Heb de waarheid en den vrede lief

Open brief

aan Dr. A. Kuyper,

Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag, en redacteur van „de Heraut.” alsmede aan de „Heraut”-lezers en alle Gereformeerden in den lande


door L. Lindeboom,
Bedienaar des Woords bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Zaandam, redacteur van „de Vredebond”, en voorstander van een Vrije Gereformeerde Universiteit

Leiden. — D. Donner. — 1880.

a



En gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.

Deuter. 5:20. (Vergelijk Geref. Catechismus; Zondag 43).


Hebt dan de waarheid en den vrede lief.

Zachar. 8:19.


En laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken.

Hebr. 16:24.


Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs! ons hart is uitgebreid.

Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uwe ingewanden.

Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijne kinderen) zoo wordt gij ook uitgebreid.

Trek niet een ander juk aan met de ongeloovigen: want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?

En wat zamenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige?

Of wat zamenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn.

Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.

En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.

2 Cor. 6:11-18.


|3|

Aan Dr. A. Kuyper, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag te Amsterdam, en redacteur van „de Heraut.”



Weleerw. en zeergeleerde Heer,


Op reis zijnde werd ik, Zaterdag-avond 5en dezer, min aangenaam verrast door de vraag: wat is er toch gebeurd en wat hebt gij toch tegen Dr. Kuyper misdreven, dat gij in „de Heraut” zóó getuchtigd wordt?

Wat mij toen verhaald werd kon ik bijna niet gelooven. Doch, uw blad van 6 Juni 1880 werd gehaald; en, inderdaad, daar las ik de van toornegloed tintelende acte van beschuldiging tegen den armen „afgescheiden predikant” van Zaandam, luidende aldus:

Ook te Amsterdam en te Rotterdam zijn openbare meetings gehouden, om de zaak der Vrije Universiteit aan ons volk op het hart te binden, en de vele valsche voorstellingen te bestrijden, die men ten laste van deze stichting in omloop brengt.

Beide slaagden volkomen naar wensch.

Alleen te Amsterdam deed zich aan het slot een droevig incident voor, dat we in meer dan één opzicht betreuren.

Toen er namelijk gelegenheid werd gegeven, om bedenkingen in het midden te brengen, of om inlichtingen te vragen, nam Ds. Beuker, pred. der Christelijke Gereformeerde Kerk alhier het woord, en ontwikkelde breedvoerig niet minder dan zes principiëele bezwaren. |4|

Inziende, dat het billijk was, ook na een wederwoord, voor zulk een broeder gelegenheid tot repliek te openen, deed de voorzitter, met het oog op het late uur (het was reeds tien uur geworden), daarop de motie van orde, dat men na een kort antwoord op Ds. Beukers bezwaren, de meeting verdagen zou, om binnenkort in hetzelfde lokaal én met Ds. Beuker én met andere bezwaarden, op kalme, geregelde wijs het debat voort te zetten.

Na een kort antwoord door Dr. Rutgers op Ds. Beukers bezwaren gegeven, nam de vergadering deze motie zoogoed als eenstemmig aan.

Dat liep dus alles goed.

Maar wat gebeurde nu?

Zie, na de indiening der motie, vroeg opeens iemand het woord, dien zeker niemand daar verwacht had . . . t.w. . . . Ds. Lindeboom . . . de afgescheiden predikant van Zaandam en de uitgever van het halfmaandelijksch blad, dat zich den Vredebond noemt.

Onmiddellijk toch bij het bemerken van dezen fellen tegenstander en bitteren bestrijder der Universiteit op zulk een meeting, vroeg ieder zich af: „met welke bedoelingen is die man zoo laat in den avond van Zaandam naar Amsteram komen reizen?”

Gedachten zijn tolvrij.

Maar als men nu toch weet, dat de heer Lindeboom in zijn dusgenaamden Vredebond keer op keer al saâmraapt, wat maar over den weg waait, om de Gereformeerden die niet afgescheiden zijn, zwart te maken; zich afslooft om in lange artikelen te betoogen, dat Dr. Kuyper letterlijk niets van het Gereformeerde afweet; en zich nog onlangs zoo verre vergat, dat hij de vraag stelde, of de drie afgescheiden predikanten die sympathie voor de Vrije Universiteit hadden betuigd, wegens dit misdrijf niet kerkelijk getuchtigd dienden te worden, — dan zal men toch toegeven, dat er een bijzondere mate van optimisme toe behoorde, om in de verschijning van Ds. Lindeboom op zulk een buiten diens woonplaats gehoudene meeting ten behoeve dierzelfde Vrije |5| Universiteit niets dan pure broederlijke belangstelling te zien.

Toch kreeg hij aanstonds het woord, edoch onder de herinnering dat, naar den vasten regel van alle vergaderingen, het woord hem op dit oogenblik alleen over de motie kon gegeven worden.

Zoolang hij binnen die orde bleef, behield Ds. Lindeboom dan ook volkomen vrijheid van spreken. En eerst toen hij tegen alle recht en regel in, misbruik hiervan maakte, om nu toch weêr de zaak ten principiëele te bespreken en bedenkingen in te dienen, liet de praeses den hamer vallen, en verzocht Ds. Lindeboom bij de motie te blijven.

Toen echter, en ziehier het droeve incident dat we bedoelen, toen had Ds. Lindeboom den treurigen moed om te durven uitspreken, dat men blijkbaar de Christelijk-afgescheidenen niet aan het woord wilde laten komen.

Dezen blaam wierp de Voorzitter, onder een beroep op de gansche vergadering, natuurlijk van zich af; maar we vragen toch in ernste: Waar moet het heen, als het nog langer voor kiesch, voor broederlijk, voor trouw aan zijn beginsel zal gelden, om kracht ter bestrijding van wat onze sympathie niet heeft, te zoeken in zulk een uitval?

Kon Ds. Lindeboom dan heusch aan zijn ouderen ambtgenoot Beuker de bepleiting zijner beginselen niet toevertrouwen?

Moet een Amsterdamsche meeting, alleen voor Amsterdammers bestemd, dan tot middenin den nacht doorredeneeren, omdat een Zaanlandsche tegenstander der zaak niet zeker is, van terug te kunnen komen?

En mag een man die aldus optreedt, en perfect goed wist dat hij niet buiten de orde mocht gaan, als hij dit ongeoorloofde dan toch doet, den voorzitter blameeren omdat deze zich van een min aangenamen, maar noodzakelijken plicht kwijt?

Meent men soms aldus de zaak der gescheidene kerk aan te bevelen aan de consciëntiën?

We weten niet, wat er van te zeggen, maar ons dunkt |6| toch, als de bezadigde en kalme Beuker niet vooraf had gesproken, zou de indruk dien het gescheiden element achter laat zeker verre van gunstig zijn geweest.

Toevalligerwijs kon nog worden meêgedeeld, dat de Synodale Commissie der Chr. Geref. kerk over deze gewichtige materie eerlang een officieele saâmspreking met de mannen der Vrije Universiteit te Leiden zal hebben.

Gelukkig is de geest, die de leden der Commissie bezielt, ons waarborg, dat daar geen repetitie van dit incident te wachten staat.

We hopen dat dit evenmin het geval zal zijn bij de tweede Amsterdamsche meeting, die voorloopig bepaald is op aanstaanden Vrijdag-avond.

Welk een onbescheiden, vreesaanjagend, hatelijk, mensch moet die man toch wel zijn! Indien uwe lezers aldus over dien bedienaar des Woords mochten, beginnen te oordeelen, en alzoo zijn achting en invloed bij het christelijk publiek gebroken wierd, dan zou uw doel bereikt zijn? Vergun mij dat ik slechts zegge: dan zou het uwe schuld zijn. Dat gij welbewust zulk een doel zoudt hebben, weiger ik nog te gelooven. Ook wil ik u niet volgen op het verboden pad der beoordeeling van iemands verborgen „bedoelingen.” „Gedachten zijn tolvrij” — verzekert gij. Als ik den Bijbel en de Geref. Belijdenisschriften een weinig versta, dan zal, integendeel, een iegelijk mensch van elke gedachte zoowel als van elk geschreven of gesproken woord rekenschap moeten geven aan den Rechter, die te komen staat. Dan zal alles wat hier voor menschen oog en oor verborgen bleef in het daglicht gesteld worden.

Afgezien van uwe bedoeling uw stuk herlezende, moet ik wel erkennen: nog nimmer ben ik, hoe dikwerf ik, ook in de pers, door verklaarde tegenstanders des evangelies onderhanden ben genomen, zóó onbarmhartig toegetakeld. En gij zult, vertrouw ik, zelf wel bekennen: nog nooit — om van allen broederzin te zwijgen — zoover de eischen der welvoegelijkheid te hebben vergeten, zelfs waar gij met de hevigste vijanden van den Heere Jezus slaags geraaktet. |7|

Heb ik echter misschien u reden gegeven tot toorn? Dan zal uw heftigheid en bitterheid mij niet ontslaan van den plicht om de kastijding zelve aan te nemen.

Hadt gij alleen het, door u zoo genoemde, „droevig incident” vermeld, ik zou gezwegen en vrijmoedig aan allen, die bij die meeting tegenwoordig geweest zijn, het oordeel overgelaten hebben. Nu gij echter, gelijk meermalen in den laatsten tijd, ook den naam van „de Vredebond” en zijn hoofdredacteur hebt genoemd, en daarin duidelijk toont het spoor bijster te zijn, nu vraag ik, op aandrang van broeders, een oogenblik uwen onverdeelden aandacht en dien van de Heraut-lezers en van allen, die voor de eere Gods en de Gereformeerde leer en kerkregeering, door de genade des Heiligen Geestes, een oog en hart hebben ontvangen.

Bitterheid en heftigheid haat ik als het eigen werk van den Booze. Open en rond elkaar de waarheid te zeggen, desnoods publiek, dat is m.i. christenplicht; niet alleen om de personen; vooral om de gewichtige zaken, die in verschil, die in behandeling, zijn. Daarom wil ik u dringen, in naam der waarheid en oprechtheid, in den naam des Heeren, om, zonder uitvluchten, terug te nemen den smaad, dien gij op mijn arbeid als publicist en op mijn naam als Evangeliedienaar hebt geworpen.

Liefst had ik in hetzelfde blad, waarin die vurige pijlen zijn afgeschoten, mij verantwoord. Doch de ervaring, die ik, als secretaris van de bekende elf C. G. predikanten in N.-Holland, met de zending hunner missive aan de Heraut-redactie, heb opgedaan en de verdediging van hare weigering door u met den niet-Christelijken, zelfzuchtigen en in ’t bedoelde geval zelfs niet eenmaal toepasselijken, regel: „niemand is gehouden iets tot zijn eigen nadeel te publiceeren” — deed mij van het voornemen daartoe weder afzien. Gij zegt en vraagt ook zóóveel, dat ik allicht te veel ruimte zou nemen. Hoe nu echter het forum te bereiken, waarvoor gij dit, om der zake wil nog al beduidende, geschil tusschen u en mij hebt gebracht? Een „open brief” schijnt mij nog het beste middel om de lezers van „de Heraut” en de andere Gereformeerden in den lande zoowel als u en de leden der C. G. Kerk, die gij een weinig voor mijne stoutigheid |8| aansprakelijk stelt — indien zij althans mij niet een onomwonden démenti geven — te bereiken. Gij acht het immers billijk dat het „audi et alteram partem” door al uwe lezers worde beoefend? Welnu, help mij dan een weinig in de verspreiding van dit mijn pleidooi. Dat het tot vrijspraak van den beschuldigde concludeert, hindere u niet. Laat vrij ieder, na onbevooroordeelde lezing, oordeelen gelijk hij naar Gods Woord zal meenen eenmaal te kunnen verantwoorden voor Hem, die de harten doorzoekt, die de nieren proeft.

Uwe vlijmende beschuldigingen ga ik weerleggen, uwe vragen beantwoorden, en in verband met een en ander spreken over de Geref. Universiteit en uwe verhouding jegens het Gereformeerde en de Christelijke Gereformeerde Kerk. Alzoo vind ik vanzelf ruimschoots gelegenheid om tot de kinderen Gods buiten de C. G. Kerk, vooral tot hen, die zich onder „de Gereformeerden” scharen, een woord uit het hart — zij het ook: tot het hart! — te richten en de gedragslijn te teekenen, die m.i. jegens u en uwe volgelingen ons betaamt.


Een korte verantwoording allereerst over het „incident,” dat gij belangrijk genoeg hebt geacht om het zoo breedvoerig en wel in het Zondagsblad, „de Heraut”, te bespreken, en dat gij geoordeeld hebt met de zwaarste grieven tegen mij te mogen omlijsten. Nu gij er zooveel van hebt gezegd, stel ik er prijs op dat uwe lezers er nog iets meer van weten.

Uwe voorstelling van den loop der zaken is ietwat duister. Men kan den indruk krijgen dat ik het woord gevraagd heb na het z.g. aannemen der motie door de vergadering. Dit is niet zoo. Na eene toespraak, die tot circa 9½ ure heeft geduurd, hebt gij, zelf als voorzitter fangeerende, meegedeeld dat er gelegenheid zou zijn tot spreken voor wie, na al het gehoorde, nog niet genoeg licht over de zaak der Geref. Universiteit mochten hebben; dr. Hoedemaker zou dan de sprekers beantwoorden. Nadat een psalmvers gezongen was, kregen wij het inderdaad droevig, ergerlijk, „incident” van het onzinnig geroep en ijdel gebruik van den naam des dierbaren Heilands, door dien man uit het midden der schare, hetwelk de voorzitter o.i. |9| veel te lang gedoogde. Toen gij daaraan met een machtmoedig woord een einde hadt gemaakt, vroeg en kreeg mijn buurman op de gaanderij, ds. Beuker, het woord, die kort en bondig zijn bezwaren ontwikkelde en slechts 7, hoogstens 8, minuten sprak. Aanstonds daarop diendet gij een voorstel in: om nu de vergadering te sluiten, wijl het uur van tien nabij was en de bespreking van zoovele punten, en die vooral — zeidet gij — met de afscheiding in verband stonden, nu te veel tijd zou vorderen. Ds. Beuker moest echter niet denken „dat wij met beschaamde kaken staan tegenover zijne aanmerkingen;” dr. Rutgers Zou hem dienen met een kort wederwoord, en later zou dan wel eens gelegenheid gegeven worden tot debat, zonder inleidende rede. Zonder de vergadering in de gelegenheid te stellen van haar al of niet-instemming met uw motie te doen blijken, werd dit vastgesteld. Toen dr. Rutgers gesproken had — hebt gij u vergist met den naam te noemen van dr. H., of heb ik verkeerd verstaan, hoewel in mijne aanteekeningen dr. H. genoemd staat? òf, waarom werd anders, in plaats van dr. H., na B’s speech, dr. R. door u verzocht een kort antwoord te geven? — haastte ik mij om het woord te vragen, ziende den haast, die regeerde.

Op uwe vraag: waarover? was het antwoord: over de zaak in kwestie. Zoolang de motie niet was aangenomen, na welker indiening immers ook aan dr. R. was toegestaan, ja, opgedragen, te spreken, wou ik ze laten voor wat zij was. Toen mij door u was beduid dat alleen nog over de motie mocht gesproken worden, begon ik over die motie te spreken. Eenvoudig om mijne teleurstelling daarover u te doen kennen. Ik had verwacht — zóó sprak ik; bijna woordelijk geef ik het terug — afgaande op de aankondiging van een „meeting,” dat ons nu eens goede gelegenheid gegeven zou worden om van gedachten te wisselen over de zoo belangrijke zaak der Vrije Universiteit; niet om maar een rede te hooren was het gereformeerd publiek uitgenoodigd. Temeer verbaasde mij die motie, omdat de bezwaren van den heer Beuker niet onverwacht uit de lucht kwamen vallen, maar, in hoofdzaak althans, sints lang, ook uit de pers, en aan het Bestuur bekend waren. Nu zoo |10| goed als onverrichter zake naar huis te worden gezonden, deed mij temeer leed, wijl ik gewichtigen ambts-arbeid had moeten onderlaten om hier dezen avond tegenwoordig te zijn. ’k Had gevreesd dat het gaan zou zóó als het nu ging, doch de liefde had mij gedrongen die vrees te bestrijden, en — nu zou ik gaarne nog een noodig woordje op Dr. R’s antwoord hebben doen hooren, maar — daar viel de hamer. Toen zei spreker dat hij wel zwijgen zou, als hij dit niet zeggen mocht. Alleen over de motie moogt gij spreken — werd hem door den pres. toegeroepen. Ik meende dat ik nog bezig was om mijn bezwaar tegen haar te motiveeren; tot het indienen van „principiëele bezwaren” kreeg ik geen tijd, hoewel gij daarvan spreekt; (noem ze mij eens, s.v.p., als gij er weet), en daarom hernam ik met de verklaring dat ik zou eindigen, maar behoefte gevoelde om dit uit te spreken: dat het mij uit deze omstandigheid en een en ander uit uwe redevoering nu ten volle duidelijk was geworden, dat men liefst niet met de „afgescheidenen,” (die, zeide ik, mijnheer de Voorzitter, „Christelijke Gereformeerden” heeten,) van gedachte wisselde, èn dat er voor ons geen hoop overbleef om met u te kunnen samenwerken voor de Universiteit; dat mij dit innig smartte, wijl ik sints lang haakte naar samenwerking, ook voor een Universiteit, doch voor een in werkelijkheid Gereformeerde, wijl ik het geheel eens was met Dr. Hoedemaker, die in 1874 schreef — wat in het Zondagsblad van „de Standaard” was overgenomen — dat men, om eene Universiteit te kunnen verkrijgen, eerst eene Kerk hebben moet 1). In ’t geheel heb ik 3 à 4 minuten het woord gehad.

Daarop volgde uw beklag over „den blaam,” door den heer L. op u gelegd, vergezeld van de verrassende onthulling dat — men ook alleen Amsterdammers, maar geen personen „van buiten” verwacht had, enz.

Dat de vergadering, ná deze pressle uwerzijds, door blijven zitten genoegen nam met de door u en de andere heeren zoozeer gewenschte sluiting, verwonderde zeker niemand, mij |11| allerminst. De „kalme” ds. Beuker was echter onder degenen, die, door op te staan, ook toen nog tegen uwe motie getuigden.

Daarop heeft dr. Hoedemaker gedankt, is nog gezongen, en — tot slot kregen wij nog het ongereformeerde „incident” — of vergis ik mij, is dit soms ook al gereformeerd? — dat dr. Hoedemaker, alsof wij als een „gemeente” bijeen waren en hij daar als Evangeliedienaar geroepen was, „den zegen” uitsprak.

Omstreeks tien uur ging elk naar zijn huis. Wat de anderen dachten en „ieder zich afvroeg” weet ik niet. Maar dat ds. Beuker en Ds. Neyens en ik, die in elkaars gezelschap waren opgegaan en terugkeerden, geen aangenamen indruk van uwe rede en uwe houding medenamen, dat kan ik u wel verzekeren.


Ziedaar de geschiedenis. En nu de vraag: heb ik mij inderdaad aan „zulk een uitval” schuldig gemaakt? Ook na de lezing van uw Heraut-artikel kan ik dat volstrekt niet inzien. Dat gij echter mij zult blijven veroordeelen, moet ik wel vreezen, als gij nl. „het nog langer voor kiesch, voor broederlijk, voor trouw aan zijn beginsel” wilt laten gelden om „ter bestrijding van wat onze sympathie niet heeft” kracht te zoeken in zulk een behandeling, als gij Mij nu in „de Heraut” doet lijden.

Of dan een vergadering geen recht heeft om zich te verdagen? Welzeker. Maar — met zoo’n afgetrokken vraag in ’t onderhavig geval uw doen te bedekken, is even weinig edelmoedig en eerlijk als het werpen van den schijn op den „Zaanlandschen tegenstander”, alsof hij gewild had dat men „tot midden in den nacht zou doorredeneeren.” Is de zaak der Universiteit niet te ernstig voor zulke ridiculisatie? Hadt gij b.v. één enkele ure gegeven voor gedachtenwisseling, dan ware het publiek nog tegen 11 uur op weg naar huis geweest. En die dat niet over heeft voor zulk een belangrijke zaak; vooral in Amsterdam, waar het nog betrekkelijk vroeg is als men „buiten” zegt: „’t wordt al laat;” ach, diens belangstelling of denkkracht is toch ook niet groot. Niemand heeft echter geëischt: zóó of zoolang blijven. Maar hiertegen ging en gaat mijn protest: dat gij, die zelf gelegenheid hadt gegeven tot spreken, terstond na het hooren van eenige ingrijpende bezwaren van onze zijde, toen aller |12| aandacht blijkbaar gespannen was, als een heerscher over de vergadering alle discussie afsneedt. Ik heb meermalen „meetings” bijgewoond, doch nimmer zoo’n misbruik van de voorzittersmacht. Neen! niet „de Vergadering” heeft „zich verdaagd.” Niemand had den wensch tot sluiting doen hooren; maar gij hebt ze gewild en geforceerd. En nu vraag ik: wie geeft aan een voorzitter, of aan een moderamen van een „meeting,” en die entrée-geld vraagt, het recht om zóó met leden der vergadering te handelen; om alle gedachtenwisseling, — die nooit beter kon geschieden dan na een rede over de zaak der Universiteit, wier belang ons samengebracht had; een rede, wier inhoud vooral de C. G. hoorders tot getuigen drong; — in de geboorte te smoren door een motie om liever ... later eens terug te komen? Kon de vergadering het ook helpen dat men, eerst tegen 7½ uur samengeroepen, nog tot 7¾ uur moest wachten eer iemand optrad, èn dat de redenaar al den z.i. beschikbaren tijd voor zich had genomen? De vergadering had integendeel mogen verwachten, dat men wie iets te zeggen had met voorkomendheid op de platform hadde genoodigd. Die beleefdheid achten wij althans ons verplicht zelfs aan modernen te bewijzen, zoo dikwerf we in N.-Holland boven de IJstad voordrachten tegen het ongeloof, met discussie, gaan houden. En wat ons ’t minst bevalt is: dat er, trots herhaalde uitnoodiging, zoo weinig gebruik van gemaakt wordt.

Vele lezers van uw art. hebben den indruk gekregen dat „onmiddellijk bij het bemerken” van ds. Lindeboom „dien fellen tegenstander” en anderen, die reeds ten 7 ure present waren, de noodige voorzorgen zijn genomen. Die goede menschen doen ons echter te veel eer aan, en aan u laat ik de waardschatting van dat vermoeden gaarne over. Doch niet alzoo die der „bedoelingen,” met welke ik de moeite nam om Vrijdag-namiddag naar Amsterdam te reizen, waar ik tot Zaterdag-voormiddag moest blijven, ten einde uwe „meeting” te kunnen bijwonen.

Gelijk ik in dien „uitval” geuit heb, had ik eerst, door de vrees dat het toch niet tot een ernstige discussie zou kunnen komen, geen plan om te gaan. Het voorbeeld echter van Dokkum, waar aan onze ambtgenooten het woord was gegund; |13| het feit, dat in Amsterdam zelf, den zetel der Vrije Universiteit, de meeting gehouden en de verwachting dat dus aldaar het meeste licht zou worden ontstoken; de overweging dat men een niet-verschijnen op die meeting verkeerd zou kunnen uitleggen, als een bewijs van gebrek aan belangstelling of van lichtgeraaktheid over de min heusche houding jegens ons van het Bestuur en van zijnen „Heraut;” dit alles, in verband met den herhaalden aandrang van broeders, deed in mij de reeds lang zwakke maar maar toch nog worstelende hoop herleven op een blijk van oprechte en krachtige begeerte van de zijde der Universiteitsstichters, om van onze, immers geen bijzaken betreffende, bezwaren en wenschen kennis te nemen, en samenwerking, zonder gevaar voor ons van ontrouw aan beginselen, mogelijk te maken. En aan die hoop, zeergeleerde Heer, eerste Rector der Vrije Universiteit, hebt gij en heel het Bestuur, (van welke hooggeachte mannen ik het diep betreur dat zij, door zwijgen op de „meeting” en in de pers, zich, helaas! voor uw manier van doen en schrijven medeverantwoordelijk stellen) door uw rede en uw houding jegens ons den doodsteek toegebracht. En wat gij toen te hooren kreegt, en blijkbaar niet kunt verzetten, was niets meer of minder dan de luide stervenssnik van deze mijne sints lange kwijnende hoop. Gij schijnt echter niet zeer nauwkeurig te hebben geluisterd, daar gij schrijft alsof ik alleen op uw hamercensuur het oog had, terwijl ik dien avond geheel beschouwde in verband met en als ’t ware een zegel op al wat tusschen de Universiteitsmannen en woordvoerders van onze zijde reeds voorafgegaan was.

Had ik mijn ontboezeming ingehouden, ’k zou mij zelven heel wat moeite en smaad hebben bespaard, en allicht wijzer — meer politiek zeker — hebben gehandeld, in de oogen van dezen en genen. Ware hetgeen ik toen sprak de vrucht geweest van „overprikkeling,” die gij nog al eens bij ons onderstelt, zeker dan had ik niet slechts beter gedaan met mij te bedwingen maar ’t ware dan ook mijn plicht om u en den anderen heeren vergeving te vragen voor het toen uitgesproken oordeel. In dit geval verkeer ik echter niet. Dat oordeel was niet de vrucht van overprikkelde stemming, maar van overtuiging en leedgevoel. |14|

En nog dank ik den God mijns levens dat ik dit en dáár heb uitgesproken. Moest ik wellicht toch gezwegen hebben? En u nog langer laten geworden in het omleiden van de schare, ware ’t mogelijk, ook van de zwakkeren onder de leden der Christ. Geref. Kerk? Is deze mijne overtuiging ongegrond en mijn leedgevoel ijdel? Och, dat het mij nog blijken mocht! Uwe zelfverdediging echter op de „meeting” èn die in „de Heraut” hebben mij er in versterkt, en velen onzer, die nog hoopten, ten diepste geschokt.

