afgescheiden” predikanten vele Hervormde vrienden huiverig gemaakt heeft, en tot het in stilte dooden van die, eerst met alle kracht opgewekte, volksagitatie tegen art. 194 heeft vervoerd. Art. 168 moest weg — zoo heette het korten tijd ook bij Dr. Kuyper. Daarna kwam de opmerking dat men wel moest weten dat het nog wel 50 jaren zou duren, eer we zoover konden komen; dat het niet aanging om zoovele honderden predikanten broodeloos te maken, enz. enz. Hoe langer hoe zwakker werd het bazuingeluid tegen art. 168. In het „Program” van het Centr.-Comité en van de Anti-rev. kiesvereenigingen werd, in voorzichtige termen, ook daarover een art. opgenomen, dat echter niet ondubbelzinnig kan heeten, en alles behalve van onverwijld schrappen spreekt. De houding van de leden der Kamer bij de begrooting v. Eeredienst liet dan ook meestal dat art. ongerept, en liet zelden na de voorstanders en leden der Vrije Kerk diep te ergeren. Eenige maanden geleden, begon o.a. het Wag. Wbl. ongerust te worden over de onwankelbaarheid van art. 168. Met ronde woorden, verklaarde de Red. dat hij, nb.! lid van het Centraal-Comité, dat art. wil behouden en allen, die daaraan tornen, zou tegenwerken. De „Standaard” gaf daarop een verklaring, die de vreeze deed wijken. Opmerkelijk genoeg lieten alle antirev. Kamerleden hun medelid Donner geheel alleen staan, toen hij art. 168 ter sprake bracht; alsmede toen de Minister zich met een woord of wat van de zaak afmaakte. Allen zwegen; ook zij, die meermalen verklaard hebben vurige voorstanders te zijn van de vrijheid der Kerken van den Staat. Het gaat met art. 168 als met de Synodale Reglementen. Een stroom van woorden somtijds er tegen; maar, als ’t op een daad aankomt, dan de stilte van het kerkhof. Daarom kunnen wij niet langer medegaan met de Anti-rev. partij. Zij is onmachtig èn onwillig om die, aan de vrijheid van Kerk en School vijandige, sterkte |16| te bestormen. In sommige christ. organen is dit reeds jaren lang door onderscheidene broeders verklaard, en tot een ondubbelzinnig getuigen bij de stembus opgewekt. Vier jaren geleden werd er schier algemeen in de C.G. pers op gedrukt, dat de tijd scheen gekomen te zijn, voor wie daden bij woorden begeerden, om nu, en wel voor goed, afzonderlijk positie te nemen bij de stembus. Het is echter, vooral aan „de Standaard” gelukt, door Volkspetitionnement en het Program, onze eenheid te verhinderen, door een schijn-eenheid te bewerken, onder de leus van het belang der goede zaak. En de strijd tegen art. 168 is door het restitutie-lievend ijveren voor de christ. school op den achtergrond geschoven.

Er is dus wel reden voor een vereeniging van allen, die niet langer de dupe willen zijn van de kerkistische of conservatief-kerkelijke politiek, uit ethischen en irenischen wortel gesproten, en door de meeste Herv. gereformeerden ontzien en geëerd. Een politiek; die de instandhouding van een verleugend genootschap feitelijk boven alle belangen van godsdienst en nationalen bloei stelt; die ook de meest bekwame en uitnemende aanhangers van de beginsalen der ware vrijheid verlamt en verlammen moet, zoolang zij met hare voorstanders vereenigd blijven; die hen, tot schade voor kerk en volk , doet spreken en zwijgen, en boven Gods Woord en Gods eer politieke berekeningen ontzien, tot bevordering van ’t ongeloof van modernen en orthodoxen.

