Lucas Lindeboom (1845-1933)

De leiding des Heiligen Geestes onmisbaar voor de echte studie der Theologie

Rede bij de overdracht van het Rectoraat aan de Theologische School 8 Dec. 1902


door L. Lindeboom

Kampen. — G.Ph. Zalsman — 1902

a



Hooggeachte hoorders en hoorderessen, geliefde broeders en zusters in het geloof der heiligen,


Deze dagen bladeren in geschriften betrekking hebben op de geschiedenis der Opleiding, viel mijn oog o.a. op een „Juichtoon ter gelegenheid van de opening der Theol. School, uitgesproken op den dag der opening, 6 December 1854.” Mij trof dit lied, en ook de andere zangen, waarin zich de vreugde over de geboorte dezer Opleidingsschool tot den dienst des Woords, op dien kerkhistorischen 6en dag van Wintermaand, luide uitsprak met dankzegging en heilbêe. De dichters, die toen door hun luit het hart van de Leeraren en „de kweekelingen,” en van geheel de C.G. Kerk hebben verkwikt, waren, als ik het wèl heb, studenten. — Deze School is, meen ik wel te weten, ook later nooit geheel ontbloot geweest van dichtergaven en zangen. — Wat mij bizonder trof in dien „Juichtoon,” niet zoozeer om den poëtischen vorm als wel om de liefelijkheid van inhoud en strekking, dat is het laatste couplet, waarin de vreugdezang over het heden ook tot troostzang wordt voor mogelijke dagen van moeite en gevaar. |6|

Geef vrij dan — zóó juicht en bemoedigt dit dankbare hart:

Geef vrij dan een toon van de zilveren snaren,

Ruisch vrolijk, o, harp! daar Gods gunst ons aanschouwt;

God laat niet het werk van Zijn handen ooit varen,
Hij wil bij onz’ arbeid Zijn zegening paren,

Hem zij onze poging geloovig betrouwd!

Al dreigen dan rampen — al barnen gevaren —
Het machtwoord des Hemels doet nev’len weêr klaren!
Al loeien dan stormen — al bruischen dan baren —
God zal door Zijn kracht ook ons hulkje bewaren . . .

Uw zorge is ’t bevolen . . . Alhoeder, behoud!

Wij zijn thans bijna een halve eeuw verder. Zaterdag jl. was het de 48ste jaardag dezer School; vanwege het minder geschikte van den Zaterdag voor een ure als deze, heeft nu de gedachtenisviering en de daarmêe saamgegroeide Overdracht van het Rectoraat plaats op dezen Maandagavond. Vele malen hebben wij dezen gedenkdag van Gods goedertierenheid over Zijn volk, mogen vieren met opgewekte harten. Doch hoe is het thans: met U, en met mij? Zijn wij met de School thans niet in de nev’len en op de baren? Een rectoraal jaar als ik heb doorleefd, is tot nu toe eenig in de geschiedenis der Theol. School. Het nieuwe Schooljaar begon al aanstonds zoo droef. De nieuwe Rector was door ongesteldheid verhinderd, bij de overdracht tegenwoordig te zijn. Van stonde aan moest ik als plaatsvervangend Rector optreden. In ’t begin der Paaschvacantie, 28 Maart, nam de Heere prof. Wielenga tot Zich, en wij hebben met zijne gade en kinderen geweend bij zijn graf. Zijne gedachtenis is onder ons tot zegening; ze blijve het tot in lengte der jaren! Omdat ik wel niet in naam, maar toch in functie, van |7| 6 Dec. 1901 af Rector geweest ben, hebben de Curatoren in overleg met mij besloten, dit jaar voor een gewoon Rectorsjaar te rekenen.

Voortdurend is in dit dienstjaar de School het onderwerp van bespreking geweest in de Kerkelijke vergaderingen, in vele Curatorenvergaderingen, en niet het minst in de pers; en in alle de Gemeenten heeft de zaak der Opleiding vele harten geroerd. De Generale Synode van Arnhem, met spanning verbeid, heeft vooral door de discussies en besluiten in zake de Theol. School, „de eigen inrichting” der Kerken, hare eigenaardige beteekenis verkregen in de Kerkgeschiedenis van Nederland.

En wat is er al na de Synode gebeurd!

Thans is niet door ziekte verhinderd, maar wel in ons midden tegenwoordig de hoogleeraar, die naar de beurtorde de eere van het Rectoraat zou moeten ontvangen; doch, gij weet het allen, niet aan hem kan ik dit ambt overdragen. Professor Bavinck gaat eerstdaags van ons heen, en ook professor Biesterveld, die op hem zou gevolgd zijn. Als Rector ontving ik nog van geen der studenten kennisgeving van aanstaand vertrek; ’t is echter wel zeker, dat er ook onder de studenten zijn, die voor het laatst aan deze Schoolplechtigheid deelnemen.

In menig hart in en buiten den Schoolkring rijst zelfs de vraag: hoe vele malen zal de School haren jaardag nog kunnen vieren? Voor de viering van haar gouden jubilee heeft de Generale Synode de noodige machtiging verleend; maar zij heeft daardoor, en door wat zij meer deed, ongetwijfeld de toekomst der School niet verzekerd.

In zulk een toestand en onder zulke omstandigheden van onrust en onzekerheid en misschien komende stormen, |8| is het houden van een rectorale oratie geen alleszins benijdbare taak. Reeds de keus van het onderwerp is moeilijker dan in gewone tijden. De brandende vraag van den dag geheel ter zijde laten — gaat niet; nog minder, ze te nemen als het onderwerp zelf. Meer geschikt zou in elk geval de vraag zijn: hoedanig moet de opleiding wezen? Indien die vraag met allen ernst aan de orde gesteld werd, het zou meer nuttigheid geven dan de huidige worsteliug van Theol. School en Theol. Faculteit. Voor Jezus’ Gemeente komt het niet allereerst hierop aan, waar hare a.s. dienaars worden opgeleid, maar: of de opleiding goed is, in alles zeer goed, geschikt voor het doel. Tot beantwoording dier vraag kunnen medewerken al de Kerkeraden en leden der Gemeenten, die en voorzoover zij de meer of minder begeerlijke vrucht der opleiding van Kampen en van Amsterdam hebben gezien en genoten in bediening des Woords, herderlijke zorg, catechisatie der jeugd, regeering der Kerk, voortgezette studie, en in allerlei arbeid voor Gods Naam en zaak op onderscheiden gebied. Zulk een onderzoek van wege de Kerken zou allicht tot nuttige opmerkingen leiden, en tot meer dan ééne verbetering dringen. Voor een rectorale oratie echter kwam mij dat onderwerp, hoe rijk en actueel ook, toch niet geschikt voor. Misschien zou het ook beter zijn, daarover eerst de opzieners en de dienaren des Woords te hooren dan de hoogleeraren zelven.

Ik heb een onderwerp gevonden, dat verder strekt dan Kampen en dan Amsterdam. Het spreekt van een behoefte, die geen punt van verschil onder ons is, en waarvan niemand durft zeggen, dat hij daarvan altijd genoeg is doordrongen. Dit onderwerp gaat hoog uit boven onze tegenwoordige troebelen; en de behartiging van wat het ons |9| heeft te zeggen, zou onder Gods zegen kunnen werken als olie op de golven.

Ik ga tot u spreken over den Heiligen Geest, Die de Trooster is der Gemeente, en haar heeft toe te bereiden als de bruid van het Lam. Naarmate de Heilige Geest meer en krachtiger werkt in de Scholen, zullen deze èn in de studie der Theologische wetenschap, èn in de toerusting voor het werk des Heeren, te beter aan haar doel en roeping beantwoorden. Zonder den Geest wordt elke Kerk en elke School een dorrende gaarde, een smakeloos zout!

De leiding des Heiligen Geestes onmisbaar voor de echte studie der Theologie — zóó heb ik het onderwerp geformuleerd. Dat ik dit onderwerp, dit ontzaglijk gewichtig stuk van de leer en van het leven der Kerk, thans niet in zijn diepte en hoogte behandelen kan, begrijpt gij vanzelf. Mijn wensch en pogen is, dat ik nochtans zóó moge spreken dat het besef van de onmisbaarheid en het verlangen naar meerdere ervaring van de leiding des Geestes bij ons allen moge worden versterkt en verhelderd. En dan denk ik daarbij aan het troostwoord van dien Juichtoon van 6 Dec. 1854: „God laat niet het werk van Zijn handen ooit varen . . . God zal door Zijn kracht ook ons hulkje bewaren. . . . Uw zorg is ’t bevolen . . . Alhoeder, behoud!”

Tot roem van Gods goedertierenheid mag ik dankbaar vermelden, dat onder alle schommelingen de 4 hoogleeraren doorgaans een goede gezondheid mochten genieten, en dat dit ook het voorrecht was van de studenten. Waren de tijden voor hun studie zoomin als voor de onze opwekkend en bevorderlijk, ik mag den studenten getuigenis geven, dat hun ijver en ook hun gedrag, over het geheel |10| genomen, niet kwaad, neen, zeer goed is geweest. Daarvan strekken ook de examina ten bewijze.