Of meent gij dat de, nu reeds uitgeschreven, en door het „incident” merkbaar verhaaste 2) „tweede meeting” tot bewijs tegen mij en voor uwe houding op de eerste meeting en vroeger en uw bewust artikel kan gelden? Als die ook tegen tien geeindigd moet zijn, och, dan blijft er, nu zij eerst ten acht ure begint, niet heel veel tijd over voor de bespreking van bezwaren als die door ds. Beuker genoemd. En, te oordeelen naar al het gebeurde, of ook alleen naar het korte antwoord van dr. Rutgers, durf ik geen hooge verwachting koesteren, al denk ik wel dat mijn ontboezeming zal blijken niet geheel zonder invloed te zijn geweest. Evenzoo denk ik ook over uwe Conferentie met de Synod. Commissie. Dat die broeders de uitnoodiging, hoe laat zij ook kwam, niet hebben afgewezen, is een bewijs temeer tegen uw beschuldiging dat onder ons een „overprikkelde” — o, steek de hand eens in eigen boezem — stemming alle overleg in zake eener Geref. Universiteit onmogelijk moest doen achten. Maar weet gij wat onze leden van die uitnoodiging zeggen? Och, ’t is „een doekje voor ’t bloeden.” Ik voorspel dat zij op niets zal uitloopen. Tenzij het Bestuur der Universiteit geheel op zijn paden terugkeeren wilde. Doch hoe zou het dat kunnen, na, vooral onder uw invloed, zoo ongeveer alles te hebben geregeld en vastgesteld, tot de benoeming der professoren incluis? Gij zelf zoudt tot heel andene inzichten moeten |15| komen, — straks hierover nader — zou er voor de S.C. eenige mogelijkheid zijn om iets anders te kunnen doen dan u zwijgend aan te hooren, of luide toe te roepen: non possumus; gij zelven sluit ons den weg. Het zal u wel blijken dat; al is herhaling van het „incident” der „meeting” vanzelf niet te wachten bij eene „officieele saamspreking”; „de geest”, die de leden der Commissie bezielt, wel zoo ongeveer dezelfde is, als die mij dien avond en de 11 N.H. predikanten in ’t vorig jaar, en anderen, die over de zaak hebben nagedacht, gesproken en geschreven, vroeger en later, het spreken tot plicht maakte. En dan — zal ook de Syn. Commissie het moeten misgelden?


Na uwe beschuldiging van „zoo’n uitval” en „buiten de orde gaan” weerlegd te hebben, mag ik wel vragen: was ds. L. niet reeds veroordeeld vóór hij sprak? en: welk recht hadt gij om hem aan te zien voor een: „fellen tegenstander en bitteren bestrijder” der Universiteit? Aan ieder, die weet wat er in den laatsten tijd tusschen U en Leeraren der Chr. Geref. Kerk is voorgevallen, vooral in de pers, laat ik het gerust over te beslissen wie gelijk heeft: gij, met uw kolossaal vooroordeel en bitter zwarte teekening, of ik met mijn, op de „meeting” in kalme taal uitgesproken, overtuiging en leedgevoel? Uwe voorstelling zelve van het incident, dagen daarna, is nog zóó geagiteerd dat mij door een uwer vereerders gevraagd is: of ik daar tegen ’t eind der meeting was komen aanloopen en dadelijk in opgewondenheid het woord geëischt had? Toen ik dien broeder, die tamelijk veel zin scheen te hebben om mij over zooveel ondeugd te bestraffen, glimlachend vertelde dat ik vanaf 7 u. met de br. B. en N. vooraan op de gaanderij had gezeten, vlak boven de platform, verontschuldigde hij zich met: K.’s voorstelling had mij en anderen in dien waan gebracht, vooral door dat... „vroeg opeens iemand het woord”... en ... „zoo laat in den avond...” Over uw zouteloos argumentje, dat de meeting alleen voor Amsterdammers bestemd was, zwijg ik. Het doet mij echter wel leed dat gij niet vooraf gezorgd hebt dat ik of iemand dát kon weten. Dan toch hadden meerdere broeders zich moeite en kosten bespaard, en waren we van grievende ervaring verschoond gebleven. |16|

Laat me uw en uwer lezers herinnering tegemoet komen.

In den loop van Januari 1879 ontvingen wij van „de Vereen. voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag” een afdruk van hare circulaire: „Aan de Gereformeerden in den lande,” en van hare statuten. Elf C.G. leeraren, uit N.H. besloten „vertrouwende, dat gij eenig antwoord verwacht en wijl stilzwijgen allicht verkeerd kon worden uitgelegd, gezamenlijk u hun meening te doen kennen.”

Uit de toezending dier stukken opmakende dat gij ook de leden, althans de Evangeliedienaren, der Christ. Geref. Kerk onder de „Gereformeerden in den lande” begrijpt, en hun „geestelijken, zedelijken en financieelen steun begeert,” betuigden zij onomwonden hun hartelijke ingenomenheid en legden zij openhartig hun bezwaren bloot.

Hoe gaarne zou ik wenschen dat al de „Gereformeerden in den lande” dat stuk eens onbevooroordeeld lazen. Mocht de begeerte daarnaar openbaar worden, we zouden ons de moeite en kosten van een afzonderlijke uitgave gaarne getroosten 3). Uit hetgeen hier volgt kunnen de lezers al vast bemerken van welken aard deze missive is.

„Dat wij van heeler harte zijn ingenomen met het plan om eene Vrije Geref. Universiteit te stichten, zij u, indien het nog noodig mocht zijn, ten stelligste verzekerd. Van het gevaar, dat in en door de Rijksuniversiteiten sints lang land en volk dreigt, hebt gij niet te veel gezegd. Wat daar nog van godgeleerde wetenschappen gedoceerd wordt, mag niet eenmaal, meer den naam van „H. Godgeleerdheid” dragen. Het jammerlijke van de Staats-godsdienstwetenschap wordt door „een lichaam zonder hoofd” nog niet voldoende geteekend. En voorzeker, het christenvolk, vooral de Gereformeerden, in Nederland mogen niet rusten, |17| „alvorens de Theologie weer in zulk een kring schittere, dat haar licht op alle wetenschappen valle, en de eenheid in beginsel hersteld zij tusschen de classiek gevormden op elk terrein.”

Welke „bedoelingen” zij hadden met de mededeeling dier „bezwaren” zeggen zij even duidelijk als kiesch.

„Zelfs den schijn willende mijden alsof wij uw plan tegenwerken of achter scherpe kritiek gebrek aan belangstelling verbergen wilden, achten wij ons temeer geroepen om met Christelijke oprechtheid u die bezwaren te noemen, onder beleefde uitnoodiging uwe inlichtingen ons niet te onthouden. Gij verklaart deze onderneming „in het geloof” aanvaard te hebben. Wij mogen daarom verwachten dat gij evenzeer bereid zult zijn onze bezwaren en vragen tot een onderwerp van biddende overweging te maken, als wij wenschen en bidden dat de mededeeling er van tot bevordering der stichting eener Vrije Gereformeerde Universiteit door ’s Heeren genade moge medewerken. ’t Is onze overtuiging dat zulk eene Universiteit niet tot de vrome wenschen behoeft of mag blijven behooren; dat zij bij eendrachtig, geloovig, saamwerken en bidden van de waarlijk Gereformeerden; van allen, die door ’s Heeren Geest dagelijks meer gereformeerd wenschen te worden in hoofd en hart en leven; metterdaad zou kunnen verrijzen, voor aller oog, heel het volk ten zegen.”

Toen deze missive aan het Bestuur was gezonden, ging ook een afschrift aan „de Heraut” op de post. Wij oordeelden: een publieke zaak als deze, reeds herhaaldelijk in „de Heraut” besproken, behoorde publiek te worden behandeld; en gaarne wilden we dat vooral de „Gereformeerden in den lande” zouden |18| weten wat wij over deze gewichtvolle zaak dachten. En wat gebeurde? De uitgever van „de Heraut” schreef mij dat de redactie de plaatsing zou doen afhangen van het Bestuur „der Vereeniging voor H.O. op Geref. grondslag.” Dat Bestuur plaatste ons antwoord niet. En op mijn verzoek aan den uitgever om, ingeval mijne opvatting, dat althans van het aan de redactie gezonden afschrift geen gebruik zou worden gemaakt, juist was; alsdan het afschrift te mogen terug hebben, ontving ik — niets!

De Vereen. v. H.O. ging intusschen voort hare zaken te regelen. De 11 C.G. Leeraren, met wier missive o.a. de Classes Genderen en Utrecht openlijk instemming hebben betuigd, bleven lijdzaam uitzien en — kregen geen letter antwoord van het Bestuur. Ook „de Heraut” zweeg van dat stuk, hoewel het intusschen in de Chr. Geref. bladen was gepubliceerd. Dit duurde tot de feestrede, door den Rector onzer Theol. School, Docent H. de Cock, gehouden bij haar zilveren jubilaeum in December jl., in het licht kwam. Wat die redenaar van miskenning onzer School, vooral door de stichters der Geref. Universiteit klaagde was al te erg voor u om nog langer te zwijgen; vooral in dat gedeelte zijner rede speurdet gij „zelfs bitteren toon”. „Heraut” 25 Januari. De heer de Cock had echter ongelijk — meendet gij.

„Slechts één punt is er in de klacht van den heer de Cock, waarop we ons te verantwoorden hebben. Een klacht, ook door den heer Beuker in de Vrije Kerk, en door den heer Lindeboom in zijn Vredebond herhaald. De klacht namelijk: dat we in het bewustzijn van eigen voornaamheid de heeren uit ziijn Kerk geen antwoord waardig keuren.”

Het feit viel niet te loochenen; maar toch zei de C. te veel.

„Wel toch kan hij constateeren dat we niet hebben geantwoord; maar wat daarbij in ons bewustzijn omging, kan wel de Heere God weten, maar niet hij”.

Och, dat Dr. K. dit steeds bedacht! In denzelfden adem doet |19| gij wat gij in de C. afkeurt. Bovenstaande missive van 11 C.G. Leeraren wordt, en dat op de meest kwetsende manier, gerangschikt onder de „aanvallen van de schrijvers uit de Christ. Geref. Kerk,” waarop gij erkent in den regel te hebben gezwegen.

„Met name geldt dit van een stuk, door enkele predikanten onder hen, o. a. door de heeren Beuker en Lindeboom onderteekend, waarin zij de oprichting van een vrije Gereformeerde Universiteit bestreden.”

Is dit niet lijnrecht tegen de waarheid, onpartijdige lezer? En daarop oordeelt K., als een kenner der harten, in het ant woord op de vraag: waarom de Directeuren ons niet geantwoord hadden? aldus:

„Ons dunkt, dit is uiterst eenvoudig.

Zoodra men eenmaal bespeurt dat zulk een bespreking op wordt gezet, niet om te zien, of men welllicht tot overeenstemming kan geraken, maar met het kennelijk besluit om in geen geval mêe te doen, dan is het voor de stichters van zulk een school zaak, zeer behoedzaam te werk te gaan, en eerst hun gedachten scherp in statuten, reglementen en instructiën te formuleeren, eer men door een onrijp antwoord aanleiding geeft tot nieuw twistgeschrijf.”

Voor wie zóó door vooroordeel en wantrouwen als ingemuurd is en zóó aan tal van Evangeliedienaren bedoelingen durft toeschrijven, tegen hun eigen duidelijke verklaring lijnrecht indruischend, ach, ja, voor hem wordt allengs alles „uiterst eenvoudig”; maar toch wel wat al te eenvoudig ook; zoolang er althans nog met mannen van karakter en Gods heilig Woord te rekenen valt.

Docent de Cock antwoordde hierop — zie Heraut 15 Februari jl. — na wegruiming van het verschil over het pariah’s-citaat en andere bijkomende zaken — gaarne aan uwe persoonlijke waardeering te gelooven, doch dat er toch reden bleef om ook bij u te denken aan eene voorname minachting van onze Theol. School. Anders zou onze School en Kerk niet „zoo geheel zijn genegeerd, dat niets anders dan geldelijke steun van hare |20| leeraars en leden gevraagd ware geworden.”, Dit is z.i. al te veel; „te veel vooral dan, als die bejegening u wordt aangedaan van broeders, die zeggen dat ze u liefhebben en uwen arbeid waardeeren.” En verder:

„Het onbeantwoord laten van de stukken, door de heeren Beuker en Lindeboom onderteekend, en die van Wielenga, kan wel niet anders daaruit verklaard worden, dan uit een beginsel van geringschatting, tenzij wij in den waan hadden geleefd: Dr. Kuyper gevoelt er zich door uit het veld geslagen.

Maar wie had dit van u durven vermoeden? In elk geval zou dit nummer van de Heraut hem hebben ontnuchterd. Doch ik wil u eerlijk bekennen dat ik de door u opgegevene reden van uw stilzwijgen in de verte niet had vermoed.”

Gij liet, in uw aanteekening bij de C.’s art., de lezers beoordeelen: of de „felle woorden” van doc. de Cock door zulk een apologie „ook maar in de verste verte gerechtvaardigd zijn.” Ook deedt gij toen de mededeeling:

„dat er wel terdege, toen men aan de Universiteitsplannen toog, met leeraren der Christ. Geref. Kerk over de zaak gesproken is, maar dat deze op den meest beslisten toon den raad gaven, er met de heeren der Theol. School te Kampen toch vooral geen woord over te spreken, overmits alleen de tijd verandering kon brengen in de daar heerschende overprikkelde stemming.”

Op de daargenoemde reden van het niet-raadplegen met onze Kerk of School antwoordde Doc. de C. — Heraut 22 Febr. — „Die bewijsvoering, noem ik ergerlijk en bedroevend,” omdat die raadgevers u „misleid hebben, en dat door u onverhoord is geoordeeld.”

Of alles, wat gij — H. 29 Febr. — uit den verderen inhoud van broeder de C.’s art. afleidt, door hem zelven erkend wordt, betwijfel ik zeer. Alleen herinner ik u dat de 11 C.G. predikanten verklaarden uit de oproeping aan „de Gereformeerden in den lande” volstrekt niet te hebben kunnen opmaken „dat ook de leden der Christ. Geref. kerk bedoeld werden.” En aan |21| het lid-worden diende de poging om principiëele bezwaren op te heffen toch wel vooraf te gaan?

Dat er in onzen boezem ook wel belangstelling is voor hooger onderwijs, wist u zoowel in ’79 uit de meergenoemde missive, als een jaar later iit de C.’s betuiging, en hadt ge kunnen weten, reeds in 1875, uit het besluit onzer Synode te ’s Bosch, art. 45, waarin de Synode o.a. „als haar vurigen wensch uitspreekt dat:

„De leden onzer Kerk zich ten sterkste gedrongen mogen gevoelen om met alle kracht de oprichting van Inrichtingen zoowel voor Hooger en Middelbaar als Lager Onderwijs te bevorderen.”

En wat mij zelven betreft, herinnert gij u niet den brief van instemming met het plan eener Vrije Universiteit, dien ik in „de Standaard” aan u gericht heb, ruim vier jaren geleden? 4) Ook „de Vredebond” sloeg toen reeds op dat aambeeld. In elk geval wel een bewijs, nietwaar? dat ik sints lang een voorstander was!

Zou het ook kunnen zijn dat gij de beste vrienden eener Geref. Universiteit van u hebt afgestooten? Den onpartijdigen geschiedschrijver in later dagen zij het overgelaten op deze vraag te antwoorden.

Maar — heb ik wellicht later in „de Vredebond” mijn vorige liefde verlaten, ja, in tegenstand doen verkeeren? Afgaande op de, gansch onware, schets, welke gij geeft van die kleine zuster in de pers; wier redacteur door u zelven nog onlangs, als een niet geheel onwaardig perscollega, werd uitgenoodigd — en aan die uitnoodiging gevolg gaf — om onzen hooggeschatten broeder Mr. L.W.C. Keuchenius bij zijn terugkeer in ’t Vaderland te begroeten; moet de Heraut-lezer dat wel denken. Ik noodig u dringend uit eens te beproeven dát uit „de Vredebond” aan te toonen. Maar dan — eerst goed lezen wat er staat. Toen ik las wat gij, en — hoe kon ’t zoo treffen! — tegelijkertijd |22| ook onze goede broeder S.A. v.d. Hoorn, aan de lezers van de „Heraut” verteldet dat die „dusgenaamde Vredebond” zou hebben geschreven over de drie C.G. Leeraren; omdat zij, volgens u, „sympathie hadden betuigd voor de Geref. Universiteit”, en, volgens v.d. H., omdat zij lid uwer Vereen. zijn geworden; toen — sit venia — dacht ik aan het spreekwoord: „geef mij drie regels schrift, en ik zal bewijzen dat gij moet worden opgehangen”. Mr. Groen van Prinsterer deelt ergens mede dat, toen hij zijn loopbaan als rechtsgeleerde begon, een man van ervaring hem toevoegde: let vooral op de proces-stukken. Vergun mij ook u dien raad te geven; ’t bleek reeds dikwerf noodig. En aan v.d. H. moet ik vragen: waarom liet gij uit het door u aangehaalde stukje uit de Vred., al. 1, juist dezen regel weg: „en die den raad hebben gegeven vooral de docenten van Kampen er niet in te betrekken”.?

Gij met uw krank citaat zijt nog meer schuldig clan Dr. Kuyper, wien het minder kwalijk te nemen is, dat hij, bij al wat hij te lezen en te schrijven heeft, niet alle christ. bladen nauwkeurig leest, en die misschien op uw stuk is afgegaan. Laat mij nu echter dit van u beide mogen verkrijgen dat gij openlijk in „de Heraut” erkent gedwaald te hebben en gansch onbillijk te zijn geweest jegens mij èn jegens ... Ds. Beuker. Wat toch is het geval?

A. Niet de Vred., maar Ds. B., red. van „de Vrije Kerk”, heeft dat oordeel over die 3 Leeraren geschreven; „de Vredebond” nam het slechts over, — Nº. 19, 5 Mei jl. — met een „Dat is flinke taal”; en zijn redacteur is bereid dáárvan de verantwoordelijkheid te dragen : Doch dan — B. leze men wat er staat. Niet over de „betuiging van sympathie” was sprake; ook niet over het lid worden op zich zelve — hoe weinig begrijpelijk dit ook zij, zooals de zaken der Universiteit nu staan; maar: over het verdacht maken van onze Docenten en aldus opzetten tegen onze Kerk en School van de Stichters der Universiteit. En zou dát dan niet eenige „reden van nadenken” geven?

De Vred. voegde er het verzoek bij aan de redactie van de „de Heraut”, dat zij, die ongevraagd den raad dier dwalende |23| mannen had gepubliceerd, nu ook hun namen geliefde te noemen, opdat niet deze en gene er op aangezien worde „die er niet aan denkt lid te worden, althans zoolang de ingebrachte bezwaren niet zijn beantwoord en opgeheven”.

Aan Ds. B. werd tevens voorspeld dat zulke taal niet vriendelijk zou worden opgenomen. En dat blijkt nu wel. Maar het bewijst niets tegen de waarheid en wijsheid van die veroordeeling des kwaadsprekens, helaas! zoo ras door de Universiteitsmannen geloofd en als een vijgeblad gebruikt.

Wat ik voorts zelf in de Vred. over de Universiteit heb geschreven, kan u evenmin tot bewijs dienen. De plaatsing van meergenoemde missive vergezelde ik met den wensch mijns harten: dat zij door Gods goedheid tot het beoogde doel mocht leiden. Lang heb ik gewacht; tot een onzer meest begaafde leden in de Wekstem van niets minder begon te gewagen, dan van ... opleiding ook onzer toekomstige predikanten aan uwe Universiteit. Zoo iets, zonder tegenspraak, in een onzer bladen te lezen, dat trof mij. En ik interpelleerde dien vriend en broeder in de Vredebond, 3 Juli ’79; hem werd later — zie Vredeb., 6 Aug. ’79 — alle ruimte verleend om zijn gedachte te ontwikkelen. Steeds nog wachtend op het, in Her. v. 25 Jan. door u toegezegd maar nog niet ontvangen, doch nu, wat zijn inhoud aangaat, helaas, wel te vermoeden, antwoord; nog steeds bezet als ik ook sints vele maanden ben door allerlei arbeid, begon ik eerst onlangs weder over de Geref. Universiteit te schrijven. Nog dezer dagen schreef ik: „meen niet dat ik haar een kwaad hart toedraag”. Wel heb ik van „zijpaden” gesproken: wel verklaard; dat van het „Gereformeerde” nog niet veel te zien is, — zie Vredeb., 12 Mei, aan N.N. — en dat ik tegen meer dan één artikel der onderscheidene Reglementen grootelijks bezwaar hebt. Doch moogt gij daarom mij smadelijk den rug toekeeren? mij bij de Gereformeerden en heel de wereld als „een bitteren bestrijder” in verdenking brengen, om het zachtste woord maar te gebruiken?


Waarom hebt gij niet met argumenten, met bewijzen, mij van ongelijk trachten te overtuigen? Gij hebt u echter zelfs voor |24| den schijn daarvan gehoed. Integendeel hebt gij ons, jaar in jaar uit, vermaningen en bestraffingen toegediend, en uw best gedaan om verwarring in onze gelederen te brengen en ook reeds ze geconstateerd. „Kerkisten” zijn er, volgens u, onder ons; en dat o. a. Lindeboom en Beuker tot die „min diep ingeleiden” behooren, is wel duidelijk. Tegenover de genoemden ziet gij „de meer teeder levenden,” die het geheel of bijna met uwe beschouwingen en uitspraken eens zijn. Ik geloof echter dat gij wel wat veel aan uwe verbeeldingskracht hebt toegegeven, en dat het u gaat als het een ieder wel eens gaat, dat men, nl. wat men graag zou willen ook reeds aanwezig ziet of op weg om te komen. Dat het u een weinig gelukt is onder ons verdeeldheid te zaaien, dat zou ik niet geheel durven ontkennen. Gij hebt onder ons volk zoo dikwerf blijde hoop gewekt; uw vooropstellen van het Gereformeerde deed u meer dan iemand anders buiten ons vertrouwen vinden; vele uwer stichtelijke artikelen smaakten zoo goed, en daarbij uw ijver voor de christelijke school enz. — zie, een en ander heeft velen der „Gereformeerden in den lande,” en ook van onze Leeraars en leden zóó voor u ingenomen, dat het, althans vóór eenige jaren, een soort waagstuk was, om bij die, meer goedhartige dan scherpziende, vrienden op de onwaarheid in geheel uw optreden, en uw bepaalde afwijkingen van ’s Heeren Woord en de Geref. beginselen te wijzen. Wij zijn echter goed op weg om van die bevangenheid verlost te worden. En ik waag het u te verzoeken nu voor goed op te houden met zooyeel misverstand te kweeken, waaraan gij voor uw plannen — dat begrijpt gij nu toch wel reeds — toch niets hebt, terwijl het onze kracht in den arbeid voor ’t Godsrijk op den duur terdege zou schaden. Daarom moet gij voortaan ook niet meer argumenteeren met verlegenheidsvragen als deze in uw droef artikel:

„Kon Ds. Lindeboom dan heusch aan zijn ouderen ambtgenoot Beuker de bepleiting zijner beginselen niet toevertrouwen?”

Met veel meer recht zou ik kunnen vragen: waarom moest |25| gij zelf als voorzitter fungeeren; kon b.v. dr. Rutgers of Hoedemaker dat niet doen? ’t Is toch, meen ik, geheel buiten de orde dat de redenaar ook den last van ’t praesidium draagt? Waarom treden de Directeuren, bij de meetings, zoo geheel op den achtergrond? In plaats echier van zulke vragen u voor te leggen wil ik u voor dit keer nog antwoorden op de uwe. En wel dit: ja, aan ds. Beuker kon ik dát wel overlaten; ’t is mij tot geen geringe vreugde u dit te kunnen verzekeren; ik zou wel wenschen dat B. en ik ’t in alles wat op de school, den staat enz. betrekking heeft steeds zoo goed eens waren geweest als wij ’t zijn met betrekking tot de proeve van een Geref. Universiteit, door u thans aangeboden.

Maar juist daarom vroeg ik het woord. De behandeling, dien broeder, onder een al te gezocht voorwendsel aangedaan, stuitte mij tegen de borst en zij gold ook ons, op wier verzoek mede hij heeft gesproken. Vooral het antwoord van Dr. Rutgers, dat o.a. de verzekering inhield dat ds. B. blijkbaar nog de stukken niet had gelezen, maakte het mij ten plicht, zoowel jegens den broeder als de goede zaak zelve, om ’t woord te vragen, temeer wijl ik goed had begrepen dat br. B. niet ten tweedenmale het woord zou krijgen. Gij hebt echter gezorgd dat ik de aandachtige schare toen niet even op R.’s sophismen kon wijzen. En voorts, heer doctor, zoo’n vraag komt, naar gereformeerde zede, niet te pas. Gij zelf weet ook wel dat ’t hem niet in een paar jaren meer of minder leeftijd zit? en dat elk christen, en dan in ’t bizonder elk, die tot het ambt van Leeraar en Herder en Opziener in Gods Gemeente geroepen is, zijn oogen en ooren moet openzetten, om op te merken en te getuigen? „Toevertrouwen” en overlaten — nu eens aan oudere, dan weer aan jongere ambtgenooten; als gij het wilt gelooven, dan zeg ik u: ’t wordt veel te veel gedaan. Ook in onze Kerk laten de meeste broeders, ook al hebben zij goede gaven daarvoor ontvangen, den strijd voor de Geref. beginselen, den arbeid in de pers voor de uitbreiding en ontwikkeling der Kerk, de getuigenis tegen ongeloof, bijgeloof, half- en waangeloof, te veel over aan een paar zwaarbeladen redacteurs en een klein getal trouwe helpers. ’k Weet wel, ook die broeders; ook zij, wier naam zelden of nooit in de |26| bladen komt; arbeiden, sommigen zelfs met beschamenden ijver en trouw, in prediking, catechisatie, huisbezoek enz. zonder ophouden in stilte in en voor de zaak des Heeren, in en voor Zijne Gemeente. Doch ’k bedoel nu den openlijken en meer algemeenen arbeid voor ’t Godsrijk. Ik voor mij, zou o, zoo gaarne dezen en dien arbeid toevertrouwen aan andere broeders. Doch, waar ’k voor God geen vrijheid gevoel om ’t na te laten, veelmin om deze en die moeilijke, in en door Zijne Gemeente mij opgedragen, taak af te schudden; waar ’k menigeen zie rusten en zwijgen, ook als er perikelen dreigen; daar ga ik vastberaden voort, ziende op Hem, die Zijn kracht in zwakheid verheerlijkt. En — waar ’k broeders zie optreden voor de eere Gods, daar voldoe ik gaarne, op meetings of elders, aan hun wensch om hen ter zijde te staan; evenzeer als ik door Gods genade den moed heb om, wanneer broeders en vrienden m.i. dwalen, zonder aanzien des persoons; niet met seitenhieben en stekelige of giftige geestigheden, maar open en duidelijk en met opgave van bezwaren en gronden; het uit te spreken. En ’k verzeker u, als gij ooit ofte ooit een mijner ambtgenooten mocht trakteeren, zooals gij nu den Zaanlander hebt geliefkoosd, dan zal ik hem u niet „toevertrouwen”, al had hij in deze dagen ook jegens mij gedaan, gelijk de priester en de leviet met den gewonde op Jericho’s weg.