Zullen wij nog langer wachten? Zouden de leiders van het Centr. Comité, na tot nu toe steeds de loyale bespreking onzer bezwaren te hebben geweigerd en elke poging onzerzijds om tot zuiverder positie te komen te hebben genegeerd, getuige o.a. de houding van de Standaard en de Heraut jegens de red. van de Bazuin, Vredebond en Gideon, jegens Geeteha en anderen in den laatsten tijd; na steeds de Vrije Kerk te hebben miskend, aan welke zij niet eenmaal haar wettigen naam gunnen; op ons vertrouwen mogen aanspraak maken? Ziet men niet in dat de Vrije Kerk en de onverholen propaganda voor dit beginsel voor die vrienden |17| een sta-in-den-weg en een aanstoot is en moet zijn? Zoolang die vrienden niet in de Kerk getrouw worden, hoe kunnen zij het zijn in zake de betrekking van de Kerk tot den Staat?

Zullen wij zoolang wachten tot de geest dier mannen zich op de voorstanders en leden der Vrije Kerk heeft overgeplant, gelijk nu reeds velen tot een afwachtende houding zijn gebracht en anderen of rijkssubsidie aan alle kerkgenootschappen begeerlijk achten, of, uit moedeloosheid, walgende van al het geknoei met beginselen, zich geheel van de plichtmatige deelneming aan de Verkiezingen onthouden? Zullen wij, blind voor wat ieder kan zien, nog eens mededoen, en weder een paar jaren laten voorbijgaan? Neen! dat ware o.i. plichtsverzaking. De Standaard zelf, die, nu zij slechts bij gerucht iets verneemt van ons plan, reeds op den toon der geraaktheid spreekt èn zoetelijk fluit, moest ons optreden billijken. Spoedig, ná, niet vóór, de verkiezingen in ’79, merkte zij op — zie Stand. 18 Aug. ’79, hoofdart. — dat op de medewerking der Chr. Geref. niet zoo vast meer viel te rekenen; dat nu nog slechts „enkele gewaardeerde broeders, zooals Prof. Brummelkamp en de heer Lindeboom niet mede zongen in ’t algemeen accoord bij de Verkiezingen”; en toen moest zij zelve verklaren: dat „of men wil of niet, naar den kant van de meer sprekende type gaat het toch toe”, nl. naar de strooming, „die er heen leidt om ons uit het algemeen Christelijke naar eene meersprekende en historische type over te leiden”; een type, door die niet meezingende broeders gewild. Broeders, die de Christelijke vrijheid mint, het is hoog tijd, meer dan tijd! Te veel tijd ging reeds verloren.

Het kan zijn nut hebben hier ook te wijzen op hetgeen de liberale prof. Buijs, in de Gids van Jan. jl., over art. 168 der Grondwet, waar bijna alles op vast zit, getuigt.

„Zou men, b.v. lettende op de ontzaggelijke crisis, waaraan op dit oogenblik de Nederd. Herv. Kerk bloot staat, art. 168 van de Grondwet ook weder stilzwijgend durven voorbijgaan, evenals men dit in 1848 deed? Zou |18| het met onze vrijgevige beginselen strooken, aan eene waggelende kerk door gouden kluisters hare vrijheid van beweging duurzaam te onthouden; of zou men den Staat willen blootstellen aan het gevaar, dat zich heden of morgen tegelijk twee partijen bij hem komen aanmelden, beide voorgevende de Nederduitsche Hervormde Kerk te zijn en beide aanspraak makende op het vervullen der beloften, in de Grondwet nedergelegd? Zou het zoo onwaarschijnlijk wezen. dat juist dit artikel het eerste ware, hetwelk — ik zeg niet de wenschelijkheid maar — de volstrekte noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening luide kwame verkondigen?”


III. Het nut en het gewicht van dezen stap.

Niet als politieke berekenaars treden wij op. Slechts als burgers, die het Evangelie belijden en aan hun christelijke roeping getrouw willen zijn. Het gewicht van den stap hebben wij echter ter dege overwogen; en zeer zeker zien wij er nuttigheid in.

