Jezus Christus de Middelaar des Nieuwen Testaments — de waarheid der H. Schrift en de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid

Een woord van waarschuwing en wegwijzing aan allen die den Naam van Christus noemen,

door L. Lindeboom,
Hoogleeraar aan de Theol. School van de Gereformeerde Kerken

Heusden. — A. Gezelle Meerburg. — 1909.

a



Aan allen die den naam van Christus noemen.


Ieder die de Schrift met aandacht leest, bemerkt en gevoelt, dat zij even helder en krachtig zich stelt tegen de wijsheid die van beneden is als zij de wijsheid van Boven openbaart en verkondigt. De sleutel voor dit kenmerk der Schrift ligt in Gen. 3 : 15; in de belofte der verlossing door de vijandschap, die God gezet heeft, tusschen de slang en het Zaad der vrouw, hetwelk is de Zoon van God, in de volheid des tijds in de wereld gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gal. 4. Daaruit is ook te verklaren het feit, dat in alle tijden, zoowel onder zg. christenen en joden als onder de heidenen, de volken die de openbaring der verlossing niet kennen, de menschelijke wijsheid als het ware, schoone, en goede wordt uitgeroepen en gepropageerd, en het evangelie der verlossing door voldoening aan Gods gerechtigheid, als dwaas en ergerlijk gekenschetst en tegengestaan. Door de komst, het leven, den dood, en de opstanding van den Christus Gods, is de groote slag geslagen, de beslissende strijd gestreden, de duivel overwonnen en tentoongesteld als de vader der leugen en der ongerechtigheid, de verleider der volken; en de Geest van God is uitgestort over alle vleesch, en zonder ophouden werkt Hij om Jezus Christus te verheerlijken en dooden te roepen tot het eeuwige leven: dat zij kennen den Vader, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Joh. 17 : 3. Naar Gods vrijmachtig bestel heeft echter de oude slang, die genaamd wordt duivel en satanas, nog kracht en tijd tot verleiding, en zal de strijd tusschen leugen en waarheid, goddeloosheid en godzaligheid aanhouden totdat de gekruiste Immanuel wederkomt met de wolken en aller oog Hem zal zien in Zijne heerlijkheid, en de slang met al haar zaad zal geworpen worden in den poel des vuurs, het eeuwige verderf. Vreeselijk is de werking der slang in de geheele wereld, op alle gebied van denken en doen; maar het duidelijkst en vreeselijkst in zijn haat tegen God en Zijn Gezalfde en in zijn moordlust wordt de duivel, de menschenmoorder van den beginne, openbaar, als hij het volk der verlichting en des Verbonds betoovert, verhardt, drijft tot verwerping en lastering van God en Zijnen Zoon, den beloofden en gezonden Verlosser. Israëls oversten en volk veroordeelende Jezus Christus, en voor Jezus den kruisdood eischende van de onrechtvaardigen — ziedaar de ure en de macht der duisternis, naar Jezus’ eigen woord. |II|

Die afval van het Bondsvolk heeft zich van stonde aan herhaald in het Bondsvolk des Nieuwen Testaments, gelijk zij voortduurt in de Jodon die hun Messias blijven verwerpen tot den huidigen dag. De afval onder de christenvolken, inzonderheid onder de geleerden en grooten, en bovenal onder de z.g. Schriftgeleerden en Godgeleerden, is in onzen tijd zoo groot en algemeen, dat ook de ware geloovigen gevaar loopen, aan de God tergende toestanden te gewennen, in plaats van, door diepe ontroering om Gods en der menschen wille bewogen, dagelijks te roepen, te smeeken, tot God om bewaring en kracht, en aan te doen de volle wapenrusting Gods, om te kunnen staan en staande blijven in den boozen dag. Och, dat men meer lette op en luisterde naar het woord des Heeren Jezus: „Ziet toe, dat u niemand verleide!” Op hoevelen die zich nog beroemen op den christennaam, is van toepassing het woord des Geestes door Paulus tot de Corinthiërs gesproken: „Doch ik vreeze, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden (om af te wijken) van de eenvoudigheid die in Christus is.” 2 Cor. 11 : 3. Niet dán is de duivel ’t gevaarlijkst, als hij in zijn ware gedaante optreedt, als hij openlijk Gods Woord verwerpt en den weg der genade in Christus smaadt. Maar wanneer hij zich beroept op het Woord van God, zich hult in een gewaad van evangelie-kleur, en zelfs den naam van Jezus gebruikt als vlag en etiket. In het straks aangehaald cap. 11 van 2 Cor. klaagt reeds Paulus over dezulken die een anderen Jezus prediken dan hij en zijne mede-apostelen, en getuigt hij, dat „zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, vs. 13, zich veranderende in apostelen van Christus”. „En het is geen wonder”, voegt hij er bij, vs. 14 en 15: „want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts. Zoo is het dan niets groots, indien ook zijne dienaren zich veranderen als (waren ze) dienaars der gerechtigheid: wier einde zal zijn naar hunne werken.”

Durven de christenen van onzen tijd zulke taal nog aan? Klinkt het niet onwetenschappelijk en onbeschaafd, al te achterlijk, den strijd op religieus en theologisch gebied, bizonder de ciitiek op de Schrift en den Christus der Schrift, voor het werk van den duivel te houden? Het zij zoo. Maar wie belijdt de Schriften te gelooven als het onfeilbaar Woord van God en Jezus als den Zaligmaker, mag en kan niet anders. Wie niet alzoo spreken durft, en wie een tusschenweg zoekt tusschen het geloof der Schrift en de wetenschap des ongeloofs, een z.g. „wetenschappelijk” geloof, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed, en maakt zich schuldig aan ontrouw jegens den Heere, Zijn Woord, en Zijn volk. In dat „wetenschappelijk” geloof is geen kracht tegen het naakte en lasterende ongeloof; ja, het is nog meer gevaarlijk dan dat. Want in de kringen der geloovigen, waar men zich afkeert van de herauten des ongeloofs, neigen velen argeloos het oor naar hen die optreden als de ware kenners en predikers |III| van de Schrift en van Jezus, den Heere, niet bemerkende dat hun, in plaats van wat de Schrift zegt, wordt voorgesteld en aangeprezen wat zondige menschen van de Schrift en van Jezus denken en maken naar hun eigen gedachten en bedenkselen.

In de volgende bladzijden vindt de lezer de rede, die ik gehouden heb bij de gedachtenis mijner 25-jarige ambtsbediening als Hoogleeraar aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en die onlangs is afgedrukt in het Gereformeerd Tijdschrift: „Wat zegt de Schrift?” De reden van deze afzonderlijke uitgave is niet wat daarin betrekking heeft op de bizondere gelegenheid, waarbij zij is gehouden, maar ligt in het doel, waarom toen juist die stof is gekozen. Mijn doel was, de aandacht te vestigen op het groot gevaar van de critiek-aanvallen op de Schrift en het gebruik, dat, in verband daarmede, gemaakt wordt van den naam Jezus.

Om allen te waarschuwen; en om diegenen die nog zeggen, dat zij Jezus als Zaligmaker behoeven en willen vasthouden, te bidden: laat af, laat toch zonder verwijl af, van alle poging om Jezus Christus aannemelijk te maken voor de kinderen der wereld. Laat af van het verzwakken en verwateren, het verwerpen en verbasteren, van wat de Schrift zegt van de persoon en het werk van Jezus, „die ons geworden is van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en verlossing”, 1 Cor. 1 : 30; en keert terug tot de volle prediking van den Christus naar de Schriften: het volle Evangelie, dat wel is den jood een ergernis en den Griek een dwaasheid, maar hun die gelooven de kracht Gods en de wijsheid Gods; het Evangelie, dat allen mensch neerwerpt in zijn algeheele doemwaardigheid en verlorenheid, maar ook de Gode waardige en menschen zaligende verlossing verkondigt: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Want daar is geschreven: vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof”. Gal. 3 : 13 en 14. Dat Evangelie is niet „naar den mensch,” en zal nooit worden aangenomen door eenig mensch, zoolang hij niet is wedergeboren en verlicht door den Geest van God. ’t Is niet naar den mensch, omdat het „in het hart des menschen niet is opgeklommen”; „doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” 1 Cor. 2 : 9 en 10.

Al wie iets afdoet van het borgtochtelijk werk van Jezus, verminkt ook de Schriften, want die zijn het die van Hem getuigen; daarin heeft God ons den eenigen Middelaar Gods en der menschen bekend gemaakt.

Dat heb ik in deze rede trachten aan te toonen. De Schriften des O. en des N.T. leeren ons Jezus Christus kennen als den Middelaar des Nieuwen Testaments, den eenigen Naam onder den hemel die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten |IV| zalig worden. Hand. 4 : 12. En de Schriften worden alleen dán goed gelezen en verstaan, wanneer hart en oog bestuurd worden door het geloof hetwelk in Christus Jezus is, gelijk de Apostel zegt, 2 Tim. 3 : 15. Jezus Christus de Middelaar des N.T. is de waarheid der Schrift; al de rijkdom en heerlijkheid, en de absolute onmisbaarheid der kennis van de H. Schrift en den weg des heils, in haar geopenbaard, treedt voor ons op in Jezus Christus, die bij al Zijne prediking aan de menschen en in Zijn strijd met den Booze, zich op de Schrift heeft beroepen, en Zelf de hoofdinhoud van al de Schriften is.

Alleen in zulk een Schrift-leer en zulk een prediking van Jezus is heil ook voor onzen tijd. Ook nu roept Hij, in de Schrift, en door Zijn getrouwe dienaren en belijders, tot Zich vermoeiden en belasten die tevergeefs in menschengeboden en menschenwijsheid, in zinnelijke genietingen en zinsbegoochelingen, rust zochten en zoeken; die van de Scylla van dor en koud intellectualisme naar de Charybdis van valsche mystiek en devotie worden geslingerd, en in den afgrond van onverschilligheid en zonde-lust, en straks van levenszatheid en wanhoop dreigen te verzinken. Jezus roept hun toe: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!” Matth. 11 : 28. Wie Jezus den Heere belijdt en den menschen tot zegen wil zijn, moet dien Jezus, den Jezus, door God ons gezonden, verkondigen in woord en geschrift; die moet alleen door Zijn Woord en Geest zich laten leeren en leiden, en op elk gebied, voor Koningen en Overheden, onder de grooten en de geringen des volks, onder de beoefenaars der wetenschappen en al het volk, getuigen tegen de verlating der oude paden, en allen terug roepen tot de Schriften en tot Jezus, Wien de Schriften verkondigen als den Profeet, den Priester, en den Koning. Die nu gezeten is aan de rechterhand des Vaders, biddende voor degenen die door Hem tot God gaan, zegenende een iegelijk die geloovig van Hem de verzoening der zonden en den vrede Gods verwacht; maar van Wien ook geschreven staat: Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha! 1 Cor. 16 : 22. Die Vorsten en volken zal richten in den grooten dag die nadert. Voor Wiens eere God waakt, ook in Zijn dreiging aan de koningen en richters der aarde: Nu dan, gij Koningen, handelt verstandiglijk, laat u tuchtigen, gij Richters der aarde. Dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn ook maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen! Ps. 2.

In de rede en de aanteekeningen is de aandacht gevestigd op onderscheidene geschriften, in ons land en in andere landen verschenen, die een beeld geven van de Schrift- en Christus-bestrijding dezer dagen. Hier moet ik nog wijzen op een boek, dat optreedt als een „standaard-werk, zooals er niet jaarlijks een verschijnt”, |V| onder den titel: „Jezus Christus voor onzen tijd”. De „Hollandia drukkerij” te Baarn brengt dit gevaarlijk boek aan de markt als „een krachtig getuigenis voor den Christus naar de Schriften, tegen over de Christus-vijandige stroomingen van onzen tijd”. De schrijvers worden aangediend als: „De eerste mannen uit ons land, allen vertegenwoordigers van een geloovige wetenschap”, die „hebben zich aangegord tot” dat krachtig getuigenis .... „Het beste van hun studie en innerlijk leven hebben zij in deze bladzijden neergelegd”. Die „eerste mannen” zijn (wijlen) Prof. Dr. J.M.S. Baljon, Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Prof. Dr. F.E. Daubanton, G.J.A. Jonker, J.H.L. Roozemeyer, en Dr. J.R. Slotemaker de Bruijne. „Een hunner heeft de speciale leiding over het geheel op zich genomen, opdat er een éénheid zou kunnen tot stand komen”. Al die heeren zijn dus voor hoofdinhoud en strekking van dit „standaardwerk, zooals er niet jaarlijks een verschijnt”, verantwoordelijk. Wie nu dit boek heeft gelezen, zal zich verbazen, dat de schrijvers zich — de snoevende reclame van „eerste mannen”, „standaardwerk” enz., die zij toch wel hadden kunnen voorkomen? nu daargelaten — zich als vertegenwoordigers van een geloovige wetenschap, en hun opstellen als een getuigenis voor den Christus naar de Schriften laten aandienen. En nog weer reden van verbazing is er in het droeve feit, dat zulke vroom pratende bestrijding en verdraaiïng van de H. Schrift en den Christus der Schriften zelfs in Gereformeerde bladen en gezinnen met waardeering is ontvangen; in plaats dat een luid gekerm van de gewonde liefde tot den Heere Jezus Christus, daartegen Zijne eere zou hebben opgeëischt, en de alarmklok het christenvolk tegen zulk bedriegelijk en verleidend geschrijf gewaarschuwd. Zijn wij den tijd genaderd, waarvan Jezus heeft voorspeld: „en zij vielen in slaap”? Matth. 25.

Kenschetsend is, reeds in de eerste regelen van dit boek, de aanduiding van het Schriftwoord „Jezus Christus gisteren en heden de zelfde en in der eeuwigheid” als: „deze spreuk, bij oudste christelijke gemeenten in zwang ....” De zelfde auteur, prof. Chantepie d.l. S., zegt, bl. 29: „Wij zagen: de Evangeliën zijn uit het geloof voortgekomen. Zeker ligt daarachter historie”; dat is, m.a.w.: de Evangeliën zijn niet onfeilbare, door God ingegeven, beschrijving van de geschiedenis der Godsopenbaring in en door Jezus Christus, het vleesch geworden Woord. — Prof. Baljon’s geest is wel te proeven uit beweringen als deze, bl. 89: „Wanneer iemand tegen ons mocht aanvoeren, dat wij de evangeliën zoo echt menschelijk of natuurlijk laten ontstaan, en dat wij te weinig met den goddelijken factor, de verlichting van de schrijvers door Gods Geest rekenen, dan antwoorden wij hierop, dat de evangelisten zelven zich voor hun schrijven nergens op eene bijzondere verlichting door Gods Geest beroepen. ...” Wat de evangeliën verhalen als woorden en daden van Jezus, toetst B. aan wat hij voor „wetenschap” en „geloof” |VI| houdt. Hij verzekert ook — alsof hij in hun binnenste had gelezen — dat op de waarheidsliefde der evangelisten af te dingen valt. „Bij alle getrouwheid aan Jezus’ woorden behield men bij de mededeeling daarvan zich toch eene zekere vrijheid voor, en liet Jezus wel eens spreken, gelijk men meende of wenschte 1), dat Hij gesproken zou hebben”, bl. 66. „... De voorstelling, dat de demonen in de zwijnen voeren, om een nieuw terrein hunner werkzaamheid te kiezen, en dat zoo de zwijnen omkwamen, zal wel uit de denkvormen van Jezus’ tijdgenooten te verklaren zijn. Men bedacht hierbij niet, dat men aldus op Jezus de schuld laadde, dat Hij den eigenaars van de kudde geheel buiten hun toedoen een groot verlies berokkende, waartoe Hij niet het minste recht had. 2) Nooit mag iemand zich aan een anders goed vergrijpen.” bl. 106 en 7. Is het niet vreeselijk: den Zaligmaker, den Zoon van God, gelijk te stellen met iederen „iemand”, en te beschuldigen van zich vergrijpen aan eens anders goed? Is het vreemd, dat het ongeloof met zulk een „verdediging” van den „Christus naar de Schriften” lacht, en dat, wie zulken predikers gehoor geeft, geheel de Schrift en straks ook Jezus als onbetrouwbaar verwerpen gaat? — Door Dr. Slotemaker de Bruijne wordt het verlossingswerk van Jezus Christus liefst ontdaan van datgene waartegen „ons ethisch gevoel” opkomt. „Daaronder is te rangschikken alles, wat gelijkt op een berekening van de waarde der geleden smart en de grootheid der verzoende zonden”. bl. 241. „De formuleering „dat Christus’ gerechtigheid ons toegerekend wordt”, is, zooals het daar staat, zeker te mechanisch. De Heilige Schrift drukt het anders uit, door niet te zeggen, dat Zijne gerechtigheid, maar - „dat ons geloof ons gerekend wordt tot gerechtigheid.” Wat niet mechanisch is”. Echt Remonstrantsch: ons werk, in plaats van Christus’ zoen, ons behoud? — Van dien geest zijn al deze „eerste mannen”. Al de schrijvers van dit „standaardwerk” van „geloovige wetenschap” spreken op een toon van verzekerdheid, alsof zij, en niet de Schrift, u kunnen en moeten zeggen, wat gij van Jezus hebt te denken; en alsof zij nooit iets gelezen hebben dat tot weerlegging van hun inderdaad zeer oude gevoelens en twijfelingen en ketterijen, van oude dagen tot in dezen tijd toe, is geschreven. Maar dit is helder als de dag; de „Jezus Christus voor onzen tijd”, dien zij aanprijzen, is niet de Jezus der Schrift en der Christelijke Kerk, de Zoon van God, de Middelaar des N.T., die gisteren en heden dezelfde is en in der eeuwigheid! Waarom titelen zij hun boek niet aldus: „het beeld van Jezus Christus, dat wij, ethische en Schriftcritiseerende |VII| predikers, ons gevormd hebben naar onze eigene wijsheid en vromigheid”? Nu is de titel een misleiding des volks.

En niet alleen dit boek en deze mannen ondermijnen het geloof aan de H. Schrift en de aanbidding en dienst van den eenigen Zaligmaker en Heere. Geheel predikanten vergaderingen doen zwijgend, òf sprekend, daaraan mee. Op de Utrechtsche Predikantenvergadering, 30 April jl., heeft Dr. J. Riemens Jr. een referaat gehouden 3) over de vraag: „Welke beteekenis hebben Christus’ uitspraken omtrent het Oude Testament tegenover resultaten van historisch-critisch onderzoek?” en daarin o. a. verzekerd, dat Jezus zich vergist heeft, toen Hij vruchten van den vijgeboom verwachtte, die niets dan bladeren had. Marc. 11 : 12 en 13. „In elk geval kunnen wij hier van een „vergissing” spreken.” Alzoo wordt dan ook de vervloeking van den vijgeboom een „vergissing”! Wel te begrijpen is, dat wie zoo iets stellen durft, als conclusie no. 1 voordraagt: „Christus is ons gegeven tot Zaligmaker, niet tot professor in de isagogiek”, en beweert: „Daarmede hebben wij vollen ernst te maken. Tot Jezus’ waarachtige menschheid behoort ook een zekere nescitia (niet- weten, onkunde) aangaande bijkomstigheden, welke buiten zijne roeping vallen”. Jezus heeft dus ook gesproken over dingen „die buiten zijne roeping vallen”, en waarvan Hij niet de rechte kennis had! Jezus zelf echter heeft dat niet gezegd. Voor al Zijne woorden heeft Hij geloof geëischt. „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.” Matth. 24 : 35 e.e. „Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven”. Joh. 14 : 6. Zoo maakt heden ten dage de ongeloovige en de ethisch- en critisch-„geloovige” van Jezus juist dat, wat hem goeddunkt. Wat moet de Zaligmaker aan ’s Vaders rechterhand wel denken en gevoelen van zulke referaten en predikantenvergaderingen, die Hem, om ’t in duidelijke taal te zeggen, zetten buiten het erf van de wetenschappelijke Godgeleerdheid, en zelfs onvoorwaardelijke onderwerping weigeren aan Zijne uitspraken omtrent het Oude Testament, dat geschreven is door de profeten, in wie „de Geest van Christus”, 1 Petr. 1 : 11, d.i. Zijn Geest, getuigde? Begrijpen die predikanten dan niet, dat van de Schrift en den Christus geldt, wat van de Wet geschreven staat: „die in één zal struikelen, is schuldig geworden aan alle”, Jak. 2 : 10; en dat het met de „wetenschap” des twijfels en ongeloofs gelegen is als met de besnijdenis, zoodat: „die zich laat besnijden, een schuldenaar is, de geheele wet te doen”, Gal. 5 : 4; en dat zoo het Verbond wordt overtreden en de genade verworpen? O, die nieuwmodische „besnijdenis”, dat vergulde juk der dienstbaarheid des vleesches! Die „wetenschappelijke” theologen, hoe zijn zij te beklagen en te bestraffen. Roemende in de vrijheid, hebben zij zich dienstbaar gemaakt; dienstbaar aan de menschelijke |VIII| wijsheid, die hen, tenzij zij zich bekeeren, geheel van God en Zijn Woord vervreemden en onder het oordeel brengen zal.