Toen dit rectorale jaar begon, waren 65 studenten ingeschreven. 17 van hen legden met gunstig gevolg het Candidaatsexamen af, van wie één, br. G. Diemer, cum laude; 14 verkregen het diploma van het semi-candidaats, en 11 werden van de propaedeuse bevorderd tot de studie der Theologie. Eén student liet zich niet weder inschrijven. In plaats van de 18 die ons verlieten, konden 13 nieuwe studenten worden ingeschreven; in 7 van dezen ontving de Theol. School, gelijk reeds meermalen, goede vrucht van den arbeid der broeders Leeraren van het aan de School verbonden Gymnasium; 6 kwamen van elders. Op dit oogenblik telt alzoo onze studentenlijst 60 namen. Gode de eer voor al Zijne weldadigheden, aan ons bewezen! Hij doe met ons nooit naar onze zonden; en zij ook in dezen avond ons zegenend nabij!


De leiding des Heiligen Geestes wat daaronder te verstaan zij, is in ’t gemeen wel duidelijk aan de ware Christgeloovigen, en in ’t wezen der zaak is daarover onder hen geen verschil. Doch ’t is niet onnoodig te herinneren, dat in den loop der tijden de leer der Schrift van den Heiligen Geest jammerlijk verwaterd is, en verminkt, gezwegen van de onomwonden loochening van Zijn persoonlijk bestaan en werken. Tusschen de loochening, die den Heiligen Geest wel een kracht Gods noemt, maar niet een zelfstandigheid in het ééne Goddelijke Wezen, tot de vermenging en vereenzelviging van den Geest Gods met den geest des menschen, en van Zijne stem met de stem van ons hart en geweten, is maar ééne schrede en geen korrel principieel verschil. Met het verschil van gevoelen |11| over den Heiligen Geest hangt onverbrekelijk saam het verschil van gevoelen over Zijne leiding. Wie de persoon des Geestes loochent, kan niet eerlijk spreken van Zijne leiding. En wie, zooals o.a. de dwaalleeraars van het inwendig licht en inwendig Woord in de 16e eeuw en daarna, den Geest oplost in den verlichten geest des menschen, of, omgekeerd, den geest des menschen in den Geest Gods, loochent inderdaad èn den Heiligen Geest zelven èn Zijne leiding. En wel mag het de opmerkzaamheid trekken, dat de modernen, als zij vroom gaan spreken, gaarne de termen van die, op den Geest roemende, oude geestdrijvers gebruiken, ja, gaarne met afwijzing van de booze praktische consequenties van dat fanatisme, dien geestdrijvers uit de eeuw der Reformatie, hulde brengen als de wegwijzers en vaders der dragers van het groote en heldere nieuwe licht, dat de moderne theologie en de nieuwe philosophie wordt genoemd. Geen wonder dat de ongeloovigen dan ook zelfs van een „testimonium Spiritus Sancti” gewagen, aan welks recht verstand en bezit elk geloovige en vooral de Gereformeerde zoo hooge waarde toekent. Al die verbastering en loochening verwerpend, belijden wij, met de Kerk aller eeuwen, uit en naar de Heilige Schrift, dat de Heilige Geest is een zelfstandige wijze van bestaan, de derde persoon, in het ééne eeuwig onbegrijpelijk Goddelijk Wezen, en alzoo evenals en met den Vader en den Zoon waarlijk God; gelijk dit reeds afdoende blijkt uit het bevel om te doopen in den Naam — den éénen Naam — des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. „De Vader is de oorzaak, oorsprong en het begin aller dingen, zoowel zienlijke als onzienlijke; de Zoon is het Woord, de wijsheid, en het beeld des Vaders; de Heilige Geest is de eeuwige kracht en mogendheid, uitgaande van den Vader |12| en den Zoon.” Art. VIII Geref. Geloofsbel. In de z.g. huishouding der Heilige Drieëenheid is de openbaring en de uitwerking der almachtige kracht Gods in de schepping en in de herschepping de taak, het werk, van den Geest. Evenals Hij in Zijn persoonlijk bestaan uitgaat van den Vader en den Zoon, evenzoo werkt Hij in die eenheid en in die orde uit en met den Vader en den Zoon. De Zoon is het Woord des Vaders, en nooit spreekt of werkt de Zoon zonder den Heiligen Geest. De zaligmakende liefde des Vaders, zich openbarend in de genade van onzen Heere Jezus Christus, wordt alleen en zeker gekend en ervaren in de gemeenschap des Heiligen Geestes, zonder Wien niemand kan zeggen, d.i. in waarheid en oprechtheid belijden, dat Jezus Christus de Heere is.

Het werk des Geestes voor en in de geloovigen en in de Gemeente als geheel, die het lichaam van Christus is, drukt de H. Schrift uit door onderscheidene naamwoorden en werkwoorden. Met opzet spreken wij van de leiding des Heiligen Geestes. Omdat de Schrift in dat woord samenvat al wat de Heilige Geest doet in de geloovigen, al wat zij in Hem en alzoo in den Heere Christus en den Vader voortdurend hebben en genieten. Die leiding des Geestes en het geleid worden en het zich laten leiden door den Geest Gods, Die, als aan den Zaligmaker gegeven voor de vergadering en toebereiding der Gemeente, de Geest van Christus genoemd wordt, is, naar luid der Schrift, het absolute kenmerk van het kindschap Gods, en de oorzaak van „het wandelen niet naar het vleesch, maar naar den Geest.” Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede.

„Zoo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vleesch om naar het vleesch te leven. Want indien gij |13| naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven, maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze ; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader! Dezelve Geest, getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.” Rom. VIII : 12-16. Kinderen, uit God geboren en der Goddelijke natuur deelachtig, in den bepaalden en, beperkten zin waarin dit, in onderscheiding van den eeuwigen, eenigen en eigen Zoon Gods, van menschen mogelijk is: kinderen, tekna, vs. 16, zijn alle wedergeborenen, van het begin der wereld af. Maar de tekna onder het N.T. hebben, na en door de uitstorting des Heiligen Geestes over alle vleesch, Die Christus zal verheerlijken en den rijkdom der genade Gods in Hem openbaren en uitwerken in alle volken, het bizonder voorrecht van de aanneming tot kinderen, de u³oqesia, beter vertaald: de stelling tot zonen, tot mondige kinderen, die niet meer te dragen hebben het juk der leiding van den paedagoog, de wettische bedeeling des O.T., vs. 14; gelijk de Schrift op een andere plaats dit nog duidelijker aldus zegt: „Maar wanneer de volheid destijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet; opdat, Hij degenen die onder de Wet waren verlossen zou, (en) opdat wij de aanneming tot kinderen — zonen — de zoonstelling, verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen, — zonen — zijt, heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, Die roept: Abba, Vader!” Gal. IV : 4-6.

De leiding des Heiligen Geestes is dus niet het zelfde als de wederbaring. De inplanting van het nieuwe leven, |14| dat werkt en zich openbaart in de werkzaamheden des geloofs, geschiedt eenmaal; zij is een werk der schepping, der almachtige roeping van Hem Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, Die de dingen welke niet zijn, roept alsof zij waren. De leiding des Geestes is het werk der onderhouding en regeering van het genadeleven in de zondaren, die naar Gods eeuwig welbehagen tot kinderen Gods zijn herschapen, en toebereid worden als de bruid des Lams voor de eeuwige heerlijkheid.

Tweemaal spreekt de Schrift in het N.T. van de leiding des Geestes; en beide malen heeft dit woord den zelfden vollen zin van Zijne inwendige besturing der geloovigen, die geheel het inwendig en uitwendig leven beheerscht en verzorgt. Evenals in Rom. VIII, straks genoemd, ook in Gal. V : 16-18: „En ik zeg: wandelt door den Geest en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet. Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. Maar indien gij door den Geest Gods geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de Wet.” Dat onder „vleesch” niet slechts de zondige bewegingen des lichaams worden verstaan, maar ook die der ziel, des geestes, van verstand en hart en geweten, is duidelijk uit „de ketterijen”, en uit deze kenschetsing van der Galaten afwijking van de leere Christi: „Zijt gij zoo uitzininig? daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?” Gal. III : 3. Voorwaar, ook in de leer en leering is de mensch: òf geest, òf vleesch!

Uit die twee plaatsen is liet wel duidelijk, dat „leiden”, ‡gein leiden, voeren, brengen, tot een doel en bestemming, alles omvat wat de Heilige Geest aan de geloovigen doet; en dat het door al wat de Schrift zegt van het werk des |15| Geestes aan en in de geloovigen, in zijn rijken inhoud toegelicht en uiteengezet wordt. Ook dit is U, zonder verdere aanwijzing, reeds duidelijk geworden, dat deze leiding het gemeenschappelijk deel is van alle kinderen Gods; alsmede, dat al de werkingen des Geestes, die in dit woord „leiding” worden saamgevat, uitteraard wel onderscheiden maar niet gescheiden zijn, en dus ook in ons besef en spreken niet de een los naast de ander mogen worden gedacht en gesteld.