a. Voor de Kerk. Door als een Kiezersbond op te treden brengen wij de staatkundige kwestiën van het kerkelijke terrein — waarop zij nu somwijlen de eenheid dreigen te schaden — over op een afzonderlijk zuiver gebied. ’t Zij men met ons medega of niet, ’t zal onze eenheid niet hinderen in de samenwerking in den boezem der Kerk. De verschillende gedachten over onze roeping als burgers van Nederland mag ons niet hinderen in de behartiging van de eerste en hoogste roeping, om als leden der Kerk tot opbouwing van het huis Gods en het winnen van zielen door het Evangelie saam te werken. Gaarne zouden wij de gisting, die sints lang reeds eenigermate merkbaar is in kerkelijke organen en vergaderingen, als deze punten ter sprake komen, afleiden naar bladen en vergaderingen van meer bepaald staatkundige strekking. Niemand stelle dan ook de Kerk voor onze handelwijze of voor die van wie niet met ons instemmen verantwoordelijk. Hoe meer de Kerk als zoodanig buiten de politiek blijft, hoe beter. |19|

b. Al verder hopen wij het beginsel, door de Vrije Kerk meermalen uitgesproken, en in haar onafhankelbkheid van den Staat belichaamd, te bevestigen en te propageeren; vooral door de nu machtelooze en verstrooide voorstanders van de beginselen, die de Anti-rev. partij verzaakt en niet onvoorwaardelijk aandurft, te vereenigen. Met vereende krachten het beginsel der vrijheid ter kennis van het volk brengende, en de liefde daarvoor ook in een getuigenis bij de Stembus openbarend en verfrisschend, hopen wij bij de anti-rev. en alle andere partijen eerbied voor dit beginsel te wekken, en te bewerken dat men er, ook als het tot Grondswetsherziening komt, mede moet rekenen.

c. Ook voor de Hervormde en andere vrienden, die zich met ons ergeren aan het altijd spreken zonder doen, ook in den boezem van het kerkgenootschap, hopen wij nuttig te zijn. Door hun de oogen te openen voor de voornaamste hinderpalen van de „vrijmaking der Kerk.” Het besef van roeping om voor Kerk en School, voor ’s Heeren zaak, alleen op Hem te steunen en alles, desnoods banden en gevangenis, er voor over te hebben, hopen we met kracht te wekken of te versterken.

d. Onze Regeering en ons volk zal, hoe meer ons getuigenis gehoor vinde, van groote zonden, waartoe vooral de bestreden grondwetsartikelen haar nu drijven, worden afgemaand en afgebracht. Velerlei verdeeldheid in den boezem des volks, die nu het ontzag der Regeering bedreigt en zelfs bij het christenvolk de liefde voor het huis van Oranje bekoelt, zal ophouden, zoodra de Regeering ophoudt met aller geld de vrije geestelijke ontwikkeling des volks tegen te houden, en ongeloof en bijgeloof te bevorderen. Want reeds uit een maatschappelijk oogpunt zijn die artt. 168 en 194 geoordeeld. Zij demoraliseeren het volk en verplichten de Regeering tot werkzaamheden, die het eigen initiatief des volks verlammen en de burgers verwennen om, evenals de bedelaar, op de zak van anderen, en de kerkbesturen enz. om op de zak van den Staat te leunen. Dat de gevolgen daarvan heilloos zijn voor de belangen van corporatiën, als |20| Kerk, School of hoe men ze noemen wil — wie kan dat met eenigen grond teggenspreken?

e. De Anti-revol. Kiesvereenigingen en het Centraal Comité zullen zelve in zuiverder positie kunnen komen, zoodra zij gedrongen worden òf meer voor „de meer sprekende type” te ijveren, òf meer oprecht voor hun conservatisme uit te komen. Zij zullen niet lang meer met het program-artikel, waarin ieder het zijne kan lezen, waarbij ieder zijn eigen uitlegging kan reserveeren, de heterogeene bestanddeelen kunnen samenlijmen. Alzoo zal de toestand meer zuiver worden, de stembus-strijd meer waar, meer eerbiedwekkend ook voor de tegenpartijen.

Zoodra de Anti-revolutionaire partij ons bestaansrecht erkent, zijn wij bereid, voorzoover dit kan met behoud van eigen doel en grondslag, tot samenwerking. Als het maar eerst uit is met de knutselarijen en ’t ignoreeren. Als wij ons maar eerst bevrijd hebben van de gevangenschap, gelijk Mr. Groen v. Pr. de anti-revolutionairen van de omhelzingen der conservatieve partij heeft verlost. Zoo zal ons optreden ook het Centraal Comité tot waardiger houding dienstig zijn.