Als zóó de „geloovigen” spreken, als zulke leering het beste is „van hun studie en innerlijk leven”, wat is dan wel te verwachten van predikanten, professoren, en schoolleeraars, die als ongeloovigen optreden. Ons openbaar Hooger Onderwijs, evenals en meer nog, dan het Lager en Middelbaar, eischt zeer vele tonnen gouds, en jaarlijks meer. In z’n geheel is het, helaas, doortrokken van en dienstbaar aan de verwerping van de H. S., de loochening van God en Zijn Gezalfde. Men zie o. a. maar eens na, wat in geschiedenisboeken gezegd wordt van Israël, en van Jezus, onzen Heere, en van de Kerk. Ai mij, onze hoogere burger-scholieren, gymnasiasten, studenten, worden met twijfel en ongeloof dagelijks overgoten en, als God het niet verhoedt, doorzuurd. En dat op kosten én voor de verantwoording van geheel het Nederlandsche volk, en zijne Overheden, ’t zij linksche, ’t zij rechtsche! Hoe zwak is het getuigenis daartegen, ook in onze raadzalen! Onlangs is in onze Tweede Kamer een soort belijdenis aangaande Bijbel en Christus afgelegd door een voorman der liberalen. In het debat over „relatieve neutraliteit” van de Openbare School, 7 Dec., zeide de heer Goeman Borgesius o.a.: „Men kan ook op de Openbare School zonder in strijd te komen met de neutraliteit en den eerbied, verschuldigd aan andersdenkenden, verhalen mededeelen uit den Bijbel en op Christus wijzen,” letwel! „als dengene in wien het complex van christelijke deugden als het ware was belichaamd.” Of men het wil, òf niet, ook in de Volksvertegenwoordiging gaat het, goed bezien, om den Christus. Daar wordt besproken en beslist, of Regeering en Volk zich houden zullen aan de Schrift en den Christus der Schrift, dan wel een Christusbeeld eeren van menschelijk maaksel. Wie der Kamer-leden heeft tegen Borgesius’ Christus honend fantasiebeeld getuigd? Zoover ik weet, heeft alleen minister Heemskerk waarschuwend daartegenover gewezen op „hetgeen de wet noemt de godsdienstige begrippen van hen, die gelooven in Christus als den Middelaar en Verlosser.” Wordt daarmede voldaan aan eisch en roeping van de „christelijke” politiek in de Vertegenwoordiging des volks?


*

Mannen broeders, mannen en vrouwen in den lande, die den Heere vreest en voor Zijn Woord beeft; die Jezus Christus door den Heiligen Geest „den Heere” hebt leeren noemen, en van Hem uwe zaligheid verwacht: zegt, is het niet meer dan tijd, dat wij eenparig, in spreken en schrijven, in al ons optreden onder de menschen, ons stellen tegen allen die ook maar iets afdoen van het goddelijk gezag der Schrift en van de goddelijke heerlijkheid van Jezus, die de Christus is, en van de algenoegzaamheid van Zijn verlossingswerk? Is het niet hoog tijd, dat wij afrukken en stuk scheuren den tooversluier van „wetenschap”, waarin al die heel en half ongeloovige wijsheid |IX| in wereld en kerk zich hult, om daardoor bij de menschen zeker respect voor zich en hun dwaalleer te verwekken? Laten wij de ware wetenschap op elk gebied beoefenen en bevorderen met alle gave en kracht die God verleent, maar toezien voor ons zelven en onze kinderen en nageslacht, dat niemand, wie hij ook zij, ons afvoere, met redenen die eenen schijn hebben, van de waarheid die in Christus is. Laten we zonder ophouden bidden, dat God niet om onze zonden Zijn Woord van ons wegneme, maar krachtig werke, in de voorgangers en in alle kringen des volks, met den Geest der genade en der gebeden. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden. Naakt tot God, en Hij zal tot u naken.” Jak. 4 : 6-8. En bedenke een iegelijk die dit leest, dat „alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras. Het gras is verdord, en zijne bloem is afgevallen. Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het Woord dat onder u verkondigd is.” 1 Petr. 1 : 24 en 25. „Die in den Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zich zelven; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl Hij niet geloofd heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijnen Zoon.” 1 Joh. 5 : 10. Lezer, wie zijt, wat doet gij?

„Gij kent nu de gedachte waarop al wat ik tot u gesproken heb, neerkomt: dat de Revolutie het gevolg is der revolutie-leer en die leer zelve het gevolg der evangelie-verwerping. De evangelische waarheden, wier onmisbaarheid nooit treffender dan in hun gemis bleek, zijn geene mysteriën, waarin men door diepzinnigheid of lichtzinnigheid eener menschelijke filozofie ingewijd wordt; het zijn de verborgenheden welke de Heer den nederige en zachtmoedigebekend maakt; de waarheden welke, even stellig als eenvoudig, in de Heilige Schrift uitgedrukt zijn: vrede door het bloed des kruises; een offer waardoor het rantsoen voor velen betaald is; verandering des harten, zichtbaar in de werkzaamheid der liefde en in het licht der goede werken; voorwerp der veelsoortige bestrijding, doch waarvan de Zaligmaker zegt: Ik dank U, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze denkinderkensgeopelibaard.” De kinderlijke aanneming dezer dingen is de eerste voorwaarde om de verborgenheden der wetenschap te leeren verstaan. Van mij hebt gij geen geringschatting te wachten van eenigen arbeid waaraan de wereld gewoon is, en men zegt, uitstekende waarde te hechten. Veeleer ben ik overtuigd dat, voor zoover we, door aanleg, studie, maatschappelijke betrekking, er toe worden geroepen, wij verplicht zijn, op het veld der wetenschap en staatkunde, wat onze hand vindt om te doen, met alle macht te verrichten; maar tevens wordt in mij de overtuiging dagelijks vaster, dat al ons zwoegen vruchteloos blijft, zoolang, door de staketselen van menschelijke wijsheid, de koesterende zonneschijn van den akker geweerd wordt. Laat ons, wat de wereld, |X| zoo niet verderfelijk, althans klein acht, niet verachten. Veel wat de wereid groot acht, is klein; veel wat ze klein acht, is groot. „Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige.” Naar de nederige zich te voegen is het middel om ook wat de wereld het hoogere noemt, te verkrijgen en te bewerken. Indien wij, bewust dat verstandelijke overtuiging omtrent de waarheid van het evangelie ons te beurt is gevallen, desniettemin een kleine kracht en machteloosheid ontwaren, die ons dikwerf bedroeft en ontmoedigt, laat ons, met biddenden ernst, onderzoeken of, al dan niet, de vonk ontbreekt, die het doode en dorre zamenstel der godgeleerdheid levend en vruchtbaar maakt. 4) Het geloof overwint de wereld. Om de wereld te overwinnen, is het noodig vooraf in ons eigen gemoed de overleggingen ter neder te werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennisse Gods, en alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van CHRISTUS. Laat ons in het oog houden dat, aan de kreet „kom mijne ongeloovigheid te hulp!” het „ik geloove, Heer!” voorafgaat. Laat ons nooit vergeten dat geenerlei werkzaamheid in de schatting van den Kenner der harten waardij heeft, indien ze niet geheiligd wordt door de tweeërlei bede: „wees mij zondaar genadig!” en „mijne ziel kleeft aan het stof; maak mij levenaig naar Uw Woord.” (Slot van Mr. G. Groen van Prinsterer’s „Ongeloof en Revolutie.”)


Moge het Gode behagen, uit genade, dit woord nog te zegenen tot waarschuwing en bestiering, en tot terechtbrenging van dolenden en twijfelaren. Geve Hij al den lezers, bij ervaring te kennen de zaligheid die daar is in Zijne gemeenschap, naar de belofte: „op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft”! Jes. 66 : 2.


L. Lindeboom.

Kampen,

Dec. 1908.




1. Ik onderschap. Blijkbaar is hier het spreekwoord van toepassing: „Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten”. Zulk verdachtmaken en beschuldigen van de heilige schrijvers moest men echter geen „geloovige wetenschap” noemen; ’t is én van geloof én van wetenschap de practische negatie; lichtzinnige kwaadsprekerij.

2. Ik onderschap.

3. Zie Stemmen v. W. en V., Juni jl.

4. Deze uitdrukking is vatbaar voor misverstand. Het zamenstel der godgeleerdheid, als het uit en naar de Schriften is, is niet „dood en dor”, maar, evenals de Schrift, levend en krachtig. De duidelijke bedoeling van den schrijver is juist. Wie een „zamenstel” formeert, zonder zelf te gelooven, of zonder geloof zich op het uitnemendste godgeleerd zamenstel beroept, is bezig in een dood en dor bedrijf.




JEZUS CHRISTUS, DE MIDDELAAR DES NIEUWEN TESTAMENTS, DE WAARHEID DER H. SCHRIFT,

en

DE WETENSCHAP DER CHRISTELIJKE GODGELEERDHEID.


Geliefden in Jezus Christus, onzen Heere,


Niet zonder weemoed gedenk ik heden 1) den 9en en 10en Januari van het jaar 1883, de dagen mijner bevestiging in en aanvaarding van het ambt als Leeraar aan de Theologische School. Toen was dit zelfde kerkgebouw vol van broeders en zusters uit vele gemeenten, en onder deze een menigte dienaren des Woords en opzieners. ’t Was toen zeer koud; onze goede stad had toen weder grooten last van ’t hooge water; de fiere IJselbrug was onbruikbaar gemaakt door ’t geweld van stormen en golven, die een harerpijlers hadden verzet en gescheurd. Maar in de gemeenten en in de harten der hier vergaderde schare was het toen zomerweer; de zon van dankbare blijdschap en biddende hoop verkwikte allen door hare liefelijke stralen. ’t Was hoogtijd voor de Christelijke Gereformeerde Kerk, nu zij aan hare geliefde Theologische School drie mannen in de beste kracht van hun leven kon verbinden, tot steun en straks tot vervanging van de oudere Docenten, die de School tot bloei hadden gebracht, doch nu haar niet meer konden geven wat zij behoefde.

De plechtigheid werd geopend, Dinsdag 9 Januari, voorm. 12 u., door Ds. W.H. Gispen, 2) daartoe aangewezen door de Synode, die, onder zijn goede leiding, tot versterking der School had besloten. |2|

Daarna trad Ds. J. Bavinck op om namens de Curatoren der Theologische School „de nieuwe Docenten” te bevestigen in hun ambt. Voor dezen kansel staande hoorden toen de broeders D.K. Wielenga en H. Bavinck en ik zich voorlezen het Formulier voor Professoren in de Theologie, opgesteld door de Dordsche Synode 1618/19, en van stonde aan in de C.G. Kerk in gebruik geweest. Met mond en pen hebben wij toen ons verbonden, voor het aangezicht Gods, naar dien regel de Kerken te dienen in de studie en onderwijzing der Godgeleerdheid en de opleiding voor den dienst des Woords. Den volgenden dag, Woensdag 10 Jan. vm. 12 u., heb ik met het oog op den Heere dit ambt aanvaard, en gesproken over „De Bijbelsche Geschiedenis de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap.”

Dat ik niet zonder weemoed terugdenk aan die plechtige uren, zal wel niemand bevreemden, die weet, wat in de 25 jaren daarna aan en met deze School is geschied. Onze hooggeachte leermeesters en ambtgenooten van Velzen, Brummelkamp, en de Cock zijn niet meer bij ons; God nam hen tot Zich, na een lang leven van strijd voor Zijnen Naam en veelomvattenden arbeid aan deze School. De Leeraar die sedert 1866 „de Nederlandsche vakken” onderwees, de heer C. Mulder, verkreeg, op zijn verzoek, eervol emeritaat toen in ’96 het litterarisch onderwijs werd omgezet in gymnasiale opleiding. 3) Wij gedenken die voormannen en medearbeiders in dankbare liefde, maar mogen niet treuren over hun gemis: hun taak was ten einde. Weemoedig echter stemt mij de ledige plaats van broeder Wielenga, die nog jaren zijn uitnemenden arbeid had kunnen voortzetten, als het God had beliefd. Weemoedig ook de gedachte aan ’t verlies der trouwe gade, die met mij ook tijden van benauwdheid en tranen aan deze School heeft beleefd, en die een en andermaal, toen de taak hier mij te zwaar dreigde te worden, mij terughield en er op wees, hoe ik den gezegenden werkkring te Zaandam had verlaten en door die onvergetelijke gemeente was overgegeven tot dezen dienst van al de gemeenten, in de gemeenschappelijke overtuiging, dat dit de wil des Heeren was. Weemoedig in ’t bizonder stemt het mij, dat ik nu alleen hier sta op dezen gedenkdag; ach, waarom is DR. H. Bavinck niet hier, die een sieraad was van deze School en hooggeacht door ons allen? Gelijk hij mij, heb ik hem |3| van harte een zegenwensch gezonden op dezen dag, voor ons beiden zoo gedenkwaardig, maar dat neemt het droeve der scheiding niet weg. Wielenga is weggenomen; Bavinck heeft ons verlaten; Biesterveld is ook heengegaan, na weinige jaren van gewaardeerden arbeid; alleen broeder Noordtzij, eens mijn medestudent aan deze School, en zeven jaren vóór mij tot deze heerlijke bediening geroepen, mag ik nog als ambtgenoot van deze 25 jaren begroeten, en met hem, thans niet minder dan vroeger, in liefde en eenheid des geestes arbeiden, en strijden voor de eere van God en Zijn Woord.

De geschiedenis der Theol. School in deze 25 jaren is meer dan gewoonlijk ’t geval is ook de geschiedenis van hare docenten, sedert 1896 hoogleeraren genoemd. De oprichting, kort te voren, van de Vrije Universiteit; de Doleantie in 1886; de vereeniging der Kerken in 1892 en wat als voorbereiding daaraan vooraf is gegaan — al die machtige gebeurtenissen hebben op de geschiedenis dezer School grooten invloed gehad; ze hebben ook mij het leven en werken hier dikwijls onrustig en moeilijk gemaakt. En niets is mij meer pijnlijk, vooral op een dag als dezen, dan dat nu niet, gelijk in ’83, alle Kerken zich in het bestaan der School verblijden en van goeder harte met ons kunnen feestvieren. ’k Zeg dit niet om wonden open te rijten, of om te verwijten. Maar ook op een feestdag moeten wij de waarheid betrachten, in liefde. Ik gedenk heden het lief en het leed, het werk en den zegen, om Gode eere te geven, die mij wilde steunen en sterken al deze jaren en verwaardigen om meer dan 300 dienaren voor Zijne Gemeente te helpen vormen. Ik dank Hem, dat Hij de ledige plaatsen door de broeders ambtgenooten Bouwman en Honig heeft willen vervullen, en hun met ons de vreugde bereidt, dat de School onder onzen gemeenschappelijken arbeid weer opbloeien mag. En nog altijd heb ik hoop, dat de Gemeenten allengs zullen leeren inzien, dat „de quaestie over de opleiding” volstrekt niet wortelt in het onderscheid van de „methode van reformatie” der Scheiding en die der Doleantie, maar van buiten in de Kerken is ingekomen.

’t Is mij wonderlijk dat ik na deze 25 jaren nog aan de Theol. School ben verbonden en nu zoovele bewijzen van waardeering ontvang voor mijn arbeid, niet het minst voor wat ik met vele andere broeders mocht doen in ’t belang van haar behoud als eigene inrichting der Kerken. Veel zou ik nu wel wenschen beter en anders te hebben gezegd en gedaan, vooral in dagen van strijd; voor wat daarin goeds was worde niet mij, alleen Gode, de eere gegeven, en voor al het gebrekkige en zondige is alleen de gerechtigheid van Christus |4| mijn pleitgrond en hoop. Maar vrijmoedig en blijmoedig, met dank en lof aan God, mag ik dit betuigen, dat ik nog sta in het geloof, en uit dát geloof heb geleefd en gewerkt, dat de H. Schrift het Woord Gods is, de onfeilbare en genoegzame kenbron van God en Zijnen dienst; dat de Theologie en de Opleiding zaak en taak is der Kerken; dat de bediening des Woords een heerlijke dienst is, zoo heerlijk, dat ik uit volle overtuiging den studenten dit ambt kan aanprijzen als de hoogste eere waartoe God een mensch kan verwaardigen, waarop zelfs de engelen jaloersch kunnen worden; en dat ik zelf geen hooger genoegen ken, geen hoogere eere begeer, dan de liefelijkheid van de kennis en den dienst van God en den Heere Christus te verkondigen, en aan de bevordering van den welstand der Gemeente, de bruid van Christus, al mijne krachten te wijden, zoolang het Gode behaagt, mij daartoe te gebruiken en te bekrachtigen. 4) Ook deze ure wensch ik daarom dienstbaar te maken aan het werk der Theologie en Opleiding, dat mij is bevolen. ’k Ga tot u spreken over JEZUS CHRISTUS, de Middelaar des Nieuwen Testaments, de waarheid der H. Schrift, en de wetenschap. der Christelijke Godgeleerdheid; onder opzien tot den Troon der genade, vanwaar al de jaren mijne hulpe gekomen is.

Tot de keuze van dit onderwerp ben ik geleid door het opmerkelijk verschijnsel, dat in onze dagen, vooral in Duitschland, zoo veel geschreven wordt over Jezus, en dat deze literatuur voortkomt uit dezelfde kringen, die zonder ophouden de H. Schrift leggen op de snijbank der critiek. Na tientallen jaren het O.T. te hebben geopereerd, heeft men in den laatsten tijd het N.T. onder handen genomen. Dat kon niet uitblijven. Wie de Schriften des Ouden Testaments niet gelooft als Gods Woord, moet ook het Nieuwe Testament onderwerpen aan het oordeel der menschelijke wijsheid. Maar dan komt men terstond te staan voor de vraag van Pilatus: Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus? Want dit kan niemand ontkennen, dat Jezus de hoofdpersoon is in al de geschiedenis en het middenpunt van de leer des N.T. De wetenschappelijke en de populaire geschriften, waarin met grooten ijver verkondigd wordt „Was uns Jesus heute ist,” 5) trachten langs den z.g. |5| religionsgeschichtlichen weg uit te maken, wat er waar en wat er niet waar is in hetgeen het N.T. van Hem verhaalt en leert. Evenals den godsdienst van Israël, tracht men ook Jezus en de Christelijke kerk te verklaren niet uit de openbaring Gods, maar uit de religie der menschen. Om dat te kunnen doen moet en het O.T. en het N.T. naar diezelfde methode worden herzien, en gezuiverd van wat met dat religionsgeschichtlich uitgangspunt en resultaat niet overeenkomt. Wierd nu algemeen Jezus ronduit verworpen, die beweging zou niet zoo gevaarlijk zijn. Maar ziet, velen blijven, zoo als zij zeggen, Jezus vasthouden; zij beroepen zich op Hem, en verkondigen luide, dat hun Jezusbeeld den waren Jezus voorstelt. Onder de vlag „Terug tot Jezus” heeft een schrijver van talent, Prof. Dr. Paul Wernle, in 1900, een lijvig boek uitgegeven, getiteld Die Anfänge unser Religion, waarvan inhoud en strekking u duidelijk |6| wordt uit deze enkele regelen: „Es wird dann dabei bleiben, dass die Macht der menschlichen Person Jesu grösser ist als alle Dogmen, Institutionen, Sakramente, und dass die Menschheit, wenn sie an jenen allen irre geworden ist, sich an dieser Person stärkt und verjungt”. (Vorwort 2e druk, bl. IX) 6) De 2de druk van dit boek, binnen 3 j., en de wassende stroom van Religionsgeschichtliche Volksbücher bewijzen wel dat de invloed dezer richting zeer groot is. Ook in ons land kan de Schriftcritiek des N.T. Jezus niet met rust laten. Om slechts iets te noemen: in het vorige jaar gaf een hoogleeraar der wijsbegeerte aan de Leidsche Universiteit, prof. Bolland, een boekje in het licht, getiteld „De evangelische Jozua. Eene poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms”. Kenschetsend is deze slotsom, bl. 11: „Wat aan dit alles geschiedkundig mag heeten vast te staan — n.l. aan wat de H.S. en de kerkvaders verhalen — is het dubbele feit, dat in de eerste eeuw onzer jaartelling de Jozua der Joodsche schriften, in verband met eene verlossing des Jodendoms, in het Grieksch van de Alexandrijnen en anderen besproken is als Ieesoûs, en dat in de tweede eeuw als de ware opvolger van Mozes „evangelisch” een metterdaad verschenen „Ieesoûs” is verkondigd”.