Deze leiding des Geestes nu, die het deel is van al Gods kinderen, is onmisbaar voor de echte studie der Theologie. Daarmede is niet gezegd, dat alle kinderen Gods Theologie studeeren in den zin van wat men noemt wetenschappelijke studie; voor die studie zijn gaven noodig, die de Heere in Zijne vrijmacht niet aan allen geeft. Maar dit ligt er in: dat alleen zij, die kinderen Gods zijn, waarlijk Theologie kunnen studeeren; dat voor die studie niet voldoende zijn hoogere aanleg en groote gaven en machtige ijver en werkkracht des geestes; dat voor den meest en den minst begaafde tot rechte kennis van de Schrift en van God onmisbaar is de wedergeboorte, de voortdurende verlichting van de oogen des verstands, en de besturing des Geestes in geheel zijn leven en werken. Voor studeerenden is deze leiding des Geestes niet minder, maar in meerdere mate noodig dan voor de kinderen Gods in ’t gemeen; en dit zoowel vanwege de studie zelve en haar doel, als vanwege de gevaren die den weg der studie omgeven. Zonder deze leiding kan zelfs van wetenschappelijke studie der Theologie, in den echten zin, geen sprake zijn. In veler oog is zulk een uitspraak gansch verwerpelijk, en afdoende reden om U alle geschiktheid voor wetenschappelijke studie te |16| ontzeggen. Ik erken: voor degenen die zich niet aan de Schrift als Gods onfeilbaar Woord onderwerpen, kan zulk een uitspraak niet anders dan een aanstoot en ergernis zijn; maar dat is juist een bevestiging van deze onmisbaarheid, die de H. Schrift duidelijk leert en die in den aard der zaak is gegrond. Denkt u de zaak slechts in. Wat is, naar het getuigenis van de Schrift, dat is van God Zelf, echte Theologische studie, studie der Theologische wetenschap, òf — ik zeg niet: Theologie als wetenschap, maar — van de wetenschap der Theologie? Haar kenbron, de eenige, is de H. Schrift, die ons ook de openbaring Gods in de natuur in het ware licht stelt; haar voorwerp is God, zooals Hij bestaat en werkt, en tot Zijn eer en onze zaligheid moet worden gekend; haar doel: door de rechte kennis van God bekwaamd te worden tot Zijnen dienst, en daarin de zaligheid te vinden. Ook dat doel behoort bij de echte studie der Theologie. Jezus zegt: „Vader, . . En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.” Joh. 17 : 3. En de zelfde Apostel, die dit mededeelt, roept elders in aanbiddende bewondering uit: „Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zich zelven en de booze vat hem niet. Wij weten, dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld ligt in het booze. Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige, namelijk in, d.i. door het inzijn in, Zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het.eeuwige Leven.” 1 Joh. V : 18-20. En daarop laat Johannes volgen, zeer opmerkekelijk: „Kinderkens, bewaart u zelven van de afgoden. |17| Amen.” Een Theologische wetenschap en studie met een ander voorwerp en doel dan de ware kennis en dienst van God, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, is dus niets anders dan werk van afgoderij, afgodendienst. Dan wordt de studie en de wetenschap zelve het doel. Dan wordt de studie der Theologie misbruikt als een middel om niet het Object, maar het subject, den mensch zelven, te eeren en, in het eind, zich stoutweg te verheffen boven God en Zijn Woord. De echte en waarlijk wetenschappelijke studie der Theologie is een arbeid van den geest des menschen tot naspeuring, met gebruikmaking van allen bruikbaren dienst van de wetenschappen, van de kennis Gods, in de goudmijnen der H. Schrift; om, die kennis in zich op te nemen, in te denken en na te denken, en naar de denkorde Gods voor te stellen; tot bevordering van de eere van God Drieëenig en van de zaligheid der menschen; een studie, niet individualistisch en sectarisch, maar in de historische lijn van den Heiligen Geest, d.i. op het voetspoor van en in aansluiting aan de studie en de wetenschap, die door de verlichting des Geestes in den loop der eeuwen reeds aan de Gemeente is geschonken, en door haar wordt beleden.

Voor zulke studie nu der Theologische wetenschap, die alleen de echte en rechte mag heeten, is de leiding des Geestes Gods noodig. Alleen zij, die den Geest van God en Christus hebben, zijn geschikt voor die studie; en alleen door de voortdurende leiding des Geestes kunnen zij in die studie getrouw zijn naar het Verbond, en in de heilige wetenschap der Godskennis wassen en toenemen.

Maar — zóó hoor ik U vragen: is het dan niet mogelijk, zonder geloof en verlichting, de Schrift te onderzoeken en zelfs een Gereformeerd theoloog te worden? Kan iemand |18| met een historisch geloof, om van ongeloovigen te zwijgen, het niet vér brengen in theologische kennis? Zijn er niet geweest, die met klaarheid en kracht de waarheid Gods hebben geleerd en verdedigd, en later hebben getoond vreemd te zijn aan het zaligmakend geloof? — Die tegenwerping is niet nieuw, en zij schijnt wel onze stelling te ontzenuwen; maar ’t is toch ook slechts schijn; straks zal u dat, hoop ik, wel blijken.

In den strijd met de Papisten, de Socinianen en later met de Remonstranten is ook die vraag, en wel principieel, in geding geweest. Hoort slechts, hoe o.a. een bevoegd getuige als Voetius, in zijn „Catechisatie over den Catechismus der Remonstranten,” bl. 19, met opgaaf der bronnen, het vrij wel eenstemmig gevoelen van alle die dwalenden te dezer zake voorstelt. De Papisten beweren: „dat het inwendig getuigenis des Heiligen Geestes tot de kennis en onderscheiding van de rechte Schriftuur, ook van den rechten zin derzelver Schriftuur, niet behoort; en: dat de Evangelische of Gereformeerde Kerken, stellende deze verlichting of overtuiging des Heiligen Geestes, daarin met de Enthusiasten en Geestdrijvers accordeeren.” De Socinianen: „dat de Schriftuur het geloof en de gehoorzaamheid in den mensch werken kan zonder eenige inwendige of bijzonderlijke verlichting des Heiligen Geestes, ja, dat de mensch, maar hoorende en geloovende het voorstel des eeuwigen levens, alles doen en lijden kan, wat Christus ons gebiedt, zonder eenige hulp des Heiligen Geestes.” En wat de Remonstranten gevoelen, wordt duidelijk gezegd door hun woordvoerder Episcopius, die aldus spreekt: „Het getuigenis inwendig van den Heiligen Geest is niet noodzakelijk hiertoe, dat men wete en versta, dat de Schriftuur Goddelijk is, en dat ze eene Goddelijke autoriteit en waardigheid heeft; doch |19| wij bekennen onderwijl nochtans, dat dezelve zeer veel doet en behulpzaam is om den zoodanige te versterken, die dit nu alreede gelooft.

Dat de zin en meening van de Schriftuur door ons eigen beste vermogen en naarstigheid niet alleen mogelijk, maar ook lichtelijk is te verstaan; en dat, om tot dit verstand te komen, hiertoe niet anders van noode is dan een vermogen om den zin van die woorden te begrijpen en te verstaan, die klaar en duidelijk voorgesteld worden; welke een natuurlijke kracht is, gemeen aan allen die met redelijk verstand begaafd zijn in wat stand zij ook zouden mogen wezen.” In allerlei variaties is en wordt dit zelfde lied gezongen tot op den huidigen dag, door onderscheidene richtingen en partijen in allerlei Kerken en Scholen. Doch — wat zegt de Schrift?

Hooren wij, als een uit velen, haar getuigenis in den 1sten brief aan de Gemeente die te Corinthe is.

In dien brief stelt de Apostel der heidenen de openbaring der wijsheid en genade en kracht Gods in Jezus Christus, den Gekruiste, tegenover de wijsheid van Griekenland, die de wereld verbaasde en knechtte, en de gerechtigheid van het Jodendom, dat, evenals de heidenwereld, in des menschen eigen kracht zaligheid zocht. Het evangelie des kruises is Paulus de hoofdinhoud der Godsopenbaring, het fundament der leer en der Kerk, het centraal dogma, waarin al Gods deugden op ’t heerlijkst uitschijnen. Dat evangelie, den Griek een dwaasheid, den Jood een ergernis, is ook inderdaad niet als wijsheid te eeren, indien men n.l. slechts rekent met de wijsheid Gods in de schepping. Dat evangelie der verzoening, der zaligheid om niet, is schijnbaar niet, en is in zekeren zin ook niet, naar den regel: dat ieder zijn eigen pak moet dragen; dat alleen de goede beloond, en ieder die kwaad doet, gestraft wordt; |20| dat alleen de sterkere den zwakke kan helpen, en alleen de gemeenschap met een die in eere is, eere kan brengen. En toch is dat evangelie van zaligheid door een verachten en vervloekten mensch, van voldoening en verzoening door het bloed van den gekruisten Zoon van God, op zijn gebied even normaal als hemel en aarde, die allen menschen dag en nacht de eeuwige kracht en Goddelijkheid des Scheppers toeroepen; ja, het woord des kruises is de openbaring der hoogste wijsheid, der hoogste liefde, der hoogste kracht. Om dat te kunnen zien en aannemen, moet men echter verder zien dan de sterrenhemel en dieper dan de zee. Alleen als het gordijn een weinig terzijde wordt geschoven, de verborgenheden der heilgeheimen Gods ontdekt worden, dan is er iets van die bovenmenschelijke, bovennatuurlijke, bovencreatuurlijke, werkelijkheid en werking der wijsheid en genade Gods te aanschouwen. Van die wijsheid roemt Paulus, tot beschaming van al de Oversten dezer wereld, waar hij al zijne Theologie en prediking en ijver om God te dienen in zijn ambt, saamvat in: niet iets anders te willen weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd. Roemende roemt hij niet in zich gelven, doch alleen in den Heere. Die Theologia in Christologia en Christologia in Theologia heeft Hij niet uit, òf van zich zelven. Niemand van de wijzen der wereld, zoomin joodsche als heidensche, heeft die gekend, al lag ze ook in beginsel in de Schriften des O.T. geopenbaard voor het oog van Israëls oversten en volk. In geens menschen hart is ooit die wijsheid opgeklommen, die de ware sofia is, o Griekenland, hoe fier gij ook sints lang voor úwe wijsheid en wijsbegeerte de eer der volken opeischt. Hoe weet Paulus ze dan? Hoort, hoe hij achter dit geheim is gekomen. „God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de |21| diepten Gods.” Daarom, daarom alleen en daarom ten volle, is de prediking van Paulus en de andere Apostelen een zekere, die in en door zich zelve waarheid is, en alle en aller aanneming waardig. Zonder die openbaring des Geestes zou Paulus zoomin als ieder ander weten, wie en wat God is, en wat, God denkt en wil. Zelfs van menschen is dit zóó: niemand kan ten volle en met zekerheid zeggen, wat er in een mensch is en omgaat, dan de geest van dien mensch zelven, die in hem is, en waardoor hij verheven is boven het dier, waardoor hij mensch is: een redelijk, geestelijk, zelfbewust en zelfwerkend wezen. En hoe zou dan iemand anders dan alleen de Geest van God, die in God is, kunnen weten én openbaren, wie God is? „Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is? Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.”