Dat ik evenmin mijn „Vredebond” in uwe handen laat, of liever: onder uwe voeten, zult gij wel kunnen billijken. Gij hebt een groote dwaasheid begaan met uw verhaaltjes aangaande dat blad. Straks bewees ik u dat gij aan de Vredebond toeschrijft wat, en dan nog gansch anders, door „de Vrije Kerk” is gezegd. Hier is het de plaats, in verband met mijn hoofdbezwaar tegen uwe Universiteit, ni. haargereformeerdevlag, zonder „gereformeerd” karakter, om de karikatuur te bespreken, die gij van mijn beschouwing over Dr. Kuyper c.s. uwen lezers voorteekent.


Over hetgeen gij van het „zwart maken” der Gereformeerden fantaseert, straks, als ik rechtstreeks tot het Gereformeerde volk ga spreken. Nu bedoel ik uw verzinsel, „dat de heer Lindeboom: |27| zich afslooft om in lange artikelen te betoogen dat Dr. Kuyper letterlijk niets van het Gereformeerde afweet.” Ai, zeg mij; waar, in welk Nº. van de Vredebond, hebt gij of iemand dát gelezen?? Ik heb integendeel gezegd, dat gij veel hebt geschreven dat een gereformeerd hart goed doet, en uw wetenschap, uw talenten, ijver en werkkracht, meermalen met eere vermeld. Hoe komt gij er aan? Gij kent immers ook dit gebod wel: „gij zult geen valsch getuigenis spreken jegens uwen naaste”? Ook dit moet gij herroepen, redacteur van „de Heraut,” of, uw „Heraut” zal geheel zijn krediet gaan verliezen.

Dit heb ik geschreven, en dit zal ik voortgaan; uit liefde tot de waarheid en trots alle poging om mij, door schril geschreeuw of door zoet gefluit, daarvan af te trekken; aan te wijzen, dat gij niet-Gereformeerd zijt. Ik neem hier de stellingen over die ik, in Nº. 10 van de Vredebond, 9de j.g., aan N.N. heb geschreven, toen, als reactie tegen Geeteha’s forsche alarmkreet, sommigen uit ons hem tegenkwamen met de al te krasse geruststelling dat zijn stellingen bepaald onwaar en integendeel Dr. K. c.s. in het Gereformeerd beginsel geheel met onze Kerk vereenigd waren. „Hier hebben wij het punt” — zoo schreef ik — „amice, dat degelijk moet behandeld en voor goed beslist worden; niet door groote woorden, maar door argumenten. Indien niet, dan zal Dr. K., die reeds de oorzaak is geworden van schadelijke verdeeldheid in onzen boezem met betrekking tot de staatkunde, in verband vooral met de onderwijswet — denk slechts aan Restitutie, Volks-petitionnement, Unie enz. — ook nog dienst doen tot onze verzwakking op kerkelijk gebied, in den heiligen arbeid en strijd voor den bouw en de heiliging van het huis onzes Gods en Zaligmakers.

Dr. K. c. s. in het Geref. beginsel geheel met onze Kerk vereenigd?

Wij stellen daartegenover deze onze overtuiging, op objectieve gronden:

1. Dr. K. (Standaard-Heraut c.a.) matigt zieh het hoogste recht op „Gereformeerd” aan, terwijl hij, echt ongereformeerd en onbijbelsch, met daden de Gereformeerde beginselen verloochent, en daardoor ook zijn gereformeerde woorden van kracht berooft |28| en zelf alzoo aanleiding geeft om zijn liefde tot de gereformeerde beginselen te betwijfelen.

2. Dr. K. is, hoewel hij veel schrijft, dat een gereformeerd hart goed doet en dat juist daarom licht verblinden kan voor wat hij verder schrijft en doet en laat — niet gereformeerd. In de leer der zaligheid is hij, op zijn zachtst, eenzijdig, en mag het betwijfeld of hij, zonder uitbeding, al de Geref. Belijdenisschriften zou willen en kunnen onderteekenen. In den locus „de Ecclesia” — het stuk van „de Kerk” — is hij bepaald ongereformeerd. Zoodat Dr. K., ware hij met al die gevoelens lid der C.G. Kerk, het wel eens even lastig zou kunnen krijgen als hij thans, nu hij buiten haar is, bij vele leeraars en leden hooge achting en eere geniet.”

„Wij hebben den strijd niet tegen den persoon van Dr. Kuyper. Hoe gaarne zagen wij hem echt gereformeerd; welk een aanwinst zou bij dan voor onze Kerk kunnen zijn! Wij bewonderen zijn gaven en werkkracht...”

Is dit niet wat anders dan gij mij hebt toegedicht? Dit wilt gij, vertrouw ik, zelf nu wel erkennen.

Tot bewijs dier stellingen heb ik mij nog niet „afgesloofd”, maar, niet zonder weemoed, aangegord. Behalve het artikel, in Bijlage V. afgedrukt, waarvan ik den lezer verzoek vooral ook de inleidende opmerkingen te lezen, en een stukske in V. 26 Mei j.l., gaf ik tot bewijs het resumé van ds. Wielenga’s artikelen uit 1879, die van uwe „vermeende Geref. beginselen”, op, grond waarvan gij de C.G. Kerk hadt aangevallen, met duchtige redenen verklaard heeft dat zij „ongereformeerd, overgereformeerd, gevaarlijk, ja anti-gereformeerd,” zijn. Wat gij nu bezig zijt in uwe artt. „zonen van hetzelfde huis” daartegen aan te voeren, kan, m.i. elk onbevooroordeelde en der zaken kundige voor niet anders houden dan voor een bewijs dat gij de gronden tot ontzenuwing van W’s artt. nog niet hebt kunnen vinden en — dat ik geen ongelijk had met mijn stellingen.

Dat u dit ons schrijven onaangenaam is, kan ik wel verklaren; doch mogen wij het daarom nalaten? Wij zijn toch niet geroepen om elkaar te behagen, zoomin als om elkaar te grieven; onze roeping is de zaak des Heeren naar den Woorde Gods, |29| volgens ons beste weten, te dienen. Daartoe behoort toch ook dat wij waarschuwen tegen afwijkingen en dwalingen, zij het ook van zeer geleerde en vrome mannen. De roeping, die gij b.v. tegenover de Conservatieven en Ethischen tracht te vervullen, waarbij ook menig hooggeacht persoon in ’t gedrang komt, die hebben wij tegenover u. Daarom moet gij het liever in ons dragen en aanmoedigen dat wij het goede pand, der geref. leer en praktijk, door God ons toevertrouwd, willen bewaren, verdedigen en aanprijzen. Wijs ons op afwijkingen en nalatigheden, als gij ze ziet, en, worden uwe vermaningen gegrond bevonden, ik wil gaarne de eerste zijn om er u voor te danken. Doch dan moet gij ophouden met dat scheiding maken tusschen broeder A en B, X en Y enz.; ophouden met het te doen voorkomen alsof de grootste moeilijkheid zat in dit en dat „min-liefelijks” en wat dies meer zij bij dezen en genen onzer. Zonder blozen gaat gij nu nog daarmeê voort, hoewel br. Wielenga U opnieuw week aan week in de Bazuin aantoont, dat wel degelijk een gewichtig beginsel, hetwelk geen enkel gereformeerde mag loslaten, de gapende klove vormt tusschen u en ons; een beginsel, dat, wordt gij niet door Gods genade tot de volle aanvaarding daarvan in de gehoorzaamheid des geloofs gebracht, een kerkelijke samenleving tusschen ons onmogelijk zal doen blijven; het beginsel der christelijke, kerkelijke tucht, èn als leer èn in de praktijk. Met hoe weinig recht gij het liedeken van „zonen uit hetzelfde huis,” moogt zingen; hoe innerlijk onwaar dat is, ziende op uw houding jegens ons en geheel uw kerkelijk leven en streven tot dusver, zie, dat heeft mijn Amsterdamsche ambtgenoot, ds. Beuker nog in ’t Juni-no. van „de Vrije Kerk” uiteengezet. Na gezegd te hebben dat men hier het woord „huis” niet van de zichtbare gemeente des Heeren verstaan, en, in geestelijken zin bedoeld, van alle geloovigen, Lutherschen zoowel als Hervormden, dit zeggen kan, spreekt br. B. aldus:

„Zegt men: wij bedoelen het woord „huis” in confessioneelen zin, dat we van beide zijden namelijk Gereformeerd bloed in onze aderen voelen stroomen en neiging hebben om op gereformeerde wijze te leven? Zeer goed; dit doet ons weldadig aan, zoodra en zoo |30| dikwijls zulk een Gereformeerd levensbloed niet slechts in Gereformeerde woorden en leuzen, maar in waarachtige Gereformeerde levenswijze en daden openbaar wordt. Maar indien het bij de beoordeeling van iemands al of niet Gereformeerd zijn, vooral op zijn leven en daden aankomt, en niet alleen op woorden, dan moet men, om oprecht te zijn, achter de woorden: „Zonen van hetzelfde huis” dadelijk laten volgen: „maar die leven en wonen in, gehoorzamen aan en strijden voor verschillende huizen.”

Geheel dat art. zij der biddende overweging van Dr. K. en allen, die den vrede van Jeruzalem zoeken, aanbevolen.


Hadden wij tegen u geen bezwaar van hooger orde en zwaarder gewicht en dieper lading dan vinnigheid van toon en een jaar aan jaar „niet tehuis” voor onze bedenkingen tegen, onze klachten over, uw losse kritiek, geloof mij, wij zouden veel willen verklaren uit uwe omstandigheden en gaarne vrij wat min-liefelijks van u lijdzaam verdragen; voor wegruiming van dat bezwaar, al deed het ons dikwerf pijn aan het hart, ware niet eenmaal een meeting noodig, of althans éene voldoende, als wij menschen zijn, die kennis hebben aan het zondaarshart en aan een vergevend God. Och, ook op onze vergaderingen valt wel eens een woord, in de warmte der debatten, dat, noodig schijnend en gebruikt om de zaak zelve helder voor te stellen, op den keper beschouwd toch wel wat te hoog van kleur was en jegens dezen of dien broeder min-gepast moet heeten; waar gebeurt dat niet? Doch nu gaan wij niet zoetelijk malkaar wijsmaken: och, als die br. A. nu maar dat woord niet had gezegd en br. B. niet zoo’n strak gezicht gezet en br. Z. niet zoo’n diepen rimpel op zijn voorhoofd had toegelaten, dan waren wij ’t wel allen spoedig eens geworden; zóó zou het ook eer een blindemannetjesspel worden dan een degelijke behandeling der zaken van Gods Kerk. Maar dan keuren wij zulke bijkomende verkeerdheden in elkaar af, en durven die elkander ook wel belijden, terwijl we elkaars overtuiging eerbiedigen en de eere geven van zoo duchtig mogelijk onze bezwaren daartegen en gronden voor een ander gevoelen aan te voeren en te bepleiten. Zoo ook in de pers; ook ik in de Vredebond; gaarne wil ik erkennen dat niet elk woord |31| te verdedigen is, dat ik sints jaar en dag schreef; ook in wat ik over u schreef, is allicht aan te wijzen wat anders en beter had kunnen gezegd worden. Alleen van „heftigheid en bitterheid” ken ik mij vrij. Ik heb den moed niet, gelijk gij, om dag aan dag anderen te bestraffen vanwege min goeden toon en uitstekende verkeerdheden ten toon te stellen; en voor den Heere moet ik bij allen arbeid, tot op den kansel en bij ’t sterfbed incluis, schuld belijden. Maar — als gij nu zoudt meenen en zeggen dat daarin het kenmerkende van de C. G. of ook van de Vredebond ligt, dan kom ik, hoewel ik voor God in ’t stof mij buig, u als op adelaarswieken tegemoet, om te toonen dat gij onwaarheid spreekt en den leugen dient. Dan kom ik fier, tot roem van Gods genade, in uw aangezicht den volke inlichten, dat neen! niet onze of uwe gebreken, maar onze beginselen ons kenmerk zijn, en de kracht van onzen arbeid en, moet het, van onzen strijd, uitmaken; dat beginselen, met Gods eere verbonden, ons scheiden. Laat mij u ook mogen zeggen dat ik het meest bang ben van die menschen, en die woordvoerders of medesprekers, ook in de christelijke pers, die zoo vaardig zijn met hun vermaningen tot liefelijkheid; die zoo bang zijn van wat zij „scherp” noemen, dat zij liever dan een enkel doorntje aan de rozenstruik te kunnen dulden, de schoonste en geurigste roos zouden vertreden, of althans een viooltje verkiezen, dat zich gaarne gedwee en lief in ’t knoopsgat laat steken. Wat het volk noemt „steeken onder water”, bij velen van die soort zachtmoedigen zijn die liefelijkheden steeds „voorradig”, nl. voor wie hen en hunne genooten durven staan. Ook zijn er van die weifelende, zwevende, geesten, die ’t wel goed meenen, maar een man uit één stuk telkens ergeren door dat draaimolenachtige, dat ’t u bijna ondoenlijk maakt te begrijpen, wat ze nu al of niet willen, of ze nu met of tegen u zijn. Dat, vind ik in een Paulus, een Calvijn en Luther ganschelijk niet. Daar hebt gij b.v. vele van die zoo irenische Ethische menschen; hoe oorlogzuchtig, hoe woest, waren zij dikwerf tegen u, ook al hadt gij soms forsche bestrijding met al te vergoelijkende behandeling afgewisseld. Gunning b.v., hoe hoffelijk was die zachte broeder niet meermalen jegens de |32| Modernen, terwijl in ’t zelfde oogenblik zijn pen tegen orthodoxen Gereformeerden vrij, voornaam en scherp aan ’t toornen sloeg. Zoo gebeurt het soms ook dat onder ons deze of gene de rol van vermaner tot liefde op zich neemt, en goediglijk voor de scherpheid van br. Y. of Z. ook wel verzachtende omstandigheden wil pleiten, terwijl men niet eenmaal oog schijnt te hebben voor de kracht van overtuiging, waarmeê en het hoog belang van eigen Kerk of wat het ook zij, waarvoor de broeder aan ’t werk is; die vooral in u tienmaal meer onliefelijks in negeeren en kritiseeren van hun broeders en ambtgenooten niet-zien en allerminst openlijk bestraffen, terwijl zij den splinter in ’t oog van eigen broeders dadelijk zien en soms op gevoelige en gevaarlijk kwetsende wijze zich haasten dien er uit te halen. Ik voor mij heb nog liever, hoezeer ’t mij ook smart, dat men mij dan met stokken te lijf ga, zooals gij nu deedt; daarvan weet men ten minste wat men er aan heeft, en voor die wonden is door herroeping en belijdenis nog wel genezing te hopen; maar dat onmanlijk en onwaar, dat preutsch en liefdeloos, vermaan en wegdoeken van de kwestiën, die een ander ’t hoofd en hart beroeren, die tijdgenoot en nageslacht, die hemel en aarde raken, neen, daarvoor heb ik geen achting; ’k zal, waar ik kan, het opjagen, opdat het ’t hazenpad kieze. En wie zoo’n kameleon tot dusver aan zijn boezem heeft gevoed, laat dien broeder de oogen voor den min-nobelen aard van ’t beestje opengaan en — hij zelf is de eerste om het van zich te stooten.

In Bijlage VI heb ik een en ander bijeengebracht, waaruit kan blijken dat ons getuigenis tegen u, Dr. K., niet eerst vandaag of gister noodig geworden of ook — pas begonnen is, en hoe gij daartegenover ons hebt behandeld.

Wat ik niet gezegd heb, laat ik mij door niemand aanleunen; maar, openhartig gesproken, dat ik meer dan andere C.G. mannen, dat ik het zoo bitter moet ontgelden, nu gij eenmaal aan ’t toornen zijt — ik kan ’t mij wel eenigszins begrijpen. Want dit beken ik: dat ik sints meer dan 8 jaren, na korten tijd u bewonderd en van u de vrijmaking van Gods volk in de N.H. Kerk en straks de samenvoeging van al de |33| Gereformeerden te hebben verwacht; voor u gevreesd en zonder omwegen en doekjes tegen uw verlaten van den rechten weg heb gewaarschuwd, en tot op onze predikanten-conferenties toe met kracht op het ongereformeerde van uw schrijven en doen en laten heb gewezen, ook waar anderen zwegen of vergoelijkend spraken. Met verwijzing naar Bijlage VI wil ik echter nu ook eens vragen: wie heeft gelijk gehad; gij, met uw schoonklinkende beloften en profetiën, waarmee zich het, naar gereformeerde vrijheid reikhalzend, volk in de Herv. Kerk vroeger 30 j. en door u, die nu beslist de verlossing zoudt brengen, nu reeds weer 12 jaren heeft laten ophouden; of ik en anderen, die u en hen reeds vóór vele jaren hebben gewaarschuwd voor vruchteloos pogen op zondige paden? ’k Zeg dit niet om u te kwetsen of mijn eigen inzicht te roemen; maar tot uwe en mijne leering constateer ik feiten, waarin God tot ons spreekt; feiten, die u moesten weerhouden om nog eens weer een tiental jaren het Gereformeerde volk aan krachtige leuzen te wennen en aan veelbelovende plannen te wagen, maar die gesproten zijn uit denzelfden wortel van aktualiteits-politiek, welke zelfs op mannen van zoovele en buitengewone talenten, als gij van God hebt ontvangen, het woord van den psalmist toepasselijk maakt:

Het brieschend paard moet eindlijk sneven,

Hoe snel ’t ook draaf in ’t oorlogsveld.

’t Kan niemand de overwinning geven,

Zijn groote sterkte baat geen held.

Terwijl door alle tijden heen geringen en zwakken, zoowel als aanzienlijken en edelen, die geen moed hebben om te blijven of te gaan waar Gods Woord duidelijk het verbiedt, en die, al is ’t in veel gebrek, toch in oprechtheid er naar jagen om den wil des Heeren te betrachten, ook in hun kerkelijk leven, door God gezegend worden, en de kracht der belofte aan de oprechten van hgrte ervaren: „al wat hij doet zal wèl gelukken;” zoodat zij, onder de verguizing en vervolging der wereld en ook onder misverstand en tegenwerking van wie denzelfden Heer belijden, zich verheugend met beving, mogen zingen: |34|

Maar de Heer der Heeren
Doet ons triumfeeren.
Hij, geducht in macht,
Slaat elk gunstig gade,
Die op Zijn genade
In benauwdheid wacht!

Dat gij ons hebt behandeld, zóó als gij deedt, neen, ik beschouw dat niet als gevolg van persoonlijken tegenzin, hoe persoonlijk gij soms ook wordt. De oorzaak ligt dieper; in de beginselen. Zoodra gij maar begont rekenschap te geven en onze bezwaren te bespreken, bleek dat telkens. Wij erkennen gaarne dat onze kracht, die u meestal het zwijgen goud deed achten, niet gelegen is in onze geleerdheid of groote talenten; behalve onze vaders van Velzen en Brummelkamp zijn wij geen zonen eener Universiteit, maar, en dan nog slechts sints 25 jaren, kweekelingen van een Theol. School; hoedanig een kweekhof u en uwen medestrijders gansch onvoldoende dunkt voor de opleiding van weltoegeruste Bedienaars des Woords en bestuurders der Kerk. En toch, ’k mag u vragen: of gij niet zelf dikwerf, meer dan gij u zelven belijden durfdet, het gewicht onzer argumenten en van ons bestaan als Vrije Geref. Kerk tegen uw plannen gevoeldet? Gode alleen de eere! Onze kracht, die u ook nu weder in de zaak der Universiteit blijkbaar verlegen maakt, zit alleen in onze beginselen en onze, ach! nog veel te zwakke, beginseltrouw; wijl wij die beginselen niet als een rijpaard beteugelen willen maar door dezelve ons laten bezielen en leiden, wat ons dan ook ontvalle of ontloope en treffe.

Inteugelen van heilige beginselen, van ontwakend plichtsbesef, dat heeft al wat kwaads gedaan! Satan tot vreugd, den Geest des Heeren tot droefheid en smaad. Dat heeft u reeds in Utrecht doen uitglijden, en in uw „Kerkvisitatie”; zie vooral pag. 109 en 127; — had niet reeds toen de Synode „tot een breuke met het absolute soevereine gezag Gods in Woord en geweten” sedert lang „gedwongen”? — voor „schranderheid en vroed beleid” doen verklaren wat eenvoudig „ongehoorzaamheid aan den Heere, gebrek aan geloof om Hem alleen naar de oogen te zien” heeten moest. Zoo ooit, dan was het toen voor u Gods tijd. |35| Gij hebt den raad Gods, die u toen wenkte tot het heerlijk werk der verlossing Zijner gevangenen, niet bekend, en sints ...? Hebben de feiten, de gebeurtenissen in Kerk en Staat, niet als een satyre geschreven op uwe idealen en beloften? Heeft de hand des Heeren zelf daarin niet als met vlammend schrift een „Mene, Mene, Tekel, Upharsin!” boven uw tot heden gevolgde gedragslijn geteekend ? ’t Is ontzaggelijk voor u, ’k gevoel het, wat ik thans spreek; doch is het niet de waarheid der werkelijkheid? Is het niet uit liefde, of ook gij zelf nog mocht bekennen wat de wil des Heeren zij, en u van stonde aan geheel en onvoorwaardelijk met uwe groote gaven Hem ten dienste stellen?

Hoe is het u gegaan in de Kerk? Eerst het agitatie-systeem tot vrijmaking der Kerk; art. 168 en de Koninklijke besluiten van 1816 berend, en intusschen het goddelooze, revolutionaire art. 23 aanvaard als een tijdelijk geoorloofd hulpmiddel, met een onhistorisch beroep op de Geref. Vaderen, die nooit in ’t geval zijn geweest van het tegenwoordig N.H. Genootschap; die wel aan alle lidmaten deelneming aan stemming hebben vergund, doch nooit zonder eenigen belijdenisband; die nooit heele en halve Modernen zoomin als Roomschen in de Kerk hebben opgenomen of geduld, veelmin hun lidmaatschap en allerminst hun toelating tot de Bediening en roeping in de Gemeente gewettigd. Vóór circa 10 jaren — gij zelf hebt het gezegd — wist gij nog ternauwernood dat er zulk een krachtige en prachtige Geref. Theologie bestond; en toch, hoe lang is ’t al geleden dat gij met dezelfde beslistheid als thans over het Gereformeerde gingt spreken. En daarna — Brighton; en de roem, dien men zoo spoedig u gaf, van Brighton’s ontdekkingen zoo schoon aan de Geref. dogmatiek te hebben gehuwd. Daarna geen agitatie meer, vroeger als de hoogste roeping uitgebazuind en aangedrongen; maar feitelijk in ’t spoor der irenisch-Ethischen getreden, alleen met onderscheid van vlag. „Gereformeerd” is toen de leuze geworden. Op de Gereformeerde beginselen hebt gij, dit zeg ik gaarne tot uw eere, met kracht gewezen; en van dat goede werk is het slechts te betreuren dat het, door groote eenzijdigheid hier, leemten daar, eigenmachtig poneeren ginds, |36| en gemis aan praktijk, dreigt te verloopen of geheel te ontaarden; dat ook dit meer op het werk van een stoomfluit, die de beweegkracht doet ontsnappen, dan op een zich krachtig voortbewegen der raderen gelijkt; want de boot uwer Kerk ligt nog altijd even vast aan de kettingen der reglementen en der, door u ook zoo misprezen, zilveren koorden. Noch uw agitatie, noch uw niet-agitatie; noch Brighton’s opwekking, noch de vorming en arbeid der Gereformeerde partij en de noeste vlijt van den invloedrijken „Heraut” heeft het gewenschte en beloofde heil gebracht. De Doop in den naam van God Drieeënig is losgelaten; en uwe Amsterdamsche Gemeente zoowel als Harlingen, Sneek, en anderen, ze hebben, wijl zij niet onvoorwaardelijk den Heere wilden of durfden volgen, ongedoopten, „gespotdoopten”, ingeschreven als bondelingen, alsof aan hen het teeken en zegel van Gods verbond toegediend ware! De Provinc. Besturen — zij zijn nog in de macht des vijands; en waar ook van uwe broederen er in zijn, ze heulen met den vijand en dreigen en verstrikken wie „mannen van Dordt” beloofden te zijn. En de Synode! En het theologisch onderwijs der toekomstige predikanten, nu gansch en al onbruikbaar geworden, waarbij vooral Utrecht’s vroegere toestand, kon zij worden herkregen, door zeer vele orthodoxen, als een gansch begeerlijke zegen zou worden begroet. En artt. 38 en 39, waardoor volgens Dr. G.J. Vos, sints Jan. ’80 het N.H. Kerkgenootsschap heeft opgehouden te bestaan, en zelfs het Wag. Wb. den moed geheel heeft verloren. Al wat men nog kan of durft hopen, en als een uitkomst zou loven, is: geen verlossing of kerkherstel; wie van uwe kundige en ernstige mannen hoopt daarop nog? maar een behoud of terugkeer, zonder nieuwe lasten, van het bestaande en laatst verlorene, met al zijn boeien en ellenden en conscientie schokkende eischen? Daarop zijn al uwe plannen en idealen uitgeloopen. En die van alle hervormers, die sints den teruggang van Molenaar optraden met idealen instede van het a. b. c. des geloofs: „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?”

Is dit niet opmerkelijk? Is hierin niet de vinger Gods?