Maar — als nu eens de liberale partij bij de verkiezingen won? Ook deze bedenkingen hebben wij overwogen, wèl inziende dat, als onze candidaten een beduidend stemmental mochten verkrijgen, meer dan één anti-revolutionair Kamerlid gevaar loopt. Wij zijn niet zonder hoop dat er onder de Kamerleden zullen wezen, die, moed scheppende uit ons eendrachtig optreden, tot „Marnix” zullen toetreden. Indien niet — dan zal het hunne schuld zijn, als zij, ten gevolge van ons optreden, niet herkozen worden. Toen Groen de halve en driekwart-vrienden liet varen, verantwoordde bij zich kort en goed aldus: dat het belang des vaderlands, de heilige banier, ieder dienstbaar moet zijn boven alle personen. Dat is ook onze apologie. Wat heeft al dat ontzien van hooggeplaatste, geleerde en vrome mannen gebaat? Wij kunnen iemand liefhebben als broeder |21| in Christus, maar daarom hem nog niet stemmen voor de Kamer. Daarvoor is noodig dat hij strijden wil voor de ons heilige beginselen. Een tijdelijk verlies van een of meer Kamer-zetels zou rijk vergoed kunnen worden door den invloed der beginselen buiten de Kamers. Beter geen vertegenwoordigers in de Kamers dan dezulken die niet de banier ontrollen. Met kleiner getal Kamerleden maar van meer beslistheid, en zonder het restitutie- en subsidie-lood aan handen en voeten, zou de zaak des Heeren vrij wat beter gediend zijn geweest. Niemand mag, en geen man van karakter zál ook verlangen dat wij, tegen onze overtuiging, hem stemmen. Niemand mag ons kwalijk nemen dat wij eindelijk, eindelijk, het schikken en plooien, het zeggen zonder doen, moede zijn. Wij willen aller overtuiging, zoowel van broeders buiten als in de Vrije Kerk, eerbiedigen. Men doe ook alzoo jegens ons.


Aldus wel overwogen hebbende wat wij, na jaren wachtens en wikkens, beginnen, verklaren wij, door den nood gedrongen, in het belang van de zaak van onzen Heere Jezus Christus, den Koning der koningen en Heer der heeren, uit liefde tot Koning en Vaderland, niet langer het beginsel der ware en volle vrijheid te willen laten omdoeken en ter zijde zetten, op welk gebied en met welke berekeningen ook; doch zelfstandig de voorstanders te willen vergaderen rondom de ongerepte, geheel ontrolde, banier.

Zonder aanzien des persoons en zonder personaliteiten zullen wij voor het recht en de eere der beginselen waken en getuigen, en allen, die ze met woord én daad bepleiten, uit alle kracht steunen. Of al aanstonds velen of weinigen met ons zullen gaan, we weten het niet. Wij verwachten wel dat menig broeder uit de Vrije Kerk en allengs ook broeders buiten haar zullen inzien dat het eenmaal tot zelfstandig optreden moet komen, en dat het daarom beter is nu dan later.