En lijnrecht, uitsluitend, tegenover den Geest Gods staat de geest der wereld, die God niet kent, en aan den Geest Gods zich niet onderwerpt. „Doch wij, de Apostelen en alle geloovigen, hebben niet ontvangen den geest der wereld maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn. . . .”

’t Is dus alleen de Heilige Geest, die God kent en Hem openbaart. Door den Geest van God hebben de Profeten des Ouden en de Apostelen des Nieuwen Testaments de heilige boeken geschreven; en daarom is alleen de H. Schrift. de onfeilbare kenbron der Theologie, en tevens haar regel en richter: „magistra, norma et judex”. Van al de Schriften belijden wij, wat de Apostel Petrus getuigt: dat zij niet zijn voortgebracht door den wil eens menschen, maar dat de heilige menschen Gods, van den Heiligen |22| Geest gedreven zijnde, ze hebben gesproken en geschreven, 2 Petr. I : 20 en 21; en dat daarom de eerste voorwaarde van alle Schriftkennis en Theologie deze is: te weten, dat geene profetie der Schrift is van eigene menschelijke uitlegging; dat al de Schrift, omdat zij van God is ingegeven, alleen uit en naar en door haar zelve kan en mag worden verklaard. En om dát nu te kunnen doen, nl. de Schrift recht te verstaan en uit te leggen, en zóó de ware Theologie te leeren, niet naar eigen uitleggingswijsheid, die een eigengemaakte Theologie baart, maar naar den wil des Geestes, die de Auteur van het Woord en de Schrift is, daartoe is geen menschelijke geest, hoe begaafd en hoe braaf ook, in staat. Hooren we ook daarover het getuigenis Gods door Paulus, als hij ons onderwijst, wie niet, en wie wel in staat is, die Godsopenbaring te verstaan en den God der openbaring recht te kennen en te dienen.

Waarom is dit Kruisevangelie, en dus het Woord van God in zijn geheel, allen menschen een dwaasheid en ergernis? Dat ligt niet aan het Woord en niet aan de Apostelen, maar aan de menschen die het verwerpen. Dat Woord openbaart, vooral in het evangelie van den Gekruiste, de genadeweldaden Gods aan menschen; en de Apostelen spreken die duidelijk genoeg: „doch niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke saamvoegende”. Zoowel de taal als de zaken, zoowel het organisme als elk stuk en deeltje van de leer der waarheid, is het werk, het wonderwerk, van den Heiligen Geest.

Waren de menschen nu wat zij moesten zijn, en wat zij wanen te zijn: uit zich zelven bekwaam en geneigd om de kennis Gods, de wetenschap der Theologie, te studeeren, zij zouden in blijde verrukking, lovend en aanbiddend, |23| Gods Woord gelooven, en Zijne gemeenschap verkiezen boven alles en allen. Maar dát doen zij niet; dat doet niemand, tenzij Gods Geest hem eerst vrijmaakt van de slavernij der eigen wijsheid en eigen gerechtigheid, en als zondaar doet bukken voor den hoogen God met geween over zijn zonden en met smeeking om gena. „Maar de natuurlijke mensch — dat is niet de fusikov, 2 Petr. 11: 12, die, als de onreine dieren, in ’t slijk der zonde zich wentelt, maar de yucikov, ieder mensch in zijn natuurstaat: de natuurlijke mensch, ook in de edelste gestalte, van gaven en zedelijkheid en velerlei deugden, voorzoover daar van buiten den genadestaat sprake kan zijn. De psychische mensch neemt niet aan — de vertaling: „begrijpt,” is onjuist — d.i. hij aanvaardt niet als waar en goed en noodig de dingen die des Geestes Gods zijn, die de Geest in de H. Schrift heeft beschreven; integendeel, ze zijn hem dwaasheid. En vanwaar nu dat smadelijk oordeel en die bittere afwijzing van Gods beste gave? „Hij kan ze niet verstaan.” Waarom niet? Ook dat zal Paulus ons zeggen. „Omdat ze geestelijk onderscheiden worden.” Natuurlijke menschen worden elders nader aangeduid als „menschen den Geest niet hebbende.” Jud. vs. 19. Zij missen het oog om te zien, het oor om te hooren, het hart om te verstaan, den wil om te gehoorzamen: i.e.w. het onmisbaar orgaan voor het kennen van het wezen en de kracht der genade Gods, die in den beloofden en gekomen Zaligmaker is geopenbaard en gegeven. Zij studeeren wel, zij onderscheiden wel, zij dogmatiseeren en systematiseeren niet minder dan de echte Theologen, maar zij doen dat niet geestelijk, pneumatikwv, doch natuurlijk, yucikwv; niet naar den aard van het voorwerp der studie en van den Geest, die deze kennis Gods openbaarde. En alzoo ontbreekt hem |24| dus ook wat algemeen als het kenmerkende van waarlijk „wetenschappelijke” studie erkend wordt. Doch de geestelijke mensch, de mensch die door den Geest Gods vernieuwd is en geleid wordt, „onderscheidt wel alle dingen, n.l. „die ons van God geschonken zijn in Christus Jezus,” maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden. Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.”

Wat dunkt u? Hebben wij niet met recht de leiding des Heiligen Geestes onmisbaar genoemd? Wie heeft gelijk: de Papist, de Sociniaan, de Remonstrant, en hun geesteskinderen van dezen tijd; òf de Geref. Kerk, die belijdt, al de Schriften te gelooven „inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn.” Art. V Geref. Bel., en: dat God allen die zalig worden niet alleen het Woord schenkt, maar hun geheele zijn verandert, hen nieuwe menschen maakt? „Ook verlicht Hij niet slechts door den Heiligen Geest krachtdadig hun verstand, om recht te verstaan en te onderscheiden de dingen die des Geestes Gods zijn; maar door de uitwerkende kracht van den zelfden wederbarenden Geest dringt Hij tot in de binnenste deelen des menschen, opent het gesloten hart, vermurwt het harde, besnijdt het onbesnedene, stort nieuwe hoedanigheden in den wil, en maakt dien van dood levend, van kwaad goed, van nietwillende gewillig, van wederspannig gehoorzaam; en beweegt en versterkt dien, dat hij, als een goede boom, vruchten van goede werken kan voortbrengen.” § 11, Artt. III en IV Do. Leerr. Dàt leeren de Geref. Kerken. Zegt gij nu, of deze leer niet Schriftuurlijk is; of niet allen die het licht des Heiligen Geestes onnoodig achten voor de studie der |25| Schrift en der Theologie, donkere sterren en dwaallichten zijn!

Niet om thans op de bovengenoemde beschuldiging van geestdrijverij c.a. in te gaan, maar om misverstand uit te sluiten, willen wij nog met een enkel woord aanwijzen, waardoor die onmisbare leiding des Geestes onderscheiden is van de leiding, de drijving, de theopneustie, de inspiratie, die het deel was uitsluitend van de Profeten en de Apostelen. De leiding van die organen der Godsopenbaring was een inleiding in al de waarheid, die ten volle aan de Apostelen beloofd en geschonken is.