Op staatkundig gebied ging het evenzoo. Van de wezenlijke scheiding tusschen Kerk en Staat kwam nog niets; en wanneer zal |37| art. 168 ophouden een staatsboei voor menig belijder des Heeren te zijn? Onze invloed als staatkundige partij in en buiten de Kamer, hoe luttel is zij geweest en geworden. Tegen den druk der Christ. school, tegen het masker en de bevoorrechting der openbare school, is met kracht getuigd; honderd duizenden zijn, sints ’57, door ’t Christenvolk uitgegeven, (behalve voor Christ. scholen zelve), voor de verkiezing van anti-revol. Kamerleden, aan boeken en bladen, Vereenigingen en wat niet al — om van schatten van tijd en velerlei werkkracht niet te gewagen! En waarop liep het uit? De man, op wiens schouder Mr. Groen zijn leiders-mantel liet vallen, heeft de Kamer verlaten zonder de school te hebben verlost; na in die Kamer, nog helaas! de vrijheid der Christ. school voor Restitutie-gelden in de waagschaal te hebben gesteld, straks door zijn vroegere collega’s daarin met een geldhulp-amendement, ais proeve van verzoeningsmiddel met de partij der onvrijen en verdrukkers, gevolgd! Anti-Schoolwet-Verbond werd begraven; en wel zonder dat ooit wettig de dood is bewezen, en de nalatenschap vereffend; zoo men zei, omdat de „afgescheiden” broeders er te veel kracht openbaarden en hun hooge ingenomenheid velen harten vrees en wantrouwen inboezemde. En nu? De Schoolwet is herzien; ja, maar onze druk ... ze is gebleven, neen, zij is grootelijks verzwaard; en al wat wij met die hooggeloofde, politieke meer dan geloovige, christ.-historische staatkunde voor de school vermogen, dat is: wenschen dat het maar gebleven ware, zooals het was; pogen om, door achteraan den wagen te trekken, nog een weinig de invoering van de nieuwe schoolwet; wier onchristelijkheid, ondegelijkheid en millioenenhonger heel ’t volk moest wakker schudden; tegen te houden. En voorts — welk een verdeeldheid in al die jaren en thans op kerkelijk gebied en op dat der staatkunde tusschen de uitnemendste mannen; de coryphëen van Nederland, zij hebben niet zelden elkander verlamd in ’t werk voor den gezamentlijk beleden Heiland en Heere; velen stierven reeds zonder lsraël in Kanaän te hebben gebracht of gezien; zij leden zware pijnen en niet zelden de smart van vervlogen idealen, van een door teleurstelling gebroken hart. Vereenigingen in menigte, doch |38| elke nieuwe vereeniging weldra een nieuwe scheiding tusschen de vrienden, die tesaam Neerlands Herv. Kerk en Staat zouden herstellen. Is het niet waar dat die mannen, die ’t meest in stilte het Woord hebben gezaaid, nog ’t meeste nut hebben verspreid, den meesten zegen verkregen? Doch — hoe staat het met de evangelisatiën thans? Kwijnen zij niet? Hebben zij hier en daar niet het bedenkelijk karakter aangenomen van een vasten toestand, die voor het Darbysme en veel gevaarlijker wateren een bedding graaft? Hoe vele duizende zielen en familiën zijn niet reeds in de macht van den leugen, velen reeds voor eeuwig, verzonken, tengevolge van het blijven en zich strijdensmoede overgeven in de gemeenschap der halve waarheidsmannen en geheele Christus-verwerpers! En wat is er geworden van de bearbeiding èn van den invloed op „de massa,” die men „niet mocht prijsgeven?” Welken invloed hebben de vele orthodoxe predikanten in Utrecht, Amsterdam en elders op het volksleven geoefend? Hoe kon het ook anders, waar men leer, sacrament en tucht scheiden dorst en ’t een met het ander ontheiligde en ontheiligen liet? En de ongeloovigen in uw Genootschap — zijn zij niet, door al dien krijg en kijverij binnen de muren der Kerk, nog meer tegen het Evangelie gekant, niet verbitterd in plaats van verteederd, niet te gevaarlijker en stouter nog in en buiten de Kerk tegen het, Evangelie en zijn belijders in ’t gemeen zich gaan stellen? Een strijd met de geestelijke wapenen naar Jezus’ bevel zou andere uitkomsten hebben gehad, ook velen ongeloovigen ten eeuwigen zegen! En op staatkundig gebied — neen, ik zal de nieuwe partij van het Dagblad geen enkelen droppel vreugde bereiden. Maar met het feit dient gerekend: ter linkerzij gaat gij den vrienden, telkens door u weer aangehaald, te vèr; en ter rechterzij — hebt gij door doodzwijgen trachten te fnuiken wie u niet mochten volgen met Restitutie en het daarop gebouwde Petitionnement, hoewel gij zelf later — zie Stand. 18 Aug. ’79 5) — moest erkennen dat het toch heen moet |39| naar den kant, waarheen zij staan te nooden, te roepen; terwijl ’t hoe langer hoe meer blijkt dat ook hier de Vrije Kerk wel terdege haar woord heeft te spreken en de oogen harer zonen hiervoor opengaan: dat zij op den ouden weg allerminst tot haar recht komt; en alzoo, — helaas! zeg ik, maar in de overtuiging: wij mogen niet anders — de eenheid bij de stembus aldra een illusie. zal blijken.

En weet ge wat nu het ergste van alles is? Dat men, in uwe positie, zoo licht er toe komt om eigenlijk God, denHeere, van al dien, door eigen zonde verwekten, jammer de schuld te geven, en, in plaats van de verkeerde praktijken eindelijk na te laten, de gezonde leer naar die ongeloofspraktijk te verbuigen. Zie het o. a. nog in dr. Hoedemakers art., Heraut 6 Juni, waar hij verklaart dat „slechts als een gerichtte aanvaarden is, een organisatie, die, o.a. „het beginsel dat Christus het eenige Hoofd, dat Zijn Woord, het eenige richtsnoer is van die Kerk, verzaakt!” Is dit niet letterlijk wat de Ethischen steeds hebben voorgestaan; niet klinkklaar een verloochening van Gods Woord; niet de kanker, die allen consdientiedrang tot ware verootmoediging en wederkeeren tot de gehoorzaamheid Gods, onder vrome termen, uitteren doet?

En gij zelf, doet gij niet desgelijks? Terwijl gij ons, die niets anders eischen dan: dat gij toch eindelijk eens naar Gods Woord begint te handelen, òf niet begrijpen kunt òf negeert òf in min goeden reuk brengt bij uw partij, verschoont gij de meest stuitende verloochening van Christus en misleiding en verraad der Zijnen door orthodoxen en gereformeerden, op inderdaad vreeselijke wijze; waarover de Koning der eere niet anders dan toornen kan. In uwe rede op de „meeting” hebt gij zelfs gezegd dat de leden der Synode niet meer schuldig waren dan elk ander: |40| ’t zat ’m niet in de personen maar in het schip, in den daar heerschenden „geest.” Zie, dat noem ik rondweg „een leugen”, een blinddoeken, een uitgieten van „een geest des diepen slaaps”; een verharden van malkanders hart, een deterministisch knutselen met ’s menschen persoonlijke verantwoordelijkheid, een dooden van alle schuldbesef. Dat hoort in Scholten’s stelsel tehuis. Dien zelfden avond verscheen in „de Heraut” uw rechtmatige veroordeeling van de, door de N.H. pred. te Amsterdam bij den Bijzonderen Kerkeraad ingediende, nieuwe Maatregelen van orde voor de Aanneming en Bevestiging van lidmaten, waardoor de aanneming van moderne lidmaten, volgens den wil der Synode, gewettigd en geregeld wordt. Op voorstel nb.! van dr. Hoedemaker, ds. Lütge (die naam kreeg door in Ned. den Berg een soort tucht over moderne lidmaten te beproeven) en dr. J.P. Stricker, zijn die „Maatregelen,” volgens u zelven tegen „den Gereformeerden naam” en het Woord Gods indruischende, door de pred. aangpnomen. Zonder dat H. of L. of anderen van protest hadden doen blijken, verschoont gij hen toch zoo goediglijk; zegt gij herhaaldelijk „personen volstrekt buiten het geding te laten.” En toch, „personen”, niet een ontastbare „geest”, hadden; zij het dan ook, wat wel zeker is, onder invloed van den boozen Geest; dit kwaad uitgevoerd. En God zal ieder van hen oordeelen!

Men herkent in dat opzicht in u den Kuyper der eerste jaren niet meer. Begrijpt gij echter niet dat men op die wijs Koning Jezus’ eere er aan waagt? Weet gij niet dat Hij dat vergoelijken, dat „aanzien des persoons”, wreken zal; Hij, jaloersch op Zijne eer, die aan niemand eenig recht heeft afgestaan om naar eigen zin of omstandigheden aan ’t werk en aan ’t regeeren te tijgen in Zijn huis? Zelfs de red. van ’t Wag. Wb. kon niet nalaten, bij de betuiging zijner blijdschap over uw bedenkingen tegen die „Maatregelen”, op te merken dat „deze beoordeeling en veroordeeling blijkbaar met veel voorzichtigheid is gesteld. De redacteur (van de Heraut) heeft zich beijverd om niemand te kwetsen. De redenen daarvoor laten zich raden.” En verder ...


„Zoozeer het ons verheugt dat de Heraut zich nu eens met de |41| amsterdamsche kerkelijke toestanden inlaat, zoozeer smartte het ons, dat in betrekking tot de dordsche quaestie het doen en laten van den Kerkeraad te Amsterdam zoo luttel weinig de aandacht van de Heraut trok. We hadden van haar redacteur wat anders verwacht.”


En wie zijn de meest schuldigen? Zijn het niet juist de predikanten, die zich „gereformeerd” noemen?


„Zij, die hun (nl. de dordsche vrienden) tot het doen van den stap door ’t bezigen van groote woorden geprovoceerd hebben, „haalden bakzeil”, toen het op krachtig, bovenal op eensgezind, handelen aankwam. Allereerst de „gereformeerde” predikanten te Amsterdam, die hun zetel in den kerkeraad aldaar aan den invloed van dr. Kuyper te danken hebben. Amsterdam had de positie in handen.”


Zie Wag. Wb. 5 Juni. In ’t Nº. van 3 April had de Red. reeds den hoofdinhoud medegedeeld van een zeer merkwaardigen brief, die alleen reeds genoegzaam moest zijn om allen „Gereformeerden” in ’t H. genootschap, en die nu van de „geref.” predikanten het heil verwachten, de oogen voor goed te openen. Na gezegd te hebben dat de pred. als St. L., H., Br., en anderen, vooral ds. St., „onophoudelijk die „zg. Kerkbesturen” met de zwartste kool teekenden,” gaat de brief aldus voort:


„Thans komt de dordsche quaestie en eensklaps is bij die predikanten alles veranderd. En dat kunnen de meeste ouderlingen niet begrijpen. Ds. St.(einfort?) verklaarde in den kerkeraad van 18 Maart dat hij in die artikelen niets had gevonden in strijd met Gods Woord, en hij hoopte dat niemand ooit in den kerkeraad een voorstel doen zou in strijd met de vigeerende wet. Dit staat te lezen in ’t mod. blad de Vrijheid van 20 Maart. Daarin danken hem de modernen voor dat kloeke woord.

Reeds in een vorige vergadering had ds. H. verklaard dat hij zich plaatste op het standpunt van art. 38 en 39 nieuw. Maar nu ook konden de ouderlingen, die verklaard hadden dat zij zich door het kerkeraadsbesluit van 11 Maart ’79 gebonden rekenden, niet |42| helpen aannemen bij predikanten, die die artikelen voor verbindend erkenden. En daarom worden zij thans oproerigen, revolutionairen genaamd, en dat met dikwijls herhaalden, verpletterenden nadruk.

Ook in ’t presbyterium (vergadering van ouderlingen) is twist en tweedracht. Een zeer gematigd voorstel om sympathie aan de dord. ouderlingen te betuigen, hoofdzakelijk toebidding van Boven bevattend, werd aangenomen. Maar 14 dagen later bleek dat de voorzitter dit eenvoudiglijk niet had opgezonden, terwijl hij in de volgende vergadering verklaarde dit niet te zullen doen. Den 25sten, toen hij die weigering herhaalde, hebben 27 ouderlingen desniettemin een adres van adhaesie geteekend en verzonden. Rekent men nu, dat niet aan alle ouderlingen het stuk ter teekening kon worden aangeboden en er bovendien 8 à 10 vacaturen zijn, dan is 27 ruim de meerderheid.

In den kerkeraad was dit voorstel om sympathie te betuigen, ook gedaan. Maar daar Ds. St. prdeses was en weigerde dit voorstel in behandeling te brengen, als verzet tegen de reglementen, zoo had dit geen gevolg. Ds. St. sloeg daarbij zulk een toon aan, dat men wel in de meening moest komen, dat alle kerkeraden en bladen, die voor Dordrecht partij gekozen hebben, zich ten deze zwaar hebben bezondigd. Dat de ouderlingen, die reeds vóórdat ds. St. c.s. alhier predikanten waren, (in dienst waren), nu zij de oogen der moderne predikanten onder de rede van den geprononceerd orthodoxen collega St. zagen glinsteren, wel een weinig gevoelig werden, zal u niet verwonderen. Nochtans kwam er, voorzooveel mij bekend, is, geen enkel onbetamelijk woord over hun lippen, ook niet toen bedoelde predikanten zich herhaaldelijk verklaarden bisschoppen te zijn, en als mannen van gezag zich tegenover de revolutionaire ouderlingen te moeten plaatsen.

Of dit nu „dom zelotisme” is, weet ik niet, maar wel dat „het een schouwspel is om bij te weenen.” Wie hier tyranniseert beoordeele de Heer!”


Ziedaar een noodkreet uit den boezem van den Amsterdamschen Kerkeraad! Is het niet ten hemel schreiend, zulk een behandeling van ouderlingen, die nog voor Gods eere willen staan, door „gereformeerde” predikanten? Is dat geen erger misdaad |43| dan die der „geflatteerde balansen”? Als het doen van Ds. St. c.s. niet moet gebrandmerkt worden als verraad van Jezus, gelijk Judas pleegde — laat ons dan maar ophouden met eenige zonde, althans op kerkelijk terrein, meer te bestraffen!

Had men niet mogen verwachten dat gij, red. van den, als Gereformeerd orgaan opgetreden, „Heraut,” de Gemeente zoudt hebben gewaarschuwd en te wapen geroepen tegen zulke, met haar vijanden heulende, predikanten? Geen wonder dat zelfs het Wag. Wb. smart droeg over uw houding. Door den oud-ouderling E. J. Mulder geïnterpelleerd — Heraut v. 9 Mei jl. — over de plaatsing in uw blad van bovenst. brief, durfdet gij, ai mij! nog schrijven:


„Wij wijzen er slechts op dat wij niemand hebben aangeklaagd, dus ook niet „de fractie van Ds. St.,” maar alleen zonder iemand te noemen, het feit hebben geconstateerd „dat Amsterdam niet op de hoogte van zijn roeping was.”

Ach ja, gij hebt gelijk! Gij hebt het bij dat flauwe woord gelaten!

Weent, Gereformeerden, weent, en uw oog zij een springader van tranen over deze gansch zeer groote breuke!


’t Is hier de plaats om uwe beschuldiging „dat de heer Lindeboom in zijn dusgenaamden „Vredebond” keer op keer al saamraapt, wat maar over den weg waait om de Gereformeerden, die niet afgescheiden zijn, zwart te maken;” af te wijzen. Zulk een beschuldiging zou nu toch den meest zachtmoedigen mensch heftig maken en bitter! Ik bepaal mij er toe om u bewijs te vragen, of onomwonden herroeping van deze lastertaal. Zóó kunt gij „de Gereformeerden” wel tegen ons innemen! Maar bedenk dat gij dan ook den God der waarheid tegen u krijgt! Nog nooit heeft de Vred. zich verlaagd tot het verspreiden van „wat over den weg waait;” van „zwart maken” hebben red. en medewerkers een bitteren afkeer. Somwijlen heeft het blad op „zwarte feiten” gewezen, gelijk elk blad dat telkens doet. En gij wilt toch niet dat ik wat zwart is wit zal noemen? Dat heb ik nooit geleerd, en dat leert, geloof ik, de Heilige Geest ook niet. |44| Gij hebt bij „de Gereformeerden” Bazuin, Gideon en Vredebond in den kwaden reuk gebracht, alsof zij „bij voorkeur de Gereformeerden bestrijden” en alzoo „de toekomst der Gereformeerden in den lande helpen verspelen.”

Och neen, aan dat „spel” doen wij geen van drieën mee. Wij hebben het telkens opnieuw uitgesproken dat wij ons tot „de Gereformeerden” aangetrokken gevoelen, maar niet mogen zwijgen waar zij, tegen het a. b. van alle Christelijk geloof in, blijven in de gemeenschap met en onderworpenheid aan anti-Christelijke personen en besturen. Wij hebben ze meermalen gebeden: broeders, zusters, werpt toch in Gods Naam uw jukken ter aarde, en dient den Heere Christus naar Zijn Woord! En zoo dikwerf we iets daarvan meenden te bemerken, hebben we ons verblijd en een „houdt moed, voorwaarts!” den broederen toegeroepen; getuige o.a. wat de Vred. van de Dordsche ouderlingen verwachtte. Alle „Gereformeerden” die waarlijk hun belijdenis kennen en eeren willen, — zie artt. 27-32 — zullen toestemmen dat wij en ook zij zelven niet anders mogen spreken en doen. Is het niet zoo, gij, godvreezende zielen in ’t Herv. Genootschap? O, waarom toeft gij? Ons hart verlangt naar u. Wij hebben elkander noodig. Gehoorzaamt van stonde aan, in doen en laten, aan ’t Woord des Heeren, en — wij zullen eerlang hand in hand en hart in hart optreden tegen de vijanden van onzen Koning, Priester en Profeet. Doch, hoort dit woord, gij Leeraars en leden; laat u niet langer omleiden en ophouden en tegen uwe broeders innemen door voorgangers, die, in en trots alles, kansberekening blijven stellen in plaats van Gods ordonnantiën; die zich in u roemen en op allerlei wijze u opschrikken en afmatten, en zelven hun eigen raadgevingen met geen enkelen vinger aanroeren om ze in daden om te zetten. Is het niet meer dan tijd dat de „Gereformeerde” ouderlingen en leden doorbreken? Wie zijn het die onze vereeniging het meest tegenwerken? Zijn het niet de mannen, tegen wier ontrouw aan en misbruik van de, ons en u dierbare, gereformeerde vlag, en afwijking van de Geref. leer, wij, om ’s Heeren en Zijns volks wil, waarschuwen? Ja! dát doen wij soms. Dat deed ook de Vredebond onlangs; en wellicht heeft |45| Dr. Kuyper daarop het oog. In hetzelfde stukje, get. Een gesprek, dat ons boven bleek door Dr. K. geheel verkeerd te zijn gelezen en besproken, — zie Nº. 19, 5 Mei jl. — wordt melding gemaakt van 2 leden der Geref. „Comm. van Advies,” die zelven metterdaad hun advies hadden verloochend. De Vred. had dat niet „over den weg waaiend” vernomen. Neen! In de Bazuin had ds. J. v.d. Linden dat gepubliceerd. Ik laat hier zijn eigen woorden volgen — zie Baz. 9 April ’80.


„Bedroevend, ja, meer dan bedroevend is het te zien, hoe zij, die onder de Gereformeerden vooraan staan, dit juist schijnen te vergeten”; (nl. dat het „blind in de toekomst, ziende in het gebod,” door Gods Woord wordt geëischt, en dat het den Gereformeerde van hart, niet voor zich zelf alleen, maar voor de gemeente, een dagelijksche bede moet zijn: dat Woord te laten spreken in al onze handelingen).

Wat dunkt u b.v. als een leeraar, lid nog wel van de Gereform. Commissie van Advies, in zijn gemeente de bondzegelen toedient aan een gecensureerd lid eener naburige Christ. Geref. gemeente, en dat doet eenvoudig op ’t vertoon van een nietszeggend bewijs van goed gedrag, haar door het hoofd der Burgerlijke gemeente gegeven: wat dunkt u van ’s mans ernst of anders ... van zijn competentie, om naar Gods Woord als een goed gereformeerde anderen den weg te wijzen?

Wat dunkt u, als een ander leeraar, evenzeer lid van de Geref. Commissie van Advies, een man, wiens geloofsgehoorzaamheid ten vorigen jare in de Heraut hooglijk geroemd werd, omdat hij de bewerker was van het eerste kerkeraads- en classicaal protest tegen de gewijzigde artikelen 38 en 39, als deze het nachtmaal des Heeren bedient in een gemeente, waar niet slechts alles kan toetreden, maar waarop hij aan den avond van den dag in hetzelfde kerkgebouw de dankzegging laat doen door een beslist loochenaar van onzen eenigen Borg en Middelaar Jezus Christus?

Wat dunkt u dan van ’s mans kloeke taal; inderdaad, wat dunkt u van zijn geloofsgehoorzaamheid?”


Tot zoover ds. v.d. Linden. |46|

Wij voegen er thans bij van broeders vernomen te hebben dat Ds. Ringnalda, thans te Oldebroek, vroeger te ’s Grevenduin Capelle, het eerstbedoelde „lid d. Ger. C. v. A.” is, en ds. Brouwer te Leiden het andere. Is dit nu niet zoo, welnu, de Vredebond is tot hun en uw beschikking, Dr. K., om een en ander tegen te spreken, en de Bazuin en ds. v.d. L. zullen er ook wel op attendeeren.

Indien gij echter moet erkennen dat hier inderdaad „zwarte” feiten zijn genoemd, waarom dan slaat gij mij? Of mag alleen ds. L. en de gewezen predikant van Leiden’s Gemeente niet meêspreken? Of moeten van Ethischen wèl, maar van „gereformeerden” niet, de zonden worden bestraft? Of is het niet meer dan ooit noodzakelijk dat het geref. volk van zijn vaandeldragers onverbiddelijke trouw, trouw tot den dood, beginne te eischen, en van de praatgereformeerden onverwijld zich afkeere?


*

Mag ik mij niet verzekerd houden, onbevooroordeelde lezers, wie gij ook zijt, u met de stukken te hebben overtuigd dat de grievende beschuldigingen van „de Heraut” tegen „de Vredebond” en zijn red. zoo ongegrond als scherp zijn, en, worden ze onverhoopt niet teruggenomen, alleen haren maker zullen blijven onteeren? Zijt gij nu niet overtuigd ook dat de „afgescheiden predikant” van Zaandam niet een „tegenstander” maar een voorstander is van „een Vrije Geref. Universiteit”? En, kunt gij ook niet beseffen hoezeer zijne ziele leed draagt over het smartelijk feit: dat door de niet-gereformeerde proeve der Amsterdamsche Universiteit de hoop op een waarlijk Gereformeerde voor lange jaren, zoo niet voor altijd, is vergaan, en daarentegen de scheidsmuur tusschen het bij elkaar behoorend volk des Heeren in ons Neêrland hooger dan immer tevoren opgemetseld wordt?

Toen in ’75 op samenwerking voor een Christelijke Universiteit in de Stand. met kracht werd aangedrongen, toen sprong mijn hart op van vreugde, en ik dacht er in de eerste blijdschap niet aan dat ook hieruit weer voor on-kerkelijke plannen |47| het eerst kapitaal zou worden geslagen. Een Christelijke Universiteit, door Kerkelijke Seminaria omgeven en aangevuld, scheen mij toen nog zoo onmogelijk niet. Zie Bijl. IV. En thans, ook thans nog zou ik een Universiteit geheel zonder kerkelijke tendenz, een Christelijk-nationale b.v. een grooten zegen kunnen achten, hoewel een Gereformeerde alleen de liefde van mijn hart zou kunnen hebben. Maar de z.g. Geref. Universiteit van heden maakt mij luide getuigen tot plicht. Hier dreigt een groot gevaar. Het gevaar dat de Geref. vlag niet zuiver wordt gehouden, en dat zij gebruikt wordt om ongereformeerde lading binnen te loodsen. En wat is gevaarlijker dan ’t varen onder valsche vlag; waartegen heeft een leger meer te waken dan tegen het wegkapen en schenden der vlag? Wat is meer te vreezen dan een bouwen zonder fundament?


A. De Geref. Universiteit van heden mist den „gereformeerden grondslag”, en is daarom onwaar, en juist voor de gereformeerde beginselen geen aanwinst maar een gevaar.

B. De Geref. Universiteit wordt opgezet; dit blijkt in de laatste dagen al te duidelijk; om de belijders van Christus nog langer van de gehoorzaamheid aan den Heere der Gemeente af te houden, door schoonklinkende maar ongegronde idealen en profetiën.

C. De Geref. Universiteit heeft de strekking om de Christ. Geref. Kerk en Theol. School tegen te houden en, ware ’t mogelijk, hare oplossing voor te bereiden.


Laat ons nog in ’t kort deze drie hoofdbezwaren nader toelichten.

A. 1. Art. 2. Statuten spreekt wel van de 3 Ger. Form. van Eenheid „als grondslag voor het onderwijs”, nl. in „de Godgeleerdheid”; maar daar is een haakje los, waarvan tot veel gebruik gemaakt kan worden, in deze omschrijving: „een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, |48| blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend.”

Men bedenke hierbij dat de Synode van Dordt. 1618/19 en de Geref. Kerk later niet in alles deed en kon gelijk zij wilde, vanwege den band aan en den druk van den Gereformeerden Magistraat.

2. Daar is geen Bestuur, dat van Godswege geroepen en bevoegd is om Bedienaars des Woords op te leiden en op die opleiding toe te zien heeft of macht bezit om den „Geref. grondslag” te beoordeelen of te beschermen tegen ondermijning. M.a.w.: de opleiding van Bedienaars des Woords is de taak der Kerk; doctoraat en professoraat in de theologie is een kerkelijk ambt; en daarom reeds moet ook een Geref. Universiteit in de Kerk wortelen, en door hare wettige Besturen worden geregeerd, naar den Woorde Gods. — Zie hierover het in Bijl. I ontwikkelde; alsmede in Bijl. III de artt. der D. K. en het Dordsche Formulier voor professoren in de theologie.

3. In het Reglement der Vrije Universiteit heerscht — in Art. 24 — een begripsverwarring of wordt een valsch begrip van „vrijheid” gehuldigd. Het luidt:

„In diepe afhankelijkheid van de mogendheid des Heeren optredende, zal deze school, op den grondslag der Gereformeerde beginselen, draagster trachten te zijn van het dubbele beginsel, dat „de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is” en dat vrijmaking van uitwendige banden, om eeniglijk te steunen op de genade Gods, het meest bevorderlijk is ook aan den bloei der wetenschappen.”

Hier wordt eene, met den „geref. grondslag” strijdende, „vrijmaking van uitwendige banden”; een gemis en afkeuring van de, door de Dordtsche Synode wel degelijk gewilde, „tucht” zoowel over leer als leven; gesystematiseerd, geheel naar Ethisch-irenisch beginsel en plan.

De 2de alin. van dit art. 24:

Het „nil contra Deum aut bonos mores” — „niets tegen God of goede zeden” — indachtig, zullen directeuren, curatoren, hoogleeraren |49| en studenten dienovereenkomstig steeds, binnen de perken door deze beide beginselen aangegeven, de school hebben dienstbaar te maken aan de bevordering van Gods eer en van godzaligheid in den lande.” bevat niets kenmerkends Gereformeerds; de „Geref. beginselen” treden hier, bij de opgave van het doel, geheel terug voor de z.g. algemeen-Christelijke. Zelfs een Roomsche Universiteit zou dat in haar Reglement willen schrijven.

4. In verband met 3. staat, wat evenzeer moet afgekeurd als niet- en tegen-gereformeerd, dat:

a. Zie art. 1. al. 3 der „Instructie voor het Bestuur” — niet een ambtelijke verbinding wordt geëischt, van directeuren en curatoren, maar slechts de „onderteekening” van een „verklaring”, „dat hij voor zich zelven persoonlijk het in art. 2 (Stat.) aangegeven standpunt aanvaardt, en bij al zijne handelingen als directeur of curator, en met namen bij de benoeming van hoogleeraren, in de eerste plaats de handhaving van het daar uitgesproken beginsel beoogen zal. (Ik onderschrapte.)