Gij moogt dit als waarheid aannemen op gezag van hem die het zegt; dat hij het zegt, is de eenige grond, maar dien de schrijver zelf volkomen genoegzaam, afdoende, acht. Hij verwacht echter niet, dat velen voor zijn uitspraken zullen buigen. „Niet enkel de leerstellige geloovigheid van het ontoerekenbare slag, maar ook de gelijkvloersche vrijzinnigheid van een blootelijk „kritisch-historisch” protestantisme, zooals dat een vijftig jaar geleden ten onzent opgekomen doch nu alweer uitgebloeid is”, zal zijn boekje liefst ter zij leggen. Tot aanvaarding van zijn wijsgeerig-historisch resultaat ontbreekt onder ons „het daartoe benoodigde pathos der waarheid”. |7| Wat dunkt u van zulk een historieschrijver-philosoof? 7) Dit is zeker, dat hij niet „uit de waarheid” is, Jezus’ stem nimmer heeft gehoord, Joh. 18 : 37, en dat zulke taal niet „ontoerekenbaar” is. Is goed bezien de weg, waarop prof. B. wandelt, niet dezelfde als die van het door hem geteekende en gehekelde „kritisch-historisch” protestantisme der laatste vijftig jaar? In ’t wezen der zaak kan ik geen verschil zien tusschen den Jozua van prof. Bolland en den Jezus van prof. Cannegieter, hoogleeraar van wege de N.H. Kerk aan de Universiteit te Utrecht, die, eenige weken geleden, in onze stad heeft verkondigd: dat de modernen gelooven zooals Jezus in God geloofde; Jezus, uit wiens ziel het Evangelie geschreven is, „het Evangelie” — let wel! — „dat leeft in het binnenste van ieder mensch”, (Kamp. Ct. 22 Dec. 1907, Tweede blad).

Die beweging der Jezus-literatuur kan onder het bestuur van God, trots de bedoeling der menschen, de belangstelling in Jezus verlevendigen, en velen in kringen, waar men ternauwernood Zijnen naam heeft gehoord, doen vragen: wie was Jezus dan toch? hebben wij nog iets met Jezus vandoen? Wij die uit de Schriften weten, wie Hij is; die met Andreas, Joh. 1 : 42, van Hem kunnen getuigen: „wij hebben gevonden den Messias”, mogen in al die stemmen over Jezus een opwekking hooren van Gods wege om onszelven en anderen rekenschap te geven, wie Jezus voor ons is, en luide te bazuinen, wat de mensch van Jezus heeft te gelooven. De H. Schrift, zooals de Heere die, naar haar zelfgetuigenis, heeft geopenbaard en doen beschrijven, en ze door Zijnen Geest bewaard en aan de Christelijke Kerk onderwezen, getuigt, dat Jezus is de Christus, de Middelaar Gods en der menschen, de Middelaar des Nieuwen Testarnents; dat Hij door Zijn komst en Zijn werk is de waarheid der H.S., die in Hem hare vervulling heeft. Wie de Schrift niet gelooft, kent en heeft ook niet Jezus, den Zaligmaker; wie door den Heiligen Geest heeft leeren zien en belijden, dat Jezus de Heere is, heeft gevonden den sleutel der kennis van al de Schrift. Hoe beter wij dat inzien, des te vaster kunnen wij staan tegen de miskenning en mishandeling van Jezus en van de H. Schrift. Die aloude confessie en professie van de Schrift en van Jezus is voor de Christelijke Godgeleerdheid |8| van groote beteekenis. Dat tracht ik u nu in enkele breede trekken voor oogen te stellen.


I.

Wie en wat is Jezus? Van stonde aan heeft Jezus’ optreden in hooge en lage kringen beroering gebracht. Het antwoord, dat de menschen toen op die vraag gaven, hing saam met hun denkbeelden aangaande den Messias, dien de Joden verwachtten. „Wat dunkt u van den Christus?” d.i. „hoedanig een Christus verwacht gij”? „Wiens Zoon is Hij?” Door die vraag wilde Jezus den Farizeën en Schriftgeleerden duidelijk maken, Matth. 22 : 42-46, dat hun verwerping van Hem de vrucht was van hunne vleeschelijke, verwereldlijkte, Messiasidee. Zij zeiden tot Hem: „Davids zoon.” Maar toen Jezus verder vroeg, met aanhaling van Ps. 110 : 1, „Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijnen Heer?” „kon niemand Hem een woord antwoorden, noch iemand durfde Hem van dien dag aan (iets) meer vragen.” Zij hebben echter niet nagelaten kwalijk van Hem te spreken; weinige dagen later stond Jezus in boeien voor hunnen Raad, en werd Hij als een Godslasteraar des doods schuldig verklaard, omdat Hij onder eede betuigde, waarlijk te zijn de Christus, de Zoon des levenden Gods. Matth. 26 : 59-68. Hierin beschamen die Joden de Schriftgeleerden van dezen tijd, welke zeggen, in geheel het N.T. niet te kunnen vinden eenig bewijs, dat Jezus zelf zich hield voor den Zoon van God, den beloofden Messias; het Sanhedrin heeft dat wel goed begrepen; zij hebben Hem om die belijdenis gekruisigd. Daaruit is het dan ook daghelder, dat ieder die een Jezus verkondigt die niet is de Christus, de Zoon van God, niet van den Jezus der heilige historie spreekt.

De namen JEZUS en CHRISTUS behooren bijeen. JEZUS CHRISTUS, zoo noemen Hem al de evangeliën, al de boeken des N.T. Zóó noemt Hij ook zelf zich in het hoogepriesterlijk gebed, waarmee Hij Zijn profetischen arbeid op aarde besluit: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” De kennis van God en van Jezus Christus is ééne: door Jezus als den Christus kennen wij den Vader en komen wij tot Hem. Wat Jezus hier aan „Jezus Christus” toekent, getuigt Hij elders van zich als de Zoon. „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren.” Matth. 11 : 27. Hij is het Woord, dat van eeuwigheid bij God was, en ook zelf God was, zonder Wien niets van al het geschapene is ontstaan en bestaat, Joh. 1 : 1-5. Hij, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft God gezien, gelijk geen schepsel |9| Hem ziet en zien kan, en heeft Hem ons verklaard: vs. 18. In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gal. 4 : 4 en 5.

De engel Gods, die Zijne aanstaande geboorte aan Maria boodschapte, heeft hem „JEZUS” genoemd, en ook de uitlegging van dien Naam gegeven: „Want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hunne zonden”. Als Christus, Messias, Gezalfde, heeft Hem de engel aangekondigd aan de herders van Bethlehem: „dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.” Luc. 2 : 11. Al de gezalfden des O.T.: profeten, priesters, en koningen waren voorbeelding van Jezus, die de Gezalfde is. Toen Israël Hem had gedood, heeft God Hem uit de dooden opgewekt en verhoogd aan Zijne rechterhand, „Hem tot Heere en Christus gemaakt.” Hand. 2 : 36. In Zijne heerlijkheid als Heere en Hoofd der Gemeente, Heere der heeren en Koning der koningen, heeft God, tegen Satan met Joden en Heidenen in, de waarheid van Jezus’ Messiasbelijdenis bezegeld, het historisch-profetisch 8) evangelie van den Kerstnacht vervuld.

Jezus Christus, de Zoon des levenden Gods, is de Middelaar Gods en der menschen, 1 Tim. 2 : 5, de Middelaar des Nieuwen Testaments. Hij alleen kan dit zijn. „Middelaar”, mesitjv, is iemand die in het midden staat tusschen twee partijen. Deze benaming komt niet voor in onze vertaling van het Oude Testament; wel in de Grieksche overzetting, de Septuaginta, n.l. in Job 9 vs. 33 : „och, of er een middelaar tusschen ons ware.” Zakelijk verschilt ze niet van de onze: „er is geen scheidsman tusschen ons...” De zaak, de leer, des Middelaars, is ook in het O.T. duidelijk genoeg. In de H. Schrift heeft „Middelaar” den bepaalden zin van tusschenpersoon tusschen God |10| en de menschen; 9) om God weder te brengen tot de menschen en de menschen tot God, 1 Pet. 3 : 18, door voldoening der schulden herstelling van den vrede bij God. Rom. 5 : 1. Dit is het wonder der wonderen: dat Jezus, de Middelaar, door God zelven ons is gegeven. Wij, die naar God niet vraagden, zouden, ook als wij waren gaan zoeken, geen Middelaar hebben kunnen vinden onder al de schepselen in hemel en op aarde. Al wat tot het werk der zaligheid behoort, is uit God, „die ons met Zich zelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft.” 2 Cor. 5 : 18-21.

Jezus Christus is de Middelaar des Nieuwen Testaments of Verbonds. Zoo wordt Hij genaamd in onderscheiding van Mozes, die de Middelaar was van het Oude Testament; die voor het volk, dat bevend van verre stond, opklom tot de donkerheid, waarin God op den Sinaï Zijne heerlijkheid openbaarde, Exod. 19 en 20; in wiens hand de Wet is besteld door den dienst der engelen, Gal. 3 : 19; die door zijne voorbidding het oordeel der verderving afwendde van het schuldig volk. Exod. 32. Mozes en geheel de door hem naar Gods openbaring en bevel geordende O. Testamentische dienst met zijne offeranden en ceremoniën, Hebr. 8 : 5, was een schaduw der toekomende dingen; maar Mozes, noch Aaron; David, noch Salomo, zij konden de Middelaar niet zijn. Zij waren mensch en niet God; zondige menschen, die zelven zonder ophouden verzoening behoefden. Maar wat Mozes en Aaron en al de gezalfden des O.T. slechts voorbeeldend konden doen, dat heeft Jezus Christus in werkelijkheid gedaan, Hij die Zich zelven heeft geofferd tot het rantsoen voor de zonden der Zijnen. „En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat de dood daartusschen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, degenen die geroepen zijn de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. Want waar een testament is, daar is het noodig dat de dood des testamentmakers tusschen kome ...” Hebr. 9 : 15. „En een iegelijk Priester des O.T., stond wel allen dag dienende en dezelfde slachtofferen dikmaals offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen; maar Deze, |11| één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods.” H. 10 : 11, 12. Het werk der O.T. priesterschap was nooit af: daarom moesten de priesters, al de eeuwen door, staan, dienend en offerend, voor het aangezicht Gods. In die tegenstelling van staan en zitten drukt de apostel al het onderscheid tusschen de Priesterschap des Ouden en den Priester des Nieuwen Testaments uit. Jezus gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hemelen, en daardoor bewezen de Middelaar des N.T. te zijn, de vervulling van het O.T.; de, de eenige algenoegzame Middelaar en Zaligmaker — dát in het volle licht te stellen, is het doel van geheel den brief aan de Hebrëen; dat is de roem der evangelieprediking van al de apostelen en profeten. Hij is de Hoogepriester-Koning naar de ordening van Melchizedek, die blijft in eeuwigheid; die altijd leeft om te bidden voor degenen die door Hem tot God gaan, Hebr. 7 : 25; Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde: voorts verwachtend de volmaking Zijner glorie, totdat Zijne vijanden gezet worden tot een voetbank Zijner voeten ; want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. 10 : 13, 14. De bediening die Hij nu heeft verkregen, is zooveel uitnemender dan die van Mozes, 8 : 6, als Hij ook eens beteren Verbonds Middelaar is. De belofte des H. Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft Hij den Geest gezonden op de Apostelen, en in hen den Geest uitgestort op alle vleesch, om door hun woord, Joh. 17 : 20, Matth. 28 : 19, Zijne Gemeente te verzamelen uit alle volken. Dat is de oorsprong van de Christelijke Kerk, 1 Petr. 2 : 5, met hare geestelijke offeranden; daarin is de zekerheid, dat al de profetie des heils wordt vervuld en de strijdende Kerk, wat haar ook dreige en treffe, bewaard en voor de wederkomst van haren Heere toebereid wordt.


Jezus Christus, de Middelaar des N.T., is als zoodanig de waarheid der H. Schrift.

De H. Schrift is het Woord der waarheid, het onfeilbaar en voor den dienst Gods en de zaligheid onmisbaar en algenoegzaam Woord; de Zelfopenbaring van God, beschreven door heilige menschen Gods, die van den H. Geest gedreven zijn, en daarom niet konden feilen, maar het geopenbaarde te boek stelden zóó als het, naar den raad en den wil van God, eenvoudig en helder, verheven en krachtvol de kennis Gods tot menschen zou brengen in voor alle volken verstaanbare taal. De Schrift, het Woord, is de waarheid: zonder één enkel onwaar of twijfelachtig woord. De Schrift vermeldt wel onware woorden, gruwelijke leugentaal, maar, gelijk ze zijn, als woorden |12| van duivelen en booze menschen; ook daarin toont ze hare waarheid, dat zij de booze woorden en daden in het licht stelt, ontmaskert, en ze doet zien in verband met het albestuur van God en de al waarheid der H. Schrift; Gode tot eer, Satan en wereld tot beschaming, den menschen tot leering en waarschuwing. Wie bij Geestes licht de Schrift leerde lezen en Gods gangen in de geschiedenis gadeslaan, ziet eeuw aan eeuw en dag aan dag de waarheid der H. Schrift te voorschijn treden in de daden en de lotgevallen der menschen. Maar in Jezus Christus, het eeuwige Woord, het Woord dat vleesch geworden is en onder de menschen heeft gewoond, vol van genade en waarheid, Joh. 1 : 14, is de waarheid der H. Schrift persoonlijk aan het licht getreden. Hij is de waarheid der Schrift in persoon, Hij die zeggen kon: „Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij.” Joh. 14 : 6. Zoodat niemand de Schriften kan gelooven zonder Jezus te aanbidden als den Christus, den Zoon des levenden Gods, den Middelaar Gods en der menschen; en ook niemand Jezus als den Christus kan belijden zonder de H. Schriften des O. en des N.T. te gelooven als het in alles onfeilbaar Woord van God.

De Schriften des O.T. heeft Hij, zonder de minste critiek, erkend voor het Woord Gods; „daar staat geschreven”, was zijn wapen tegen Satan en al de kinderen van den vader der leugen. Wie het O.T. niet gelooft, 10) moet zich niet op Jezus beroemen. Wie derzulken b.v. de Bergrede roemt, rukt die woorden van Jezus en al Zijne leer uit elkander; juist in die Bergrede heeft Hij gezegd: „Meent niet, dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar om die te vervullen: Matth. 5 : 17; en wie Zijne woorden niet zal doen, wordt bij een dwazen man vergeleken, die het huis zijner zaligheid bouwt op het zand. 7 : 24 v.v. Naar de Schriften verwees Hij de Joden als de kenbron van Zijn Messiasschap: „die zijn het die van Mij getuigen.” Joh. 5 : 39. Jezus heeft niet slechts als Profeet van de waarheid der H.S. ons verzekerd, maar naar Zijn getuigenis en dat der Apostelen is Hij zelf in Zijn persoon, komst, en werk, de waarheid en de volheid van al de Schrift: de Wet van Mozes, en de Profeten en Psalmen. Luc. 24 : 44. Van Gen. 3 : 15 tot Openb. 22 : 21 beweegt al de Schrift zich om Jezus. „De getuigenis van Jezus is de |13| geest der profetie” Openb. 19 : 10. De geschiedenis volgt onafgebroken den weg en de paden door de profetie voorgeteekend in de voortgaande ontplooiing van de albevattende belofte, 11) „dat het zaad der vrouw den kop der slang zal vermorzelen.” Na den zondeval der eerste ouders ziet gij de twee geslachten opkomen en strijden in de onverzoenlijke, door God genadiglijke gezette, vijandschap: ’t geslacht der menschen die in de lijn der leugen en boosheid van de slang voortgaan en zich ontwikkelen; en het geslacht dat leeft uit de belofte, uit de geopenbaarde waarheid Gods, en op den komenden Verlosser hoopt. Naar dien Beloofde verlangen de eeuwen. De laatste profetie des Ouden Testaments ziet Zijne komst reeds nabij: en de eerste openbaring des Nieuwen Testaments kondigt Zijnen wegbereider aan, 12) die de harten der vaderen zal bekeeren tot de kinderen, om den Heere te bereiden een toegerust volk. Indien de Zoon van God niet ware gekomen in het vleesch, gedood, en opgewekt, dán zouden de H. Schriften des O.T. leugenachtig zijn bevonden: want naar hun getuigenis moesten al deze dingen geschieden, moest de Christus in de volheid des tijds als mensch worden geboren en door lijden tot Zijne heerlijkheid ingaan. Na Zijne opstanding heeft Hij zelf dit den Emmausgangers aangetoond, in al de Schriften uitleggende hetgeen van Hem geschreven was, begonnende hebbende van Mozes en de Profeten. Luc. 21 : 25-27, 44-47. Door den staat en het werk van Zijne vernedering en van Zijne verhooging heeft Hij, gelijk wij reeds zagen, de bedeeling der schaduwen tot hare voleinding gebracht in de bedeeling des Geestes. „De wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden”: niet ontstaan, maar in de historie voorop getreden 13), als beheerschend beginsel, als het beeld zelf der zaken. |14|

En Hij is ook de waarheid des Nieuwen Testaments. Van het N.T. is Hij de hoofdpersoon en hoofdinhoud. Het N.T. is niet „geschreven uit zijne ziel” 14) als gewoon mensch, maar ’t is de beschrijving van de door en in Hem voleinde Godsopenbaring. Hoort, hoe helder en krachtig de majestueuze aanhef van den Hebreërbrief de waarheid des N.T. en de eenheid van het O.T. en het N.T. in Jezus, den Zone Gods, verzekert en teekent. „God voortijds veelmalen en op velerlei wijzen tot de vaderen gesproken hebbende door (in) de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door (in) den Zoon.” Neem den Zoon, den Christus, weg uit het N.T., en gij hebt een hemel waaraan de zon is uitgedoofd. Geen wonder dat gij dan geen weg weet met de dogmen, en de instituties en de sacramenten, en evenmin met Jezus zelven 15), en dat de profetie van Patmos als een onbegrijpelijk boek van droomen en dweeperijen in den hoek wordt geworpen. Maar wie in Jezus ziet den Christus, den Middelaar des N.T., hem is het verband en de |15| hoofdzaak van de geschiedenis, de leer, en de profetie van het N.T. evenmin duister als die van het O.T., al is er veel, dat hij niet kan verklaren: wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele. In de boeken des N.T. ziet hij de vervulling gegeven van Jezus’ belofte aan de Apostelen: „de Trooster, de H. Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb”, Joh. 14 : 26; „de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden. Want Hij zal van Zich zelven niet spreken, maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen.” Joh. 16 : 13 en 14. Zegt Jezus hier niet zeer duidelijk, dat God de oorzaak is der N.T. openbaring, en Hij zelf de bron, waaruit de H. Geest de levende wateren nemen zal, den levensstroom zal doen vloeien in de doode volkrenzee? Vindt gij in die woorden niet reeds aangeduid de 3 kringen van N.T. boeken: der geschiedenis van al wat Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren; van de nadere openbaring der waarheid tot ontplooiïng van de leer der zaligheid en tot onthulling van den gang van het Godsrijk in de toekomst? Wie een oor heeft om te hooren en een oog om te zien, verstaat dit wel. Allen uit de Joden en uit de heidenen, Grieken en barbaren, die door den Geest zijn wedergeboren, verlicht en geleid, hebben in Jezus geloofd en zijn gedoopt in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. In alle eeuwen waren zij volhardende in de leer der Apostelen, en in de breking des broods, en in de gemeenschap, en in de gebeden. Hand. 2 : 42. En tot deze ure toe staat daar in ’t midden der volken de eene heilige algemeene Christelijke Kerk, in alle talen der wereld belijdende met éénen mond: dat de Schriften des O. en des N.T. het onfeilbaar en onvergankelijk Woord Gods zijn, en dat zij hare waarheid en volheid hebben in Jezus Christus, den Zoon van God, den Middelaar des Nieuwen Testaments, die de vertroosting Israëls en de wensch aller heidenen is.