Die leiding wordt genoemd een édjgein e¸v pasan tjn ‡ljqeian, een leiden op den weg tot het ontdekken van de waarheid in haar geheel en al hare deelen en samenvoegselen. Die belofte geldt niet voor ons. De Profeten en Apostelen ontvingen openbaring, en voortgaande openbaringen van de verborgenheden. In hen werkte de Geest der theopneustie ; de Gemeente heeft den Geest der verlichting, fwtismov, tot het kennen van hetgeen geopenbaard is. Met de openbaringen aan de Apostelen gegeven, en door hen en onder hun gezag beschreven, is de ontdekking en bekendmaking van de dingen die ons van God geschonken zijn, de dingen des Geestes Gods, voleind en afgesloten. De leer der waarheid is voor altijd de leer der Apostelen, Hand. 2 : 42; de Kerk is gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, Ef. 2 : 20-22; alle geloovigen hebben de gemeenschap met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus niet zonder de gemeenschap met de Apostelen, 1 Joh. 1 : 3. En de fundamentsteenen van het Nieuwe Jeruzalem, Op. 21 : 14, dragen de namen van de 12 Apostelen des Lams. Al wat de velerlei geestdrijvers, droomen en roemen van nieuwe openbaringen, van licht des Geestes buiten en boven het |26| geschreven Woord, is leugen en bedrog, zinsbegoocheling van den vader der leugen, hoe innig vroom zij ook kunnen spreken. De „zalving” van den Heilige, waardoor alle geloovigen alle dingen weten die ter zaligheid noodig zijn, 1 Joh. 2 : 20 en 21, ontslaat hen niet van het Woord en van het gebruik der bediening des Woords, maar stelt hen in staat om het Woord recht te onderzoeken, en dringt hen om steeds dieper gaande kennis te begeeren en, met dit licht en zwaard des Geestes gewapend, de dwaalleeraars te ontmaskeren en te weerstaan. Zoomin als aan de geloovigen individueel is aan de Kerk of aan Episkopaat of Pauselijken Stoel de onfeilbaarmakende leiding der Apostelen beloofd, hetzij tot vermeerdering der openbaringsmysteriën, hetzij tot onfeilbare exegese en dogma-vaststelling. Rome waagt zich daarover dan ook niet aan een argumentatie en polemiek uit de Schriften. De Geref. Kerken wijzen al zulke papistische inbeelding en enthusiastische en mysticistische dweeperij, op gezag van den Geest in de Schrift als God-onteerende dwaling af. De Geest in den geloovige verheft hem niet boven, leert hem niets tegen de Schrift. Hoe zou dát ook kunnen? Zou God Zelf Zijn Woord voor ongenoegzaam verklaren? Zou de ééne zelfde Geest die het Woord heeft gegeven en geschreven voorde menschen, en die door dat Woord hen wederbaart en in ’t geloof al de Schrift doet aannemen, met Zich zelven kunnen strijden, en Zijn Woord leeren bestrijden aan en in de Gemeente? Dat zij verre! Hij is de „Geest der waarheid,” en geen leugen of gebrek is in Hem en Zijn werk!


Mag ik hopen, M.V., dat gij nu ook reeds hebt verstaan, wat het groote onderscheid, het wezenlijk verschil, is |27| tusschen de studie der Theologie van een geestelijk mensch, en die van den natuurlijken mensch, hij zij dan orthodox òf modern, Roomsch òf Protestantsch, Luthersch òf Gereformeerd? Ongetwijfeld, zelfs een ongeloovige kan het vér brengen in de bloot voorwerpelijke en verstandelijke studie en kennis der Schrift. Veel beter dan hij, zal de rechtzinnige, de Gereformeerd belijdende, de beteekenis der Schrifttheologie kunnen vatten, uit kracht van de algemeene verlichting des Geestes, waarvan niemand die onder de bediening des Verbonds leeft, geheel is verstoken; ja, de zoodanige kan zelfs wel als bedienaar des Woords of professor der Theologie in onderwijzing en verdediging der ware leer tot rijken zegen voor Gods Huis worden gesteld. Maar — hoe ver hij ook het brenge in verstandelijk kennen; hoe ook hart en consciëntie bij wijlen kracht des Woords en werking des Geestes ervaren, van het ongeloof afgeschrikt en tot ijver voor de waarheid bewogen worden — hoe ver het ook kome bij eenig onwedergeboren mensch, hij blijft toch innerlijk vreemd aan de ware kennis Gods. Van hare waarheid is hij nooit zeker. Hoeveel hij van de waarheid moog weten en hebben, de waarheid heeft hem niet. De noodiging der Opperste Wijsheid dringt hem niet tot omhelzing van den Borg en Zaligmaker Jezus; het Woord is hem niet de wil van God, waaraan hij met blij vertrouwen en heilige vreeze zijn wil en al zijn begeerten onderwerpt. En daarom kan hij het fijne van de zaak des geloofs en der Theologie nooit vatten en smaken, geniet hij nooit vreugde in God, en kan hij nooit zingen uit eigen bevinding, wat de minst kundige geloovige met den meest bestudeerde zoo van harte uitjubelt: Uw Woord is mij zoeter dan honig en dan honigzeem mijnen mond. Gods eere en het heil van Gods volk kan dan ook |28| nooit het doel van zijn leven zoomin als de gemeenschap der heiligen zijn gewenschte en onmisbare levenssfeer zijn. Trots alle wijsheid en devotie en ijver voor Gods Rijk, die den zoodanige zelfs een plaats der eere onder Gods kinderen kan doen bereiken, is en blijft hij een Amoriet en Hethiet, een vreemdeling in Israël. Waarin hij ook onderscheiden is van de openbare verachters des Woords, ’t komt bij hem zoomin als bij die, tot ternederwerping van de overleggingen en van alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en het gevangen geven en leiden van alle gedachte tot de gehoorzaamheid van Christus. 2 Cor. X : 5. Dezulken zijn altijd in gevaar, den zin der H. Schrift te verkeeren uit en naar hun omstandigheden, belangen en begeerlijkheden, en, als verdrukking en smaadheid dreigt, de eere der wereld te verkiezen boven het kruis achter Jezus. Judas is de eenige niet, die den kring der discipelen heeft verlaten en Jezus verraden, als een instrument van de oude slang, die genaamd wordt duivel en satanas, en de geheele wereld verleidt. En hoe ver de verblinding kan gaan, waar de kennis der waarheid verdwijnt, daarvan blijft Paulus in zijn eertijds het ontzettend voorbeeld. Paulus, de Saulus van Tarsen, meende zelfs Gode een dienst te doen door zijn woeden tegen Jezus en de Gemeente. Hij had wel de Schriften gelezen en Theologie gestudeerd, in Gamaliël’s beroemde school; wel was hij een jonge man van buitengewonen aanleg en gaven en van voorbeeldig karakter en wandel ; maar, hij zelf zegt het later, hij was het met dat al onwetend door zijn ongeloovigheid. Doch toen de Geest Gods hem wederbaarde en den Zone Gods in Hem openbaarde, toen zag en aanbad hij Jezus van Nazareth als den Christus der Schriften; en toen weende hij en worstelde hij als een schuldige aan |29| vervolging van Gods kinderen, aan verwerping van Gods openbaring, ja, aan Godslastering, voor het aangezicht van Hem, Die gezegd heeft: „op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft.” Jez. 66 : 2. Toen verstond hij de waarheid en de kracht van Jezus’ antwoord op de wetenschapsbetuigiug van Nikodemus: „Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien”; en: „Zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan.” Joh. 3 : 3 en 5.


’t Is dus duidelijk genoeg, nietwaar, dat het Woord Gods niet veilig is in Scholen en Kerken, in hoofden en harten, waarin niet de Heilige Geest, maar de geest der wereld woont en den toon geeft. Wie daarentegen door genade oog en oor heeft ontvangen voor de ware Theologie, behoort tot het volk des lichts, tot de waarlijke wijze en waarlijk vrije onderzoekers der Schriften. Hij is een discipel geworden van de Opperste Wijsheid, die welgelukzalig noemt den mensch, „die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijne poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.” Spr. 8 : 34. Ik weet wel, ook thans nog zijn er, vooral onder „de oversten dezer wereld,” die in hun wijsheid naar den geest dezer eeuw verkondigen, dat lagere en hoogere scholen, welke gebonden zijn aan de Schrift, niet vrij zijn en dat daarvan voor de echte studie en wetenschap eer schade dan voordeel is te verwachten. Maar, — is hetniet vreemd, of liever, kenschetsend? &#!51; dezulken durven de vrije concurrentie met de christelijke wetenschap niet aan. Zij behoeven voor kinderscholen en voor Universiteiten, en ook voor hun Kerken, de hulp van het geld en de eere des Rijks; zij denken er niet aan, op eigen kosten bv. een |30| vrije Universiteit op te richten; en zij zullen in deze dagen — rekent er op — doen wat zij kunnen om gelijkstelling van z.g. openbaar en bizonder hooger en lager onderwijs tegen te houden. Och, dat zij wijs werden! Dan zou de ware wijsheid bloeien, land en volk zouden welvaren, en God zou verheerlijkt worden in de dankend biddende begeerte naar steeds toenemende verlichting des Heiligen Geestes, en in krachtigen bloei van de echte studie der Theologie en van de wetenschap in het algemeen. Want dit is zeker, de leiding des Geestes dringt tot de studie des Woords; en hoe meer het Woord wordt verstaan, hoe meer de drang naar echte wetenschap van al de werken Gods de geesten gaat bewegen. Geen beter middel tot bevordering van de wetenschappen dan de bloei van de eigene wetenschap der Theologie, die suo jure, of liever, Dei gratia, de Koningin der wetenschappen is. Dat kan niet anders. De Heilige Geest is de Geest der wijsheid en des verstands, door Wien alle schatten der wijsheid en kennis Gods die in Christus zijn, en der gaven en krachten om die te verstaan en te gebruiken, uitgedeeld worden, gelijkerwijs Hij wil. De Heilige Geest onderdrukt niet den geest des menschen, maar reinigt en heiligt, versterkt en wekt op en bezielt, al de vermogens van het verstand en het hart. De H. Schrift eischt, juist omdat zij het Woord des Geestes is, meer opmerkzaamheid, voorzichtigheid en nadenken dan eenig ander boek. Geen letter of tittel mag worden voorbijgezien, want zoowel de taalvorm als de inhoud is van Goddelijken oorsprong en Goddelijk gezag; en God is jaloersch op Zijne eer! De Heilige Geest, Die de taal der menschen gebruikte en reformeerde voor de openbaring van Gods verborgenheden, maakt voortdurend alle wetenschappen dienstbaar voor de kennis der |31| Schriften, en stelt de kennis Gods uit de Schrift tot een lampe des hemels die alle terreinen verlicht. Maar we et ge, wat de Geest Gods niet doet en niet duldt? Dat de wetenschap als een godheid gaat zetelen in een eigen tempel; dat de Schrift en de Theologie wordt onderworpen aan de wetten van de rede, die Minerva, de wijsheidsgodin der heidensche afgoderij, als haar patrones en symbool op het schild heft. De leiding des Geestes kweekt ook geen separatisme en hierarchie van aristocraten des geestes zoomin als van stand en van geld, maar leert ootmoedigheid in de erkentenis: wij kennen ten deele, en ach, zooveel onreins kleeft ook in de studie en de kennis ons aan. De Heilige Geest geeft een oog, en leert vreezen en waken, voor de verleiding des boozen en der leugen en der ongerechtigheid. En daarom, hoe meer iemand toeneemt in de wijsheid Gods, des te meer leert hij verstaan, dat Gods Wezen ondoorgrondelijk, de Schrift onuitputtelijk is, en al Gods werken een zoo onmetelijk veld der onderzoeking, dat elke roem op wetenschap zich zelve als dwaasheid ten toon stelt.