Hoe onbestemd, hoe grondslag-loos, hoe subjectief, alles!

b. De professoren ook slechts het zwevend art. 2 Stat. onderteekenen, en niet het Formulier, door de D.S. voor prof. in de godgeleerdheid vastgesteld; zie Bijl. III; dat èn waarom dit, volgens Dr. Kuyper, niet geschiedt, alsmede waarom wij dit „niet-onderteekenen” bestrijden, leze men in Bijl. V.

Dr. Rutgers scheen op de eerste „meeting” niet te begrijpen dat ds. Beuker hierop doelde, toen hij van niet-onderteekening der Form. v. Eenheid door de professoren, in deze hunne kwaliteit, sprak. Wat is dan nu, na deze toelichting, dr. Rutgers, uw antwoord?

Summa: het handhaven en bewaren van den Geref. „grondslag” zweeft, zoowel als die „grondslag” zelf, in de lucht; of, wil men, rust in de moerassige aarde der onbestemdheid en persoonlijke inzichten van mannen, die verklaren „gereformeerd” te willen zijn. Dat is nu toch niet wat de echte „Gereformeerden” bedoelden? |50|

In innerlijke onwaarheid, oot al zijn de Personen zich daarvan niet recht bewust, is voor elke stichting een groot gevaar, dat haar ook voor de zaak, die zij zou dienen, gevaarlijk kan doen worden. En kan het nu anders of, behalve het gevaar, dat reeds aanwezig is in het „gereformeerd” noemen van den besproken grondslag enz., dreigt de droeve schade: dat men, op en door het weldra vèr reikend gezag van een Universiteit èn van het „gereformeerdétiket, al spoedig het rechte verstand van de werkelijkgereformeerde beginselen” zal verliezen, en allerlei inzichten van zg. Geref. personen zal aannemen, en door de, op deze Universiteit gekweekte — en door geen enkel Geref. Kerkbestuur gekeurde — predikers zal zien en laten binnendragen als puik gereformeerde waar, om straks — tegen de aloude historische, kerkelijk erkende, geref. leer en kerkregeering te worden gekeerd?


Dit van den „grondslag” en van zijn bewaring. — En wat nu de personen aangaat der professoren — ook zij geven niet een waarborg, waardoor men, vooreerst althans, meer gerust zou kunnen zijn. Behalve dat zij zelven mede dit niet-gereformeerd getimmerte hebben gebouwd en met gereformeerde tinten gesierd, is er wel een en ander, dat u; al zijt gij nog zoo wars van ketterjagerij en woordenzifterij, al hebt gij sterke voorliefde zelfs; moet doen vreezen. Behalve hetgeen wij van en tot Dr. K. reeds hebben gezegd en herinnerd, wijzen ze thans nog slechts op wat hij in de Heraut, 11 April jl., in ’t hoofdart. beweert: dat Paulus’ brieven, waarin hij, de geheele gemeente als „uitverkorenen” aanspreekt, steeds aan de gemeente „in haar ideëel karakter gericht zijn.” 6) Evenzoo wordt, in H. 9 Mei, op die onbijbelsche en ongereformeerde, met alle gezonde uitlegkunde strijdige, onderstelling voortgebouwd, waar K. zegt: „van een uiteengaan van kinderen Gods en kinderen der wereld willen wij niets weten.” Omdat God het met wil? Neen; maar |51| „eenvoudig wijl dit niet kan.” 7) Dat is een verkeeren der woorden van de apostelen, die de ideële scheiding tusschen de waarlijk wedergeborenen en de onherborenen aan God en den dag des oordeels overlieten, maar zich richten tot de gemeente, zooals ieder haar zien en kennen kon; en die „gemeente” noemden zij „geroepene heiligen” enz.; en van degenen, die openbaarden dit niet te zijn, schreven zij: „doet dezen booze uit uw midden weg”; naar Jezus’ bevel: „...indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zij hij u als de heiden en de tollenaar.” Wat er alzoo van Bijbel-uitlegging en geref. dogmatiek, vooral op „controverse” punten, moet worden bij dezen, in geleerdheid zoo uitstekenden, professor, dat is eer te raden dan te wenschen.

Wat dr. Rutgers aangaat — veel is van hem met bekend; behalve een boekje over de vrije studie schreef hij weinig; wij willen nochtans gaarne gelooven dat hij een zeer bekwaam professor zal zijn; doch voor zijne gereformeerdheid ben ik niet zonder wantrouwen; al ware ’t alleen maar om de verklaring, op de N.H. pred.-vereen. te U. onlangs gedaan, „dat er ook onder de modernen kinderen Gods zijn.” De Schrift zegt kortaf: „Wie gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren”, 1 Joh 4 : 1, 12 en: „die den Zoon niet heeft, die heeft het leven niet.” Hoe ongegrond en — hoe gevaarlijk, ook voor de ongelukkige modernen, is zulk een stelling!

Dr. Hoedemaker — die, in N.Am. in de Geref. Kerk (wier holl. tak door dr. van Raalte gesticht werd) opgegroeid, als candidaat hier gekomen, eerst bij de Christ. Gereformeerden verkeerde en o.a. op mijn huidigen kansel heeft gepreekt voor het onaanzienlijke hoopje „afgescheidenen”, maar weldra te Utrecht voor Herv. pred. ging studeeren en toen, zijn gereformeerde studie verlaten hebbend, zich bij de Ethischen voegde; die straks als leider en kweeker van Brightonse „meetings” ons land beweldadigen wou, en nu weer onder de „Gereformeerden” |52| zich inlijven laat; de man, die nog op de Gen. Presb. Council in ’77, van de Christ. Gereformeerden en hun scheiding sprekende, allen ernst kon verbannen en, met een glimlach om de lippen, durfde uitroepen: „moge God het hun vergeven!”; en die nu den kerkeraad van A. helpt adviseeren om.. over de artt. 38 en 39, waartegen elk christen zijn hart voelt kloppen, ... die Synode bij God en menschen aan te klagen? .... wel neen, maar om er zich maar bij neer te leggen, met vroom gebaar, als „een gericht”, ’t welk God wil dat men drage — alsof God ooit iemand tot zonde van doen of laten had geroepen, verplicht of genoodzaakt! — dat die man, niet alleen door Christ. Gereformeerden met eenige vreeze op een theologischen leerstoel wordt gezien, is gewis wel te begrijpen en te billijken?

Dr. Dilloo is voor ons volk nog een onbekende. Hoemeer hij de gereformeerde leer en kerkregeering nabij kome, of blijke van harte ze te omhelzen, hoemeer ’t ons zal verblijden.

Dr. van Ronkel echter heeft ook ons vertrouwen niet. Ongetwijfeld een man met veel wetenschap, en wiens Bijbellezingen veel treffends bevatten. Als we ons echter herinneren hoe die man, circa 10 jaar geleden, naam begon te krijgen door de heldhaftige taal: dat hij, als de Synode de verplichting om den Doop in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest te be dienen mocht loslaten — zich dan beroepbaar zou stellen voorm een vrije Gemeente, en in zoo’n diepgezonken genootschap , niet langer durven blijven; als we ons herinneren hoe hij, nog in ’78, den Amst. Kerkeraad heeft laten besluiten — wat trouwens, reeds 18 eeuwen vroeger besloten was — dat het heiligschennis is, het Avondmaal des Heeren door Christusverloochenende predikanten te laten bedienen, en nochtans zelf, zoowel als de Kerkeraad met alle anderen, voortging aan het Avondmaal toe te laten al wat maar kwam, en die „heiligschenners” ongestoord liet begaan met „het lichaam en bloed des Heeren” tot zoo’n gruwelijke vertooning te gebruiken; zeg, kan men dan ook van dien man wel verwachten dat hij, als professor, mannen zal helpen kweeken, die staan willen; die de eere Gods en de smaadheid van Christus willen verkiezen boven rust en voordeel en eere van menschen? |53|

En toch, zegt het zelf, gij Herv. broeders en zusters, die nog, als Esra en Daniël, voor den God van Israël beeft, en met de zonden des volks en uw eigene u voor Zijn aangezicht neerwerpt; hebt gij, heeft Neerland’s volk en christenvolk nog niet, niet sints lang meer dan genoeg, tot walgings toe, van al die schoone woorden en al dat zoet gepraat; van die vrome alarmkreten en wiegeliedjes; van die bittere kruiden en zoete slaappoeders; van al dien rook, dat stroovuur, dat knallend en stralend vuurwerk, dat voor vuur des Geestes zou gelden?


Wat mij in de rede van Dr. K. op de „meeting” o.a. zeer trof, is: dat ook toen zoo onbestemd over „gereformeerd” werd gesproken; bv. „Zoo gereformeerd als Jezus.” Nu ja; men kan dat wel zeggen en goed meenen ook. Ik wil ook niets meer of minder gereformeerd zijn dan de Heiland. Maar — dat is in dit verband toch eigenlijk een woordenspel, hetwelk de schare aan ’t warren, moet brengen. Want — Luther zou dat ook kunnen zeggen. Gunning zal dat ook wel willen onderteekenen. ’t Is dan maar de vraag: wat leerde Jezus; wat zegt de Schrift? En hoe verschillende antwoorden krijgt gij nu niet van hen, die saam belijden dat Jezus „de mond der waarheid” is, op de vraag naar dit en dat punt der leere? „Gereformeerd,” dat is een historisch gegeven; waarvan de gereformeerde gelooft dat het op de Schrift rust. Op de vraag dus: toon uw gereformeerdheid, beduidt het niets, dat ik zeg: ik geloof de Schrift, ik ben het met Jezus eens; maar heb ik kort en bondig aan te wijzen dat ik denk en spreek en handel, zoo als de gereformeerde beginselen, in de Form. v. Eenheid der Geref. Kerk uitgesproken, dat eischen. En als ik mocht meenen een of ander afwijkend gevoelen voor een verduidelijking of ontwikkeling van de „gereformeerde” beginselen te moeten houden, zal ik toch met de verbreiding daarvan als zoodanig hebben te wachten tot de Geref. Kerk dat als zoodanig hebbe geijkt. Anders — konden de re- en de-formaties wel als paddestoelen opschieten en het ongeleerde christenvolk telkens opnieuw geschokt en geheel in onzekerheid word en gebracht.

Ook deed het mij pijnlijk aan dat op de vraag: waarom de |54| Universiteit juist Gereformeerd moest zijn? geantwoord werd: niet met een: God wil het! met met een aanwijzing hoe juist de Geref. leer het helderst en diepst de souvereine genade des eeuwigen Ontfermers huldigt, en hoe in Christus, den eengeboren Zoon, van God èn waarachtig mensch, gekruist en gekroond, alle schatten ook der wetenschap verborgen zijn — Coloss. 2 — en in Hem aan de Gemeente gegeven; en hoe dus alleen op den wortel des geloofs de echte wetenschap op elk gebied des vollen menschenlevens groeien en bloeien kan; maar, in plaats daarvan, als afdoende reden: „ons volk wil het zoo.”

In Rotterdam heeft de redenaar dat nog duidelijker uitgesproken. Althans in het verslag, van de N. Rott. Ct.; 4 Juni, 2de blad; aangaande de meeting aldaar, leest men letterlijk dit — hetwelk door dr. K. niet, gelijk dat aangaande Kampen, is gewraakt:


Zegt men: „maak die Universiteit niet zoo gereformeerd,” — welnu, dat hadden de oprichters ook wel gewild, en zeker zou het geld hun dan zijn toegestroomd en zouden ze niet zooveel bitterheden hebben ondervonden; maar het kon niet anders. Dat ligt aan de geschiedenis van ons volk.”


„Gereformeerd” dus, niet omdat men in hart en nieren de gereformeerde beginselen mint, wijl men ze als de zuiverste uitdrukking der waarheid Gods heeft leeren kennen en ervaren, maar om de geschiedenis en om den zin van het volk! Is dat niet letterlijk de volkssouvereiniteit gehuldigd? Gal. 1 : 10. Is dat niet de politiek instede van de teedere liefde en heilige vreeze om Godes wil te betrachten? En is het te verwonderen dat men ’t alzoo meer op de kracht van den naam „gereformeerd” heeft voorzien, dan op de beginselen; meer op de goedkeuring van wat invloedrijk en aanzienlijk is en op de volgzame massa dan op karakter, op beginselvastheid en onverbiddelijke trouw, dan i. é. w. op werkdadig geloof, is bedacht geweest, bij de „inverbandzetting” van de „gereformeerde” Universiteits-bindten en stijlen? En zijn dan allen, die het „gereformeerde” om Gods wil beminnen, en daaraan ten koste van alles willen vasthouden, niet „in God gehouden” om te waken en te getuigen? |55|

Geheel op dezelfde lijn beweegt zich Dr. K., waar hij; nog ten vorigen jare in „de Heraut”; een Geref. Volkskerk wil, gesplitst in een kleinen kring die voor uitverkorenen zal gelden, en de massa, die, alleen maar meeloopend, aldus toch onder bedwang gehouden wordt en als dommekracht kan gebruikt worden. Zoo wordt het ook eenigszins begrijpelijk dat Dr. K. van „de half millioen Gereformeerden in de Herv. Kerk” kan spreken — Heraut 25 Jan. jl. Wij betwijfelen zeer of, ook in den zoo ruimen zin, waarin men tegenwoordig van „orthodoxen” spreekt, één van de vier z.g. Protestanten — die wij op 2 millioen, zeker niet te min, schatten — de zuigelingen medegerekend, orthodox zou willen heeten; maar „gereformeerd” zeker allerminst. En dan, ga eens naar de groote en ook kleine gemeenten — enkele Herv. Gemeenten hier en daar uitgenomen, die werkelijk worstelen om als gereformeerd zich te openbaren, maar nog telkens op de anti-christelijke reglementen stuiten — en zie eens rond. Vraag het eens aan de waarlijk godvreezende Leeraars en ouderlingen, hoeveel of hoe weinig begrip van en liefde tot gereformeerde leer en gereformeerd leven er onder hun kudde huist; hoe hier en daar de massa, bij de intrede van een Leeraar, feesthoudt alsof het kermis ware, en de gereformeerde preek zoomin als een moderne van allerlei ongebondenheid op Gods dag weerhoudt. Vraag eens aan Leeraars, opzieners en leden, die met leuzen en woorden niet tevreden en door kerkisme niet verblind zijn, hoe droevig ’t er uit ziet met de godzaligheid en den ijver, ook van onderscheidene predikanten, die — is ’t niet om den volke? — gereformeerd en zelfs overgereformeerd trachten te spreken; doch bij wie o, zoo veel er door kan, en die o, zoo veel eischen aan het arme volk durven stellen, dat door vrees voor het terugkrijgen van een moderne of Groninger ter eene, en door vooroordeel tegen en bevreesdmakerij voor „afscheiding” — hoezeer ook art. 28 die in casu noodig verklaart — ter andere zijde, in toom gehouden wordt en bewogen om maar van alles en alles te verdragen, en van twee kwaden het minste te kiezen!

Neen! geen half millioen „gereformeerden”, die — over het hart oordeelen we niet — in belijdenis en leven, al is ’t ook |56| met veel gebrek, toch toonen dat ’t hun om de eere Gods en de leer der vaderen te doen is. Geen vierde zou men; ging men eens op gereformeerde wijze aan „’t belijdenis des geloofs” vragen en onderzoeken; ook met de ruimste mate gemeten, kunnen vinden. Viel het meê, ’t zou mij innig verheugen; maar van fantaseeren in zoo teedere zaak ben ik zeer bang. Dat leidt eerst en meest tot zelfmisleiding der schare, in eeuwige ellende te boeten. Dat is de zielen der menschen en de geboden Gods gebruiken als de steenen op ’t dambord. En de waarde van ééne ziel...!

En aan zulke beschouwingen en plannen zal nu de Universiteit dienstbaar worden, gelijk ze er de dochter van is. Op dat „half millioen” immers rekenen Dr. K. c.s.; ipsi dixerunt. Heeft men dan geheel de gelijkenis der wijze en dwaze maagden vergeten? Zal men het gevaar, daarin gewezen, met opzet gaan zoeken, en dat nu de teekenen der tijden beginnen te roepen: de Bruidegom komt, de Bruidegom komt ...?

Men beroepe zich dan allerminst op Gods Woord; en evenmin op de Geref. Belijdenis, die in art. 27 de Kerk noemt: „een heilige vergadering der ware Christen-geloovigen ...; en in art. 28 spreekt: „aangezien deze heilige vergadering is eene verzameling dergenen, die zalig worden”; terwijl zij wel erkent dat er altijd „hypocrieten” waren en zijn zullen, maar dezulken geenszins als rechtmatige leden stempelt, die men, waren zij te onderkennen, ... niet van de kinderen Gods zou moeten scheiden.


B. Dat de Universiteit wordt opgezet om de belijders van Christus nog langer van de gehoorzaamheid aan den Heere der Gemeente af te houden.


Dit is zoo helder als de dag. Dr. K. heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk verklaard dat „de half millioen „Gereformeerden” nu eenmaal door niets of niemand zijn te bewegen om uit te treden.” Al gelooven wij volstrekt niet dat dr. K. recht heeft om zoo maar kortweg namens „de Gereformeerden” in ’t Herv. genootschap te spreken, is het toch ontegenzeggelijk dat zulke taal van den Universiteitsstichter zeer geschikt is om de |57| gedachte aan „scheiden” te onderdrukken, waar die in gereformeerde harten aan ’t ontkiemen mocht zijn.

In de rede op de „meeting” sprak dr. K. het ook onbewimpeld uit: „broeders, zusters, wij wijzen u een weg die nog uitnemender is, dan over te gaan tot de kerk der afscheiding.” De Universiteit bezorgt u straks weer de gereformeerde leer in uw eigen kerken, en later weer de heerschappij der geref. beginselen in heel den lande. Men zal er zijn best voor doen, in hope op Gods zegen. En als er dan eens 10, 20 en meer godzalige en geleerde mannen aan deze Universiteit zijn gekweekt, „zullen dan de heeren der Synode niet beven? Eens zullen zij des kistens moede zijn, en de wateren de landen overstroomen.”

Derhalve — maar weer hoopvol wachten, gij, die reeds zoo lang zucht onder het slavenjuk van een Kerkbestuur, dat zich in de plaats stelt van den Koning der Kerk, der oude Slang zich dienstbaar stelt en ook de vrijgekochten des Heeren daartoe dwingt. Of behoeft het nog bewijs dat de onderwerping, waartoe men nog pas te Dordt weer verviel en waarin men elders al kermend bleef voortgaan, een ongehoorzaamheid is aan den Zaligmaker, Wiens wil, Wiens Woord de eenige regel is var spreken èn doen èn laten?

Is het geen volstrekt onmogelijke eisch, dien dr. K. nu onlangs — H. 23 Mei jl. — ons stelde, dat wij zouden beginnen te erkennen: dat het blijven der gereformeerden in ’t immers reeds lang „verleugend”, genootschap, volgens Gods Woord en in het geloof geschiedde? Dat er zijn, die dit meenen, nemen wij gaarne aan, hoe onbegrijpelijk ’t ons ook zij. Maar dat het inderdaad zoo is of kan zijn en aan iets anders dan ongeloof of misbegrip — zij het dan onbewust, hoewel ook dan nog geenszins onschuldig — is toe te schrijven ... dát kunnen, dat mogen wij niet aannemen, waar de Schrift zóó duidelijk uitspreekt dat: wie iemand erkent, als leeraar, groet en in huis ontvangt — gezwegen nog van het ergere: als ambtgenoot met hem samen te werken en zich hem of hun te onderwerpen — iemand, die de leer van Christus niet medebrengt, dat die „gemeenschap heeft aan zijne booze werken” — 2 Joh. vs. 11, cf. Gal. 1 : 8 en 9 — dat men: „een kettersch mensch moet verwerpen na de eerste en tweede |58| vermaning” — Tit. 3 : 10, 11 — en zoo vele andere uitspraken meer. Waar onze Geref. Catechismus op de vraag (vr. 82) Zal men ook tot dit Avondmaal laten komen die zich met hun bekentenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen? naar de Schriften ten antwoord geeft een beslist: Neen! want alzoo .... wordt het Verbond Gods ontheiligd en Zijn toorn over de gansche Gemeente verwekt, enz. Zie ook Zond. 31. Waar de Belijdenis van de Geref. Kerk, in de dagen van haar martelaarsgeloof opgesteld, verklaart — het staat er immers zóó, broeders? — dat dit; zie art. 28; „het ambt aller geloovigen, volgens Gods Woord” is: „zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft; al ware het schoon zóó dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen daartegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hinge,” en dat; art. 29 — de ware en de valsche Kerk „ligtelijk te kennen en van malkander te onderscheiden zijn”; terwijl het van de valsche Kerk heet: „die schrijft zich en hare ordonnantiën meer macht en autoriteit toe dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de menschen dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar den Woorde Gods, en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen.”


Is deze teekening niet sprekend-gelijkend op het Herv. genootschap? En is het toch wel te loochenen dat allen, die het blijven in zoo’n genootschap verdedigen, daarmede de scheiding der Hervormers en onzer Geref. Vaderen van Rome’s Kerk, afkeuren, en die hooggeprezen Vaderen metterdaad smaden in hun graf, terwijl zij teeren op hun roem, zich sieren met hun naam?

Dat nu de redenen, waarmeê de Universiteitsmannen zich zelven bemoedigen en ontschuldigen, het Christenvolk sussen en paaien, „schoonklinkende maar ongegronde profetiën” zijn, acht ik door al het voorgaande genoegzaam bewezen, voor wie nog goed zien kan in deze mistige atmosfeer. Hoe zou men ook |59| krachtig kunnen zijn tegenover de wereld, waar men met den éénen voet nog staat op haar standpunt, en strijdt met haar wapen?

De geschiedenis van dd. Molenaar en Moorrees, van ds. van Lingen, van dr. Kuyper; de Dordtsche tragedie, de Amsterdamsche Kerkeraad en het ontslag als ouderling, dat een man als W. Hovy, nb. een der Directeuren van de Vrije Universiteit, zich dezer dagen gedrongen voelde te nemen, hoewel verre de groote meerderheid der ambtgenooten orthodox en gereformeerd was — zie, daarin is een stemme des toorns van het Lam, dat op den troon zit, te hooren voor „wie ooren heeft om te hooren wat de Geest tot de Gemeente zegt.” En wat zegt de Schrift: Zullen wij dan het kwade doen, opdat het goede er uit voortkome? „Dat zij verre” — „Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; wat de mensch zaait, dát zal hij ook maaien; die in het vleesch zaait, zal uit het vleesch de verderfenis maaien”, zoowel op ’t gebied van ’t kerkelijk als van ’t maatschappelijk leven. Het klinkt wel moedig: „tegen den muur in — dát is de weg!” maar als God zelf zich tot een muur tegen u stelt, en gij wilt toch maar voort op dien weg van ongehoorzaamheid en kunstig overleg, dan .... zijt gij niet gelijk aan Abraham, maar gij gaat dan gelijken op Baläam; en ’t woord des Heeren tot Eli, en Eli’s en zijner zonen lot, moge u doen beven, en — eer het te laat is — doen opstaan en met schuldbelijdenis voor den Heere der Gemeente doen nedervallen; opdat Hij u genadig zij en zich in U en Uw zaad nog verheerlijke, en voor Kerk en land ten zegen stelle door Zijne kracht, naar Zijne wijsheid, in Zijne genade! Dat is voor u, Gereformeerden in den lande, de bede van ons hart, terwijl wij uit liefde de sluiers trachten weg te trekken, de wonden en zonden aanraken, tegen de verkeerde raadslieden kampen, en onzen dierbaren Heiland en Heere u en ons zelven aanprijzen.

Breng, Heer! al Uw gevangnen weder,
Zie verder op Uw erfvolk neder;
Verkwik het als de watervloed,
Die ’t Zuiderland herleven doet. |60|

C. Dat de Geref. Universiteit de strekking heeft om de C.G. Kerk en hare Theol. School tegen te houden, en, ware ’t mogelijk, hare oplossing voor te bereiden — is, na al het gezegde, spoedig bewezen.


Dr. K. heeft nog nooit herroepen wat hij, vóór negen jaren en later — zie Bijl. VI — tot veler verbazing en ergernis, schreef: dat de C.G. Kerk „De Gereformeerde Kerk was, doch niet meer is;” dat zij „als een provisorium” moet worden beschouwd; een voorloopig iets, een loods, een hulpkerk, straks voor het huis, de Kerk te verruilen, zoodra... die maar gereed is. Nog onlangs heeft „de Heraut” ’t ons herinnerd, dat de C.G. Kerk niet bevoegd is om bv. de Belijdenis te herzien; dat zij slechts de kleinere helft van het lichaam uitmaakt, en moet wachten op de samenvoeging met de andere, grootere, helft.

Gelijk vóór eenige jaren, is K. ook thans weer druk bezig goed te doen uitkomen dat wij „de scheiding” vertegenwoordigen, het „gescheiden element” zijn. En reeds uit den bijnaam „afgescheiden” predikant, aan Ds. L. gegeven, in onderscheiding van dien aan Ds. Beuker, die pred. der „Christ. Geref.” Gem. te A. wordt genoemd, zou te bewijzen zijn dat K. in dat „afgescheiden” iets min vereerends ziet en gezien hebben wil. ’t Is ook goed te verklaren. Als de Herv. broeders den weg der gehoorzaamheid alleen aan Christus opgingen, dan zou die noodwendig op actieve of passieve „scheiding” uitloopen, en dat zou, al ware het de weg tevens tot vereeniging van de echte „Gereformeerden”, een spaak in het wiel zijn van de Universiteit en van al de „idealen,” die haar moeten voeden en van haar geduldig de verwezenlijking beiden. Juist omdat die broeders ons het meest nabij komen, en onze beginselen in de banier schrijven, zonder ze aan te durven in de praktijk, waartoe God ons om Zijns Naams wil verwaardigd heeft; juist daarom kan het niet anders; al hadden ze ook nog zooveel liefde tot onze personen en nog zooveel lof voor onzen arbeid; of zij moeten onze „zwaarste tegenstanders” zijn op kerkelijk gebied, gelijk Geeteha nog onlangs herinnerde en de ervaring overal, waar onder de Hervormden ijver voor de leer der waarheid zonder feitelijke |61| gehoorzaamheid aan Jezus als Koning begon te ontwaken, geleerd heeft en leert en leeren zal, tenzij en totdat — o, brak die dag eens spoedig aan! — men zal beginnen in te zien en te erkennen: dat leer en leven, woord en sacrament, niet kan worden gescheiden, zonder den Geest te bedroeven en ten vure te arbeiden. Hoemeer onze Kerk, „de voorhoede”, vooruitgaat, en op elk gebied haar eigen vaandel plant en eert, hoe moeilijker het de wel wat trage en zwaarbeladene, „achterhoede” zal vallen haar in te halen en in zich te doen opgaan. En zal dan niet een „Geref.” Universiteit, wier hoofddoel is Herv. predikanten te kweeken, meer tegen de C.G. Kerk en voor haar meer te duchten zijn dan de Haagsche Synode en allerlei evangelisatiën? Zal, waar de macht der aristocratie, van het geld en van de wetenschap, hand in hand optrekken om een weg te wijzen „die nog uitnemender is” dan de uwe, o, „Kerk der scheiding;” dit uwe uitbreiding niet tegenhouden, en, wie weet, ook uwe gelederen dunnen; gij, die weinig meer hebt te bieden en te beloven dan de smaadheid van Christus met het verachte naar de wereld, en de, voor het vleesch lastige, banden der christelijke, kerkelijke, tucht?