Dat getuigenis der Christelijke Kerk heeft ook een woord mede te spreken in dezen strijd der geesten. Niet zooals de roomsche Kerk dat wil 16); de Schrift ontleent haar gezag niet aan den ijk |16| der Kerk, maar de Kerk is geboren en leeft uit de Schrift, en is in alles aan haar onderworpen. Noch de Kerk, noch de wetenschap, noch de staatsmacht, heeft eenige zoggenschap over de Schrift. Zij zelve is de inagistra der waarheid, de norma van alle leeren en belijden, de kritikos van alle woord en werk, ja, van de gedachten en de overleggingen des harten: Hebr. 4 : 12 — hoe zou zij dan object van critiek kunnen zijn? Hoe zou zij aan een school, óf aan een kerk, vastheid en licht kunnen ontleenen? Maan en sterren ontvangen hun licht van de zon; boven de zon staat alleen God, die het Licht en het Leven is. Jezus is de Zon der gerechtigheid, door God gegeven en gesteld om in de duisternis der gevallen menschheid te schijnen, opdat zij God kennen; Maleachi 4 en Joh. 1 en 9; de Kerk en al haar leden ontvangen hun licht van Hem alleen; al de geloovigen zijn lichten, al de leeraars zijn sterren, Openb. 1 : 20, en zij zijn velen; maar slechts één zon verlicht alle geslachten, de ééne Naam, door welken wij moeten zalig worden. Zijn daarom echter de sterren niet van groote waardij; is de sterrekunde niet van groot belang voor de kennis van het licht en van de zon, de bron des lichts? De Kerk is de vergadering en gemeenschap der ware Chiistgeloovigen; in haar woont en werkt de Heilige Geest, die de Schriften heeft ingegeven en die de waarheid der Schriften ook zeker en vast maakt in de harten der geloovigen door het inwendig getuigenis, dat ze van God zijn. 17) Aan haar is opgedragen en toevertrouwd de bewaring der Schrift en hare verbreiding onder alle volken tot aan de voleinding der eeuwen. Daarom is de Kerk te kennen aan de reine predikatie des evangelies, de reine bediening der sacramenten, en de tucht naar den Woorde Gods. 18) Wie weten wil, wat het Woord Gods zij, kan dat alleen door de Kerk te weten komen; want zij is van God gesteld tot een pilaar en vierschaar 19) |17| der waarheid. Wie om Rome’s heilig gewaande saecularisatie van het begrip en van de machtsoefening der Kerk, aan het getuigenis der Kerk waarde en gezag ontzegt in den strijd over de Schrift en den Christus, doet evenals de revolutionaire partijen, die om de tirannie eens geweldenaars de Overheid loochenen, alle stoelen van gezag en gericht stuk slaan en verachten. Men zij toch nuchter en eenvoudig en waar, en late zich onderwijzen door de geschiedenis der symbolen, der dogmen, der Kerk in al haar arbeid en strijd. Wat zien wij? Reeds bij het leven der Apostelen, van stonde aan bij het optreden der Christelijke Kerk, zien wij Judaïsme en Gnosticisme, joodsch en heidensch intellectualisme, mysticisme, eigenwillige devotie en ascese zich opstellen tegen de gezonde woorden des evangelies en de gemeente beroeren. En weet gij, wat van al die quaesties en acties het hart is en de kracht en de lijn? Wat anders dan de vijandschap tegen het Kruis van Christus, de bloedtheologie, zoo als men in later eeuw sprak? 20) Die vijandschap heeft in de eerste drie eeuwen allerlei bestrijding der leer én bloedige vervolging van de belijders verwekt, en de Kerk inwendig met allerlei ketterijen besmet. Maar zie, de Geest des Heeren waakte; telkens richtte Hij de banier weder op. Concilie na Concilie stelt uit de H.S. de leer van Jezus’ Godheid en Middelaarschap in helderder licht, en drijft de ketters uit. In de Reformatie der 16e eeuw ging het, meer dan in de eerste eeuwen, ook om de Schrift. Niet, zoo als nu, om haar goddelijk gezag; de christenheid als geheel twijfelde niet aan de inspiratie der Schriften. ’t Ging toen om de vraag naar de uitgebreidheid der Schrift: alleen de kanonische boeken, òf ook apocryphe boeken; alleen het geschreven Woord, òf ook de traditie? of de Schrift helder zij, en door allen te lezen, òf dat alleen de Priesterschap den Geest der Schrift heeft en haren zin verstaat en kan uitleggen. Op den Rijksdag te Spiers in 1529 stonden al de reformatorische voormannen en kringen als een eenig man, en hun Protestation, waarnaar zij Protestanten werden genoemd, is een helder getuigenis van en krachtig pleidooi voor de waarheid en |18| helderheid van de H.S. 21) Ook toen is de eenheid van het geloof aan de Schrift en het geloof in Jezus als den eenigen en algenoegzamen Middelaar aan het licht getreden. Ter mis, óf ter preek? Dat was het schibboIeth en sibboleth. Jezus de Christus, de Middelaar des N.T., de Zaligmaker door de ééne offerande van Zijn eigen bloed, òf genade en goede werken, Jezus en de heiligen? Ook daarna weer hetzelfde verschijnsel. Nog onder het woeden van onzen krijg met Spanje, die in oorsprong en karakter een strijd was voor de eere van Jezus Christus, naar de Schriften, stak in het Remonstrantisme de hoogmoed der menschelijke wijsheid en gerechtigheid den kop weer omhoog. 22) En door al de wijsgeerige en theologische twisten van toen tot nu loopt weder de eene zelfde lijn. Van Cartesius en Spinoza 23) tot Leibnitz en Kant, van Kant tot Schleiermacher, van Schleierinacher tot Ritschl, van Ritschl tot Wellhausen en Harnack; 24) of, om van de laatste honderd jaren in ons land |19| te spreken, van Heringa 25) tot Van Heusde en de Groninger School 26), van Hofstede de Groot tot Scholten en Kuenen 27), van Kuenen tot |20| de Schriftcritici die thans onder ons het woord hebben; bij allen, hetzij ze die hoofdmannen voorbijstreven, óf achteraan komen, ’t gaat in hoofdzaak bij allen om de vraag: wat dunkt u van de Schriften én van den Christus? Het antwoord op die vraag is beslissend voor hun gevoelen aangaande Jezus, den zoon van Maria, die de Zoon van God is...

En temidden van het bruisen dier geweldige wateren stond in al de eeuwen der Kerk en staat nog, onverwrikt, de Rots. En op die Rots gebouwd doet de Gemeente des O. en des N.T. in blijde zekerheid van het ééne zelfde geloof, zonder ophouden, bij dag en bij nacht, over de baren der zee luide het loffied klinken voor Jezus Christus, haren Heere:

De steen, dien door de tempelbouwers

Verachtelijk was een plaats ontzegd,

Is, tot verbazing der beschouwers,

Van God ten hoofd des hoeks gelegd.

Dit werk is door Gods alvermogen,

Door ’s Heeren hand alleen geschied.

Het is een wonder in onz’ oogen;

Wij zien het, maar doorgronden ’t niet.

Ps. 118 : 11.

II.

Jezus Christus de Middelaar des N. Testaments, de waarheid der H. Schrift — deze leer der Schrift en confessie der Kerk is van groote, van de hoogste beteekenis voor de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid en de opleiding tot den dienst des Woords in de gemeente van Christus Jezus, onzen Heere.

Over de verschillende opvattingen van aard en taak der Godgeleerde wetenschap spreek ik thans niet. Hierop wil ik den nadruk leggen |21| dat alle zich dus noemende Theologie, die niet uitgaat van de H. Schrift als haar principium externum, kenbron, in de verzekerdheid des geloofs der Gemeente door het principium internum, het getuigenis des H. Geestes, in geen geval zich Christelijke Theologie mag noemen en in de Gemeente optreden. Zulke wetenschap der Godgeleerdheid is in strijd met de H. Schrift en daardoor ook met Jezus Christus, die de hoofdinhoud en de waarheid der Schrift is. De Christelijke Godgeleerdheid heeft zich verre te houden van de verleiding dezer valsche Theologie, haar in de kracht des H. Geestes te ontmaskeren en te bekampen, en de heerlijkheid der kennis Gods in het aangezicht van Jezus Christus uit de Schriften den menschen voor te stellen en in dankbare blijdschap te roemen.

’t Is de eere van de Kerken der Reformatie, bizonder van de Gereformeerde, dat zij Kerk en Theologie hebben teruggeroepen en teruggeleid tot de bron der levende wateren, de H. Schriften, en het licht der souvereine genade Gods in den eenigen en algenoegzamen Middelaar weder op den kandelaar geplaatst, met verwerping van alle vonden en bedekselen van menschelijke wijsheid en vroomheid. De Ned. Geref. Belijdenis wijdt niet minder dan 6 artikelen aan de H. Schriften, waarin God, „nog klaarder en volkomener (dan door de schepping, onderhouding, en regeering der geheele wereld, het boek der natuur) Zich zelven aan ons geeft te kennen: te weten, zooveel als ons van noode is in dit leven tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen.” Art. 2. „Deze Heilige Schriftuur is vervat in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Canonieke boeken”; en van die boeken verklaren de Gereformeerde Kerken, dat „daar niet tegen valt te zeggen”. Art. 4. De leer der Schrift is „zeer volmaakt en in alle manieren volkomen”. Geen geschriften van menschen, hoe heilig zij geweest zijn, noch leeringen van scholen, noch besluiten van Conciliën en andere Kerkvergaderingen mag men gelijk stellen met de Goddelijke Schriftuur; „want alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve”. De heldere en krachtige toepassing luidt dan ook aldus: „Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt; gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Idem: Zoo iemand tot u komt en deze leer niet medebrengt, ontvangt hem in uw huis niet”. Art. 7.

Deze Belijdenis belijden al de leden, en de opzieners zijn geroepen, te waken, dat in geen enkel opzicht van deze Schriftleer en leer der Schrift worde afgeweken. Het Dordsche Formulier van onderteekening voor de dienaren des Woords en de professoren der H. Theologie |22| stelt dezen voorgangers der Kerken tot taak: „de voorzeide leer”, zooals die is uitgedrukt in de Belijdenis, den Catechismus, en de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten, „naarstiglijk te leeren en getrouwelijk voor te staan, en alle dwalingen daartegen strijdende te wederleggen, zich daartegen te stellen, en allen arbeid aan te wenden om dezelve uit de Kerken te weren.” De bediening des Woords en de professie der Godgeleerdheid in de scholen ziet zich daarin hare roeping duidelijk aangewezen. Hebben zij steeds te waken en te strijden tegen alle dwaling, en al de waarheid, al den raad Gods, in toenemende mate en kracht te verkondigen, zij hebben in ’t bizonder heden ten dage den strijd des Heeren te oorlogen tegen de Schriftcritiek en Schriftverwerping en de valsche voorstellingen van Jezus, onzen Heere.

Dat doende ziet de Christelijke Godgeleerdheid zich aanstonds gesteld voor den eisch: afstand te doen van de aanspraak op naam en eer van de wetenschap. Geen beter wapen, vooral in onzen tijd — dat weet de duivel ook wel — om den invloed van personen en stelsels en scholen bij het laag en hoog publiek (en ook de meest hooghartige en afgesloten geleerden en godgeleerden rekenen wel terdege op dat publiek) te verhinderen en te knakken, dan de kenschetsing: niet wetenschappelijk; en als dan tevens beweerd wordt, dat de „wetenschap” alleen de waarheid zoekt en ontdekt, wat moet de massa der lichtgeloovige menschen dan wel van ons denken? Dat woordje „wetenschap”, uitteraard vol bekoring voor ieder die opmerkt en nadenkt over de dingen die men ziet, over wat is en wat was en wat wordt, dat woordje „wetenschap” heeft al wat misverstand en verwarring in de wereld gebracht. Zijn ook niet de belijders, vooral die aan de studie der wetenschappen zich wijden, de jeugdigen, maar ook de bejaarden, in gevaar van verleiding? Wie wil gaarne buiten het gezelschap van de zoekers en onderzoekers der wijsheid en waarheid worden geplaatst? „Wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn? Zijt gij zoo uitzijnnig? daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?” De geschiedenis der Kerk van alle eeuwen zegt het ons wel duidelijk, dat die bestraffing en waarschuwing des Heeren niet alleen voor Paulus’ tijd en de Galaten geschreven staat. Voor de beminnaars van wetenschap is er echter volstrekt geen reden, zich door den smaad van onwetenschappelijk-verklaring der Christelijke Godgeleerdheid te laten ontmoedigen. Men bedenke, dat te dezer zake een schrikkelijke spraakverwarring en misverstand heerscht, evenals in Jezus’ dagen; een misverstand, dat in nauw verband staat |23| met de gesteldheid der menschen in geestelijk opzicht. De wetentschap der Christelijke Godgeleerdheid mag daarvoor geen duimbreed uit den weg gaan, maar moet moedig en fier haar vaandel opsteken in den naam van God en Zijn Gezalfde. Als men tot de belijders van Jezus Christus, den Zone Gods, zeide: gij zijt niet van ónze wetenschap, dan zouden we dat niet tegenspreken. Nu men echter, de eere van de wetenschap voor zich nemend, ons onwetenschappelijk noemt, mogen wij om der waarheid wille niet zwijgen. Neen, ’t gaat tusschen ons en de Schriftverwerpers niet over meerder òf minder begaafdheid en talent, meer òf minder geleerdheid, kundigheid en wijsgeerigen zin, ijver en werkkracht; die vindt gij aan de eene en aan de andere zijde. Het verschil zit in het oog waarmee de dingen worden gezien en bezien, in het standpunt en uitgangspunt. De quaestie is, om het in één woord te zeggen: óf men uitgaat van God, en Zijne openbaring, òf van den mensch. Dit verschil leidt uit zijnen aard tot een verschillende methode van studie en onderzoek en tot een verschillend resultaat. Tusschen die twee soorten van Godgeleerdheid en Godgeleerde wetenschap is geen verzoening mogelijk, en zou elke wapenstilstand beginselloosheid zijn. Dat leert de Schrift die daar zegt: „de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God.” 1 Cor. 3 : 19. De rollen omkeerende, zegt de menschelijke wijsheid hetzelfde. Om één voor allen te noemen: De beroemde wijsgeer Kant, die de vader is van de nieuwere wetenschap, en door velen nog als grootmeester geëerd wordt, zegt met zoo vele woorden, in „Die Streit der Facultäten”: 28) dat de strijd der philosophische met de theologische faculteit, d.i. van Die Vernunft, de rede, met het openbaringsgeloof, niet kan bijgelegd worden door vreedzame overeenkomst (amicabilis compositio); deze strijd moet worden beslist (als Procesz) door een Sentenz, door de rechtskrachtige uitspraak van eenen rechter; en die rechter is.. Die Vernunft. Die strijd kan ook nooit ophouden; want de menschen en hun regeerders zullen nooit ophouden de onbeperkte vrijheid van Die Vernunft schadelijk te achten en die te onderdrukken. „Folglich kann die philosophische Facultät ihre Rüstung gegen die Gefahr, womit die Wahrheit, deren Schutz ihr aufgetragen ist, bedroht wird, nie ablegen, weil die oberen Facultäten ihre Begierde zu herrschen nie ablegen werden.”

Dat is duidelijke taal. De waarheid is bij de philosophie, niet bij de theologie; de phillosophie is inderdaad de „obere” Faculteit; wat zij heeft en ijkt, is het goddelijke, het ware en het goede; al het |24| andere is wijsheid van menschen...

Dat is het standpunt van het Subjectivisme, hetwelk bij den een meer intellectualistisch, bij den ander meer in mystieken vorm, bij een derde aesthetisch, òf praktisch religieus naar buiten treedt. Hoe ver die „eigen” methode gaat en wat zij oplevert, toonen o.a. ook twee onlangs verschenen Duitsche boekjes, die tot titel voeren „de Duitsche Christus” en „het Duitsch Christendom” 29). Och ja, zoo maakt ten slotte ieder volk en ieder sterveling zijn eigen Christus. Maar de Christus die in den hemel woont, zal in Zijnen dag tot allen dezen zeggen: „Ik heb u nooit gekend!”

Dat menschelijk „eigen” wordt in de H.S. gedurig genoemd. Zij plaatst daartegen het „eigen” van God. Zoo stelt zij tot eerste voorwaarde om de Schrift te kunnen verstaan: dat de onderzoeker haar niet aan zijn eigen uitlegging onderwerpe: „dit eerst wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging, oplossing, pilusiv.” 2 Petr. 1 : 20, 21. |25|

Als de oorzaak, waarom Jezus niet erkend wierd en wordt als de Middelaar des N.T., noemt de Schrift de „eigene” gerechtigheid, die de Joden zochten, waardoor zij verhinderd werden, de gerechtigheid Gods, in Christus gegeven en in het Evangelie aangeboden, aan te nemen. Rom. 10 : 3. De Schrift noemt Jezus den „eigen” Zoon van God; de menschelijke godgeleerden wisschen dat „eigen” uit, door aan dit woordje een oneigenlijken zin aan te wrijven. Volgens Kant is het eisch van de waarheid, waarvoor de philosophie, de wetenschap, heeft te waken en te zorgen: de Schrift niet uit te leggen naar hare eigene woorden, maar zóó als hare uitspraken het best met Die Vernunft in overeenstemming worden gebracht en den menschen tot nut kunnen zijn.

’t Is dus wel duidelijk, dat gij bij de Theologen en Philosophen allereerst hebt te vragen: wie zijt gij? Als gij dát weet, weet gij ook, wat zij zeggen van Jezus en van de Schrift. Toen Paulus nog niet door Gods Geest was verlicht, lasterde hij Jezus en zocht zijne zaligheid uit de werken der wet; toen het God behaagde hem te roepen door Zijne genade en Zijnen Zoon in hem te openbaren, toen werd hij van een smader een aanbidder, en zijne wet-theologie werd kruis-theologie. Toen werd Jezus Christus en Die gekruist, en Hij alleen, inhoud, drijfkracht en doel van al zijn wetenschap en geheel zijn leven, tot den marteldood toe. De zaak tusschen ons en de Schriftcritici is dus niet: onwetenschappelijke, òf wetenschappelijke Godgeleerdheid; maar: wetenschap aangaande God uit den mensch, òf uit God, naar de Schriften; subjectieve, òf objectieve wetenschap? Want de natuurlijke mensch neemt niet aan 30) de dingen die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. 1 Cor. 2 : 14, 15.

Hij stelt boven en tegen den Geest Gods den eigen geest der menschen, der wereld. De bron van troost en kracht, om met Harnack te spreken, zijn op dat standpunt „die Kräfte und Werte”, die op de hoogtepunten van ons innerlijk leven als ons hoogste goed, ja als ons eigenlijk Zelf uitstralen 31). De geestelijke mensch |26| daarentegen stelt zich en alle menschen onder den Geest Gods, en ontvangt daardoor in het geloof een nieuwe wereld van gedachten, en komt tot de „zaken”, die men niet ziet, Hebr. 11 : 1, de pragmata, de realiteiten van den hemel, en tot God en Zijn Gezalfde in levensverhouding en levende gemeenschapsoefening. Zóó staat de zaak. Daarom blijven wij met recht de Christelijke Godgeleerdheid wetenschap noemen, maar een heilige wetenschap, die de H. Geest leert. „Wij weten dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen, en wij zijn in den Waarachtige, (door het inzijn) in Zijnen Zoon Jezus Christus.” 1 Joh. 5 : 20. Alleen de Christelijke Godgeleerdheid is de ware, heldere, levende wetenschap, die het wezen en den grond en de eenheid van alles en allen in het licht stelt, die den hongerige brood en den dorstige drank bereiden kan, en God Drieëenig Zijne eere geeft.

De wetenschap die de Wet en de Getuigenis Gods verwerpt, moge roemen op licht, liefde, leven, zij misleidt zichzelve en de menschen; Gods Woord zegt, dat zij enkel duisternis is, en dat wie haar volgen, „geen dageraad zullen hebben”. Jes. 8 : 20. Maar wie Jezus volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar het licht des levens hebben, in den tijd en in de eeuwigheid. Ook „het raadsel onzer dagen” staat op Golgotha onthuld; „op den bodem aller vragen ligt des werelds zondeschuld.” Omdat Jezus de Middelaar is, die ons tot God bracht en brengt, die voor ons stierf en voor ons leeft, kan Hij in alle nooden en smarten van personen en standen en volken lafenis en genezing geven. In den vrede en de liefde Gods, die in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest, Rom. 5, heeft de hoop die niet beschaamt, haar wortel en zekerheid en wondere kracht, die ook in het bangste leed den psalm des lofs legt op de lippen van levenden en stervenden. „Dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers |27| Jezus Christus eigen ben”, is de eenige en algenoegzame troost, zoo heerlijk in Zondag 1 van onzen Catechismus beschreven, van ieder die waarlijk gelooft in den Zone Gods. Daarom kan de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid, en zij alleen, staande op den onwankelbaren rotsgrond der waarheid, door God zelven geopenbaard, jubelen: wij weten, en in de duisternissen der aarde allen menschen en volken den weg des lichts wijzen en verklaren.