*

’t Is daarom van het hoogste belang, dat een Christen, dat een Kerk, dat een School voor Theologie, en alle Scholen van wetenschap, die de Schrift belijden als het Woord Gods en roemen in het geloof en de verlichting des Geestes, steeds dieper er van doordrongen worden, dat zij alleen door voortdurende verlichting, en door zich in alle werk der studie in verband met geheel het leven: in eigen kring, en in ’t midden der Gemeente, te laten leiden door den Geest Gods, kunnen schijnen als lichten in de wereld. Want de Heilige Geest kan niet samenwonen met eigen wijsheid en eigen gerechtigheid en eigen |32| kracht. In Kerken en, Scholen, die zuiver in de leer maar wereldsch van leven zijn, kan de Geest niet vrij werken. Kerken en Scholen, waar het Woord Gods gelijke rechten heeft met de woorden der menschen, waar de wijsheid der wereld de koningin is, bij wier gratie de dwaasheid Gods wordt geduld, hebben haar beeld in de wereld ten tijde van Noach, toen de Geest Gods twistte met de menschen. En de Geest twist wel lang, maar niet voortdurend. Mijn Geest zal niet altoos twisten met den mensch, sprak de Heere, en — de zondvloed kwam, En in de dagen van Hosea riep Hij klagend en dreigend Zijn Bondsvolk toe: „de profeet is een vogelvangersstrik op al zijne wegen, een haat in het huis zijns Gods;” en — „wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!” Hos. 9 : 8 en 12. Wanneer de Geest Gods wijkt uit de Kerk, dan komt er allengs verslapping in de Theologie en in het waken voor de zuiverheid en kracht der leering; dan sluipen eerst allerlei fijne dwaalleeringen, en straks grove ketterijen het heilig erf binnen; totdat de leugen zelve zich zet op den stoel der wijsheid en des gerichts in het belang, van waarheid en recht. Ziet het in de geschiedenis van Israël. Priesters, profeten, koningen — telkens bevlekken zij zich en het volk met de leer, en dienst der afgoderijen. Ziet het in de Joden ten tijde van Jezus. Zij roemen op de Schrift en op Abrahams God als hun Vader, zij tellen de letters der heilige boeken, en ijveren in tempel en synagogen, door scholen en inrichtingen, voor de bewaring en verbreiding van de Wet en de Profeten. En — Jezus van Nazareth verstaan zij niet! In naam van de Schrift en van God zelven oordeelen zij Hem als een Godslasteraar des doods schuldig. Indien zij de wijsheid Gods gekend hadden, zegt Paulus, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet hebben |33| gekruist. Zij waren Schriftgeleerden, maar die den sleutel der Schriftkennis hadden verworpen; Godgeleerden, maar zonder de rechte kennis van God; kinderen van den vader der leugen, die de begeerten huns vaders wilden doen, in plaats van te buigen voor den Christus, den Zoon des levenden Gods, die den Vader hun kwam openbaren, als de Vertroosting Israëls, de Verlosser der wereld. Luistert ook naar de vele profetische waarschuwingen voor dwalingen en ketterijen, die uit den boezem der Gemeente zullen voortkomen. Wat hadden de Apostelen zelven reedste strijden tegen misvattingen en verdraaiingen van het evangelie, door leden en leeraars die den Geest niet hadden en wilden, en die onder de invloeden van joodsche en heidensche wijsheid en vroomheid een valsche Theologie kweekten en de menschen verleidden. In zijnen tijd reeds zag Johannes de voorloopers van den Anti-Christ, 1 Joh. 2; en die Anti-Christ, wiens tijd met rassche schreden nader komt, zal voortkomen uit de Gemeente, en, zelf de leugen geloovende, de menschen dwingen de leugen en de ongerechtigheid aan te nemen als de rechte kennis en dienst van den waren God, en hem als God te vereeren. 2 Thess. 2. Zal ik U verder nog wijzen op den strijd voor de zuivere leer van de Christelijke Kerk in de eerste eeuwen; op de 1000 jaren der middeneeuwsche verbastering, toen de hemelsche wijsheid als een duive in de klove der steenrotsen zich verbergde; op het verval van de Kerken der Reformatie, waarin het licht der kennis Gods zoo heerlijk scheen, en de Theologie groeide als de dennenboom, sterk was als de eik, geurde als de myrt, bloeide als de appelboom, vruchten droeg als de wijnstok, zich uitbreidde als de ceder van Libanon, allen volken en volkskringen tot verwondering, tot zegen voor dit en het eeuwige leven? |34| Ach, ook gij weet, hoe na een eeuw van geesteliike kracht de Kerken der Reformatie van lieverlede ontrouw geworden, verslapt en ontaard zijn. Ook deze zijn gesteld tot een waarschuwend teeken des oordeels voor alle geslachten: dat Kerken en Scholen, personen en kringen, die niet bij voortduring de leiding des Geestes zoeken en volgen, maar Zijn licht en kracht wederstaan, bij het Woord niet kunnen blijven, de echte Theologie niet kweeken, den tempel der ware wijsheid niet bouwen, maar medewerkers en slaven worden van den vorst der duisternis, God Drieëenig ten hoon, land en volk tot verderf!

Waartoe moet dan de onmisbaarheid van de leiding des Heiligen Geestes voor de echte studie der Theologie, en alzoo voor het leven der Kerk, voor de wetenschap in ’t gemeen en het welvaren van alle standen en rangen, van den Troon tot de woning der daglooners toe, een iegelijk dringen, die deze dingen weet?

Tot eerlijk en diepgaand zelfonderzoek, of wij den Heiligen Geest in ons werken laten, in hoofd en hart en conscientie; of in onze Kerken en Scholen krachtige werking van den Geest openbaar wordt: in de studie en in de bediening des Woords, in den bloei der Theologische wetenschap, en in een rijk en blij geestelijk leven van alle leden en in alle geledingen van de Gemeente, als de Gemeente des levenden Gods, vruchtbaar in alle goed werk voor Zijn heiligen Naam en de komst van Zijn Rijk.

Tot uitzuivering, zonder sparen van ons zelven en zonder aanzien des persoons, van al wat oude zuurdeesem is, en nieuwe infectie: van het bederf dat in de wereld is door de begeerlijkheid 2 Petr. I : 4; met oprechte schuldbelijdenis voor de voeten des Heeren, verzoening zoekend in het bloed van het gekruiste Lam Gods. |35|

Tot vernieuwing des Verbonds, om in alles alleen te vragen naar den goeden en welbehagelijken wil van „den alleen wijzen” God, wakende tegen al wat den Heiligen Geest Gods kan bedroeven, Ef. IV : 30 en uitblusschen, 1 Thess. V : 19; en tot het dienstbaar maken van alle kundigheden en zucht naar kennis aan de echte studie van Zijn Woord, dat „levend is en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten,” Hebr. IV : 12; en tot toetsing van alle resultaat der studie aan dien eenigen en onfeilbaren toetssteen.

Tot benaarstiging in den velerlei arbeid op elk gebied, die roept, en tot meer gebruik maken van de binnenkamer, om daar, op de knieën voor God, in Jezus’ school, vurig te worden van geest en met kracht te worden versterkt door Zijnen Geest in den inwendigen mensch, met Paulus dankend en biddend zonder ophouden, ieder voor zich en voor allen: „dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis; n.l. verlichte oogen uws verstands, opdat gij moogt weten, welke zij de hoop van Zijne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen.” Ef. I : 16-18.