Ook voor uwe Theol. School dreigt gevaar. Dr. Rutgers o.a. sprak op een vergad. van vrienden der waarheid — zie Verslag der 17de Alg. Verg. der Ned. Vereen. van vrienden der waarheid — openlijk uit: „Maar vanwaar zullen de studenten toekomen? Misschien wel eenige uit de Chr. Geref. Kerk...” Dat, althans in de schatting van het publiek, en allicht ook van sommige harer eigen studenten, de School te Kampen, op wetenschappelijk gebied vrij wat lager zal staan dan de Theol. faculteit aan de Vrije Universiteit, wier professoren alle den indrukwekkenden titel „Dr.” voeren, — kan men betreuren, maar ontveinze zich niemand. En dat reeds de „gereformeerde” naam daaraan, en aan al wat zij verder voor het vleesch meer dan Kampen aanlokkelijks heeft, een niet werkelooze bekoring zal blijken te leenen — wie kan het betwijfelen? Dat onze School alleen, en gewis, door toenemende beginselvastheid, godzaligheid en wetenschappelijke degelijkheid, en door steeds meer te leven met en, ook in meerdere praktische opleiding, te arbeiden voor de Gemeenten, haar goeden naam in den aanstaanden wedstrijd |62| zal kunnen handhaven, bevestigen en versterken dat behoeft, naar mijn bescheiden meening althans, evenmin nader betoog.

Laten wij, leerende van de geschiedenis der Vaderlandsche Geref. Kerk, steeds verre blijven van de praktijken, die, al spoedig na de Dordtsche Synode, de krachten der Geref. Kerk hebben ontzenuwd, haar gelaat bezoedeld en het harte krank gemaakt; waardoor de wetenschap, van welke toch nimmer het heil kan worden verwacht; hoe zij een tijdlang ook aan onze „gereformeerde” Universiteiten bloeide; zelve is ontaard, en de theologie onder de voetzolen der philosophie is gekomen, en het verval van Kerk en School en land in de 18de en het barre ongeloof der 19de eeuw voorbereid is. Of ben ik aan ’t dolen?


Voor alle dingen dringen wij bij de studenten aan op persoonlijke godsvrucht. Daarin, en niet allereerst in de wetenschap, zoeken wij den waarborg tege n het weggesleept worden door de dwaling, die smeltkroes onzer eeuw.”


De toestand der Kerk eischt wetenschap bij hare dienaren. Zij, die wij zenden, moeten als rechte zonen „met de vijanden weten te spreken in de poorte.” (Ps. 127).

Broeders, de Kerken des Heeren in het Buitenland zien op Uwe Kerk, als het bolwerk tegen het rationalisme in Nederland, Met stil vertrouwen verwachten wij dat gij mannen kweeken zult, die den strijd des Heeren tegen de Filistijnen strijden zullen.”


Zóó spraken, op onze laatstgeh. Synode, de afgevaardigden der Vereen. Presbyt. Kerk van Schotland, Dr. A. Thomson en Dr. J. Taylor. De gulden woorden dier mannen, mannen van godsvrucht en wetenschap saam, zijn ze niet ten volle waar en onze behartiging waardig? Kan de waardeering van zulke mannen ons niet bemoedigen?

Dat in Kerk en School de „eerste liefde” opwake, en steeds |63| de kracht zich vernieuwe, naar de belofte aan hen, „die den Heere verwachten!”


Vereeniging met alle waarlijk „Gereformeerden” in belijdenis en leven, ’t zij ze individueel of als gemeenten zich nevens ons plaatsen op het eenige fundament — dát zou nooit een gevaar zijn, maar een lang afgebeden zegen, al moest het dan nog eenmaal tot wijziging van naam en geheele herziening van Synodale Bepalingen komen, gelijk in ’69 en ’72 geschied is. Maar dáárheen — wat de Heere kan of zal doen, wie weet het! ik spreek thans van menschen — sturen de Herv. broeders, ook de leidsliên der „gereformeerden”, het niet, en hun weg voert tot wat anders. De Universiteit moet op theologisch wetenschappelijk en kerkelijk terrein doen wat de Vereen. voor Christ. Nat. Onderwijs op Schoolgebied, en de Anti-revolutionaire partij op Staatkundig gebied heeft gedaan, nl. onzen mannen, die ook, met woord en daad, op dat gebied de pioniers zijn geweest, ongemerkt de rol van „waterputters” opdragen: niet om hun personen, maar om hun al te krachtige beginselen in hun nog „ontijdige” gisting vooreerst wat te temperen. Begrijpt gij dit wèl, mijn, ’t lied van liefde en eenheid zoo argeloos zingende, broeder en zuster?

Was het om de „gereformeerde” beginselen zelve te doen, onvoorwaardelijk en zonder arrière pensée (nevenplan), och, dan ware Dr. K. bv. immers reeds lang — om van de Kerk nu eens te zwijgen — toegetreden tot „de Vereen. v. Geref. S.O.”; tot de Geref. Zondagsschoolvereen. „Jachin”; tot het, voor een man van zijn talent nog een ruime plaats hebbend, Geref. TraktaatgenootschapFilippus”; dan waren wij ook nooit genoodzaakt geworden om, doordien zijne hand dit glippen liet, het program: schrapping van Artt. 168 èn 194 der Grondwet! op te nemen en tot de vorming eener „Christ. historisch-gereformeerde” partij op staatkundig terrein te manen. Op al die straksgenoemde paden hebben wij aan de, op twee gedachten hinkende, mannen den voorrang en de kracht en eere helpen bezorgen, en wat is de vrucht? Indien nu ook uit onzen boezem nog tal van Leeraars en leden zich tot het steunen van die Universiteit lieten |64| verlokken, en, gelijk bij Zendingsfoesten nu nog, een enkele klinkende Chr. Geref. naam op de lijst van directeuren of professoren ging prijken — zie, dan hadden K. c.s. al wat zij konden wenschen, en wat ons verleden in de laatste 20 jaren, tot vóór korten tijd, op schoolgebied enz. hun wel eenigen moed gaf te verwachten.


*

Welke gedragslijn onze Kerk in deze omstandigheden jegens deze opkomende Universiteit en hare partij heeft te volgen — dat is, m.i. niet moeilijk aan te wijzen.


Men heeft in onze bladen gezegd: Zelfstandig maar bevriend! jegens de fractie-Kuyper, moet de leus zijn. Goed gemeend — zou ik zeggen, maar — non liquet! ’t Is niet helder; meer licht is behoefte. Of wilt gij ook niet jegens de „Ethischen” bevriend u toonen en jegens zoo vele andere, meer dan deze aan u verwante, orthodoxe Herv. broeders, die K. niet volgen? En, waarin zal de „vriendschap” bestaan; en, hoever zal de „zelfstandigheid” gaan en werken? Ik voor mij heb op die leuze niet tegen, als ik maar mijn eigen opvatting van de woorden mag houden. Maar dat, met een „bevriend” devies in de hand, vooral sints K.’s optreden, wel eens meer dan een paar C.G. predikanten, ouderlingen en leden zich hebben onthouden van in hun Gemeente ’t kerkelijk bewustzijn naar behooren op te wekken en te voeden, en de punten hunner geref.-kerkelijke beginselen lieten afstooten, tot groote schade voor de organisatie en veerkracht op elk gebied van hun Gemeente, tot bittere teleurstelling soms ook van hen zelven; ten tijde dat „de vrienden” hen niet meer of niet meer als voorheen noodig hadden, en zij door den golfslag der werkelijkheid uit die poëzie in een koud bad werden verplaatst; — zie, dat zeg ik niet om iemand onzer iets te verwijten, maar meen ik toch als een leerrijk feit te mogen en te moeten constateeren.

Wat dunkt u hiervan, mannen broeders? |65|


a. Onze Kerk moet hare zelfstandigheid bewaren, dm Christus’ wil, die haar heeft verwekt, en Zijn werk in ’t leven heeft willen behouden.


b. Zij moet dit doen door het eigenaardige van hare roeping, het goede pand, haar toebetrouwd; nl. de Geref. leer, dienst en tucht, èn de vrijheid der Gemeente, de vrijheid van den staat en van de hierarchie en van de officieuse boeien: geld, stand, talent enz.; te beschermen tegen alle gevaar van buiten en van binnen, en door zoo veel en zoo rijk mogelijk er winst mede te doen op elk gebied; en zooveel mogelijk „proselieten” en medearbeiders van en voor die beginselen en hun Patroon, Koning Jezus, trachten te winnen, in ’s Heeren mogendheid; zonder zich door iets of iemand daarin te laten ophouden.


c. Zal zij dat kunnen, dan moet zij zich, naar binnen, hoe langer hoe meer naar de levensorde van Christus’ lichaam organiseeren; zoowel in hare besturen als in den gemeentelijken en individueelen arbeid van leeraars, opzieners en leden; waartoe allereerst noodig is moederlijke zorg voor de Theol. school en lagere scholen, tot kweeking van degelijke Bedienaars des Woords en onderwijzers, alsmede tijd en middelen voor de leeraars tot voortdurende oefening; een bekwaam en talrijk corps ouderlingen; aanwending van de beste krachten voor catechisatiën, op welke degelijk onderwijs in het Woord Gods en de Belijdenisschriften der Kerk, tot elken prijs, ook waar de Leeraar niet alles kan doen, moet worden gezocht en verkregen.


d. Naar buiten moet zij door helder bazuingeklank en een „laten schijnen — niet: blinken — van haar licht”, in teedere godzaligheid, de kracht der waarheid, der „Geref. beginselen”, aangenaam trachte te maken in de oogen van vijand en vriend. Daartoe behoort ook dat zij bij de „gereformeerden”, de „ethischen”, de „roomschen”, de „modernen” en bij ieder ander erkenne, en in navolging eere, al wat, naar den Woorde Gods, op zich zelve is goed te keuren en te waardeeren, en de gemeenschap met Gods volk buiten haar zoo ruim en liefelijk mogelijk oefene, maar — in niemand goedkeure of vergoelijke, wit niet is naar ’t onfeilbaar Getuigenis, en |66| om niets ter wereld; ’t zij kmaad of eere dreigt; de heilige banier een oogenblik om- of wegdoeke.


e. Zonder ophouden heeft zij dan te graven in de goudmijn des Woords, opdat zij voor koud dogmatisme en geesteloos repristineeren, zoowel als voor revolutionairen schijn-reform bewaardblijve; daarentegen zich ontwikkele en voortbouwe op den van God gegeven grondslag. Daartoe smeeke de Kerk in haar geheel, en elke Gemeente en elk lid in ’t bijzonder, met oprechte schuldbelijdenis, voor zich en den broeder, voor dwalende broeders, voor ketters en booze zondaars, voor Koning en volk; in ’t verborgen en in ’t openbaar; dag aan dag aan den Troon der genade; waartoe God den Heiligen Geest ons rijkelijk schenke in vergevende liefde!


Meent men soms aldus de zaak der gescheidene kerk aan te bevelen aan de consciëntien? Een kort antwoord nog op deze vraag van Dr. K., en ik leg de pen neder.

Van heeler harte zeg ik, hierop: neen! niet zooals gij, mijn handelwijze op de „meeting” en mijn getuigen in „de Vredebond” hebt geschetst en tentoongesteld! Maar: ja! zooals ik het zelf heb verhaald en toegelicht. Niet omdat die Kerk een „gescheidene” is;maar omdat men haar afgescheiden heeft, ter wille van de gehoorzaamheid aan Christus, en omdat haar belang met de eere van Christus is verbonden, dien ik ook als mijnen Borg en Koning mag roemen, wien te dienen door genade de lust is van mijn leven; en wien ik naar Zijn Woord kan dienen in deze Kerk, die, van de leugen gescheiden, van jaar tot jaar grooter tal beminnaars der waarheid, liefhebbers van Jezus, kinderen des éénen Vaders, uit de vele scheidingen vergaart en vereenigt rondom den Standaard van het eeuwig Evangelie.


Mag ik aan het einde van dezen brief; die nu toch eenmaal tot een boekje uitgedijd is, wijl ik u op alles te woord wilde staan, om u en anderen, ware ’t mogelijk, in staat te stellen mij ten voeten uit te kunnen zien en naar waarheid te kunnen beoordeelen, ook in mijn liefde en arbeid voor de Kerk, waarin |67| ik den God des Evangelies bijna 14 jaren niet zonder zegen mag dienen; mag ik nu aan ’t einde een oogenblik confidentieel zijn, ’t er voor houden dat gij ten minste de oprechtheid mijner „bedoelingen” zoowel als de ondubbelzinnigheid mijner woorden — al kunt gij niet er mede instemmen — nu erkent, en een woord richten tot uw hart?

Dan zou ik willen zeggen: o Dr. Kuyper, zie toch toe dat gij de C.G. Kerk niet langer miskent en tegenstaat, en veler hartstocht tegen haar doet opwaken, in plaats van haar voetspoor te drukken door zelf persoonlijk te beginnen met wat gij nog onlangs in de Heraut aan Kerkeraden als roeping hebt voorgehouden. Tracht, bid, om nog zelf, als zij, waarlijk „gereformeerd” te worden. Gij zult dan ook haar ontzaggelijk maar heerlijk beginsel der ware „vrijheid”, die in alles en geheel aan den Zoon Gods bindt, liefkrijgen. Dan breekt gij van uwe Universiteit dezen band almeê het eerst stuk: dat — ik spreek in uwe eigene beelden op de meeting — wie als „knechten van Abraham” opgeleid zullen worden, vooraf — zie art. 16 Regl. d. Univ. — door de overheid van .... Sodom moeten gekeurd en goedgekeurd zijn. Dan erkent gij allicht ook, dat het toch beter ware geweest eerst „de kerkelijke kwestie” te sloopen, en voor middelbaar en propaedeutisch onderwijs in gereformeerden geest te zorgen, dan nu, ten koste van Kerk en Zending en de eere haars Heeren, een halsbrekenden sprong te wagen van ... algemeen Christ. lager naar een zg. gereformeerd hooger, Universitair, onderwijs.

Als gij, gelijk ik en vele andere Leeraars en leden van de C.G. Kerk, als kind aan de voeten van nu zalige ouders en andere vromen hadt kunnen neêrzitten en luisteren naar de ootmoedige, Godverheerlijkende, verhalen en bespreking van de wonderen des Allerhoogsten in de uitleiding en bewaring van, om Christus’ wil, door Kerk- en Staatsmacht geschandmerkte en vervolgde, Evangeliedienaars en opzieners, van mannen en vrouwen, van knechten en dienstmaagden, van enkele rijken en geringen zeer vele; van de rechtbanken, waarvoor een de Cock, Scholte en andere ontslapenen, en nog levenden, met den Bijbel en de Geref. Belijdenisschriften |68| in de eene en de Rijkswetten in de andere hand, stonden te getuigen voor God en Zijn arme volk; van de verkeerdheden later in den eigen boezem der jeugdige Kerk en de genade des Heeren, die haar staande hield en deed groeien, en tal van zondaars, verklaarde vijanden niet zelden, krachtdadig bekeerde; o, gij zoudt anders oordeelen! Gij zoudt althans in de zonen van ouders, die van haar geboorte af met die Kerk hebben geleefd, gestreden en geleden, en, om ’s Heeren wil de gunst der menschen ook in hun tijdelijk beroep hebben gewaagd, en de waarheid hebben ervaren van het: „wie Mij eeren, zal Ik eeren!” die voor Zijn Gemeente en hare voorgangers steeds huis en hart en hand open en bereid te hebben zich een voorrecht achtten; gij zoudt in deze kinderen „der scheiding”, wien van jongsaf ook dit werd onderwezen: dat een christen, waar dan ook, in leven zoowel als belijden, trots de verachting der wereld en de kleinachting der vrienden, zich eenvoudig aan de duidelijke uitspraken van Gods Woord heeft te houden, om de waarheid te ervaren van des psalmdichters woord: „Uit uwe bevelen krijg ik verstand; daarom haat ik alle leugenpaden”;, Ps. 119 : 104; gij zoudt het verstaan kunnen dat hun hart, door Gods genade met de keuze der ouderen één, allerminst aan dat scheiden van woorden en daden, door belijders van Jezus, wil gewennen, en dat zij voor de baanbrekers hunner Kerk te meer liefde en bewondering voelen, naarmate zij de zaak van Christus meer zien lijden door al dat plannen maken zonder trouw aan het Vaandel, door dat onophoudelijk deinzen bij ’t minste gevaar. Meen nu niet dat wij ons oog sluiten voor de gebreken der Kerk, die ons baarde en kweekte in haar vroegeren of lateren of tegenwoordigen tijd. Onze Synodale besluiten, onze bladen; ook de kolommen van de Vredebond, in zijn 9 jarigen dienst, en niet minder het boekje, in ’75 door den C.G. predikant van Zaandam uitgegeven, 8) — ’k zend u daarvan een ex. met dezen „Open Brief” — kunnen u, gelijk ook deze brief zelf, ten bewijze strekken dat |69| wij tegen „kerkisme” ons ter goeder trouw meenen en trachten te hoeden, en het luctor et emergo! verkiezen. Alleen hierin wenschen wij, ’t van God gedurig met schuldbesef over eigen zonde en zwakheid smeekend, te volharden en bekrachtigd te worden: om nooit ofte nimmer „eenig juk aan te trekken met de ongeloovigen”, en zonder ophouden u en anderen toe te roepen: strijkt de gereformeerde vlag of — doet haar metterdaad eere; waagt voor haar alles, en stelt, als goede herders, voor de schapen uw ambt, en, moet het, uw leven! Om ’t u en ons zelven in de ziel doen klinken, steeds luider, op ’t gevaar af dat het min-liefelijk schijn: „Wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? En wat samenstemming heeft Christus met Belial?”

Daarom, redeneer niet langer over een afgetrokken vraagstuk van voor òf tegen „scheiding”, maar gehoorzaam der stemme des Heeren: „gaat uit het midden van hen”, en „volgt Mij!” Laat ook de nood van land en volk uw harte beroeren en gij èn wij saam de vermaning behartigen, die gij, Dr. K., zelf, in de St. van 7 dezer, aan ’t slot van de krasse doch ware en leerrijke artikelen over „De zonde van onze industrieële wereld”, hebt gesproken:

„En daarom, hoort, hoort, gij Bedienaren van het Woord in Jezus’ Kerk, en legt het oor te luisteren, of er niet ook uit den nood onzer industriëele wereld een bede als van Godswege tot uw hart uitgaat:

Och, of gij, bouwheeren, wat korter over het bestek mocht twisten, en met wat meer erbarming denken mocht aan die arme maatschappij, die op „de schuilplaats der Kerke Christi” wacht!

Hoe lange zal zij nog moeten wachten, eer gíj met uw kerkbestek en zijn verwerkelijking gereed wezen zult?

Met het verzoek dat gij en alle andere lezers; indien gij in deze bladen een of meer woorden mocht ontmoeten, die u te scherp of ook persoonlijk voorkomen; ze uit de warmte van overtuiging moogt verklaren, en niet uit eenige bedoeling om een oordeel uit te spreken over iemands hart of om iemand te kwetsen, anders dan voorzoover de naakte waarheid steeds kwetst en kwetsen moet, opdat de God der Waarheid in ’t recht |70| gesteld en der kranken genezing bevorderd worde, en wij in alles „de waarheid en den vrede liefhebben” — blijf ik, met toebidding van het licht des Heiligen Geestes,


Uw dienstwillige in Christus,


L. Lindeboom.


Bedienaar des Woords bij de Christ. Geref. Gemeente te Zaandam, Redacteur van „de Vredebond”, en Voorstander van een waarlijk Gereformeerde Universiteit.



Zaandam, Juni 1880.




Bijlage I.


Aan het Bestuur der Vereen. voor Hooger Onderwijs op Gereform. grondslag.


Geachte broeders in onzen Heere Jezus Christus,


In den loop der vorige maand ontvingen wij en, naar wij vermoeden, al de overige leeraren der Christ. Geref. Kerk, een afdruk van uwe circulaire: „Aan de Gereformeerden in den lande,” en van de Statuten uwer Vereeniging. Konden wij uit de oproeping aan „de Gereformeerden” ter Algem. Verg. te Utrecht volstrekt niet opmaken dat ook de leden der Christ. Geref. Kerk bedoeld waren, de toezending van genoemde stukken bewijst ons dat gij ook de leden, althans de Evangeliedienaren, der Christ. Geref. Kerk onder „de Gereformeerden in den lande” begrijpt, en hun geestelijken, zedelijken en financiëelen, steun begeert.

Vertrouwende dat gij eenig antwoord verwacht, en wijl stilzwijgen allicht verkeerd kon worden uitgelegd, besloten ondergeteekenden gezamenlijk u hun meening te doen kennen.

Dat wij van heeler harte zijn ingenomen met het plan om eene Vrije Geref. Universiteit te stichten, zij u, indien het nog noodig mocht zijn, ten stelligste verzekerd. Van het gevaar dat in en door de Rijks-universiteiten sints lange land en volk dreigt, hebt gij niet te veel gezegd. Wat daar nog van godgeleerde wetenschappen gedoceerd wordt, mag niet eenmaal meer den naam van „H. Godgeleerdheid” dragen. Het jammerlijke van de Staatsgodsdienstwetenschap wordt door „een lichaam zonder hoofd” nog niet voldoende geteekend. En voorzeker, het christenvolk, vooral de Gereformeerden in Nederland, mogen niet rusten „alvorens de Theologie weer in zulk een kring schittere, dat haar licht op alle wetenschappen valle, en de eenheid in beginsel hersteld zij tusschen de classiek gevormden op elk terrein.”

Wij stuiten echter bij uw plan op bezwaren.

Zelfs den schijn willende mijden alsof wij uw plan tegenwerken of achter scherpe kritiek gebrek aan belangstelling verbergen wilden, achten wij ons temeer geroepen om met Christelijke oprechtheid u die bezwaren te noemen, onder beleefde uitnoodiging uwe inlichtingen ons niet te onthouden. Gij verklaart deze onderneming in het geloof aanvaard te hebben. Wij mogen daarom verwachten dat gij evenzeer bereid zult zijn onze bezwaren en vragen tot onderwerp van biddende overweging te maken, als wij wenschen en bidden dat de mededeeling er van tot bevordering der stichting eener Vrije Gereformeerde Universiteit, door ’s Heeren genade moge medewerken. ’t Is onze overtuiging dat zulk een Univers. niet tot de vrome wenschen behoeft of mag blijven behooren; dat zij, bij eendrachtig, geloovig saamwerken en bidden van de waarlijk Gereformeerden; van allen, die door ’s Heeren Geest dagelijks meer gereformeerd wenschen te worden in hart en hoofd en leven; metterdaad zou kunnen verrijzen, voor aller oog, heel het volk ten zegen. |II|

A. Ons hoofdbezwaar, onze gewichtigste vraag, is deze:

Hoe zal de Gereformeerde Theologie kunnen worden gekweekt zonder een Gereformeerde Kerk?


Gij stemt ons immers toe dat de heilsleer en hare wetenschappelijke beoefening niet aan particuliere christenen, noch aan enkele predikanten, maar aan de Kerk behoort; dat de Kerk voor hare bewaring, ontwikkeling en verbreiding heeft te zorgen? Geen Theologie dus zonder Kerk! Niet eene Vereeniging voor Theologie heeft de Christ. Kerk in het leven geroepen, maar omgekeerd: de Christ. Kerk heeft de Theologie gebaard, gekweekt en beschermd. Evenzoo is de Gereformeerde Belijdenis en Theologie de vrucht van de Geref. Kerk. Hoe zal nu, bij uw plan, zonder Geref. Kerk, voor de handhaving van den Geref. grondslag naar behooren kunnen worden gewaakt? Aan wie de bevoegdheid en de macht daartoe toegekend mogen worden? En hoe zal, met name de Theologische faculteit, op discipelen mogen hopen, indien dezen niet een Geref. Kerk voor zich zien, die met open armen hen wacht, gelijk zij door gebed en al haren invloed hen steunt en leidt?

En indien dan aldus aan de Geref. Theologie de vaste bodem en de grazige weide en de effene loopbaan ontbreekt, is dan niet daardoor tevens het Christelijk karakter van geheel de Universiteit in gevaar? Indien de Theologie wel in den cyclus der wetenschappen herplaatst wordt, maar zonder waarborg van zuivere, en genoegzame olie in de lampen te hebben; waar haar licht dan misschich spoedig zou verminderen en ontaarden; welke zekerheid blijft er aan dat niet weldra aan de zich noemende Geref. Universiteit de classieke vorming ook van rechtsgeleerden en anderen in het donker zal geraken?

B. Wellicht verwijst gij ons naar het door U uitgesproken en aanbevolen „stil vertrouwen dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus machtig is” om benevens het goud en de mannen, ook de „geopende deur” te schenken. De samenvoeging echter van die drie zaken maakt ons bezorgd, maakt voor ons toelichting van uwentwege behoefte. „Hoe wij de jonge mannen in Kerk en Staat inbrengen zullen” — dat is bij u zelven wel het voornaamste bezwaar. In de samenvoeging daar van „Kerk en Staat” schuilt voor ons veel grooter bezwaar dan in al het andere saam. Gij doelt toch blijkbaar op het Ned. Herv. Kerkgenootschap. Gij hoopt blijkbaar dat God voor uwe kweekelingen de deur van die „Kerk” zal openen. Ziet, broeders, dát kunnen wij niet rijmen met uw beleden geloof, met uw Gereformeerden grondslag.