Wij weten dat menigeen zal terugblijven, omdat wij ook tegen art. 194 strijden willen, en vooral omdat wij alle restitutie enz. verwerpen. Dat doet ons innig leed, |22| maar wij mogen geen half werk doen. En dat zouden wij, verscheurden we niet van meet af de strik, waarin vele voorstanders van het Christelijk onderwijs zijn verward geraakt, en die ons zeer gevaarlijk dunkt. Niemand betwiste ons het recht om naar onze overtuiging te handelen, of dichte daarom ons verkeerde bedoelingen toe. Tegen veler wensch en waarschuwing namen en hielden hooggeachte broeders zitting o.a. in het Centraal Comité. En mogen wij nu niet, waar wij zien dat ook hun invloed aldaar niets goeds kan uitwerken, ons vereenigen met gelijkgezinden? Het doet ons leed dat sommige broeders, op geruchten af, reeds harde woorden konden spreken en schrijven, of ook een gansch onware voorstelling van onze vergadering te Utrecht gaven. Het zij voldoende hier te verklaren dat van drijven of een verlangen om maar „ja en amen te zeggen” — gelijk ergens gedrukt staat — op wat een of een paar broeders voorstelden, volstrekt geen sprake is geweest. Wie der aanwezigen heeft zoo onmanlijk zijn woord van vertrouwen gebroken, tot zoo onware verhalen zich geleend? De meest aangename geest en toon heerschte op onze vergadering, die van 12-5 uur heeft geduurd, en waarin de formuleering der beginselen en de tijdigheid van dezen stap enz. van alle zijden zijn bezien en besproken.

Op twee na waren alle broeders eenstemmig.

Men heeft, op ’t voetspoor van de Standaard, die al aanstonds van vreeze voor een daad onzerzijds blijk gaf, waar zij jaren lang onze vragen en bezwaren meestal negeerde, al door van een Chr. Geref. Comité gesproken. Dit blijft voor de verantwoordelijkheid van wie het doen. Wij meenen zeer zeker het Christelijk vrijheidsbeginsel van de Chr. Geref. en andere vrije Kerken te eeren; maar we herhalen het: verte van ons is de pretentie dat wij namens de Chr. Geref. Kerk zouden kunnen optreden. Het lidmaatschap der Chr. Geref. Kerk is dan ook geen vereischte voor de toetreding tot onzen Kiezersbond, evenmin als het recht om zelf te kiezen.

Uit deze memorie, die wij bij honderde ex. verspreiden, |23| zal men zien dat niets verder van ons lag dan de bedoeling om in het geheim te werken. Niemand der broeders, die met ons één zijn, ergere zich er aan dat wij hem niet uitnoodigden. Een klein getal, op wie wij konden rekenen, dacht ons voldoende. Niet tot definitieve regeling, maar tot grondlegging. Discussie over verschillende beginselen, lag niet in ons plan; wel de bespreking met gelijkgezinden over de tijdigheid en de wijze om voor gerijpte overtuiging met meer kracht en eenheid op te treden. Meent echter iemand door dit ons doen te zijn verongelijkt, hij vergeve ons dan wat wij zonder eenige bedoeling verzuimden. Wie nu onze overtuiging deelt, late zich dan allerminst door dergelijke persoonlijke overwegingen weerhouden om toe te treden en op de a.s. Vergadering te komen. Wie haar niet deelt, werke op andere wijze, zooals hij het voor God zijne roeping acht. Indien ons werk Gode niet mocht behagen, dan verbreke Hij het! Maar niemand bestrijde ons uit voorliefde voor personen of uit vooroordeel. Land en Kerk hebben recht op aller beginseltrouw. En de teekenen des tijds roepen luide tot breking met alle halfheid en achterommezien.

Een en ander aan uwe biddende overweging aanbevelende, en voor u en ons het licht des Geestes afsmeekende, zijn wij

Namens de Vergadering,

Het voorloopig Bestuur van „Marnix,”

L. Lindeboom, President.

J. Wierema, Secretaris,

C. Dijkman.

A. Brummelkamp.

I. Contant.


NB. Wees s.v.p. zoo goed andere broeders met den inhoud dezer bekend te maken. Kennisgeving van lidmaatschap aan een der leden van het voorloopig Bestuur. Indien gij in ’t belang van „Marnix” nog eenige ex. van ’t Reglement-Concept en een ex. van deze missive mocht noodig hebben, gelieve ze dan aan te vragen bij den Secretaris J. Wierema te Brielle, die ze per omgaande zal toezenden. Voor een kleine bijdrage ia de kosten houdt het voorloopig Bestuur zich aanbevolen. Wie lid wordt doch verhinderd is te Utrecht te komen, zende, eenige dagen vóór de Verg., zijne opmerkingen over het Reglement-concept, en wenken betreffende de a.s. Verkiezing, aan den Secretaris.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004