Deze heilige wetenschap houde dan ook haar pad zuiver; zij doe aan twijfel en ongeloof geen enkele concessie; zij passe zelve goed op hare woorden, en wete in de gevaarlijke terminologie der tegenpartij het ware van het valsche te onderscheiden. 32) Zij wijze ook af de hulp van Samaritanen, en bouwe den tempel der Theologie en der Kerk eenig en alleen naar het bestek door den Bouwmeester gegeven in het Woord. Hare apologie zij de troffel en het zwaard des Geestes. Met dat zwaard gewapend, ga deze David, in de dapperheid der heiligen, alle Goliaths tegemoet, rukke hun de maskers af, en velle neer al wat zich verheft tegen God en Zijn |28| Gezalfde! 33) Wij gelooven. Dat is enkel Gods genade; daarin is dus niet |29| de minste reden om ons te verheffen, maar wel roeping en drang om met alle kracht te getuigen. Wij gelooven: daarom spreken wij, en spreken wij op katheder en kansel, in de huizen en bij geschrift het zelfde woord der zaligheid, het eeuwig Evangelie des Drieëenigen Gods.

Wil dit nu zeggen, dat wij ons als doof en blind houden voor alles wat, de Schrift aangaande, wordt beweerd en gevraagd, alsof er niets meer te doen ware voor de kennis van het ontstaan der Bijbelboeken met wat daaraan hangt, en voor het recht verstaan van den inhoud der Schrift? Volstrekt niet. De wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid begeert op haar gebied alles te weten en te leeren kennen, zooveel maar mogelijk is. Ook zij wil de geschiedenis van den Canon verder naspeuren, en arbeiden tot vaststelling van een zooveel mogelijk zuiveren tekst. Zij erkent hare roeping, naar de mate van toenemende kennis en geestelijk licht, de vertaling der H.S. te verbeteren, opdat de gemeente in gansch juiste en heldere vertaling kunne lezen wat God tot haar spreekt, en door gezonde, waarlijk vrije, exegese van den Bijbel en elk zijner boeken en woorden steeds beter den zin leere verstaan. 34)

De talen der H.S. behooren aan de Christelijke Kerk; in haren schoot alleen zijn zij veilig en worden zij in en naar haar eigen aard en doel beoefend en gekend.

Ook wij zijn dus volstrekt niet aan het einde met de Theologische wetenschap; ook wij hebben in het zweet der ziel voort te arbeiden. Maar — dit is een andere, gansch andere, een principieel andere arbeid dan het werk der Schriftkritiekers, die de Schrift zelve in de bank der beschuldigden plaatsen, en zichzelven op den richterstoel. Al waren de moeielijkheden en onbeantwoorde vragen van canoniek en tekstcritiek, en exegese enz., nog tienmaal meer in getal en gewicht, geene van die raakt het wezen der Christelijke Godgeleerdheid, de waarheid der Schrift en het Zoonschap en Middelaarswerk van Jezus Christus. Als gij den Bijbel maar bij het licht van zijn eigen aard en inhoud bestudeert en niet Bibel door Babel verklaart, en voor de persoon en de leer van Jezus den sleutel zoekt bij Joden of Grieken, en daardoor met voeten treedt den eersten regel |30| van het wetenschappelijk onderzoek: dat elk object uit zichzelf moet worden gekend! Die dat doen, zijn en blijven gelijkelijk met Israël en met Jezus verlegen; ’t gaat dien „Christenen” evenals den Joden: „hunne zinnen zijn verhard geworden; want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt.” 2 Cor. 3 : 14. Maar voor wie uitgaan van de H.S. en hare analogia fidei is Israël en Jezus de ééne openbaring van God, staat Christus en Zijne gerechtigheid in het N. en in het O.T. bij zonlicht te lezen. Door het geloof hetwelk in Christus Jezus is, weten en ervaren wij dat de Schriften zoowel des O. als des N.T. ons „wijs kunnen maken tot zaligheid”. 2 Tim. 3 : 15.

Daarom is er voor ons principieel zoomin een O.T. als N.T. „vraagstuk”; 35) met Augustinus en de oude Kerk blijven wij belijden: Novum Testamentum in Vetere latet; Vetus in Novo patet. Daarom behaagt ons ook niet het spreken van een „suprahistorischen” Jezus, maar spreken wij van Hem als het eeuwige Woord, den Zoon van God en Zoon des menschen, God geopenbaard in het vleesch. 1 Tim. 3 : 16. 36) Ook wij slaan opmerkend gade, wat de natuurkundige |31| wetenschap voortbrengt, en wat de puinhoopen van Babel en Egypte ontdekken; maar wij bevestigen en bewijzen daardoor de Schrift niet: zij heeft haar gezag in zichzelve, als het Woord van God, door God geopenbaard, én door heilige menschen Gods, die van den H. Geest gedreven zijn, gesproken en geschreven. Dankbaar maken wij gebruik als van een gave Gods, van al wat in die ontdekkingen en in den arbeid van andere wetenschappen als instrument tot verduidelijking van de woorden der Schrift dienen kan: maar, vóór iemand of iets in de heilige werkplaats der Christelijke Godgeleerdheid wordt toegelaten, moet gestreng onderzoek en critiek, niet van de Schrift, maar door en naar de Schrift acte van bevoegdheid en vertrouwbaarheid hebben verleend. Wat de Geref. Belijdenis, Art 6, zegt van het gebruik der apocryphe boeken, geldt van alle geschriften der menschen:

dewelke de Kerk wel lezen mag, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoovele als zij overeenkomen met de |32| Canonieke Boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door eenige getuigenis van die eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie zou mogen bevestigen: zoo verre is het vandaar dat ze de autoriteit van de andere Heilige Boeken zouden mogen verminderen.

Gouden woorden!

Zoo heeft dan de Christelijke Godgeleerdheid voortdurend te wakenen te strijden.

Het grootste gevaar dreigt m.i. niet van de zijde der gansch ongeloovige Schrifteritici, die, zooals Wernle e.a., de Gemeente van het Evangelie en de Sacramenten willen berooven, maar van een andere zijde. Van de mannen die met ons roemen van Jezus, den levenden Heer, in Wien de Gemeente al haar heil en hope heeft; maar die in zake de Schrift wandelen op het pad der critiek. Zij stellen Jezus boven de Schrift, inplaats van Hem te leeren kennen uit de Schrift. Van een „historischen” Jezus kan ook volgens hen moeilijk sprake zijn, niet slechts niet na Zijne opstanding, toen Hij alleen aan de Zijnen is verschenen, maar ook niet van de kribbe tot het kruis. 37) En waarom niet? Omdat zij niet de ingeving der |33| Schrift gelooven. De verwerping van de inspiratie der S. is ook bij hen begin van de ellende, de prwton Yeudov van hunne Theologie. 38) |34| Evenals Wellhausen en anderen onderwerpen zij het O. èn het N.T. aan wat zij „de wetenschappelijke methode” noemen, d.i. de methode der wetenschap, die van voren slechts rekent met menschelijke en onder ’s menschen bereik en critiek liggende factoren en facta. Profetie, wonder, werkingen des Geestes, vallen daar buiten. Als die het resultaat van het onderzoek zijn ... Maar — hoe kúnnen zij dat zijn, als men eerst de historie verklaart zonder haar!

En wat doet men nu, om toch nog iets, òf veel, van Jezus Christus en het Evangelie behouden? Men beroept zich op „de geloofsgetuigenis der gemeente”, die gegrond is op de Schrift? neen, op de ervaring van Christus in haar. Maar voor die ervaring ontbreekt elke voorwerpelijke toetssteen. Die „wetenschappelijke” methode maakt a priori alle zekerheid, en dus alle wetenschap onmogelijk. Zij neemt |35| als bewezen aan wat juist bewezen moet worden, en geeft alle historische zekerheid prijs. De religie is dan niet meer in „de heilsfeiten” gegrond, Voor de Bijbelsche Geschiedenis is daarom ook geen plaats meer in het Hooger Onderwijs; en de Kerkgeschiedenis c.a. wordt tot geschiedenis van religie en cultuur ontadeld en verbasterd. Zoo wordt ook bij deze „Ethische” theologen de Godgeleerdheid Religionsgeschichte; het gemoedelijk kleed kan dezen haren aard verbergen noch onschadelijk maken; de „Religion” wordt in dat stelsel ook iets anders dan de dienst van God, de godzaligheid, die de Schrift leert 39); die „religie” is niet de vrucht des Geestes die het geloof werkt, Ef. 1 : 16-20, en dus geen religie, d.i. dienst van God; maar wat men zòò noemt, is een met den naam van religie bedekte beweging en uiting van het „natuurlijk” verstand en hart, het eigen werk van den mensch; waarvan de Schrift zegt: „En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen.” Rom. 8 : 1-9. Ook zij gronden de Theologie en de Kerk en de zaligheid op het subject, d.i. op een riet! Hoe bang moet het hun worden als in hun hoofd en hart de twijfel tegen hun fundamentlooze „zekerheid” komt aanstormen! In het leven; en in de ure des doods! Och dat allen die, trots, hun critische beginselen, aan Jezus als Zaligmaker wenschen vast te houden, dit mochten leeren inzien!

Van dat punt uit loopen en kruisen zich wegen naar het Enthousiasme, naar het Modernisme, en naar den schoot der Roomsche Kerk, wier principiëele Schriftverlaging en praktische loochening van de eenige offerande van Christus, Jezus minder maakt dan den Middelaar des O.T., en, goed bezien, het zaad is waaruit Socijn en |36| Armijn en alle latere bestrijding van de Schrift en van Christus zijn geteeld. 40)

Tegen al deze afwijkingen nu hebben alle belijders van Jezus naar de Schriften pal te staan en luide te getuigen. Inzonderheid de Gereformeerde Kerk heeft van God de roeping ontvangen, vooraan te staan in deze belijdenis, en in den bouw van der tempel der Theologie in deze waarlijk historische lijn.

De Gereformeerde Theologie wil niets anders zijn dan Schriftuurlijke, echt Bijbelsche Theologie. Juist daardoor is zij „Christelijk”; want Christus is de waarheid der Schrift. Daarom in ’t bizonder zijn de Gereformeerde Godgeleerden geroepen, de belijdenis der Kerk en de dogmatiek te bewijzen, te bevestigen en te verrijken uit de H.S., in het licht van Jezus Christus, den Middelaar des N.T.; opdat zij zelve en door haar de Gemeente moge worden opgebouwd en wassen in de genade en kennis van Christus haar hoofd, tot heerlijkheid Gods. 41)

Een leeren en eeren van Jezus Christus, waardoor God in de schaduw geplaatst wordt, is niet overeenkomstig de H.Schrift. Een dogmatiek die niet uitgaat van God, een theologische wetenschap die niet God Drieëenig tot uitgangspunt, object, en einde heeft, kan ook niet waarlijk Christelijk zijn.

Tegen elke afbuiging naar dien kant, en tegen de dáár geliefkoosde |37| minachting van kerkelijke „dogmen” en „dogmatiek” onder de vlag van „Bijbelsche Theologie”, heeft de Gereformeerde Theologie zich te hoeden. Maar niet minder tegen een achterstelling van den Middelaar Gods en der menschen, Jezus Christus, onzen Heere, in het theologisch systeem en in de bediening des Woords. Wie den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. Wie tot God wil komen langs een anderen weg dan den Middelaar des N.T., zal God niet vinden. God wordt alleen gekend en Zijne zalige gemeenschap ervaren door en in Jezus Christus, die de weg, de waarheid, en het leven is. „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Joh. 17 : 3.

Daarom moet elke preek van het dierbaar bloed des Lams zijn doortrokken, en mag niet het levende Woord van God, het Evangelie des vredes en der zaligheid, ook niet in wetenschappelijk-theologische geschriften, worden vervormd en verarmd in een droog en dor geredeneer van afgetrokken begrippen, hoe rechtzinnig dat dan ook schijne. Daarom moet en zal de waarlijk Christelijke Theologie ook steeds blijven binnen de perken door God zelven aan ons weten en onderzoeken gesteld in Zijn Woord, en, de Schrift uit en door haar zelve uitleggende, al haar wijsheid en kracht vinden in het: „Daar staat geschreven!”

In naam van het echt Gereformeerde beginsel heeft vooral prof. J.H. Scholten de Bijbelsche leer van Gods souvereiniteit omgezet in een philosophisch determinisme, dat én aan God én aan de menschen alle beweging des levens en alle verantwoordelijkheid ontneemt, en, evenals de door hem zwaar gekastijde „Groninger” Theologie, de leer der voldoening verwerpt, en Christus’ komst ten gerichte en het eeuwig verderf der goddeloozen tot een fabel maakt. Scholten is daartoe gekomen door zijn onderwerpen van de H.S. en hare uitlegging aan de menschelijke logika; daardoor is hem de Gereformeerde belijdenis van de praedestinatie een verzoeking geworden in plaats van wegwijzer, en moest Jezus Christus de Middelaar als een steen des aanstoots worden verwijderd uit den theologischen bouw.

Of dit nu geschiedt onder Joodsche, òf Christelijke: Roomsche, Luthersche, Gereformeerde, òf welke anderkleurige vlag, de zaak is dezelfde; ’t is en blijft onchristelijke, God tergende Theologie. Want de souvereiniteit Gods wordt, naar Gods eigen woord en wil en werk, juist door en in Jezus Christus openbaar; en in Zijne Gemeente, die, naar Gods eeuwig welbehagen uitverkoren in Hem, wordt vergaderd door Zijn Geest en Woord, Hem wordt ingeplant en Hem |38| met al Zijne weldaden aanneemt, en niets meer buiten Hem zoekt. Daarom belijden alle ware geloovigen, waarover zij ook in leer en kerkelijk leven verschillend mogen denken en handelen, éénen God en Vader en éénen Heere Jezus Christus. God geopenbaard in Jezus Christus, tot Zijne eer en zaligheid der Zijnen, dát is de hoofdzaak der christelijke leer; dat ook het wezen en de waarheid der sacramenten. Dat is de levende, ware, belijdenis van den Drieëenigen God, in Wiens Naam alle christenen worden gedoopt. Gelijk ons Doopsformulier zoo juist en schoon zegt: „Daarom, n.l. omdat de heilige Doop ons betuigt en verzegelt de afwassching der zonden doorJezus Christus, daarom worden wij gedoopt in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.” Daarom blijft ook van geslacht tot geslacht naast het Doopvont de Tafel des Heeren aangericht in ’t midden van de strijdende Kerk, om te verkondigen den dood hares Heeren, totdat Hij komt. En daarom moet de wetenschap der Theologie en de bediening des Woords hoe langer hoe meer aan het licht brengen den onnaspeurlijken rijkdom van Gods liefde en genade in Jezus Christus, den Middelaar des N.T., die de waarheid en volheid der H.S. is. Dan alleen kenmerkt zij zich als Gereformeerde, Christelijke, Schriftuurlijke, Theologie. En dat zal zij te meer en te beter doen naar mate zij door de verlichting en leiding van den Geest, niet der wereld, maar die uit God is, en dien wij hebben ontvangen, „opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn”, meer werk maakt van de H.S. en de uitlegging der Schrift, van het naspeuren van de gangen Gods in de Bijbelsche Geschiedenis, en ook in de geschiedenis der Kerk. Als zij ook, voortdurend strenge zelfcritiek oefenend, meer en meer, op den katheder en op den kansel, en in geschriften, de verborgenheden Gods leert spreken: niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de H. Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke (niet natuurlijke, menschelijke) samenvoegende. 1 Cor. 2 : 12, 13. 42) Zoo doende zal ook deze Theologische School waarlijk de wetenschap |39| der Christelijke Godgeleerdheid bevorderen en, naar de taak haar door de Kerken opgedragen, onder de hoede des Heeren, door de wetenschappelijke beoefening der Godgeleerdheid en de practische opleiding hare studenten kunnen bekwamen en vormen voor den dienst des Woords, hier en onder de heidenen, tot opbouw en uitbreiding der Kerken, Gods grooten Naam tot lof en prijs! 43)

Dit woord, geliefde broeders en zusters, wilde ik liever in ’t openbaar voor u allen dan alleen in den kring der Theol. School uitspreken, op dezen voor mij zoo heugelijken dag. ’t Geldt uwe zaak. De geschiedenis ook van de Geref. Kerken in Nederland leert, hoezeer het verval en de ontaarding der Godgeleerdheid de ambten in hun eere en kracht heeft geschaad en mede daardoor geheel het kerkelijk leven bedorven en verteerd. De opzieners der Gemeente zijn geroepen, ook op de hoogleeraren en de scholen der Theologie toezicht te oefenen; want hun afwijking in leer en leven zou nog veel schadelijker zijn dan die van de gewone dienaren des Woords. Daarom hebben de voorgangers en al de leden niet alleen zonder ophouden te bezorgen wat tot onderhoud en versterking der opleiding noodig is, maar ook veel te bidden, dat de Geest Gods hoogleeraren en studenten beware en rijkelijk begave en verlichte en hun arbeid zóó besture en zegene als het meest dienen kan tot Gods eere en bloei der Gemeente. Gode zij dank, de Theol. School is nog altijd de School der Kerken; en het Gymnasium, hoewel niet meer officieel aan haar verbonden, blijft aan haar zijde, door de zorg van een Nationale Vereeniging, die uit liefde tot het behoud en den steun van de „eigen inrichting” der Kerken geboren is; het blijve ook uw aller biddende en werkende liefde bevolen. Vergis ik mij niet, |40| dan neemt weer het getal toe van hen die het voortbestaan dezer School zeer gewenscht achten, en klimt zelfs het „beginsel” der eigen opleiding, al worstelend met de golven, weer boven. Ook buiten onze Kerken worden stemmen gehoord ten gunste der opleiding „Voor de Kerk door de Kerk.” 44) Door dit parool vast te houden, door de eigen opleiding al door te versterken en te verbeteren, kan ook de opleving van het kerkelijk bewustzijn, die wel dringend noodig is, en alzoo de vereeniging der geloovigen bevorderd worden. Zij het toch ons dagelijksch smeekgebed, dat de Heere in deze zaak al Zijn volk één hart en éénen zin geve. Het volk dat één in belijdenis is, kan alleen gezond en sterk zijn als zij ook samenwonen. De tijden zijn zoo ernstig; de taak der gemeente is zoo zwaar; de gemeenten in eigen land en de eilanden der zee roepen om herauten van den Koning des vredes; de listen des satans zijn zoo vele; het leger der Godgetrouwen is zoo klein. Een bloeiende wetenschap der Christelijke, Gereformeerde, Godgeleerdheid is levensbehoefte voor de kennis van het eeuwige leven, en niet minder tot verlichting en voorlichting van alle terrein der wetenschap en alle verhoudingen en behoeften van het leven der aarde. Jezus Christus, de eerstgeborene uit de dooden, is ook de eerstgeborene aller creatuur. Dit bedenkend, kunnen wij niet nalaten ook voor de eenige Christelijke, Gereformeerde, Universiteit in ons land het goede te zoeken; opdat zij een waarlijk vrije Universiteit zij, en, zelve in de vrijheid van Christus toenemend, ook de vrijheid der Kerken krachtig helpe bewaken en sterken.