Zóó zal de ware Theologie bloeien en groeien. Zóó zullen in de scholen Schriftgeleerden worden gevormd, wèl onderwezen in het Koninkrijk der hemelen; jonge mannen met ruime harten en teere conscienties, die de eere Gods, ook onder kruis en smaadheid der wereld, liever hebben dan den roem van wetenschap bij de menschen; menschen |36| Gods, die zich aan de Gemeente wijden omdat zij zich eerst hebben gegeven aan den fteere, door Zijn Woord en Geest bekwaamd tot alle goed werk. Zóó zal de Gemeente meeleven met de Scholen, en geen reden vinden om te vreezen, dat de ijver voor wetenschap en studie, en de zeer hooge eischen, voor de toelating tot de bediening gesteld, voor de godzaligheid schadelijk zijn. Integendeel, ziende en ondervindende, dat dienaren des Woords en opzieners, hoogleeraren en studenten, hoe rijker begaafd en verlicht zij zijn, en hoe meer zij wassen in de kennis des Woords, te teederder worden in den dienst van God, te ijveriger en nederiger in de liefde tot de Gemeente: als die weten, dat zij alles wat zij hebben, hebben ontvangen, en ontvangen om daarmee in Jezus’ Naam Zijne schapen te voeden en te drenken, opdat God zich verlustige in al het volk van Zijn welbehagen — dat ziende en ondervindende, zullen de Gemeenten God danken en hare voorgangers eeren; en niet alleen met gebeden, maar ook met het noodige zilver en goud steunen de studie der Theologie, en van alle wetenschap, die God tot eere wil brengen in het midden der menschen.


De leiding des Heiligen Geestes is onmisbaar voor de echte studie der Theologie. Werd ik nu geroepen, broeders en zusters, om hetgeen daarvan gezegd is, al kon ik slechts in enkele breede trekken dit even rijke als gewichtige onderwerp schetsen, toe te passen op den toestand van de Theologische wetenschap en studie en van het Kerkelijk leven in onzen tijd, ’t zou me niet aan stof ontbreken, wel aan tijd, gezwegen van de noodige wijsheid en kracht. Dit alleen wil ik uitspreken, dat m.i. de staat der Theologische wetenschap en der Protestantsche Kerken, over |37| het algemeen, niet gezond is, niet krachtig, niet een toonbeeld van de kracht des Heiligen Geestes. Sedert de Fransche revolutie, vrucht van de anti-christelijke wijsheid der Encyclopaedisten, Voltaire, c.s., is het denken en leven der christenvolken vergiftigd, en voert in alle Faculteiten der scholen en in alle kringen des volks de „menschelijke wijsheid,” het bedenken des vleesches, dat vijandschap tegen God is, het hoogste woord. Ook in ons land beheerscht, trots enkele belijders van Christus, het ongeloof de lagere scholen en de Universiteiten, waarvoor geheel het volk geldelijk en geestelijk verantwoordelijk wordt gesteld. En ’t is zeker geen vrucht des Heiligen Geestes, dat ook geloovigen nog van zulke Universiteiten kweeking van Godgeleerden vragen; en dat in Kerken, die Christus’ eer en leer niet handhaven, belijders der waarheid blijven samenleven en werken met verachters des Woords. Hoe onvast in de Schrift, hoe druk met Schriftcritiek, zijn dan ook velen, die nog predikers van Christus willen heeten. Ja, velen juist onder die Schriftcritici spreken van hooger geestelijk leven; roemende op het evangelie, zijn zij afkeerig van de leer van Gods souvereine verkiezing; zij willen niet weten van onvoorwaardelijke onderwerping hunner Theologie aan de Schrift; en de tucht der Kerk wijzen zij af in naam van de tucht des Geestes in hen. Vrijheid der wetenschap in de scholen; vrijheid van leering in de Kerken; vrijheid van christelijk leven en werken, is het parool; — ja, waarlijk, ook in naam van de vrijheid des Geestes, 2 Cor. III : 17, worden de banden van God en Zijn Gezalfde, van Zijn Woord en Verbond, losgerafeld en verworpen!

En hoe staat en gaat het met ons? Wij hebben o, zoo veel reden van dank. Zes, zeven honderd Kerken, die het |38| Woord Gods belijden, en buiten, deze nog een zeer groot aantal belijders van het onfeilbaar Woord, zijn zij niet een opgericht teeken in Nederland van Gods Verbondstrouw, van de almacht Zijner genade? Is het niet een verbazing der wereld, dat een over het geheel gering volk, als het Gereformeerde deel van Nederland is, jaarlijks eenige millioenen saambrengt voor den dienst huns Gods in Kerken en Scholen en Stichtingen van onderscheiden aard en bestemming Ongetwijfeld, God heeft gedaan en doet groote dingen aan onze Vaderen en aan ons. Zijnen Naam zij eere!

Nochtans is er ook voor ons wel reden tot zelfonderzoek, of ons leven in de Scholen en in de Kerken van krachtige werking des Heiligen Geestes getuigt of de Apostel ook van velen onder ons niet zou zeggen als van de Corinthiërs, 1 Cor. III : 1, vg. Hebr. VI.: „ik kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jongere kinderen, in plaats van vergevorderden, in Christus.” Want als de een zegt: „ik ben van Paulus; en een ander: ik ben van Apollos, zijt gij niet vleeschelijk?” . . . Is er geen reden tot vermaan om beter te luisteren naar dit woord: „Niemand dan roeme op menschen, want alles is uwe. Hetzij Paulus, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, ze zijn alle uwe. Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods”? In de laatste 10, 20 jaar wordt ook in onze kringen nog al eens geroepen om wetenschap, en wederom wetenschap; de naam van „wetenschappelijk,” is voor velen een tooverklank, die bekoort en verwart. Welk een geroem is er al gehoord op de herleving van de Gereformeerde Theologie, van Calvinistische wetenschap; en wat er alzoo te doen is van wege en ter wille van „de |39| Gereformeerde beginselen” — ik behoef het U niet te zeggen. Bij niemand wil ik achterstaan in de hoogachting en waardeering van de talenten en den arbeid op het gebied der Theologie en ook van andere wetenschap, die een eere zijn voor het Christenvolk onzer dagen, en niet het minst voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar wel zou ik willen vragen: is de behoefte aan de leiding des Geestes evenredig aan het geroep over en om de wetenschap? Kan het gezegd worden dat aan de Theol. School en aan de Vrije Universiteit, in onderscheiding van de wereldsche Scholen „studentikoos” in alles het zelfde is wat Paulus „pneumatikoos” noemt? Hebben wij de wetenschap der Gereformeerde Theologie inderdaad al beduidend verder gebracht? Getuigen de geschillen der laatste jaren over infra en supra, over rechtvaardigmaking en wedergeboorte, over roeping en prediking, ja zelfs over de leer van den Doop, van een wassen in de genade en kennis?

Wat zegt ons het opmerkelijk feit, dat een kring onzer voornaamste mannen in 6 jaar ’t nog niet heeft gebracht tot een advies, wat de Synode antwoorden moet op het bekende gravamen tegen enkele woorden in Art. 36? Waarvan getuigt het feit, dat tot op de Generale Synode toe de vraag komen kon: of bij het onderzoek van personen, die het Opzienersambt begeeren, ook behoort de vraag naar hun kennis aan Jezus en de beweegredenen, die hen drijven? En voorts — wat leert geheel de lijdensgeschiedenis dezer Theol. School in den laatsten tijd, en het roepen van deze dagen om toch een einde te maken aan de z.g. Opleidingskwestie, vóór — nog onderzoek en discussie van het vraagstuk zelf recht is begonnen? De zoogenoemde „impasse”, waarin de Theol. School en de Gereformeerde Kerken, en — niet minder de Vrije Universiteit |40| thans verkeeren en gevaar loopen — zal wel niemand de vrucht van de leiding des Heiligen Geestes noemen. Maar wat is ze dan anders dan een zonde en een bezoeking, een beproeving en een dreiging van onzen God? Is het dan niet hoog noodig, dat wij, ieder bij zich zelven beginnend, onze harten en wegen onderzoeken, en wat niet recht was en is, erkennen en belijden en laten? Is het niet een eerste vereischte voor hoop op beterschap, dat wij ook i.z. de opleiding eens gaan vragen: hoe moet de opleiding zijn? en wat is meer naar het Woord en den Geest Gods: eigen opleiding der Kerken, òf opleiding aan een particuliere School, die ook thans nog „de vrijheid der wetenschap,” incluis der Theologie, vrijheid zoowel ten opzichte van de Kerk als van den Staat, in de banier schrijft, en onbeschreven en onbepaalde „Gereformeerde beginselen” tot grondslag heeft, en van haar hoogleeraren de aanvaarding van dat standpunt eischt? Het gaat toch waarlijk niet aan: 10 jaren na gemeenschappelijke aanvaarding van of „genoegen nemen met” het beginsel van de roeping der Kerk om een eigen opleidingsschool te hebben, ons den eisch te gaan stellen: bewijst dat nu eens uit Gods Woord, en intusschen zelf na te laten, uit Gods Woord aan te toonen, dat de opleiding moet geschieden aan een Universiteit. En dat men nu, bij en op gezag van al die onzekerheden, al vast de School der Kerken verzwakt en afbreekt, een Opleidingsschool, door ’s Heeren Geest gesticht en door den Heere tot rijken zegen gesteld tot op den dag van heden, en die — niet naar ons, maar naar anderer oordeel — in wetenschappelijke en in praktische vorming niet minder is dan de Theol. Faculteit, waarin velen haar onder den naam van „vereeniging” oplossen willen — zie, dat kan m.i. niet een werk des geloofs zijn, |41| niet een vrucht van de leiding des Heiligen Geestes, en dus ook niet tot bevordering van den bloei der Theologie en der Kerken.