Vergunt ons bescheidenlijk te vragen: was het, u zelven niet duidelijk, toen gij besloot onze medewerking in te roepen, dat gij daarin een slagboom voor ons opsteldet? Van harte kunnen wij met u bidden dat de Heere voor de Christelijke mannen van wetenschap den weg bane in ons volksleven, hen „inbrenge in den Staat.” Maar volstrekt niet dat Hij voor Gereformeerde Studenten in de Theologie de deur opene van een genootschap, dat als zoodanig door woord en daad het Christendom verwerpt; waarin de waarheid alleen in de prediking, en dan nog slechts tegen den bloedprijs dat zij de leugen verdrage, geduld wordt. De opening van die deur zou, o.i. een verzoeking, een oordeel zijn. |III|

Meent gij echter er grond voor te hebben in het Woord van God, dat het bedoelde „inbrengen” uwer kweekelingen „in de Kerk” in Zijne gunst zou kunnen geschieden, althans beproefd zou mogen worden? Wij weten dat wij hier een gevoelige snaar aanroeren. Evenmin echter als gij u door het teedere der zaak kondt laten weerhouden, nw verschil met de Vereen. tot aanvulling van het Syn. onderwijs onder de oogen te zien, evenmin mogen wij dit verzwijgen. De eere Gods is hierbij betrokken. De eere ook der Geref. beginselen. De eere van het bestaan der Geref. Kerk, waarin wij het voorrecht hebben Bedienaars des Woords te zijn. Gij zelven zoudt het wraken als wij, zonder dit punt besproken te hebben, ons bij u aansloten.

Ook gij wilt de Geref. belijdenis eeren en bij het volk in eere brengen. Maar gij kunt en moogt, en wilt toch immers ook niet artt. 27-32 er uit lichten? Gij zult toch ook niet zeggen dat die artikelen nevenzaken betreffen? Gij oordeelt immers ook dat de Ned. Ger. Kerk daarin, van haar oorsprong en bestaansrecht rekenschap gevende, de Gereformeerde kerkelijke beginselen, den grondslag van het kerkelijk leven, naar den Woorde Gods heeft aangewezen?

Welnu. Juist uit kracht van die Goref. beginselen hebben wij ons — om met de woorden der belijdenis te spreken — naar „het ambt aller geloovigen,” afgescheiden van het N. Herv. genootschap omdat het als lichaam ruimschoots de kenmerken draagt, die onze vaderen bewogen om zich van Rome af te scheiden, en zich als een Geref. Kerk naar Gods Woord te vereenigen. Onze scheiding heeft ons — ’t is duidelijk — in uwe schatting niet het recht benomen op den gewaardeerden naam „Gereformeerden,” waarmede gij ons in de toegezonden circulaire aanspreekt. Hoe dit te verklaren? Indien toch de afscheiding van, en vereeniging als Kerk buiten dat genootschap in uw oog niet ongereformeerd is, maar eisch van de Geref. belijdenis — waarom, broeders, dan niet ons gevolgd in het goede Gereformeerde land der vrijheid? Of, indien gij die scheiding èn vereeniging veroordeelt als tegen de Gereformeerde beginselen — een derde is er immers niet! — hoe kunt gij ons dan oproepen als „Gereformeerden?” Daarom nogmaals de vraag: Wat bedoelt gij, deze zaken alzoo zijnde, met uwe uitnoodiging? Hoe, meent gij, zullen wij daaraan kunnen voldoen, zonder ontrouw te worden — wat gij toch niet van ons vergen wilt? Met andere woorden: hoe zal, wat men noemt „de kerkelijke kwestie,” bij dit gewichtvol plan der door u en ons om het zeerst begeerde Vrije Gereformeerde Universiteit, kunnen worden ontweken òf opgelost? Wij zouden zoo gaarne een Universiteit helpen tot stand brengen, die in waarheid de Geref. belijdenis en diensvolgens het Woord van God tot fundament had. Maar dan hebben wij ook saam toe te zien dat geen vitium originis op haar kleve; dat haar geboorte niet ontwijd worde door miskenning van hoofdpunten dier belijdenis; dan hebben wij te zorgen dat zij als een echt kind der Gereformeerde beginselen, uit een geheiligd huwelijk van de Geref. Kerk en de wetenschap, ter wereld kome.


C. „Dat nu ter keering van zulk een gevaar in een Seminarie geen heil zit... vereischt wel geen aanwijzing” — zegt gij. Is het de bedoeling, dat een |IV| Seminarie niet het gemis van eene Christ. Universiteit vergoeden, niet tegen de door den geest des ongeloofs ontzielde Rijksuniversiteiten opwegen kan; dan zal ieder daarmede moeten instemmen. Als wegbereider, als begin van een Universiteit is o.i. een Seminarie, nog niet zoo gansch te versmaden. Gij wilt toch ook, als wij het goed begrepen hebben, met een school voor de Theologie beginnen, gelijk de jammer der Synod. benoemingen u tot den arbeid heeft gedreven. In den beginne, wellicht jaren lang, zult gij feitelijk dan toch slechts een Seminarie kunnen hebben; en dan nog met de bezwaren, onder A. en B. ontwikkeld. Zulk een Seminarie hebben wij reeds lang; in de lucht der vrijheid, op Gereformeerden wortel, in den moedergrond der Geref. Kerk geplant. Nog dit jaar viert het D.V. zijn zilver feest. Het gaf aan Nederland, Amerika, Afrika au Oost-Indië reeds circa 200 predikers van het Evangelie Gods. Wij vertrouwen van u dat gij gaarne met ons erkent at die school voor kweeking van leeraren reeds ten rijken zegen is geworden, ook voor velen, die niet tot onze kerkgemeenschap toetraden. Gij verstaat ons derhalve, dat wij u geen onaangenaamheid willen zeggen, maar, Gode tot eer, de waarheid huldigen, het feit erkennen, waar wij ’t uitspreken: voor kweeking van Evangeliedienaren hebben wij, Christ. Gereformeerden, geen behoefte aan de bedoelde Universiteit. Wat wij hebben is nog verre van volmaakt; doch ’t is gegroeid en groeit nog; ’t is normaal: eene school door en voor de kerk; wat van uwe school voor Theologie — gaat uw plan ongewijzigd door — nimmer het voorrecht zal zijn. Reeds hebben wij in beginsel ook de literrarische vorming. Op de Synode te ’s Bosch, in 1875, is het onbewimpeld uitgesproken: een Universiteit moet ons doel zijn. Die Synode heeft al de leden der Kerk ernstig opgewekt om al het mogelijke te doen, zoowel voor Middelbaar en Hooger onderwijs als voor de Lagere Christelijke school. Ook in onzen boezem is een tal van jongelingen, die òf met vreeze en beven naar de Rijksuniversiteit gezonden worden, òf van de classieke studiën afzien, vanwege het gevaar der besmetting en der verzoeking. Vele leden der Christ. Geref. Kerk zouden daarom gaarne hun vurigen wensch naar een Christ. Universiteit, door kleine en groote offers naar hun vermogen, openbaren en helpen verwerkelijken.

Indien nu een Geref. Theologie zonder een Geref. Kerk, en een Geref. Universiteit zonder Geref. Theologie onbestaanbaar moet worden geacht, en uw plan op het gemis van die levensvoorwaarde mocht dreigen te breken; indien dit niet met grond mocht kunnen worden weersproken, zou het dan niet beter zijn dat gij en wij, ons aansluitende aan het reeds door den Heere der Gemeente gegevene, saamwerkten om de Theol. School tot een Universiteit uit te bouwen? Hier beslisse niet de omstandigheid door wie die school is opgericht, van wie zij uitgaat; maar alleen de eere Gods, ’t belang van het volk Gods, de trouw aan de Geref. belijdenis.

Broeders, komt, laat ons onverwijld trachten tot eenheid in dezen te komen, naar Gods Woord en de Geref. belijdenis. Door eendracht worden de kleine krachten groot. Indien wij wederzijds oprecht de Geref. belijdenis liefhebben, waarom dan nog langer gescheiden gebleven? Laat die beginselen ons hebben, ons beheerschen zonder eenig voorbehoud, en de eenheid moet komen. |V| Dan vallen scheidsmuren; dan maakt de liefde, in eensgezindheid arbeidend, de zwaarste lasten licht.

Wij hebben elkander noodig. Tezaam zullen wij sterk zijn. Een Geref. Universiteit zou dra, als vrucht en kracht onzer vereeniging naar den Woorde Gods in het spoor der Vaderen, ons geschonken worden van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die voor al de Zijnen bad: Vader, dat zij één zijn, gelijk Gij, Vader! in Mij en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove dat Gij Mij gezonden hebt.


Broeders, gij hebt gehoord wat wij, in antwoord op uwe roepstem in ’t belang eener Vrije Geref. Universiteit, tot u gesproken hebben. Het zij u een bewijs onzer broederlijke belangstelling in de Universiteit, die gij beoogt. Wij vertrouwen dat, wat den hoofdinhoud betreft, alle Leeraren der C.G. Kerk met ons instemmen. Aangenaam zal het ons zijn eerlang het bewijs te ontvangen dat onze bezwaren en vragen door u rijpelijk zijn overwogen. Nog aangenamer, indien gij de bezwaren mocht kunnen wegnemen, en samenwerking in goeder consciëntie en met hope van slagen ons mogelijk wierde. Van vreugde in God en de broederen zou ons hart opspringen, indien weldra al „de Gereformeerden in de lande,” door geloof en liefde gedrongen, „als leerjongens Christi” de een den ander uitnemender achtend dan zich zelven, in ’s Heeren Naam zich bij elkander schaarden, zoodat het wierde: ééne kudde onder éénen Herder!

Met toebidding van het licht des Heiligen Geestes,


Uwe dienstwilligen in Christus, den Heere,


J. van Anken, te Haarlemmermeer. O/Z.

H. Beuker, te Amsterdam.

M. Brouwer, te Broek op Langendijk.

R. Goris, Em. predik. te Weesp.

B.B. v.d. Hoorn te Oostzaan-Nieuwendam.

P. Kapteijn, te Amstelveen.

L. Lindeboom, te Zaandam.

L. Neijens, te Amsterdam.

P. van der Sluijs, te Amsterdam.

J. Westerhuis, te Landsmeer.

A. van der Zande, te Wormerveer.

Christ. Geref. Predikanten.

28 Februari 1879. |VI|



*

Bijlage II.


Over de quaestie van het Hooger Onderwijs schrijft Dr. Hoedemaker, geheel in de richting die óók door ons getrokken werd:


Wij worden door de consequentiën van ons eigen beginsel gedwongen een eigene vrije, of zoo wij eene Kerk hebben, kerkelijke universiteit op te richten. Er schiet ons niet anders over. Zullen wij ons te vreden stellen met een Seminarium? Dan zouden wij het beginsel prijs geven, dat Jezus Christus op ieder gebied, ook der wetenschap, koning moet zijn; dan zouden wij ons zelven inkerkeren.

Wij mogen doen, wat in Amerika steeds weder geschiedt, namelijk met een seminarie beginnen en dan telkens eene nieuwe faculteit en een nieuw professoraat daaraan verbinden, totdat de omtrek van den cirkel voltooid is; dit zou slechte eene quaestie van uitvoering betreffen. Maar lager mogen wij ons ideaal niet stellen, dan wij deden, toen wij een eigen Christelijke Universiteit verlangden.

Dezer dagen ergerden wij ons nog aan de brutale pedanterie van het ongeloof, dat bij monde van den heer A. Kerdijk in de nieuwe Rotterdammer, de zaak van het onderwijs en de volksontwikkeling bepleitte, als eenig middel om de 19de eeuw voor de gevolgen van de kerkelijke reactie, voor het clericalisme te vrijwaren.

Vanwaar dergelijke uitingen, die tegenwoordig niet tot de zeldzaamheden behooren? Wij hebben ze te danken aan den toestand van het universitair en het middelbaar onderwijs hier te lande. In Amerika, waar de Christenen het belang niet slechts van lagere, maar ook van hoogere scholen inzien, waar honderde mannen met eere op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek genoemd kunnen worden, die besliste Christenen zijn, zal zelfs het ongeloof er niet aan denken om zulke zoutelooze, dwaze taal als door den heer Kerdijk gebezigd is, uit te slaan, eene taal, die ingang vindt, omdat zij zelden weêrsproken wordt ten aanhoore van het publiek, dat er naar luistert. Nog eens, om tot eene universiteit te komen moet gij eene Kerk hebben; en al was het alleen daarom, zoo is de scheiding niet alleen tijdig te achten, maar het wordt daarvoor hoog tijd.

Zondagsblad van De Standaard.

16 Augustus 1874.



*

Bijlage III.


Kerkelijke Ambten.

Art. 2. De diensten zijn vierderley: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der ouderlingen en der diacenen.

Art. 18. Het ampt der Doctoren ofte Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uyt te leggen, en de suivere Leere tegen de Ketteryen en dolinge voor te staan.

Dordtsche Kerkorde 1618/19. |VII|


.     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     

3. In die Provintien daar Universiteyten of hooge Scholen zyn, sullen de Heeren Staten van dezelve Provintien versogt worden, datse in de bestellinge van dezelve Scholen gelieven te letten op deze navolgende articulen.

I. Dat over de regeringe van de Academien gestelt worden geleerde Mannen, Leden der Gereformeerde Kerke, waarvan men versekert is, datse de Leere, van ’t begin der Reformatie bij ons aangenomen, zijn toegedaan.

IV. Dat tot de professie der Theologie niemant beroepen worde, dan met toestemminge des Synodi, en desselfs Gedeputeerden; welke het vrijstaan Bal uit ieder Classis eenige Predikanten by een te roepen, om over deze be.roepinge met malkanderen te beraatslaan, soo mogelyk dezelve tot het naastkomend Synodus niet en kende uytgesteld worden. En ware te wenschen dat desen voet ook gehouden wierde de beroepinge van den Regent en onder-Regent van het Theologische Collegie.

V. Dat in de beroepinge der Professoren, niet alleen der Theologie, maar ook der andere Faculteyten, en wel meest der Hebreeuwsche en Griekse Talen, als ook der Philosophie, goede serge worde gedragen, dat geene andere beroepen en worden, dan die uytmunten in geleertheyt en verstand, en die vermaart zyn; aan welker Godsaligheyd en vromigheyd des levens niet getwyffelt wordt. En die haar vast houden aan de van ouds gereformeerde Leere, en noyt rechtveerdige reden tot suspicie van onsuyverheyd in de Leere gegeven hebben.

VI. Dat alle Professoren van yeder Faculteyt en konst, tot betuyginge van hare overeenstemminge in de rechtsinnige Leere, in den aanvang van hare bedienieninge de Formulieren van eenigheyd, de belydenis en de Catechismus deser Kerken hebben te onderteekenen.

Post-Acta der Dorátsche Synode 1618/19, 163ste sessie.


Is voorgelesen en geapprobeert het Formulier, na de welke de Professoren der H. Theologie, de Regenten en onder-Regenten der Theologische Collegien, de Belijdenis, de Catechismum en de verklaring der Synode moeten onderteekenen. Aldus luidende:

„Wij ondergeschreven Professoren der H. Theologie in de Academie tot N. ofte wy Regent en onder-Regent van het Theologische Collegie van N. verklaren opregtelyk en in goeder conscientie voor God, met dese onse onderteekeninge, dat wy van herten gevoelen en gelooven, dat alle de Articulen en stukken der Leere, in dese Belydenis en Cathechismum der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaringe over eenige Articulen der selver Leere in de Nationale Synodus in den Jare 1619 tot Dordrecht gedaan. in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalven dat wy de voorseyde Leere neerstelyk sullen leeren, en getrouwelijk voorstaan; sonder yet tegen deselve Leere, opentlyk of heymelijk, directelyk of indirectelyk sullen leeren ofte schrijven: Gelyk ook dat wy niet alleen alle de dwalingen daar tegen strijdende, en met namen ook die in de voorseyde Synodus veroordeelt zijn, verwerpen, maar dat wy ook deselve genegen zijn te wederleggen, ons daar tegen te stellen, en alle arbeyd aan |VIII| te wenden, om deselve uyt de kerken te weren. Doch zoo het naderhand mogelyk mogte gebeuren, dat wy tegen dese Leere, of verscheydene consideratien ofte gevoelen mogten hebben, beloven wy, dat wy ’t selve noch opentlyk, noch heimelyk sullen voorstellen, leeren of verdedigen, ’t zy met Predikatiën, ’t zy met schriften, maar dat wy ’t selve alvooren, en met ordre des Provintialen Synodus, daar onder wij behooren, os derselver Gedeputeerden, ten vollen sullen openbaren, opdat zulk gevoelen in de voorseyde Synodus volkomenlyk mag geëxamineerd worden: bereyd zynde ons selven het oordeel des Synodi voornoemt, ten allen tijde gewilliglyk te onderwerpen, op poene dat wij, hier tegen doende, van de Synodus gecensureert zullen worden. En indien de Synodus t’ eeniger tyd om gewigtige redenen van nadenken om de eenigheid en suyverheyd der Leere te behouden, soude mogen goetvinden ons te vorderen tot nader verklaringe van ons gevoelen, over eenig Articul der voorseyde Belijdenis, Catechismus of verklaringe der Synodi, soo belooven wij ook mits dezen, dat wy daar toe t’ aller tyd willig en bereyd sullen wesen op poene als boven; behoudens nochtans het regt van appel ingevallen wy door de Sententie des Synodi meenden beswaart te zyn. Geduurende welken tyd van appel, wy ons met het besluyt en de uytspraak des Provintiale Synodi te vrede sullen houden,”


Post-Acta D. S. sessie 175,
Zie Kerkelijk Handboekje, uitg. bij Zalsman, Kampen.


*

Bijlage IV.


Een Christelijke Universiteit.

Aan Dr. A. Kuyper.


Hooggeachte Broeder!


Indien het in iemand, die niet aan eene Universiteit heeft gestudeerd, niet onbescheiden geacht moet worden, zich te mengen in een gesprek over een Vrije of Christelijke Universiteit, vergun mij dan mijne instemming te betuigen met deze zaak, door Br. Gunning op nieuw aan de orde gesteld. Is deze zaak niet van zeer groot belang voor allen die den Christus Gods belijden? En ’t is waarlijk een verkwikking des harten als er, te midden van het vele, waarin de belijders des eenigen Heilands, helaas! verschillen, en waarin sympathie-betuiging met het besef van roeping zou strijden, een zoo gewichtig belang op den voorgrond treedt, waarin aller hart en hand kan samengaan. Al ware ’t alleen daarom, zou ’t mij reeds een behoefte zijn U te doen blijken, dat hetgeen, waarin wij van U verschillen, ons volstrekt niet verhindert blijmoedig sympathie te betoonen, waar wij het van goeder harte kunnen doen.

Vooral echter om de zaak zelve.

Niet alleen voor de studie der theologie. |IX|

’t Is misschien omdat ik aan eene Theologische School tot Evangeliedienaar opgeleid ben, maar — ik ben niet zoo bang voor Seminariën. Ik kan nog niet inzien dat de Theologie in een Seminarie noodwendig een kazerne of kerker moet vinden. De vorming dáár zal ook wel grootendeels, zoo niet geheel, afhangen van inrichting, personeel, methode, geest, hulpmiddelen van het onderwijs. Mij dunkt, uit haren aard is de echte Theologie vrij; zij laat zich niet kerkeren, evenmin als de onware Theologie door den cirkel der Universiteit vrijgemaakt zal worden. ’t Is maar de vraag, voor Seminarie en voor Universiteit, of Christus, de Heere, er heerscht.

Meen evenwel niet dat ik voor de Theologie een Christelijke, Universiteit van geringe beteekenis zou achten. Is er echter, bij hetgeen is en te komen staat, ook geen grond voor de meening dat, naast een Christelijke Universiteit, kerkelijke Seminariën hun raison d’être zullen houden of hebben, al zou dan hun werkkring een beperkte zijn?

Inzonderheid om de seculaire wetenschap is, m.i., een Christelijke Universiteit broodnoodig. Is het niet meer dan tijd dat de Christenen van alle standen de waarde der wetenschap in ’t gemeen op den rechten prijs leeren stellen? We blijven met onze belangstelling te veel staan bij theologie en predikanten. Alsof de wijding der geneeskunde, rechtsgeleerdheid, enz. niet van even groot gewicht ware voor Kerk en Staat, voor ziel en lichaam, voor tijdgenoot en nageslacht, voor tijd en eeuwigheid!

„Alles is uwe,” Christus is ons van God geworden, ook tot .... wijsheid. Zijn Geest kan en wil alle wetenschap doordringen, heiligend en ontwikkelend, en ze gebruiken voor het groote doel: de toebrenging en volmaking van het lichaam van Christus. Hij ons geloof, — inhoud en kracht — is immers de overwinning der wereld? Mogen wij dan de wetenschap nog langer laten in de macht des ongeloofs, dat toch wel weet waarom het nu ook weer naar de Kerk het aangezicht wendt?

Het is u wellicht niet onbekend dat, vooral in de Kerk, waartoe ik het voorrecht heb te behooren, zelden een ouder het waagt een zoon te zenden naar ’s lands hoogescholen. Menig jongeling, die bestemd scheen voor literator, medicus of jurist, bleef zelfs van ’t Gymnasium terug, tengevolge van de, zeker wel te eerbiedigen, vreeze der godvruchtige ouders, dat men tegen het verbond Gods handelen zou, indien men zijn kind, eenmaal in den doop Gode gewijd, en dagelijks in gebeden Hem opgedragen, in Gymnasium en Universiteit onder on- en antichristelijke invloeden wierp. En ieder, die op een Lyceum of Gymnasium, hoedanige de meeste hier te lande zijn, zijn opleiding voor hoogere studie ontving, zal wel toestemmen, dat het gevaar even groot was als het nut: dat men evenzeer had te bidden om voor vervoering bewaard te worden als te danken voor den zegen, in het onderwijs der classieke letteren ontvangen.

Op onze laatstgehouden Synode is daarover nog ernstig gesproken. Ook daar werd de behoefte gevoeld en de wensch geuit: dat de oprichting van scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger zoowel als lager onderwijs met kracht mocht worden bevorderd. Ook een Christelijke Universiteit werd zeer gewenscht genoemd. |X|

Als haar „vurigen wensch” sprak de Synode uit: „dat de leden onzer Kerk zich ten sterkste gedrongen mogen gevoelen om met alle kracht de oprichting van Inrichtingen zoowel voor hooger en middelbaar als lager onderwijs te bevorderen.” Hand. Syn. ’s Bosch, art. 45.

Wat ik met een en ander slechts wilde zeggen, hooggeachte broeder, is dit: houd u verzekerd dat, wanneer gij eerlang een vergadering tot bespreking dezer zaak samenroept, ook onze sympathie en onze gebeden die bijeenkomst zullen steunen. Hoewel ik alleen in eigen naam spreek, weet ik zeker, dat het „ons” hier mag worden gelezen voor: vele leden der Chr. Geref. Kerk.

Met heilbede

Uw dw. broeder in den Heere Jezus,

L. Lindeboom.

Zaandam,

18 Dec. 1875.


Vergelijk hierbij de Vredebond v. 1 Maart en 3 Mei ’76, waar de red. aldus spreekt: „De gedachte: beginnen met het allernoodigste om allengs te komen tot een Universiteit, die gedachte zat ook bij de oprichting en uitbreiding onzer Theol. School voor. Zij heel de Kerk er maar diep van doordrongen: onze Theol. School moet en kan ook steeds vooruit; als wij het maar willen, willen in den weg Gods.

Als wij nu de z.g. kerkelijke kwestie maar in de lucht konden laten vliegen... dan zouden wij nog dit jaar groote dingen kunnen doen. Doch — wie levert ons den noodigen voorraad liefde’s en geloof’s-buskruid? Heere, ontferm U over Uw volk. Doe ons tezamen in Uwe waarheid wandelen!”


*

Bijlage V.


„Gereformeerd”?

De heer J. Olthoff vraagt mij nadere verklaring en bewijs voor de stelling — zie Nº. 10 — dat Dr. Kuyper c.s., hoe zij ook de gereformeerde vlag in top hijschen, niet gereformeerd zijn. In de leer der zaligheid is K., op zijn zachtst, eenzijdig — zoo schreef ik — en in het stuk van „de Kerk” is hij bepaald ongereformeerd. Ik zal, hoewel een blad van beperkte ruimte niet de geschikste plaats daarvoor is, toch, eenigermate althans, aan zijn verzoek voldoen.

Een paar opmerkingen vooraf.


a. Niemand heeft bovengenoemde stelling tegengesproken. Dit is opmerkelijk, vooral na het rumoer tegen Geeteha’s stellingen. „Die zwijgt stemt toe” — ?


b. Br. O. zelf erkent onbewimpeld dat K. c.s. ongereformeerd handelen. Van God, den Heere, staat geschreven: „Zou Hij het zeggen en niet doen?”

En de Gereformeerden der historie verklaarden: „Wij gelooven met het hart en belijden met den mond”; en schoon de plakkaten der magistraten daartegen waren en den dood dreigden, zij brachten de belijdenis in praktijk, die zelve de vrucht was niet van redeneeren en systematiseeren, maar van de praktijk der kennisse Gods in Christus en van zelfovergave met ziel en lichaam tot Zijnen dienst. |XI|

Nu oordeel ik dat de allereerste voorwaarde voor het recht op den naam „gereformeerd” is: het beleven van de gereformeerde beginselen. Wie spreekt zonder te doen, doet niet slechts zich zelf oneere aan, maar brengt ook de beginselen in verdenking, als zouden zij slechts abstracties, petrefacten, afgetrokken begrippen zonder nut, kracht of verband voor het leven, zijn. Iemand, die voor afschaffing van sterken drank ijvert en aarzelt of weigert zich te onttrekken aan een branderij of kroeg-firma, kan zooveel spreken en schrijven als hij wil, doch wie zal hem gelooven? Zal hij de zaak der afschaffing voordeelig of tot groot nadeel zijn? „Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht!”


c. ’t Is een vaste regel: iemands praktijk volgt zijne leer of allengs zal de leer de praktijk volgen. Dat leert de geschiedenis van alle vromen en goddeloozen, van ketters en rechtzinnigen. ’t Ligt in den aard der zaak en in den aard van onze persoonlijkheid of liever van ons persoon-zijn. Ook is ’t een beschikking Gods. Omdat de werken boos waren, sloten de menschen de oogen voor het licht, dat in Jezus verscheen; en omdat zij de waarheid niet aannamen en betrachtten, zond God een geest der dwaling, een geest des diepen slaaps. Jezus vroeg en vraagt niet: redeneer en schrijf, maar allereerst: volg Mij. Geen enkele ure mogen wij aan een andere macht ons onderwerpen. En „al wat niet uit het geloof is, dat is zonde.” Zondig dus, onbijbelsch, ongereformeerd, de kerkpraktijk der bedoelde broeders; en toch zouden zij als „gereformeerd” gegroet moeten worden?


d. Ieder wete dat wij slechts noode er toe overgaan. Waarom? Omdat het zoo licht den schijn krijgt van personaliteit en leedvermaak, als men iemands feilen gaat blootleggen. Omdat men zoo licht misverstaan wordt, en zoo weinig kans heeft dat bij de personen in kwestie het goede doel bereikt worde. Nochtans treden wij niet terug. Om de volgende redenen. 1. Dewijl Dr. K. een man van zoo grooten invloed is en ons in vele opzichten nauw verwant, is het gevaar groot dat in onzen boezem allengs het besef verzwakke van de roeping om „het goede pand” van de gereformeerde leer èn praktijk, van het Bijbelsch Kerkelijk-leven, te bewaren en er mede te woekeren. Onze Kerk heeft, vreezen wij, van de Hervormde vrienden al te veel overgenomen van de gewoonte om veel meer te zeggen dan te handelen. En wee onzer als wij verslappen in plaats van toenemen in de prediking van den vollen raad Gods; in het werken van alles, waartoe de Heere ons roept; in de opbouwing der Gemeente; in de tucht over leden en opzieners, enz.! Als de liefde verkoudt en de wereld in huizen en kerken indringt; als genegenheid of vooroordeel, aanzien des persoons, ponden slangenvoorzichtigheid bij greinen duivenoprechtheid, worden binnengeloodst en binnengelaten en allengs den schepter voeren. 2. Om Dr. K. c.s. tot nut te zijn. Wij beschuldigen hen volstrekt niet van te huichelen; we vertrouwen dat zij het meenen gereformeerd te willen zijn en te zijn, en dat hun afwijkingen grootendeels uit hun scheeve positie voortkomen. Doch laten wij, die van-huis-uit, door Gods genadig bestuur, gereformeerden zijn, die, in dezen deele, jongere broeders en zusters tot een hand en voet trachten te wezen, en op onvastheid en onzuiverheid van hun treden en gedachten wijzen. Dat is broederplicht, een specifiek gereformeerde |XII| taak. En al is dan Apollos in gaven verre boven hen verheven, Aquilla en Priseilla mogen hun den weg Gods wel toelichten; de Apollos uit Paulus’ tijd achtte zich door die bescheidene opmerkingen zeker grootelijks bevoorrecht, en zijn welsprekende prediking was daardoor voortaan temeer zuiver en tot zegen, Gode ter eer. God geve dat onze „bestrijding” van Dr. K. c.s. er toe diene dat „de Gereformeerden” inderdaad geheel gereformeerd worden in leer en praktijk. Alleen de eere Gods en het belang van Zijn Rijk, de zaligheid van ons en onze kinderen, dringen ons. Dwalen wij, men wijze ons terecht.