Is er hope, dat de a.s. Generale Synode de vereeniging van de Theol. School en de Theol. Faculteit brengen zal? Komt die zóó dat de Kerken behouden de volle zeggenschap over Theologie en Opleiding, die zij thans hebben in de Theol. School, dan zullen ook wij ze met blijdschap begroeten. Dan blijft de door God aan de uitgeleide Kerken gegeven eigen opleiding en inrichting voortleven in nieuwen vorm; dan wordt de vereeniging der Kerken bevestigd; dan kan de wetenschap der Geref. Theologie met vereende kracht arbeiden, den anderen Faculteiten tot zegen en gezegend door haar. Mocht echter het begrip van de „eene organische wetenschap” die eenheid nog blijven verhinderen, dan mag wel de vraag aan de orde worden gesteld, of het niet in het belang van de Theol. School en |41| de Kerken zou zijn, dat aan de Theol. School ook het doctoraat in de Theologie kon worden verkregen. Niet om onder de herders en leeraars een soort afzonderlijke kaste of stand te creëren; niet om trotsche begeerte naar een luid klinkenden titel te voeden: op de Synode te Dordrecht 1879, in de bespreking van den toestand der School, sprak prof. Wielenga, met aller instemming, het kernachtige, gevleugelde woord: beter mannen zonder titels dan titels zonder mannen! Maar — er is ook onder de beoefenaren der Theologie verscheidenheid van gaven; niet alle bedienaars des Woords worden geroepen tot even gewichtigen arbeid zoo min in de wetenschap als in de practijk; ook aan mannen die bizonderen aanleg, gaven, en lust hebben tot wetenschappelijke studie heeft de Gemeente altijd behoefte; dies hebben de Scholen ook aanstaande beoefenaren der wetenschap en hoogleeraars te kweeken. Daarom is het noodig, dat er ook gelegenheid zij tot voortzetting der studie na verkregen bekwaamheid om in de gemeente te dienen. En wat zou er dan tegen zijn, van die meerdere studie ook in een titel acte te geven? En waarom zou een Theol. School wel het recht hebben, candidaten in de Theologie, maar niet doctoren te promoveeren? En de krachten daartoe — worden die door de Universiteiten zelve niet in de Kerken gezocht en gevonden?

Met mijne ambtgenooten en onze studenten mij aanbevelende in de blijvende liefde van al de Kerken, en bizonder in den steun en het opzicht van de verzorgers der School, wensch ik ten slotte nog hierop te wijzen, dat een school niets is zonder studenten. Al den Kerken roep ik toe: zendt ons uwe zonen die lust hebben den Heere in het Evangelie te dienen en daarvoor gaven hebben ontvangen; jongelingen als Daniël en zijne vrienden, als Timotheus en Titus, die ook in den voorbereidingstijd een eere van Christus willen zijn; die niet in mindere liefde tot de wetenschap, wel door de eigen signatuur en het eigen vaandel van de Christelijke Kerk en hare scholen zich onderscheiden. „Fides Quaerit Intellectum”! Gods zegen over U, zeer geliefde en gewenschte studenten en oud-studenten, die ik het een eere acht ook mijne discipelen te mogen noemen. De betooning uwer achting en toegenegenheid op dezen gedenkdag is mij, bij het klimmen der jaren, een sterking des harten, een kostelijk geschenk van den God mijng levens, een liefelijke ervaring van de gemeenschap der heiligen voor mij en de mijnen. U en mijn hooggeachten ambtgenooten, en allen broeders en zusters, hier en elders, die mij in deze dagen verlegen maken door de blijken hunner waardeering en liefde zeg ik hartelijk dank. |42|

En nu gaan wij weder voort met den gewonen arbeid, tot de Heere ons afroept. Wat zal het over 25 jaar zijn? De afval zal toenemen, de weg voor den antichrist al meer en meer worden bereid; in de verte hoor ik soms het geluid van stormen die troon en richterstoelen, volk en Kerk zullen schudden. Doch de Gemeente op de Rots blijft veilig; alle dingen werken haar mede ten goede. Dat heeft zij vóór boven de koninkrijken der aarde. Onze Duitsche naburen zingen gaarne het machtig volkslied: Die Wacht am Rhein, waarvan de grondtoon is: Lieb Vaterland magst ruhig sein: Fest steht und treu die Wacht am Rhein! Maar, al bruist dat lied „wie Donnerhall, wie Schwertgeklirr und Wogenprall,” uit millioenen dappere borsten, Duitschland is niet rustig, maar acht het noodig zich tot de tanden te wapenen; en als Duitschland voortgaat, Gods Woord en den Christus te versnijden en te verwerpen, dan zal geen dapper leger het kunnen behouden. Dat alle christenvolken toch wilden hooren naar den 2en psalm! Maar het rijk van Christus, dat kan rustig zijn. In dat Rijk ruist en bruist de psalm der overwinning, reeds midden in den strijd, als een stemme veler wateren en van een grooten donderslag, Openb. 14 en 15: het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang van het Lam, dat op den troon zit. In blijde hope zien alle geloovigen op naar dat verheerlijkte Lam Gods dat geslacht is voor hunne zonden, wetende dat Hij, de Leeuw uit Juda, de Gemeente bewaart, haar voortdurend van nieuwe kracht en dienaren voorziet, en weldra komt om alle getrouwe strijders te brengen in het nieuwe Jeruzalem. Daar zal geen bediening des Woords en geen school der Theologie meer noodig zijn; daar zullen wij niet meer kennen ten deele, maar kennen gelijk wij gekend zijn, en God zal alles zijn in allen. Daar geve God uit genade ons allen een plaats; die hope beziele ons om ook onder smaad en lijden pal te staan tot het einde.

Zoo zij het!




1. Deze rede, nu hier en daar uitgebreid, is uitgesproken 10 Jan. jl. 6½ u. av. in de Burgwalkerk te Kampen, bij de herdenking mijner 25 jarige ambtsbediening a. d. Theol. School.

2. De nog zeer lezenswaardige toespraken van Ds. Gispen en Ds. Bavinck zijn uitgegeven bij Zalsman te Kampen, onder den titel: De Christ. Geref. Kerk en de Theol. School. Zie verder het uitvoerig Verslag van de installatie en de intrede, en van de gezellige samenkomsten, Dinsdag- en Woensdagavond, in De Bazuin van 19 Jan. ’83. Zie in dat No. ook den brief van Ds. G. „Aan een Vriend te Jeruzalem.” Vg. Handelingen van de Synode der Chr. Geref. Kerk, 1882, bl. 98-105, en Bijlage III, Verslag der Curatoren van den toestand der Theol. School.

3. Voor de geschiedenis der Theol. School zie men o.a. mijne Feestrede bij het Gouden Jubilee der Theol. School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 15 Juni 1904: Des Heeren Werk Herdacht. Herinnering en Zegenwensch. Kampen. J.H. Bos.

4. Zie „Gedachtenis van 40 j. ambtsbediening”. 14 Oct. ’06: I Tim. 1: 12 Paulus’ dankbaarheid aan den Heere voor de weldaad, dat Hij hem in de bediening heeft gesteld en bekrachtigd; bij den uitgever dezes.

5. Dit is de titel van een dier volksboekjes, door Prof. Dr. Arnold Meijer, Zürich, die, Cap. 2, Freie Entscheidung, beweert, dat elke tijd het recht heeft, zelf te beslissen over zijne voorstelling van en verhouding tot Jezus „weil jede Zeit und jeder Volk sich Christus in besonderer |5| Weise angeeignet hat, sozusagen jedesmal ihren eigenen Christus hatte.” In den prospectus, vooraan in dit boekje, wordt o. a. gezegd, dat die „Volksbücher” „keine Tendenzschriften” zijn! doch toegestemd, dat zij veel zullen afbreken, wat nu als „bewezene waarheid” optreedt, maar „niet bestand is gebleken voor de navorschingen der geleerde wereld”. Of hun arbeid voor „de Kerk” ongeschikt is, daarnaar, zeggen de uitgevers, hebben wij niet te vragen; ’t is hun er om te doen den mensch vrij te maken van menigen zwaren last, en den moed te sterken om „sein inneres Leben statt auf irgend eine fremde Lehre auf sich selbst zu gründen und auf das, was er dan vom lebendigen Gott erlebt.” Duidelijk genoeg: in de plaats van de H.S. en Jezus Christus, die als „een vreemde leer” worden verworpen, wordt den armen menschen hun eigen ik als de bron en de grond van wijsheid en vroomheid aangeprezen. ’t Is de oude geschiedenis: De steen door de bouwlieden verworpen Ps. 118 : 22 en 23, niaar dierbaar U die gelooft, 1 Petri 2 : 6-10. Deze religionsgeschichtliche „Theologie” en „Religie” moet zelve bekennen, niet te weten, waarheen zij hare vereerders voert, al poogt zij dien afgrond der hopeloosheid te bedekken met een kleed waarop „navolging van Jezus” staat geborduurd. Lees slechts het slot van genoemd volksboekje: „. . . Anderen is es Ernst mit dem wege der Freiheit; sie mögen, ja sie müssen ihn dann gehen. Wohin sie kommen, wissen weder sie noch wir; aber wenn wir Jesu glauben und ihm nachfolgen, dann wissen wir, wie unser weg geht. Das ist uns heute Jezus.”

Maar dàt is niet de Jezus der Schrift; ’t is een „religionsgeschichtlicher”, onhistorisch, fantasiebeeld des ongeloofs. Joh. 8 : 31-36; Hebr. 12 : 7-9.

Zie hierbij o.a. het art. van Dr. T. Hoekstra „Godsdiensthistorische Volksboeken” in Wat zegt de Schrift? Gereformeerd Tijdschrift, 8e jrg., blz. 136 v.v., waarin deze populariseerende propaganda des ongeloofs zoo wel in ons land als in Duitschland in haar bedriegelijkbeid en gevaarlijkheid wordt ten toon gesteld. „Uit het weinige dat we mededeelden, is het duidelijk, dat het volk door deze boekjes, die zich als vrucht van echt wetenschappelijk onderzoek aandienen, geheel misleid wordt ... Het is diep te betreuren, dat zulke litteratuur bij tienduizendtallen wordt verspreid. Op deze wijze wordt het volk ontchristelijkt. Menig geschrift ademt een anti-christelijken geest ... De zaak staat zoo, dat men vooraf reeds de definitie van religie had vastgesteld, en daarna onder de vlag van „Voraussetzungslosigkeit” ging aantoonen, (beweren), dat dit inderdaad ook de vrucht van het religionsgeschichtlich onderzoek was. Wat in de Christelijke religie niet met deze overtuiging overeenkomt, wordt eenvoudig geschrapt”. Blz. 145 en 146.

6. Wider das Jesusbild der religionsgeschichtlichen Volksbücher, Erweiterter Vortrag van Franz Hering, Halle a.S., Rich. Mühlman, 1905, is een bestrijding van die volksb., met name van Wernle’s „Die Quellen des Lebens Jesu,” en Bousset’s „Jesus”, waarin het „Stichwort” dier schrijvers: „Geschichtliche Treue unter Ablehnung der Vorurteile des Glaubens” aldus wordt gekenschetst: „dasz hier die Voraussetzung unter der Flagge der Voraussetzungslosigkeit, die ausgesprochene Parteilichkeit unter der Flagge der Unparteilichkeit segelt” Jammer, dat deze auteur meer tegen „schrankenlose Toleranz” dan tegen het uitgangspunt in verzet komt. Alleen vanuit het standpunt des geloofs kan de bestrijding waar en krachtig zijn. Wie met den schrijver „die entscheidende Probe auf den Wert oder Unwert einer jeden Betrachtungsweise immer wieder” zoekt „in dem Ergebnis, in das die Untersuchung ausmündet”, bl. 4, spant de paarden achter den wagen, en kan het verwijt niet ontgaan, dat ook hij zelf onder de vlag van onpartijdigheid en objectiviteit naar een eigenmachtigen maatataf onderzoekt en „entscheidet.”

7. Vg. Enkele opmerkingen naar aanleiding van prof. Bolland’s „De Evangelische Jozua” door B. de Ligt. Met een voorwoord van Dr. A.M. de Hartog. P. den Boer, Utrecht, 1907; welk geschrift de strekking heeft „o.m. duidelijk te maken, dat de door den hooggeleerde gegeven aanwijzing van den oorsprong des Christendoms den „goedwilligen landgenoot” voorloopig niet kan bevredigen, en dat het voorbarige van zijne stellingen voortkomt uit bevooroordeelde geschiedbeschouwing en miskenning der Religie”.

8. Het „historisch-profetisch” evangelie. In de bekendmaking van Jezus’ geboorte, Luc. 2 : 11, kenschetst de engel Hem als „de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, év žsti Cristov Kuriov.” Feit was toen reeds de geboorte van den Christus, den Gezalfde en Beloofde, wiens komst de herders verwachtten naar de Schriften des O.T.; maar profetisch noemt hij Hem den Heere: de naam, waarmee het N.T. Jezus noemt na Zijne verheerlijking aan de rechterhand Gods. In Hand. 2 : 36 vinden we ook deze beide zelfde titels van den gekruisten Jezus, doch daarin omgekeerde orde: „dat God Hem tot een, òf den, Heere en Christus gemaakt heeft.” Waarom in die orde? Omdat God Hem door de opwekking en de verheerlijking aan Zijne rechterhand tot „Heere” heeft gemaakt, d.i. Hem den naam en de eere en macht van „de Heere” heeft gegeven, en daardoor getoond, dat Hij, Jezus, en niemand anders, „Christus”, de Zaligmaker, is. Zóó teekent steeds vooruit de profetie de lijn der historie, en komt zij in de historie tot vervulling en openbaring van de volheid harer beteekenis, hare verwerkelijking en voleinding.

9. Zie o.a. Grimm. Lex. in Libr. N.T. Mesitjv, is qui inter duos intervenit vel paci et amicitiae faciendae restituendaeve, vel pacto ineundo, vel foederi sanciendo consulturus; internuntius, intercessor; Vulg. mediator. Christus dicitur mes. Qeou k. ‡nqr., ut qui moriendo se interponens concordiam deum inter hominesque peccatis hominum turbatam restituerit. 1 Tim. 2 : 5; item mes. diaqjkjv Hebr. 8, 6. 9, 15, 12, 24. — Pol. 28, 15, 8. Diod. 4, 54. Philo De Somn 1 . Jos. Antt. 16, 2, 2, Plut. De Is. et Os. 46.

10. Door dezen naam wordt zoowel de Schrift als de bedeeling des O.T. aangeduid. 2 Cor. 3 : 14. „Want tot op (den dag) van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt.

11. Zie over deze belofte, Gen. 3 : 15, „het evangelie, hetwelk God zelf eerst in het Paradijs geopenbaard heeft ...” Catech. Zd. 6, o.a. Christologie d. O.V. van Ed. Böhl, 5. Het Prot.-Evangelium. „Het is zeer onpaedagogisch, te verklaren, dat deze terstond na den zondeval gegevene Messiasbelofte de meest onbepaalde, de onduidelijkste is. Het geloof in den Verlosser is niet eerst resultaat van langdurige ontwikkeling en opvoeding der menschheid, maar de vroegste en eerste grondslag daarvan. Wij zeggen veeleer omgekeerd, dat in het geheele Oude Testament geen enkele profetie is, die zoo beknopt alles samenvat, als die van het Prot.-Evangelie. En als eerste profetie der verlossing kan zij niet de onduidelijkste zijn; onduidelijkheid zou hier alles bederven...”

12. Zie de overeenkomst ook in de woorden van de boodschap des Engels aan Zacharias en van Zacharias’ lofzang, en de profetie van Maleachi 3 en 4. Vrgl. o. a. Jezus Christus de eenheidsband van het O. en het N.T. in „W. z. de S.?,” 7e jaargang, blz. 4 v.v.

13. geneto. Joh. 1 : 17.

14. Zooals Prof. Cannegieter c.a. beweert. Zie bl. 7.

15. Zie bl. 6 de uitspraak van Wernle. Zeer juist merkt B. Harms in „Falsche u. wahre Grundlinien über die Entstehung des Christentums, Eine Gegenschrift gegen das Buch van P. Wernle”, (Gütersloh, Bertelsmann, 1905,) op, dat het de moderne Theologie niet gelukt is, zich los te maken van de grootheid en de verhevenheid van Jezus boven de andere menschen. „Wir rücken nun vor auf das wichtigste Gebiet des Streites: Zu der Vorstellung von der Person des Heilandes selbst. Hier werden die Entscheidungsschlachten geslagen darüber, ob wir noch sprechen können: „Wahrhaftiger Gott, vom Vater im Ewigkeit geboren, und auch wahrhaftiger Mensch, von der Jungfrau Maria geboren”, oder ob wir uns mit Wernle’s „religiösen Genius” zufrieden geben müssen. Da ist es zunächst bemerkenswert, wie tiefe Eindrücke auch die moderne Theologie von der Überweltlichkeit Jesu hat. Auch bei Harnack fältt das so auf, dasz seine Darstellung dadurch eine zwiespältige wird. Wernle ringt geradezu mit diesem Eindruck, der ihm schwer in den Gliedern liegt. So wendet er sich in überaus wahren Sätzen gegen das haltlose Gerede vom Christenthum Christi und gegen den „phantastischen Liberalismus”, der es vertreten will. So weisz er das Einfach-Grosze in Jesu Ethik schön darzustellen und sein Gottvertrauen, wie er seine Jünger lehrt, von Gott grosz zu denken. So kennt er auch ein übermenschliches Selbstbewustsein bei ihm und bekennt: „Es ist ganz unmöglich, sich ein solches Innenleben aus zu denken;” er ist ehrlich genug, zu gestehen, dasz die Entstehung seines Messiasbewustseins ein Geheimnisz für uns ist, und musz also auf diesem zentralen Gebiete den Bankerott der moderne Theologie ebenso sicher ansagen, wie die altpositive hier freiwillig immer ihre Schuhe ausgezogen hat. Aber bei diesen Ansätzen bleibt es.” Bl. 26 en 27. „Das Ungeheuerlichste vielleicht im ganzen Buche ist die Darstellung der Urgemeinde. Wie sehr sollen die ersten Christen Jesu Lehre in diametralen Gegensatz gegen ihn selbst verändert haben! Sie haben die Taufe und das dauernde Abendmahl aufgebracht und zu Institutionen Jesu erhoben, während Jesus allen Institutionen durchaus abhold war. Sie haben den Grundsatz aufgestellt, dasz auszerhalb des Christentums kein Heil sei, wiewohl Jesus selbst die Unkirchlichen gern hatte..!” Bl. 34 v.v.

16. Rome leert, dat het Leergezag van de Kerk absoluut is, dewijl de Kerk bij de uitoefening daarvan onfeilbaar is, uit kracht van de leiding des H. Geestes, die de Kerk bij de vaststelling der leer tegen elke dwaling vrijwaart; daaruit volgt, dat er geen beroep op de Schrift is van wat de Kerk, òf, na zijn onfeilbaarverklaring, de Paus als leer heeft vastgesteld. |16| Zie o.a. J. F. de Groot, Handl. bij het Katholiek Godsdienstonderwijs, 1906, bl. 53 v.v. Vg. Calvijn, Institutio, Liber IV, Cap. 8 en 9. G. van Noort, Tract. de font. revel. necnon de Fide divina. 1906. Art. IV. De iis quae ad usum S. Scripturae pertinent.

17. „Alle deze boeken ontvangen wij voor Heilig en Canoniek ... inzonderheid omdat de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn ...” Art. 6, vg. 3 en 4, 6 en 7, Geref. Belijd. d. geloofs. Vg. Calv. Instit. Liber I, c. 7.

18. Art. 29 Geref. Bel. d. g.

19. 1 Tim. 3 : 14. De vertsling: pilaar en vastigheid d.w., is o.i. niet juist; ›draiwma is nauw verwant met ›dra, zitplaats, zetel. „Pilaar” der waarheid is de Kerk omdat zij de waarheid verbreidt; zetel, vierschaar, der waarheid, omdat haar is opgedragen de sleutelmacht om de waarheid in leering en leven te handhaven tegen dwaalleer en alle goddeloosheid. Zie de Roomsche uitlegging van deze en andere Schriftuurplaatsen, die |17| de Kerk tot de vastigheid en steunpilaar der waarheid maakt, uitvoerig voorgesteld en krachtig bestreden in Cabeljauw, Catholijck Memory-Boeck der Gereformeerde gestelt tegen het Roomsche Memory-Boeck der Pausgezinde. 1661. Cap. IV van den Rechter in de verschillen der Religie, 81-137: over 1 Tim. 3 : 14, bl. 83 en 106.

20. Vooral in den brief aan de Gemeente te Philippi wordt de vijandschap tegen het kruis van Christus ontmaskerd en tentoongesteld, Cap. 3 : 2 en 3, 18 en 19, vg. 1 Cor. 1 : 18 v.v. Gal. 3 e.a.

21. Waarom zij zich niet mochten onderwerpen aan het besluit van den Rijksdag, „de prediking van het Evangelie in onze Staten aan banden te leggen,” zeggen zij helder en klaar aldus: „Dit ware niet minder dan eene verloochening van onzen Heere Jezus Christus en eene opzettelijke verwerping van Zijn heilig Woord ...”;, „... Wij gelooven dat de Schrift uit de Schrift verklaard moet worden; dat de Bijbel duidelijk en verstaanbaar is in alle dingen, die de Christen moet weten, en wij hebben ons daarom voorgenomen, met Gods hulp de hand te houden aan de zuivere en onvervalschte prediking van het Woord van God, zooals dat ons geopenbaard en te vinden is in de boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, zonder daaromtrent eenige bijvoeging of afwijking te gedoogen. Dat Woord alleen is waarheid, en slechts daarin kunnen wij leering, bestuur en troost vinden onder alle omstandigheden des levens ...”