Wat ik zou wenschen? Dit: dat wij eindelijk eens begonnen met de zaken principieel te onderzoeken, en met alle kracht deze Theol. School bouwden, zoolang niet de Geest Gods ’t aan de Kerken duidelijk heeft gemaakt, dat zij haar eigen opleiding loslaten moeten; daarbij dankbaar genietend ook wat de Heere door de Vrije Universiteit en langs andere wegen goeds schenken wil voor en aan de Gemeente en aan het Godsrijk in ’t algemeen. We kunnen wel op een gewone, òf een vervroegde Synode, weer een besluit nemen, en dat dan doorvoeren ook, om een formeele „eenheid van opleiding” te maken; maar, daarmede is het vraagstuk, dat niet alleen in ons land de geesten verdeelt, niet opgelost en het heil der Kerk niet verkregen, de leiding des Geestes niet gewaarborgd. Wat is Theologische wetenschap: wat is, strikt genomen, haar object: de kennis van God zelven, òf van de openbaring Gods? Is zij een ¸dia gnwsiv, een wetenschap in se, het licht voor al de wetenschappen; òf is zij met deze gecoördineerd, een van de vijf stengels van den Universitairen stam, opkomend uit en stoelend op den wortel der algemeene menschelijke kennis? Is de universitaire wetenschap een organische eenheid, gegrond in de eenheid van het subject der wetenschap? Of moet de wetenschap allereerst het relatieve, òf wezenlijke, onderscheid van de voorwerpen der kennis, dat is hier van God, en van de werken Zijner handen, erkennen, en zich daarnaar richten? Zie M.V., die vraag staat ook onder ons nog altijd open. Voor de tweeërlei Theologie, waarvan de eene, de Theologie als wetenschap, bij de ééne organische wetenschap, en dus aan |42| de Universiteit zou behooren, en de andere, de geopenbaarde Godskennis, aan de Kerk — is nog geen bewijsvoering uit de H. Schrift beproefd; en toch alleen die theologische studie en wetenschap is de ware, die uit het Woord Gods wordt geput en daarmede bewezen. Art. VII Ger. Geloofsb. Dat met die vraag, dezelfde als deze: of de Theologische Encyclopaedie een theologische, òf een philosophische discipline is, ook de vraag: Kerkelijke Opleidingsschool, òf Theol. Faculteit? in nauw verband staat, zal niemand ontkennen die recht van meespreken heeft. En nu zou ik den Kerken en Scholen willen toeroepen: laat nu af van den koortsigen ijver tot vereeniging of oplossing van de Theol. School in de Theol. Faculteit. Bidde al het volk met ons, zijne voorgangers, om krachtige werking des Geestes, en om verzoening onzer zonden ook tegen elkander in de woeling en wieling van verschillen en twisting en strijd. Laten we doen als Ezra, toen hij de reis zou beginnen naar het land der Vaderen, tot reformatie der Gemeente, en niet het minst vanwege „de kinderen van Levi” heel wat zorg had gehad en, op menschen ziende, nog alle reden had van bange vreeze. „Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken eenen rechten weg voor ons, en voor Onze kinderkens en voor al onze have.” Ezra verwachtte de uitredding alleen van den Heere, en niet van eenige aardsche macht. „Want — zegt hij verder — ik schaamde mij, van den Koning een heir en ruiters te begeeren, om ons te helpen van den vijand op den weg; omdat wij tot den Koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen die Hem zoeken, maar Zijne sterkte en Zijn toorn over allen die |43| Hem verlaten.” Ezra VIII : 21 en 22. En dan — de opzieners en de dienaars des Woords onder ons, en vooraan de mannen der studie, ijverig aan het bestudeeren der zaken. ’k Zou u onderscheidene kleinere en grootere werken uit de laatste jaren kunnen noemen, waarin de verhouding van Kerk en Wetenschap, de vraag van Seminarie, òf Universiteit, de vereischten van en de noodige opleiding voor het ambt der heilige bediening, uit verschillend oogpunt worden beproken. In Amerika, in Engeland en Schotland, in Duitschland, en elders zoudt gij niet zonder resultaat kunnen onderzoeken, of het gevoelen, ook door mij sinds lange gekoesterd en bepleit: een eigen School voor de Theologie, ’t zij dan afzonderlijk, òf in verband gezet met een School voor de wetenschappen — o.a. in de rector. rede: „Godgeleerden,” 1893, en „Blijft in het Woord van God,” 1887, bij Gez. Meerburg, Heusden — toch wel zoo vreemd is, dat zij onder ons door geleerden en ongeleerden als een zonderlingheid mag bejegend en, indien ’t anders niet kan, zonder discussie doodgestemd en krachteloos gemaakt worden. Vergunt mij de weelde, ten slotte hier enkele regelen te citeeren uit het onlangs verschenen werk van Fr. Paulsen, een kloek boekdeel van meer dan 500 bl., get. „Die Deutschen Universitaeten.” In het 5e hoofdst. „Die Einheit der Universität,” spreekt die geleerde aldus: „Die Anschauung, als seien alle Wissenschaften in der Gliederung der vier Fakultäten befasst, oder als sei diese gleichbedeutend mit einer systematischen Gliederung der Wissenschaften, ist, wenn sie jemals sollte gehegt worden sein, grundlos; ich habe wiederholt daraufhingewiesen, dass die Gliederung in Fakultäten nicht aus dem Gesichtspunkt einer theoretischen Einteilung der Wissenschaften, sondern aus den Bedürfnissen der Gesellschaft und ihrer geschichtlichen |44| Lebensordnungen entsprungen ist: sie brauchte und braucht noch gegenwärtig wissenschaftlich gebildete Geistlicher, Richter, Aertze, und Lehrer. Die Universität ist, also betrachtet, nichts als ein loser Verband von Fachschulen.” Verder toont hij dan aan, hoe dat losse verband van zelfstandige vakscholen „durch ihren Beziehungen zu einer lebendigen Einheit” wordt. — En dat ook in ons land een ingrijpende verandering van het begrip en de practijk der „universitaire” studie aan ’t opkomen is, mag evenzeer wel opgemerkt worden.

Ik eindig met de bede, dat de Vader aller genade Zich over ons ontferme, onzen Kerken en Scholen vrede geve in Christus Jezus, Die aan de rechterhand Gods zit en ook voor ons bidt, en een rijke verlichting schenke des Heiligen Geestes. Dan zal de echte studie der Theologie bloeien onder de leiding des Geestes; dan zullen èn de Theol. School èn de Vrije Universiteit en alle christelijke Scholen en Stichtingen met de Kerken een eere zijn van. Gods Naam, en een zegen voor ons volk! Zoo zij het! Zoo worde het! En zóó herleve en leve onze Theol. School tot aller Sionieten vreugde!


Met dien wensch en die bede, waarde broeder Noordtzij, draag ik, volgens het besluit der Curatoren, aan U het rectoraat dezer School over. Toen gij ten vorigen jare dit ambt nederlegdet, kondt gij niet vermoeden, dat het nu reeds weder op uwe schouderen zou worden gelegd; U zoomin als mij is de oorzaak van dit feit reden van vreugde. Israëls God, van Wien door alle eeuwen heen het volk zijn sterkte heeft, bekwame en sterke U in dezen zorgvollen toestand der School, tot dat alles wat gij als Rector zult hebben te doen en te dragen! Behage het Hem, |45| weldra de ledige plaatsen te vervullen met mannen vol des Heiligen Geestes en der wijsheid. Make Hij ons te zamen getrouw! In het plotseling sterven, vóór enkele dagen, van onzen Curator Dr. G. v. Goor heeft de Heere ons bij vernieuwing toegeroepen: werkt terwijl het dag is: de nacht komt; wees getrouw ook in het geringe: de Rechter staat voor de deur. In den Heere en Zijnen Geest zult gij ook alles vinden wat U in blijde en in bange uren voor dit en al uw werk ten dienste van School en Kerken onmisbaar is.

En den broederen, die van deze School heengaan, den hoogleeraren en den studenten, wenscht de afgetreden Rector geen kwaad. Dat wij zoo gansch verschillend denken over de zaken, en dat onze wegen gaan scheiden, is droevig genoeg. Maar dit verhindert mij niet, U, broeders, toe te bidden de leiding des Heiligen Geestes in alles, en rijken zegen op uwen verderen arbeid voor de Theologie en de Kerken. Hoe meer de Geest Gods in ons zal werken, hoe eer ook opgeruimd worden zal, wat thans onze hoofden en harten verdeelt. God vulle de dalen en slechte de hoogten, en effene weer onze paden, en geve ons eenmaal saam ten volle de ware Theologie te kennen en te bezingen met alle gekenden des Heeren!


*

De samenkomst, geopend met gebed en het zingen van Ps. 119 : 53, is, na het zingen van Ps. 143 : 10, gesloten met dankzegging en smeeking.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004