*

’k Begin met K.’s gevoelen aangaande „de Kerk” en hare inrichting en regeering. Hier volgt thans een zijner uitspraken, die mij — en wien niet? — ten zeerste heeft verbaasd, en na lezing vin het boekske deed uitroepen: hoe is ’t nu toch mogelijk! en zuchten: weer een berg, die een muis baarde!

Aan het slot der brochure: „de Leidsche Professoren enz.” waarvan hoofdinhoud en strekking is te betoogen: dat de Professoren het te Dordt voorgeschreven Formulier alleen hierom niet onderteekenden omdat dit hun „verboden was en geinterdiceert” — schrijft Dr. Kuyper:


„En mag ik nu, om hiermee dit verweerschrift te besluiten, Dr. Van Toorenenbergen nog eene verzekering geven, die hem zelf zal doen inzien hoe loos en overtollig eigenlijk heel zijn aanval was, laat ik hem dan zeggen mogen, dat in het Bestuur der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag door mij tegen onderteekening van zulk een formulier door hoogleeraren geadviseerd is; en dat althans het formulier van Dordt daar nooit zal worden aangenomen.

En dit advies gaf ik, niet wijl ik de Vereeniging niet dogmatisch wensch te binden, maar overmits, naar uitwijzen der ervaring, zulk een onderteekening, in wat vorm of maniere ook gedaan, nooit een band is.

Een, ik stem het toe, uiterst droevig feit, voor wie nog aan de kracht van het mannenwoord in iemands handteekening hechtte; maar een feit, dat desniettemin door het sluimeren van het bewustzijn bij zulke handelingen van sleur en routine, zóóver kan gaan, dat men onder de Canones van Dordt, niet de verklaring dat ze „den Woorde Gods conform” zijn, in de archieven der Leidsche theologische faculteit o.a. ook kan vinden de handteekening van Dr. W.A. van Hengel, die in zijn reuzenarbeid, aan den „brief aan de Romeinen” besteed, elk denkbeeld van praedestinatie uit dien brief zocht weg te exegetiseeren; alsmede van Dr. N.C. Kist, die in zijn scherpen aanval op Scholtens Determinisme tegelijk heel Dordt omverwierp.

En toch, want dit is, psychologisch (zielkundig) nog het opmerkelijkst van het geval en bewijst hoe zoo iets subjectief volkomen eerlijk toe kan gaan: de onmogelijkheid om onder zulk een adhaesie aan de Dordtsche Canones zijn handteekening te plaatsen, heeft mijn kundige en schrandere leermeester, Kist, zoo weinig gevoeld, dat hij zelf in facsimile het stuk onder de oogen van het publiek bracht, waarop die onbegrijpelijke handteekening nu tot in lengte van dagen voor een ieder te prijken staat.” |XIII|

*

Moet dit niet consequent uitloopen op niet-onderteekening ook door Leeraren en opzieners van de Belijdenisschriften? Of is op hun handteekening meer staat te maken dan op die van professoren? Zoo raakt alles op losse schroeven. Zoo heerscht het modern beginsel van subjectiviteit, vrucht van den remonstrantschen „vrijen wil”, in plaats van het voor alle subjecten verbindend objectief gezag van Gods Woord, en het daarop rustend gezag van de Kerk, als bedienares en bewaarster van Gods verborgenheden; het gezag van den enkele boven dat der gemeenschap. En in plaats van het vertrouwen der liefde, op de oprechtheid des geloofs van den broeder, wordt hier de verblinding en de onoprechtheid en de sleur van een door en door ongereformeerd geslacht als uitgangspunt genomen. Arme Kerk, die begint met zoo ongunstig te denken over hare eerste mannen. Men kan de hoogleeraren niet vertrouwen, hoe zal men het straks de leerlingen? En als zij inderdaad afwijken, waaraan ontleent gij dan het recht om hen terecht te brengen of te ontslaan? Deze wijze van doen met professoren past alleen in een kerkidée, dat ook de tucht over de leer buitensluit. Vroeger heeft dan ook Dr. K. zich in ’t Zondagsblad beslist tegen leertucht uitgelaten. In welk jaar en Nº. — dat zouden wij moeten nazoeken.

Nu vragen wij, niet zoozeer: welke verwachtingen kunt gij nu met grond bouwen op breede en lange beschouwingen, als het telkens uitloopt op een niet-verbinden, niet-doen, en dat zelfs tot stelsel wordt verheven? Wij vragen thans, en dat niet slechts aan br. O, alleen: is K. c.s. hierin „gereformeerd,” een betrouwbaar leidsman voor ons? Men zie het „Kerkelijk Handboekje” eens in en vroegere en latere gereformeerde schrijvers; men raadplege de Belijdenis en de geschiedenis.

Naar onze bescheiden meening zou onze Kerk en Theol. School geheel haar vertrouwen verliezen en haar vastigheid in gevaar brengen, als zij hierin der „Gereformeerden” voorbeeld volgde. Laat ons hopen dat Dr. K. c.s. van dit gevoelen en voornemen terugkomen. Zoo niet, zij zullen nimmer bouwlieden worden, al persen hunne teekeningen, door fijnheid van lijnen en kleuren en wat niet al, ieders bewondering af. En aan tempelbouwers, die allereerst zorg dragen voor goed fundamentwerk, heeft onze losse, arme, doodelijk kranke, eeuw behoefte, en het Koningrijk van Christus evenzeer.


L.L.     

(„De Vredebond, 9de jg. No. 13, 28 Jan. 1880.”)


*

Bijlage VI.


Dr. Kuyper’s roepstemmen en profetieën, en zijn houding jegens de C.G. Kerk.

Enkele memorabilia uit vele, — zie Heraut, Zondagsblad v. de St. en de C.G. organen. „Heraut” 28 Nov. 1869 .... Art. 23 — Een revolutionaire maatregel, die als overgangsmaatregel kan dienen (hoe zou dat ooit kunnen, |XIV| mogen? een maatregel, waarvan K. zelf in éénen adem verklaart): „Gij geeft aan Christus recht in uwe Kerk, op grond dat hij zijn bestaansrecht in uwe Kerk met den antichrist deele.” Vergelijk „Heraut,” 2 Juni ’78, waar gezegd wordt dat hetgeen in 1578 — Reformatie te Amsterdam — is geschied, reeds in 1868 is herhaald toen... art. 23 ingevoerd is. Verg. Vred. 12 Juni ’78 aan A.

— „Waardoor is hereeniging mogelijk van wat samenhoort, en scheiding van wat nimmer samengroeit? Immers is er geen ander middel dan verbreking van den onnatuurlijken band, opdat de natuurlijke band zich weer vormen kan.” En daartoe en tot scheiding van Kerk en Staat — „neem de Besluiten van ’16-’52 weg...” Die „onnatuurlijke banden” zijn nu sterker dan ooit!

„De Bazuin” — 3 Dec.’'69 — „verheugt zich zeer in dit zoo krachtig getuigenis, in deze zoo juiste aanwijzing” Verg. in Baz. 3 Dec. ’69 „de Vrijmaking der Kerk,” en in B. 17 en 24 Dec. art. „Rechtsgrond in den strijd tegen het Herv. Kerkgen.” van H. Beuker.

*

In Sept. ’71 en later Dr. K. door Wekstem en Bazuin dringend aanbevolen voor de 2de Kamer.

*

In Nº. 86 Wekstem ’71, ds. Donner tegen Dr. K’s antwoord in VII van „Vrijm. d. Kerk,” Heraut. K. had in art. VI over Vrijm. d. K. gezegd van de Afgesch. Kerk: „De Kerk der Gereformeerden is zij niet meer...” Ds. D. kwam daartegen met kracht op, en vroeg voor heel dat art. VI kort en goed bewijs. K. noemde D’s oordeel „voor een leeraar der C.G. Kerk haast te welwillend,” en gaf een kort bescheid, „slechts voor ditmaal.” In W. 18 Nov. antwoordt D.: wel te willen voldoen, al is ’t moeielijk, aan ’t verzoek om niet K., maar de redactie van de H. voor de „Vrijm. d. Kerk” aansprakelijk te achten.

Het tweede verzoek zijn wij niet gezind zoo gaaf in te willigen. Wanneer een redactie weken, maanden achter de ander over hetzelfde onderwerp artikelen levert, en daarin kritiek uitbrengt over beginselen, toestanden, kerkelijke vereenigingen, enz.; zouden dan zij, wien dit raakt, dit alles maar geduldig moeten aanhooren en aan het publiek laten zeggen, totdat het die redactie eindelijk behaagt de reeks harer artikelen te sluiten? Waarlijk, wien men dit recht verleent, voor dien is de overwinning bij de groote meerderheid van het publiek een lichte zaak.” Ds. D. zou „op de anti-kritiek van de twee bedenkingen, door mij gemaakt, terugkomen in een volg. No.” — in welk no. geschiedde het?

Zie ook in Baz. 10 Nov. ’71, het art. van N.M. Steffens tot weerlegging van K’s, met een beroep op de Vrije Kerk van Schotland, te onrechte bedekte stelling: „Geen aanval dus, tenzij ze gericht is tegen de organisatie in haar geheelen samenhang.” Van de C.G. Kerk zegt St. „En het is duizendmaal beter dat zij wacht, totdat God haar invloed schenkt, dan dat zij denzelven zoekt te verwerven door verloochening harer beginselen en door transacties met den geest der wereld.” |XV|

In ’t zelfde Bazuin-nº. vindt men, gelijk in vele Nº’s vroeger en later, „Aanteekeningen en Vragen.” van Opmerker, handelende over K.’s advies in den Kerkeraad te A. om den, door den heer Poesiat, wegens loochening van Jezus’ lichamelijke opstanding aangeklaagden ds. Hugenholtz.... niet te vervolgen; een advies, door Dr. Cramer, in „de Stemmen v. W. en V,” genoemd „een verklaring, dubbel merkwaardig, omdat zij is van Dr. Kuyper...” Opmerker zag in dat advies en wat K. later daarvan zei, het bewijs dat „hij zijne vastigheid is beginnen te verliezen,” en achtte het „voor anderen, en misschien ook voor Dr. K., nuttig” om „er op te wijzen dat en waarom de man, van wien zoo velen met ons groote dingen hebben verwacht, het roer kwijt raakt en in een valsche positie komt”.... „In „De menschwording Gods enz.” van Dr. K. wordt de rechtsbevoegdheid der uitwendige Kerk tot uitdrijving der tegenstanders bepaaldelijk ontkend, en o. a. met zoovele woorden gezegd dat „die Kerk, waaraan het bloed onzer vaderen kleeft, voor ons onherroepelijk verloren is, zoo de tegenstander meent, dat het handhaven van zijn bezitsrecht hem de moeite loonen zal.” In de Fata Morgana wordt dit bepaald weersproken door de bewering, dat de Kerk het zedelijk recht tot uitdrijving der tegenstanders wel degelijk heeft.”

Waarom wou K. ds. H. niet vervolgen? „Als hij (nl. Hug.) vervolgd wordt, moeten wij ook de andere loochenaars der opstanding, en velen die minder ver gaan, vervolgen. Daarvoor is het nu de tijd nog niet. Zulk eene procedure zon tot onze nederlaag leiden.” Opmerker teekende aan, dat, zeker, ook die anderen vervolgd moeten worden. „Doch nu volgen sophismen. Een grove onwaarheid is het al aanstonds, dat „indien de maatstaf ter beslissing bewust geworden was, enz.” eerst dán de vervolging der tegenstanders, de plicht des kerkeraads zou zijn. Dáár zit de groote fout van Dr. K., de worm, die zijn hervormingskracht den hartader doorknaagt. Waar men zóó spreekt, daar verlaat men Gods Woord als richtsnoer van geloof en handelen om in zijn plaats de omstandigheden tot baken te nemen, en dus een, onder vrome vormen kwalijk verholen, utiliteits-politiek te huldigen.”

.     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     

Onzes inziens is Dr. K. nu gelijk met de velen, die vroeger en later opstonden om de Herv. Kerk te herstellen; ook zij wilden de tegenstanders verdrijven; ook zij riepen: de toestand is onhoudbaar! Ook zij maanden tot wachten enz. en — zij verdwenen. Indien K. niet spoedig terugkomt van dezen weg, hij zal voortaan niet meer dan anderen invloed oefenen. K. wil de Herv. Kerk herstellen, en is, meer dan hij wellicht zelf zich bewust is, bang voor de dreigende crisis. Hij zou gaarne velen en veel van te voren geassureerd hebben. Hij wil de boeien losmaken. En als God ze nu eens wil doen losspringen, losbarsten!”

.     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     

Hoe Dr. K. zeggen kon dat, eerst na doorwerking der gisting van art. 23 ook in de hoogere Kerkbesturen — dat „eerst dan haar (der Synode) rechterlijke uitspraak haar ten oordeel of ter bezegeling zal kunnen zijn zoo ze geheel in de gemeente rust. Men weet dat dit reeds binnen één à twee jaren zoo zijn zal” — letwel zóó profeteerde K. in ’71! — zie, dat begreep |XVI| O. ook niet. „Zijne ondanks” — zei O. — „raakt K., na van den rechten beginselweg te zijn uitgeweken, terwille van de omstandigheden, in eigen redeneringen en handelingen verward.”

... „Dr. K. geloove dat wij met leedwezen hem zien verzwakken, en onze bede voor hem opstijge dat de Heere hem weer vast doe staan, en hem geve, zonder achterom te zien, te doen wat zijn hand, naar Gods Woord, heden vindt te doen.”

Wij zijn thans 9 jaren verder... Mag ik eens vragen: wiens.woorden zijn door de geschiedenis sinds, door den Heer der tijden, bevestigd: die van Dr. K. of van Opmerker, die toen nog geen „Zaanlander” was?

Of K. en die hem hooren toch een weinig-deze lessen der jongste geschiedenis wilden opmerken en behartigenl Opdat niet opnieuw 10, 20, 30, jaren met een blijven in de zondige banden en schieten met los kruit van zware woorden voorbijga, gelijk helaas, helaas, ’70-’80 verbeuzeld en verzondigd zijn, tegen Gods Woord en veler waarschuwing in!


In ’t begin van datzelfde jaar 1871 waarin K. zoo voor aller oog ging beven en zweven; zoo helder openbaarde dat „meer schranderheid en vroed beleid”, in ’68 reeds geprezen, dan gehoorzaamheid aan Koning Jezus zijn hoofd en hart, zijn mond en pen, regeerde, en zoo duidelijk tegen de C.G. Kerk zich begon te stellen, was in onze C.G. Kerk nog pas zoo de hope verlevendigd, dat van K. eerlang groote dingen zouden worden beleefd. Het verslag der curatoren bevatte van de Verg. v. 29 Maart ’71 — in art. 3 — de volgende mededeeling, die ook buiten onze Kerk, waar men er van vernomen had, niet naliet indruk te maken.

„... Tevens wordt door den Docent A. Brummelkamp der vergadering voorgesteld Dr. A. Kuyper, Predikant te Amsterdam, en gevraagd of er ook bezwaar bestaat dat ZEw. deze vergadering bijwone. De Vergadering antwoordt, bij monde van den President, dat zij hoogelijk vereerd en verblijd is Dr. A. Kuyper in haar midden te mogen zien, en daarom roept zij ZEw. een hartelijk welkom toe; waarop ZEw. zijne hartelijke sympathie en broederlijke toegenegendheid uitspreekt jegens de Christ. Geref. Kerk; en uit daarbij den wensch, dat wij weldra als ééne gemeente des Heeren voor de wereld mogen openbaar worden, om met gemeenschappelijke krachten te arbeiden tot versterking en uitbreiding van het Koninkrijk van den Heere Jezue in Nederland.” Ach, ware dat woord nog datzelfde jaar tot daad geworden!

Drie jaar later — in de Wekstem van Sept. ’74 wordt tegen „Ons Credo” van Dr. K. door ds. Donner aangevoerd: dat de Geref. Kerk de door K. als noodzakelijk voorgestelde splitsing der gemeenteleden in leden (geloovigen) en lidmaten (die slechts belijders zijn) niet kent, en niet erkennen kan. Ook ds. Beuker in W. alzoo. In de Bazuin schreef toen o.a. ook L.L. — zie B. 2 en 16 Oct. ’74 een paar artt., get. „Ons Credo” of Dr. A. Kuyper en de Chr. Ger. Kerk. „Wat echter, mij althans, niet verkwikt is: de omstandigheid dat Dr. K. ook de „Gescheidenen” in het debat over dit Credo heeft betrokken.

„Nu dit echter het geval is, en reeds de goede ontvangst van dit Credo |XVII| door de „Gescheiden broeders” wordt geconstateerd, ofschoon nog slechts een paar C.G. broeders zich er over uitlieten” achtte L. het noodig „dat van alle zijden stemmen opgaan”. Zijn bezwaren formuleerde hij aldus:

1. Dit Credo komt telaat en tevroeg.

Telaat”; „want jaren zijn verloopen sints Dr. K. optrad.”

Tevroeg” omdat het nog altijd is: „groote woorden zonder daden.”

„Ach, dat zoo vele broeders heden opstonden, weigerende die Synode — door Dr. K. met een bloeduitzuigende spin enz. vergeleken — langer te dulden en op haren last het verbond Gods te laten ontheiligen en zelven dit te doen — in plaats van voor hun grievende teleurstelling en niet-rustig geweten afleiding te zoeken in plannen maken!”

2. Deelneming aan het debat over dit Credo is voor de Chr. Gereformeerden onnoodig, mag door Dr. K. van hen niet worden gevergd, wordt door stand en gang van het debat verboden.

„... Dr. K. zelf heeft achter het schild zijner bekende goedgezindheid jegens de C.G. Kerk zich steeds teruggetrokken, als hij gedrongen werd eens duidelijk te zeggen, wat hij van de C.G. Kerk dacht.... Nu is de indruk moeielijk te weren dat ons volk te vriend moet worden gehouden, en dat de welwillendheid van heden als vrijbrief moet dienen voor harde kritiek van morgen.”

.     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     .     

„De C.G. Kerk wordt op gelijke lijn gesteld met de Herv. broeders, die geen Kerk vormen, maar in onderscheidene vereenigingen leven. Geheel ons Kerk-zijn wordt sans gène op zij gezet” .... Voeg bij de vroegere de uitspraken der laatste weken: Onze Kerk is provisoir. Zij kan blijven wat zij is doch voor propaganda van beteekenis is haar de weg afgesneden.

„Begrepen? Dan moogt ge immers wel blij zijn dat u straks de hand gereikt zal worden om de keet of loods te verwisselen met een deugdelijke, blijvende woning”.... „Getuigen wij eenparig in liefde tegen wat K. en anderen heden doen; laat ons het licht der waarheid doen stralen op hun verkeerde redeneringen en plannen. Ook aan die broeders zelven zijn wij ’t verplicht hen in deze nevelige dagen aan zich zelf te helpen ontdekken. Zij zoeken, en beproeven, en meenen het wellicht o! zoo goed — doch afgedwaald van den alleen waren weg, dwalen zij voort.

Ik althans ga niet mede.

En toch hijgt mijn hart naar vereeniging.”


Hoe Dr. K. c.s. in ’78 gehandeld heeft jegens de Bazuin, Vredebond, Gideon e. a., die bezwaren opperden tegen hun handelwijze inzake het Petitionnement, dat o.a. de restitutieleer binnensmokkelde, en het vaandel: schrapping van artt. 168 en 194 oprolde, — zie Baz. 28 Juni en 15 Juli ’78 — ligt nog versch in ’t geheugen. Idem hoe van Geeteha’s artikelen alleen een paar regels werden overgenomen, en wel om te dienen tot agitatie, tot opschrikking van Herv. en Chr. Geref. tegen... een man, die hetzelfde zeide, alleen meer pikant en ietwat ruw, wat jaren tevoren en jaren aaneen door velen onzer was beweerd èn — door dr. K. al mede het sterkst bewezen, |XVIII| zoowel in zijn glimlach als zijn gefronst gelaat. Wat G. ook tot toelichting schreef of tot bewijs — hem staat de St. niet te woord; nog geen tijd, vriend en — geen lust ook; het laatste wel eenigszins te begrijpen. En dat Dr. K.; sinds, in ’71, ds. Donner zijn eisch: hinder mij niet met kritiek vóór ik uitgesproken ben — afwees; nog altijd met zijn antwoord op onze, sinds door zijn voortgaande beweringen en oordeelvellingen vermeerderde, vragen en bedenkingen, niet gereed of, wilt ge, in zijn houding jegens de C.G. Kerk nog altijd „buiten de orde” is, en dat nu deze, dan gene broeder, slechts dan en zoolang met voorkomendheid wordt behandeld, als Dr. K. voor zijn doel iets bruikbaars in hem zag of hoopte te zullen ontdekken, dat bewijst u, in verband met al wat tusschen ’71 en ’79 is geschied, wel de verklaring, die, 9 jaar na D’s klacht, Dr. K. in de Heraut v. 25 Jan ’80, u hiervan geeft „waarom we dan toch niet eens met een enkel woord, een kort bescheid geven” nl. aan de C.G. organen, — welke aldus luidt:

„Ten eerste dat” (letwel!) „onze broeders onder de Chr. Geref. met een kort bescheid volstrekt niet tevreden zijn, en als ge eenmaal een dispuut met hen aanknoopt, er op dringen, dat ge hen volgen zult in al de ommegangen hunner gedachten; en dit kunnen we om bovengemelde reden niet.”

Dat is dus het loon voor ons 10-jarig geduld; voor de hulp van vele C.G. om Dr. K. in Staat en School en Kerk zoo groeten invloed te verschaffen. Men gaf hem een vinger, hij nam straks een hand, en... begint nu zuur te zien, nu L. en andere broeders steeds luider hem toeroepen: Halt! neem ons niet de beide handen, maar laat elken broeder en alle vingers los; of ga met ons als Mozes tegen Amalek strijden.

Christ. Geref. Kerk, zie toe; wij spreken om uwentwil, tua res agitur; caveant consules! En de Heere zelf beware u en bouwe u en Hij, de Almachtige, brenge Dr. K. en die hem achterna blijven dwalen en knutselen, nog eenmaal op het rechte pad, schifte en make hen tot een Gideon’s-bende.”


L. L.


*

Wij willen onze lezers nog wijzen, op het Verslag, door ds. J. Westerhuis, geheel buiten ons weten, van de eerste „meeting” gegeven, Baz. 13 dezer. Ook zij hun aanbevolen het reeds aangekondigde boekje:


Een zestal bezwaren tegen den grondslag der Vrije Universiteit,
ingebracht en gehandhaafd op de 1e en 2e Meeting te Amsterdam,
door
H. Beuker.
Prijs 15 cent;
bij B.H. Blankenberg Jr. te Amsterdam.



1. Zie Bijlage II.

2. Uit uw verzekering op de „meeting” dat ds. Beuker het wel gereformeerd zou achten de Synod. Commissie zijner Kerk voorop te laten gaan, bleek immers wel dat gij toen plan hadt met onze S.C. te vergaderen, vóór een „tweede meeting” zou worden gehouden. En nu, nu komt de tweede „meeting” nog vóór de conferentie met de S.C.

3. Zie Bijlage I, alwaar bedoelde missive in haar geheel is afgedrukt.

4. Zie Bijlage IV.

5. In ’t hoofdart. van dit Nº. zegt Dr. K. o.a., sprekende van „enkele gewaardeerde broeders” onder de Christ. Geref., die; zooals Prof. Brummelkamp en de Heer Lindeboom,” in het algemeen „accoord” bij de verkiezingen „niet meêzongen”, dat: „of men wille of niet, naar den kant van de meer sprekende type, gaat het toch toe,” nl. naar de strooming, „die er heen leidt om ons uit het algemeen-Christelijke naar eene meer sprekende en historische type over te leiden.”

6. Zie hierover ook Het Genadeverbond en de Kerk door A. Littooy. pag. 72.

7. Zie Vred. 26 Mei jl., hierover. Vergelijk ook art. 17 van Hoofdst. I van „de Vijf artik. tegen de Remonstranten,” met hetgeen Dr. K. daarvan maakt, in „Wedergeboorte en Bekeering,” kol. 2, Zdbl. Stand. 28 Juni 1874.

8. „De Christ. Geref. Kerk. Een en ander over haar toestand, roeping en toekomst, aan de behartiging ook van de geloovigen buiten haar aanbevolen” enz.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), [Rond de Vrije Universiteit], De Heraut No. 130 (6 juni 1880)







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2003