22. De Remonstranten leeren o. a. „dat de rechte zin der Schriftuur moet met het natuurlijk vernuft of de rechte reden des menschen accordeeren, en dat iemand aan den rechten zin van Gods Woord niet verbonden wordt om dien te volgen, als hij denzelven in zijne conscientie zoo niet verstaan kan; en dat het volgens dien iedereen vrij staat en vrij gelaten moet worden de Schriftuur te verklaren en God daarnaar te dienen zoo als hij gelooft dat ze te verstaan is”. Zie o.a. VoetiusCatechisatie over den Catechismus der Remonstanten, die ook de verwantschap hunner leer met de leer der Socinianen, Wederdoopers, en Papisten aantoont, en „Tegengift” biedt. blz. 13-17. Over hun miskenning van de verlossing door den dood van Jezus Christus, zie o.a. Hoofdst. II van de Vijf Artt. tegen de Remonstranten.

23. Zie o.a. Dr. A. v.d. Linde, Spinoza, Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Göttingen, Van der Hoeck u. Ruprecht, 1862; inzonderheid het hoofdstuk: Die ersten Nachwk. d. Spinozismus in Holland. Bl. 134 v.v.

24. Von Schleiermacher zu Ritschl, Zur Orientierung über die Dogmatik des neunzehnten Jahrhunderts, van D. Ferd. Kattenbusch Giessen, Richter, 1903; vooral bl. 66 v.v. In den „Nachtrag über die neue „religionsgeschichtliche” Richtung” zegt K.: „Die religionshistorische Richtung wird sich vermutlich zu einer Art von Neuromantik auswachsen. Sie wird die Schleiermacher-Hegelsche Weise einfach repristinieren, sie wird die Ideen |19| dieser Männer in einer höheren Ordnung fortsetzen. Das bedeutet letztlich noch weitere Perspektiven. Im Ritschlianismus gelangte man wieder zu den Ausgangspunkten der Reformation, zu den historischen Grundgedanken Luthers zurück”? „Die neue Richtung hat in deutlich erkennbaren Weise Fühlung mit dem Humanismus oder der Renaissance. Vielleicht werden Luther und Erasmus noch einmal wider den Streit führen müssen.” Zie ook K. Schwarz, Geschiedenis der jongste Theologie, met inl. v. prof. Scholten. 1857.

25. Jod. Heringa schreef in 1793 een Vertoog over Het vereischt gebruik en hedendaagsch misbruik der Kritiek, in de behandelinge der H. Schriften. Uit dit Vertoog, met goud bekroond door het Haagsch Genootschap tot verdediging (!) van den Christelijken Godsdienst, en — „uitgegeven na voorgaande visitatie en approbatie der Theologische Faculteit van ’s Lands Hoogeschool te Leyden,” en andere werken is o.a. duidelijk te zien, hoever toen reeds de toongevers in Kerk en Hoogescholen werden en waren mede uitgerukt en uitgevallen uit hun vastigheid (stjrigmov) 2 Petr. 3 : 17, en, trots ware en goede opmerkingen en argumenten, met hun „Zacht aan!” het geloof aan de Schrift en haar leer van den Christus hebben helpen afbreken, in den waan dat zij het verdedigden. Wie niet onvoorwaardelijk de S. gelooft als het Woord Gods, en daarvan uitgaat bij tekstkritiek, exegese, e. a., staat niet in het geloof der Schrift, maar wankelt, tast in het donker, en wordt licht als de vloed bewogen en omgevoerd met alle wind der leering. Ef. 4 : 14.

26. Over de Gron. School zie o.a. De Groninger School in haren strijd, Brief aan Prof. Hofstede de Groot, door Dr. J.I. Doedes, 1851 en Drie Brieven, door id., met het antwoord „Aan Dr. J.I. Doedes,” door Dr. L.S.P. Meyboom, 1851. ’t Gaat in die geschriften over de onfeilbaarheid der H. Schrift, de Godheid van den Heere Jezus Christus, en de uitdelging der schuld door het bloed des kruises, door de Gron. School bestreden. Dr. M. protesteert tegen de bewering: dat deze drie dogmatische twistpunten de hoofdzaak zouden wezen van den strijd. „De hoofdzaak is: Vrijheid van onderzoek en prediking voor elk en voor allen, zonder anderen band dan dien, welken het evangelie ons aanlegt”; blz. 18. „het evangelie” n.l. volgens de Gron. Sch., „naar den mensch”; niet het evangelie der Schriften.

27. Wat er van de H.S. en de leer der Geref. Kerk onder de oogen en handen van Scholten wordt, blijkt uit de stellingen aan het einde zijner voorrede van den vierden druk van „De Leer der Herv. Kerk ...”, 1861. Lees slechts 2. „De erkenning der christelijke godsdienst als de ware, hangt niet af van eenig uiterlijk gezag, hetzij van kerk of overlevering, hetzij van de Schrift zelve, maar heeft haren grond in de openbaring der waarheid, die in Christus is, aan de rede en het geweten van den mensch.” 8. „In J. C., Gods en ’s menschen zoon, staan goddelijk en menschelijk, goddelijke openbaring en menschelijke kennis, niet als vreemde magten tegen elkander over. Voor Jezus bestond er geene bovennatuurlijke godskennis, geen wet, geen mysterie, maar in de volkomenheid van zijn godsdienstig leven openbaarde zich de hoogste adel der menschelijke natuur”. En die man roemde het Gereformeerde en Gereformeerde beginselen als voortreffelijk boven alles, vooral om de leer van de Praedestinatie! Wel met recht critiseerde Dr. v.d. Linde — v.g. „23” — blz. 18, zijne leervoorstelling als Determinisme met pantheïstisch Monisme tot resultaat. „Die jetzt in Holland dominirende Theologie der Leydner Schule beweist die waarheid unserer Behauptung von neuenst. Diese Theologie geht von einer strengen Prädestinationslehre, von einem sogenannten ethischen Determinismus aus, und ihr Resultat ist ein entschieden |20| pantheistischer Monismus. Sie preist es darum an Spinoza, dasz er den Dualismus des Cartesius durchbrochen und dem Monismus Raum verschafft hat. Und ihre Jünger sprechen häufig von einer „Auflösung in eine höhere Einheit.” In diesern Auflösungsprocesz werden denn auch consequent die gemeinsten Lehren des Christentums aufgelöst. Es wäre darum leicht aus den Quellen ein Buch über diese Theologie zu schreiben mit dern für seinen Inhalt sehr passenden Titel : Spinoza redivivus. —

Hoe Kuenen dacht en schrijven zou over de boeken der H.S. en hare uitlegging, was reeds duidelijk te zien in zijn Critices et Hermeneutices Libr. N.F. Lineamenta 1858. Zie o.a. § 107, waarin hij evenals de Tubingers en de volgelingen van Schleiermacher ook hen bestrijdt die interpretationi grammaticae et historicae adjungendam esse statuunt theologicam. En § 361, waar hij verklaart, dat ook zelfs de analogia fidei van het N.T. niet altijd en overal gevolgd moet worden. „Satis enim constat,” (!) „discrimen observari inter varios N. Foederis auctores .... Suo quique ingenio obsecuti religionem Christianam alii aliter explicant.”

28. Bl. 49 der uitg. v. K. Kehrbach: Univ. Bibl., Leipzig, Reclam jr.

29. Deutsches Christentum, van Hugo Freytag, Leipzig, M. Heinsius Nachfolger, 1907. „... Es gibt ein deutsches Christentum, wie es im Anfang ein Judenchristentum und ein Heidenchristentum gegeben hat ... Und so wollen wir denn in Folgenden an einigen Haupt- und Höhepunkten dartun, wo und wie sich christlicher Geist und deutsche Art zusammengefunden und mit einander verbunden haben.” Christlicher Geist und deutsche Art zijn dus twee nevengeschikte begrippen en grootheden.

Dat is iets gansch anders dan de erkentenis van het feit, dat de geheele wereld verdorven en verdoemelijk voor God is, Rom. 3, en van de wondervolle reformatie van Christus, die door Zijn Geest en Woord in alle volk, en in alle geslacht en persoon de heerlijkheid der „veelvuldige wijsheid,” polupoikilov sofia, Gods, Ef. 3 : 10, doet uitstralen in rijke verscheidenheid van vormen en tonen, naar elks van God gegeven onderscheiden aard en plaats en taak in het organisme der menschheid en der Kerk. Op die lijn wordt vanzelf „Duitsch” het beheerschende, gestalte gevende, „Christus en Christendom” het beheerschte, naar duitschen aard vervormde element. Wat de betuiging van den auteur: „Ich glaube, dasz Jezus Christus sei mein Herr” beduidt, is wel op te maken uit dit slotwoord: „Nun, so höre denn nicht auf, du deutsches Volk, mit dem groszen Unbekannten zu ringen”! In een „Nachtwort” verklaart prof. Wendt te Jena, dat men „voll und freudig” kan instemmen met de hoofdgedachte „dasz das deutsche Wesen, wenn es in seine Idealität aufgefaszt wird und das Wesen des echten Christentums in einer inneren Verwandtschaft, mit einander stehen und — let wel! — einander aufs beste ergänzen.” Hij wil echter tot aanvulling van deze voordracht, „besonders herausheben,” dat dit niet alleen van Duitschland, maar ook van alle andere landen geldt. „Wenn man sagen kann, dasz das Christentum den Deutschen erst zu einem rechten Deutschen macht, indem es die besten Seiten und Kräfte des Deutschtums zur Enfaltung bringt, so kann man mit ebenso groszem Rechte sagen, dasz es in allen Völkern die Menschen erst zu rechten Menschen macht, indem es die besten Seiten und Kräfte des Menschtums zu voller Entwicklung führt.” Hier ontbreekt het eerste der 3 stukken (Catech. vr. 2) van de noodige kennis: de kennis van des menschen zonde en ellendigheid; en daarom kán Jezus Christus niet worden erkend als de Zaligmaker door Zijn bloed en Zijnen Geest.

30. oÇ decetai is min juist overgezet door „begrijpt niet”, dat vrijwel hetzelfde zou zijn als oÇ dunatai gnwnai, hij kan ze niet verstaan. De beteekenis is: hij neemt niet aan als waar en ter zaligheid noodig, hij aanvaardt ze niet om zich er aan te onderwerpen; en daarna wordt de reden en oorzaak daarvan aangewezen.

31. Aan het slot van zijne voorlezingen over „Das Wesen des Christentums”, Leipzig, Hinrichsche Bh., 1900, verklaart hij, dat niet de wetenschap, wel de Religion, n.l. de liefde tot God en den naaste het is „die dem Leben einen Sinn giebt.” Maar ’t is een religie uit en naar den mensch „Wenn wir aber mit festem Willen die Kräfte und Werte bejahen, |26| die auf den Höhenpunkten unseres inneren Lebens als unser höchstes Gut, ja als unser eigentliches Selbst ausstrahlen, wenn wir den Ernst und den Mut haben, sie als das Wirkliche gelten zu lassen und nach ihnen das Leben ein zu richten, und wenn wir dann auf den Gang der Geschichte der Menschheit blicken, ihre aufwärts sich bewegende Entwicklung verfolgen und strebend und dienend die Gemeinschaft der Geister in ihr aufsuchen — so werden wir nicht in Überdrusz und Kleinmut versinken, sondern wir werden Gottes gewisz werden, des Gottes, den Jesus Christus seinen Vater genannt hat, und der auch unser Vater ist.” Dit is dus een „wezen des Christendoms” zonder den Middelaar, valschelijk getooid met de namen van Jezus en God. Van zulk een Religion zegt de Schrift: zonder hoop en zonder God in de wereld. En naar zulk een prediker luisteren in Duitschland en in andere landen gansch zeer groote scharen als naar een profeet! Maar al wie zulke, den wil en de kracht van den natuurlijken mensch streelende, Religionstheorieën volgt, komt gewis bedrogen uit en zal nimmer God zien.

32. De geschiedenis van Kerk en Theologie, niet het minst die van de laatste eeuw, leert duidelijk, dat alle z.g. „Vermittlung” uitloopt op te kort doen aan de waarheid. Ja, elke concessie aan de tegensprekers der H.S. is uit haren aard reeds „ongeloof en revolutie.” Want één van beiden: òf al de Schrift is van God ingegeven, en dan is ook de geringste twijfel en tegenspraak vrucht van de wijsheid der oude slang; òf men mag de H.S. accommodeeren met „andersdenkende” wijsheid en vroomheid, maar dan is zij niet het Woord van God. Een derde is er niet. Alle poging tot „verzoening” van het geloof (der Schrift) en de wetenschap (uit den geest der wereld) is dus evenzeer onwetenschappelijk als irreligieus, een zich stellen tegen God. En „wie zijt gij, o mensch, die tegen God antwoordt,” die u stelt tegen God als uws gelijke, om met Hem te disputeeren? Rom. 9. Daarom zal ook nooit een twijfelaar of ongeloovige gewonnen worden door „concessies”; maar door de onbedekte en onverzwakte prediking van de dwaasheid des kruises brengt de Geest Gods Joden en Grieken tot de kennis van de waarheid en de religie der zaligheid. 1 Cor. 1.

Tot de Joden die zich niet lieten gezeggen door Zijne woorden noch door zijne wonderen en teekenen, sprak Jezus eindelijk: „Murmureert niet onder elkander. Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Want er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.” Joh. 6 : 43-45.

Daarom is ’t ook zoo noodig dat de Christelijke Theologie zich wachte van alle vreemde termen en zich houde aan de taal der Schrift en der Belijdenis; opdat zij niet zich bloot geve voor den bestrijder en geen aanstoot den belijder voorwerpe.

In „De vijf boeken van Mozes”. bl. 10, maakt Kuenen o.m. de opmerking, dat „men aanvankelijk niet inzag, dat de onderscheiding van twee of meer oorspronkelijke documenten voor het geloof aan den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch gevaarlijk worden kon. Toch is dat later wel degelijk gebleken.” En hoe blijkt het nog dagelijks dat het luisteren naar een „Is het ook?” „wel degelijk” vol gevaar is. „Staat dan!”

33. Apologie in den waren zin des woords is goed en plichtmatig. In Philipp. 1 : 17 zegt Paulus, dat hij „tot apologie („verantwoording”) van het Evangelie gezet is”. En Petrus vermaant de geloovigen: „zijt altijd bereid tot apologie („verantwoording”) aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze”. Deze apologie gaat uit van de verzekerheid des geloofs, dat de H.S. het Woord Gods en Jezus de Middelaar is. „Apologie” en „apologeten” heeft echter een verdachten klank; reeds in de tweede eeuw begonnen de apologeten te beproeven, de waarheid Gods aannemelijk maken voor het verstand der heidensche wijzen door niet alleen uit de Schriften naar de denkorde en in de taal der Schrift het evangelie van Christus te „verdedigen”. Zoo licht komt men er toe: eerst langs „exegetischen” weg, door martelexegese, aan te toonen, dat dit ende dat toch niet bepaald in strijd is met wat de Schrift zegt; zoo wordt het pad gebaand om daarna het aanstootelijke in de geschiedenis, vooral de wonderen, en in de leer af te vijlen en te vergulden enz. In den laatsten tijd schijnt ook onder de Gereformeerden de waakzaamheid tegen min of meer concessieve apologie te verminderen, of, wil men liever, het licht der oogen tot onderscheiding zwakker te worden.

Ik kan niet anders dan tegenover boeken als Wetensch. bijdragen tot bevestiging der O. Testamentische geschiedenis van Dr. G.F. Wright, nu door Dr. A. Kuyper met een voorrede bij het christelijke publiek ingeleid, te verwijzen naar de krachtige getuigenissen van Dr. K. tegen de apologetische richting vóór meer dan 20 j. Wright kon wel een leerling zijn van v.d. Palm c.a. „Principiis obsta!”

Hoe noodig het is, op de wacht te staan, blijkt o. a. ook uit een werkje van Prof Dr. A.W. Hunzinger in Leipzig (A. Deichertsche Bh., 1907) „Zur apologetischen Aufgabe der evang. Kirche in der Gegenwart”.

De schr. acht aanstelling van Beroepsapologeten een dringende „Zukunftsaufgabe”. Vanwege de Krisis „in die sie sich ihrem ganzen Bestande nach versetzt sieht” heeft de Kerk tegenwoordig zulke Apologetik ten zeerste noodig. Welke? Lees slechts de stellingen bij elk der twee voordrachten die het boekje bevat. In I, stelling 5, beweert hij dat het Konflikt tusschen de Natuur- en Geesteswetenschappen en de Christelijke Wereldbeschouwing, „nur dadurch kan gelöst werden, dasz in gründlicher prinzipieller Auseinandersetzung mit den Gegnern das Existenzrecht der christlichen Weltanschauung im geistigen Leben der Gegenwart sowohl aus den Grundlagen des Glaubens als den Prinzipien der Wissenschaft heraus geltend gemacht wird.” En in de toelichting van II, stelling 3: „Die apologetische Aufgabe der Kirche gestaltet sich gegenüber 1a (um ihrer Theologie) vorzugsweize theoretisch”, wordt geleeraard, bl. 47: „Sie musz ihren Standort im Lager der Wissenschaft, im Kreise ihrer Prinzipien, Methoden und Ergebnisse einnehmen; sie musz gelten lassen was dort als allgemein anerkannt gilt .., um dann durch einen theoretisch-kritischen Vergleich die Verträglichkeit von Weltwissenschaft und Theologie nach zu weisen”. Een apologie dus van „een akkoordje” tusschen de openbaring Gods en de wijsheid der menschen! „Und hier stehen wir alle auf den Schultern Imm. Kants und Schleiermachers”. De H.S. leert, dat de Theologie alle wetenschappen heeft te verlichten met het licht der openbaring Gods, opdat ook zij God kennen en verheerlijken in al Zijne werken.

Men leze ook de artikelen van Dr. J.H. Adriani in Stemmen v. W. en V. van Mei-Juli 1908, over Dr. E. Dennet als apologeet, en houde zich gewaarschuwd, dat deze „apologeet” niet is een waar Schriftgeloovige, maar een dergenen die in de chrift, b.v. het verhaal van de schepping, den zondeval enz., de grondgedachte afscheiden van de inkleeding, en als „grondgedachte” ijken dat wat voor hun begrip aannemelijk is. Om iets te noemen: „De afzonderlijke schepping van de vrouw (Gen. 2) acht hij een gedachte die niet aannemelijk is”. — „Op het wondergeloof als zoodanig komt het niet aan. De wonderen van Christus, in ’t verleden geschied, |29| hebben voor ons geen persoonlijke waarde; slechts het wonder der persoonlijke verzoening met God”. Inderdaad, voor de Kerk en de theologische wetenschap zijn de naakte loochenaars en bestrijders der H.S. minder gevaarlijk dan zulke „apologeten”.

34. Dr. A. Noordtzij gaf onlangs een bijdrage voor een eventueel te herziene Bijbelvertaling, waarop we ook hier de aandacht vestigen: „Is een nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig?” Kampen, Ph. Zalsman.

35. In De tegenwoordige stand van het O. Testamentisch vraagstuk. Rede ... door Dr. G. Wildeboer. Gron., Wolters, 1907, is o.a. te lezen hoe kort van duur en onbetrouwbaar, „schitterend” geroemde, resultaten en oplossingen van dit „vraagstuk” bevonden zijn en worden. Aan het eind zegt Dr. W., met Rudolph Eucken te vertrouwen, „dat die zelfde Macht, die ons voor deze problemen gesteld heeft, ons ook uit het conflikt „zu übergelegener Höhe und innerer Befestigung führen wird”. Wie het met de waarheid waagt, die heeft den God der waarheid aan zijn zijde.” De vraag is: wat verstaat Dr. W. hier door „de waarheid”? Hij, die „de Waarheid” is, heeft het O.T. erkend als het Woord Gods. Wie nu, in plaats van zóó te spreken als Hij, zich een O. Testamentisch vraagstuk laat stellen door de, niet voor de Schrift buigende, critiek, kan toch in niet gezonden zin zeggen, het met de waarheid te wagen. En die het „waagt” met de H.S. en Jezus Christus, den Middelaar des O. en N.T., waagt niets, maar weet zeker en is van de overwinning in den strijd tegen alle woord en werk der Schriftbestrijders verzekerd. Maar wie niet aandoet de geheele wapenrusting Gods, kan niet staande blijven, Ef. 6. en wie zich het O.T. tot een „vraagstuk” maakt of laat maken, staat reeds nolens volens buiten het heilig erf, en op ’s vijands bodem. Moge Dr. W. met beide voeten en geheel het hart op den vasten grondslag der geopenbaarde waarheid de „innere Befestigung” vinden, door den H. Geest! Art. 5 Geref. Bel.

36. Zie de inaugureele Rede van Dr. H.M. van Nes, hoogl. v. w. de N. H. Kerk, te Leiden. E.J. Brill, 1907. „Suprahistorisch”. Schr. verklaart: „Ik geloof aan het suprahistorisch karakter der openbaring Gods”, bl. 10. „Ik wil hiermede tweeërlei dwaling afsnijden, die eigenlijk eenerlei is; ik duid ze kortheidshalve aan als de docetische en de deïstische. De eerste loochent het feit, en de tweede de daad.” bl. 11. „Van ganscher harte belijd ik met Athanasius de godheid van Christus, en ik neem dankbaar nota van Harnack’s verklaring, dat de Ariaansche opvatting, zoo zij overwonnen had, het Christendom waarschijnlijk volkomen zou geruïneerd hebben.” bl. 25. Dat is zeer zeker verblijdend. ’t Blijkt echter niet, dat |31| prof. V. N. dit belijdt omdat de H.S. het leert; wel is er reden voor de vreeze, dat hij zóó denkt en spreekt uit wijsgeerig-theologische overweging, d.i. dan toch uit extra- en supra-Schriftgezag motieven. „Van gelooven” en dies ook van „belijden” kan dán ook niet, althans niet in bijbelschen en kerkelijken zin, d.i. in den zin des woords, sprake zijn. En welk belang er in steekt, dien term „suprahistorisch” ook ten onzent te helpen invoeren, dat is ons uit de Rede niet duidelijk geworden. Zijn hooge ingenomenheid met den Deenschen mysticus Kierkegaard, die, ai mij, ook al bij Gereformeerde menschen als „stichtelijk” schrijver ingang heeft gevonden, doet ook wel wat vreemd aan.

In het bovenvermeld geschrift van B. Harms — zie bl. 14 — tegen Wernle’s „Die Anfänge . . .”, staat deze waarschuwende kenschetsing van K. en zijn invloed te lezen: „... Gelegentlich wird von „protestantischen Vorurteil” gesprochen oder „das dumme Geschwätz über Glauben und Rechtfertigüng” (385) siegereich abgetan. Hier merkt man den Einflusz des dänischen Denkers Sören Kierkegaard, der durch Welt und Ewigkeit als Einzelmann in seinem eigenen kleinen Kajak fahren wollte. (Beilaüfig gesagt, scheint Kierkegaards Einwirkung besonders in Süddeutschland stark ausgebreitet zu sein, wohl durch Schrempfs Vermittlung.)”

Zeer bevreemdend op zich zelf en in verband met de Rede is dit woord tot zijn collega Knappert: „... Ik geloof dat de eenheid dieper ligt dan in onze opvatting van den Christus, dat zij ligt in Christus zelven, en daarom zal ook onze samenwerking mogelijk en vruchtbaar zijn.” Me dunkt, Prof. K. zal, dat hoorende, bij zich zelven gezegd hebben: maar, hoe heb ik het nu? De redenaar verklaart in de Rede, dat „de hartader van de gemeente wordt getroffen door de godheid des Zoons te loochenen”; en in de toespraken is dàt hem geen beletsel om „vruchtbaar” saam te werken met iemand die de godheid des Zoons niet belijdt en dus de gemeente in den „hartader” treft. Hoe „in Christus zelven” de eenheid kan zijn tusschen menschen, die een tegengestelde „opvatting van den Christus” hebben, zal èn prof. K., èn ieder ander wel een raadsel wezen. Ook de achting voor een man als prof. K., die evenzeer den andersdenkenden en eerlijken bestrijder weet te waardeeren als hij goed kan en durft zeggen wat zijne meening is, had van zulke onware taal moeten weerhouden. Schriftuurlijk is in elk geval zulk een scheiding van de leer en de persoon van Christus niet; zóó hebben Jezus en de profeten ende apostelen nimmer gesproken tot wie niet geloofden naar de Schrift. Zie o. a. Joh. 15 : 7, Gal. 1 : 6-9.

37. In De „Historische Jezus” en de „Christus der Kerk”, het eerste der „Getuigenissen door Dr. J.J.P. Valeton Jr., Hoogleeraar”, 2e Uitg., Nijmegen, Ten Hoet, 1907, eindigt de Schr. met 4 stellingen, waarvan de eerste twee aldus luiden:

1e. „Het is niet gelukkig te spreken van eene tegenstelling tusschen den historischen Jezus en den Christus der Kerk, omdat wij den eerste niet, of niet voldoende kennen, en de middelen ons ontbreken om die kennis langs den wetenschappelijken weg te verkrijgen.” Wat het N.T. van het leven en lijden enz. van Jezus mededeelt, wordt dus in naam der „Wetenschap” als niet-gezag-hebbend en „niet voldoende” op zij gezet.

2e. „Toetssteen van den Christus der Kerk is de Christus, gelijk hij, gepredikt en geloovig aangenomen, zich zelf als levende en levenwekkende werkelijkheid aan de harten der zijnen bewijst”.

Maar hoe kan „geloovig” aangenomen worden en met „geloof” eischend gezag „gepredikt” een „Christus”, van wien gij niet zeker weet wie Hij is en wat Hij deed, en evenmin, dat Hij zich ... „aan de harten der Zijnen bewijst?” Hoe zal men prof. A.D. Loman kunnen bestrijden en weerleggen, als hij zelfs in twijfel trekt, of „Jezus Christus” ooit bestaan heeft? Wat men „aan de harten bewezen” acht, zonder objectief getuigenis, kan geen voorwerp en grond van „geloof” in den zin der Schrift, en ook niet van „wetenschap” zijn. Wat is dat anders dan zelfvertrouwen in de plaats van ’t geloof aan de door God ingegeven Schrift gesteld? Hoe rijmt men dat met de „gehoorzaamheid” en „de liefde” der waarheid, des Evangelies, des Woords, die de S. zoo dikwerf het deel en kenmerk der kinderen Gods noemt?

Op dien weg verliest men én de Schrift én den Christus, den Middelaar en Zaligmaker, die alleen uit de Schrift kan worden gekend, naar Zijn eigen getuigenis en dat Zijner apostelen, en in en door Wien de Schriften des O. en des N.T. worden verstaan.

De Apostelen worden dan bevonden „valsche getuigen van God”, 1 Cor. 15, want zij hebben getuigd, en eischen in Gods naam aanneming van en vertrouwen op dat getuigenis, dat God Zijnen Zoon heeft gezonden in|33| de wereld, Gal. 4 dat Jezus door God als Zijn geliefde Zoon is uitgeroepen bij den doop door Johannes, Matth. 3, dat God den gekruisten Jezus heeft opgewekt uit de dooden, dat Jezus aan de rechterhand Gods verhoogd zijnde den H. Geest heeft uitgestort over alle vleesch. Hand. 2 : 33 enz. J. Wellhausen, „Einleitung in die drei ersten Evangeliën”, Berlin, G. Reimer, 1905, zegt dan ook ronduit: „Dass sie (seine Jünger) ihn für den Messias hielten, beruht nicht darauf, dasz er versicherte, er sei es, sondern auf dem Eindruck seiner Person; sie begrifien ihn durch das jüdische Ideal. Sein Tod discreditirte ihn zunächtst als Messias; jedoch der Eindrück seiner Person blieb und ward durch das Martyrium noch verstärkt, und nur darum lebte er auch als Messias wieder auf”. Dat heet nu „resultaat” van historisch wetenschappelijk onderzoek! Vreemd, dat die Schriftcritici er niet aan schijnen te denken, op hun apodiktische uitspraken, waarvoor zij geen enkelen anderen grond kunnen geven dan: ik houd het daarvoor, „critiek” te oefenen, en dat de groote schare van geleerden en ongeleerden lichtgeloovig en bijgeloovig genoeg is, zulke losse verzekeringen als waar en wijs aan te nemen. Of liever, vreemd is het niet voor wie de Schrift kent. Joh. 8 : 46 en 47.

Hoever de brutale, waarlijk duivelsche, „wetenschappelijkheid” met hare critiek ook op Jezus durft gaan, toone deze aanhaling uit „Die Gemütsart Jesu. Nach jetziger wissenschaftlicher insbesondere jetziger psychologischer Methode erkennbar gemacht — letwel: „erkennbar gemacht” — van Julius Bauman, prof. Univ. Göttingen, Leipzig, Alfred Kroner, 1908. Sprekende over Jezus’ woord: „Ieder die den wil van God doet, is mijn broeder en zuster en moeder”, Marc. 3 : 31, 32, zegt hij: „Diese Selbstgewiszheit Jesu kann nicht aus sich für den Inhalt derselben eine Wahrheidsbürgschaft sein. „Wahn sind krankhaft entstandene Vorstellungen, die jeder Bekämpfung widerstehen, so lange das Gehirnleiden andauert”. (Werner). Wir brauchen aber nicht an religiösen Wahnsinn zu denken, den seine Angehörigen vermuteten; wir könnten uns mit Nervenüberreizung begnügen.” Dat mannen als prof. Valeton huiveren van zulke taal en met zulke critici niet gerekend willen worden, weten wij; en dat is verblijdend. Maar — is de H.S. eenmaal als een gewoon menschelijk geschrift aan de „critiek” onderworpen, welken waarborg hebt gij dan tegen zulke „uitersten”; ja, welk „wetenschappelijk” recht, zulke lasterlijke uitingen te verwerpen? En indien men zulke „resultaten” verwerpt in naam van het geloof en van de werking des Geestes in het hart, erkent men dan daardoor niet, dat het onrecht en onwaar is, de H.S. te onderzoeken z.g. „wetenschappelijk”, buiten en tegen haar eigen priori: dat zij de openbaring Gods bevat, het Woord Gods is?

38. In „Het Oude Testament en De Critiek”, bl. 3 v.v., zegt Dr. J.J.P. Valeton, hoogl. te Utrecht, dat zij die de geloofsovertuiging: „Niet den Bijbel onderwerpen aan onze, maar onszelf aan zijne critiek, ziedaar wat eisch is. Die de verhouding in dezen, zij het ook maar voor een gering deel omkeert, vergrijpt zich aan de H. Schrift,” willen overbrengen op het gebied van de wetenschap, zich van den aanvang af de mogelijkheid afsnijden den Bijbel te maken tot voorwerp van wetenschappelijk onderzoek”. Zóó is het inderdaad. En dat willen wij ook. Want een zg. „wetenschappelijk” onderzoek, dat de Schriften der openbaring Gods, de heilige Schriften, behandelt als een gewoon menschelijk boek, (bl. 4 van „Het O.T. in het licht van wetenschappelijk onderzoek”) is in strijd met den eisch der Schrift, dat niemand haar uitlegge en beoordeele naar zijn eigen gedachten; het keert de orde Gods om, optredend als richter van de Schrift, in plaats van haar biddend heilbegeerig te onderzoeken bij haar eigen licht, in den Heiligen Geest. Daarom kan zulk onderzoek niet zijn waarlijk wetenschappelijk, maar wordt het terecht als eene aan |34| de S. vreemde, naar haar oordeel onwaardige en onrechtvaardige, manier van behandeling, die a priori mishandeling is, verworpen door allen, „die als armen en verslagenen van geest, voor Mijn Woord beven.” Jes. 66 : 2; van wie Jezus getuigt: „zij hebben Uw Woord bewaard.” Joh. 17. Rondweg heeft reeds prof. J. Cramer, 1887, in „De geschiedenis van het Leerstuk der Inspiratie in de laatste twee eeuwen enz.” bl. 149, verklaard „dat het eene illusie is, de Inspiratie der Schrift geloofd te willen zien voor dat men zijn wetenschappelijk onderzoek begint” ...: „Het blijft er dus bij dat wij den weg van het eigen onderzoek op moeten, indien wij den naam van protestantsche godgeleerden naar waarheid zullen dragen. Het leerstuk der Inspiratie is als leerstuk door de Geschiedenis geoordeeld.” Zie over de „Nieuwe Propaganda voor de Bijbelcritiek” van Dr. J.A. Cramer, Dr. J.H. Gerretsen, Dr. A.H. de Hartog e.a. het art. onder dezen titel van Ds. C. Lindeboom in Wat zegt de Schrift? 8e jg., bl. 264, en den „Open brief aan Dr. Gerretsen” en het breeder geschrift over „De Inspiratie” van J.N. Voorhoeve, ’s Hage. Vg. Prof. P. Biesterveld, De jongste methode voor de verklaring van het N. Testament. Kampen, J. H. Bos, 1905.

Op dat standpunt wordt inderdaad, gelijk Dr. Ph.J. Hoedemaker zegt, „Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap” (Rott. D.A. Daamen. 1898) gedaagd. „De aanhangers van de nieuwe Schriftcritiek zijn onder de macht geraakt van een fataal, een in den grond anti-Christelijk beginsel, dat hen van lieverlede en met logische noodwendigheid dwingt het geloof, dat zij bezitten, langs den zooeven aangewezen weg te wijzigen. Christelijke denkbeelden worden van lieverlede bijna ongemerkt van hun inhoud beroofd, zoodat ten langen leste de bloote klanken, waardoor men ze placht aan te duiden, als armelijke overblijfselen, waaraan men op den duur geen waarde kan blijven hechten, behouden worden. Deze geleerden zijn gelijk aan kooplieden, die een zeker bedrag van hun kapitaal hebben afgeschreven, met dit verlies uit den aard der zaak geen rekening houden, en thans bij het opmaken van de balans de nuchtere vraag doen: „Wat verliest men dan?

Hoe onwetenschappelijk dit is, hoe veel aanleiding tot begripsverwarring dit geeft, toont Dr. H. verder aan tegen Ds. Zeydner, prof. Valeton e.a. bl. 105 v.v. „Meer dan genoeg, om het bewijs te leveren, dat het getuigenis van den Christus bij het onderzoek, de uitlegging en de critiek van het Oude Testament wel degelijk in aanmerking komt, en dat de CHRISTUS en het Christendom met dat getuigenis moeten geacht worden te staan en te vallen.” Blz. 178.

39. Zie „De Heilsfeiten.” Een beschouwing door Dr. A.H. de Hartog. Amersfoort. P. Dz. Veen, 1907; en zijn tijdschrift „Nieuwe Banen”. Die „feiten” heeft Dr. d. H. niet noodig voor zijn religie. ’t Komt maar aan op de idee, den geest, de waarheid, die onder en achter en boven de feiten ligt. In hem treedt de verleiding op in geestelijk gewaad en met vrome tong, sprekende van een geest in den mensch die strijdt tegen den Geest in de Schrift. Er is niets „nieuws” in, maar ’t is de oude ketterij van Socinianen en Enthousiasten. Met recht zegt Prof. H. Visscher in „Feit, òf Fictie?” bl. 30: „En wie nu aan het heilsfeit zijn realiteit ontneemt, het vervluchtigt tot een gewrocht van het menschheid-bewustzijnsproces, die legt de verlossende kracht in het menschheidsgenie, dat zich het Evangelie schiep. Hier verlost de menschheid zichzelve. Hier schept en verlost niet God den mensch, maar de mensch schept zich God en verlost zichzelven in die schepping...” 1 Joh. 4 : 1-3.

Nog zeer de lezing waard is, tegen de spiritualistische dwaalleer, tot welker ropaganda ook onlangs ten onzent is opgericht een Vereen. tot verspreiding van mysticistische litteratuur als van de la Mothe Guyon c.a., W. a Brakel’sWaarschouwende Bestieringe tegen de Piëtisten, Quiëtisten, en diergelyke afdwalende tot een natuerlyken en geesteloosen Godsdienst, onder de gedaente van Geestelykheyt.” Red. Godsd. I, Cap. 43. Waarom die dwalingen zoo verleidelijk zijn, lees § X van de inleiding.

40. Goed bezien, wortelen alle deze in het subjectivisme. Wat de moderne noemt de rede, de mystieken den Geest in hen, de roomsche den Geert in de Kerk, ’t een en het ander is werking en vrucht van des menschen eigen wijsheid en vroomheid, die het beter weet dan God in Zijn Woord. Dat Rome veel behouden heeft van de waarheid, mag ons niet doen voorbijzien, dat zij metterdaad loochent, gelijk de Catechismus zoo krachtig ’t uitdrukt, „den eenigen Heiland en Zaligmaker Jezus, ofschoon zij zich Zijns met den mond roemen” vr. 30; en, vr. 80, „dat de Mis in den grond niet anders is dan een verloochening der eenige offerende van Jezus Christus en eene vervloekte afgoderij.” Dat in het Remonstrantisme allerlei dwalingen, door „de oude Kerk” veroordeeld, maar in de roomsche kerk allengs tot heerschappij gekomen, in nieuwen vorm optraden, wordt in de Vijf Artt tegen de Rem., vooral in de Verwerping der dwalingen duidelijk aangewezen, hoewel, evenals in de Belijdenis, Rome niet genoemd wordt, dan alleen in V, Verw. d. dw., 5: „want door deze leer wordt ... de twijfel der Pausgezinden in de Kerk weder van nieuws ingevoerd. ...” Zie over de Remonstranten en de eerste 25 jaren hunner geschiedenis o.a. „Geesteskinderen van Pelagius, door S. Datema, Geref. pred. te Delfshaven.” Maassluis, Bruininks & Co. 1906.

Naarmate de roomsche Kerk zich meer ook door wetenschappelijke studie sterk maakt en krachtig en moedig optreedt, moeten de zonen der Reformatie te meer zich wapenen met het Woord Gods, het zuivere Evangelie. ’t Schijnt soms wel, of juist zij die daartoe het eerst geroepen en het best in staat zijn, dit heden ten dage niet inzien. Caveant consules!

41. In 1904 heb ik eenige wenken desaangaande gegeven in „Het Verband tusschen Dogmatiek en Exegese”, bij Gez. Meerburg, te Heusden.

42. Strenge zelfcritiek is ook voor ons, Gereformeerden, broodnoodig. Inzonderheid mag wel door schrijvers en lezers ernstig worden onderzocht en overwogen: of de Schrift wel tot haar recht komt in de onderscheidene geschriften; of niet meer „naar aanleiding van” dan „uit” de H.S. wordt geleerd en beweerd. Als al wat in de laatste 20, 30 jaren onder de Gereformeerde vlag zeil gegaan is en te markt gebracht, eens aan een grondige exegetische revisie werd onderworpen, dan zou er heel wat te doen komen en van menig blad niet veel blijven staan. Wij loopen hoe langer hoe meer gevaar van vergulde oppervlakkigheid en velerlei overgieterij van auteuren en publicisten en recensenten, terwijl toch de behoefte aan zelfstandige, dieper ploegende, Schriftstudie zoo groot is,|39| ja roept. De oude Gereformeerden, en zoo ook onze Belijdenisschriften, leeren thetisch en geven bij alles bewijs uit de Schrift. Laten wij tot die ware methode wederkeeren. Dan zal ons woord ook meer kracht hebben op hart en conscientie.

43. In den arbeid der Theol. School staan opleiding en wetenschappelijke studie niet los van elkander, ook niet naast elkaar; evenmin is de eene primair en de andere secundair; maar volgens de uitspraak der Gen. Syn. 1893 is zij geroepen, te zorgen „voor de geheele Theologische vorming, dat is, de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de praktische toebereiding voor de heilige bediening.” Alleen zóó wordt een Theol. School of Faculteit een kweekhof van Theologische wetenschap, en van Theologen die de wetenschap niet om haar zelve, maar om Gods wille beoefenen, tot Zijnen dienst in de gemeenten. Maar wat hebben de arme gemeenten te verwachten van Schriftcritiseerende en verwerpende hoogleeraars en studenten. Ai mij! De geschiedenis van de Nederl. Kerk in de laatste honderd en twee honderd jaren geeft luide het antwoord in den smartkreet: „de vij and heeft alles in het heiligdom verdorven .... zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld.” Ps. 74 : 3 en 4.

44. Nog te weinig gelezen en geheel onweerlegd is het krachtig en welgedocumenteerd pleidooi onder dezen titel van Ds. J. Kok, voorgedragen op den Theol.-School-dag te Kampen, Juli 1906. Bij J.H. Kok. Kampen. Buiten onze Kerken heeft o.a. prof. J.J.P. Valeton in Het theologisch Hooger Onderwijs, zie „Onze eeuw”, 1906, zich verklaard voor eigen opleiding door de Kerk; waartegen zie „De Heraut”.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2003