Lucas Lindeboom (1845-1933)

De mensch onmagtig tot het geloof

Eene exegetisch-praktische studie over Joh. 6 : 44

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 177-207

a



Hoe men deze woorden van Jezus ook verklare, in elk geval zijn zij van groot gewigt voor de kennis van den zedelijken toestand, de verhouding des menschen tegenover Jezus Christus en Zijn Evangelie, waarvan Hij de verkondiger en de inhoud is. Waar het Evangelie van Christus immer kwam, zijn steeds de gedachten uit veler harten openbaar geworden. En uit de woorden en daden der menschen is het gebleken dat, gelijk ten tijde van Jezus’ omwandeling op aarde, ook in alle volgende eeuwen de groote menigte over Hem onder elkaâr disputeerde en murmureerde, en betrekkelijk weinigen Zijn Evangelie met het harte aannamen. Dat Jezus zelf in deze woorden de oorzaak hiervan te kennen geeft, stemt ieder toe die ze in haar verband leest. — Hierom kon het dan ook niet overtollig worden geacht op nieuw de ware beteekenis van dit gezegde op te sporen, temeer daar het zeer verschillend is en wordt uitgelegd, terwijl van de uitlegging, die wij haar geven, het gebruik dat wij er van kunnen maken, geheel afhangt. Menigmaal is en wordt dit gezegde misbruikt tot verontschuldiging van hardnekkige verwerping des Heilands.

Om te weten te komen welk gebruik wij er van moeten maken, welk licht hier over den toestand des menschen tegenover het Evangelie wordt verspreid, moeten wij deze |178| woorden eerst aan eene zuiver exegetische behandeling onderwerpen. De lezer die ons in dit onderzoek volgen wil, gelieve vooraf geheel het hoofdstuk in te zien.


*

Over de vertaling dezer woorden is geen verschil. 1) Des te meer over de beteekenis die men aan dezelfde woorden meent te moeten toeschrijven. Vooral is het de vraag in welken zin ›lkÀein — trekken, opgevat worden moet. Wij achten het niet noodig de verschillende uitleggingen over te schrijven, maar willen zelven onpartijdig de ware uitlegging trachten te vinden. Mag het ons gelukken deze uit de beteekenis en het verband der woorden, en „Schrift met Schrift verklarende”, aan te wijzen, dan vervallen de hiertegen strijdende opvattingen van zelf.


„Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft hem trekke.” Zoo spreekt Jezus. De hoofdgedachten zijn — dit is duidelijk — het komen tot Jezus en de trekking door den Vader. Hebben wij de beteekenis dezer uitdrukkingen in het licht gesteld, dan kunnen wij spoedig de beteekenis van dit gezegde des Heilands in zijn geheel vinden.

Merken wij allereerst op bij welke gelegenheid de Heere deze woorden sprak. Toen Hij, na de wonderdadige spijziging der vijfduizend, de schare ontweken was, omdat Hij wist dat zij Hem tot Koning wilden uitroepen, zocht de gemeente Hem ginds en elders, tot zij Hem des anderen daags vonden te Kapernaüm, waarheen Hij zich des nachts met zijne discipelen had begeven. Op hunne schijnbaar zeer belangstellende vraag: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? antwoordt Jezus met hen aan te toonen, dat zij jegens Hem niet uit het regte beginsel |179| werkzaam waren. Zij zochten Hem omdat Hij hun aardsche spijs gegeven had, niet om de teekenen die zij hadden gezien. Hij vermaant hen te werken om die spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen hun geven zou. Toen Hij op hun vraag desaangaande antwoordde dat het Gods wil was dat zij ten dien einde in Hem (Jezus) zouden gelooven, dien de Vader gezonden heeft, verlangden zij van Hem een teeken waaruit Zijne goddelijke zending mogt blijken. Dit hun te geven, achtte Jezus niet noodig of nuttig. Hij verzekerde hun dat Zijn Vader hun meer gaf dan — op welk teeken zij zich beriepen — ten tijde van Mozes het Manna, dat uit den hemel regende. „Het brood Gods is Hij (Jezus) die uit den hemel nederdaalt, en die der wereld het leven geeft.” Als de schare der Joden door het antwoord: „Heere, geef ons altijd dit brood”, toonde dat zij Hem nog niet begreep, of niet wilde begrijpen, verklaarde Hij hun met duidelijke, woorden dat Hij zelf het brood des levens is, dat die tot Hem komt geenszins hongeren, en die in Hem gelooft nimmer dorsten zal. Wordt hier (vs. 35) de uitdrukking komen tot Mij met in Mij gelooven verwisseld, dit gelooven werd bij die menigte niet gevonden. „Maar ik heb u gezegd”, zoo heet, het tot hen (vs. 36) „dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.” De schare had Jezus gezien, zijne teekenen den vorigen dag nog aanschouwd, en nog geloofden zij niet, zij kwamen niet in waarheid tot Hem, al hadden zij Hem met veel moeite gezocht. De schare — dit was duidelijk uit hun vragen en verder spreken gebleken — geloofde zijne woorden niet. Zij geloofden dus niet: dat Jezus, de Zoon des menschen, hun de spijs die blijft tot in het eeuwige leven geven kon en zou, en dat God de Vader dezen verzegeld heeft (vs. 27); zij geloofden niet dat Hij (Jezus) het ware brood uit den hemel is, door Zijn Vader hun gegeven (door Hem tot |180| hen te zenden); dat Hij het brood Gods is die uit den hemel nederdaalt en die der wereld het leven geeft (vs. 32 en 33). Dit alles geloofde die schare niet, en daarom kwamen zij niet tot Jezus, geloofden zij niet in Hem, om als geestelijk hongerenden en dorstenden bij Hem voedsel te zoeken in die spijs die eeuwig blijft, die Hij hun geven kon en wilde.

Maar, al geloofden zij niet, toch zouden niet allen Hem verwerpen — dit zegt Jezus hun (vs. 37). „Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen.” De Vader zou er voor zorgen dat die Hij aan den Zoon gegeven had tot Hem zouden komen; en die tot Hem komen zal Hij geenszins uitwerpen. Wat het komen tot Jezus beteekent, blijkt al verder uit hetgeen Jezus vervolgens zegt (vs. 38-40), waardoor Hij wil bewijzen dat Hij het regt en de kracht heeft om voor eeuwig zalig te maken, om hen alzoo te bewegen tot Hem te komen. Maar, al herhaalt Hij de verzekering dat „Hij uit den hemel is nedergedaald;” dat „dit is de wil desgenen, die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft — dit is hetzelfde als tot Hem komen — het eeuwige leven hebbe”, de Joden zwijgen en geloofden ook nu niet. Zij murmureren (vs. 41 en 42) over Hem.

Hierop zegt Jezus: „Murmureert niet onder elkander, want niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, Hem trekke.” Duidelijk blijkt dus dat Hij de Joden wil doen gevoelen dat dit komen hun ontbrak, hetgeen zij door hun murmureren toonden. Merk nu op wat de Joden wel deden, vat nu zamen wat wij hebben gezien dat zij niet deden, en gij hebt de ontegensprekelijke beteekenis van het komen tot Jezus gevonden.

Niet in het uitwendig volgen, niet in het redeneren over Jezus en zijn Evangelie — gelijk de schare deed — bestaat dus het komen tot Jezus; maar hierin — wat |181| de schare niet deed — dat men Hem erkent als den door God gezonden, uit den hemel op aarde gekomen, Zaligmaker, en op Hem vertrouwt tot verkrijging van het eeuwige leven; i.é.w. in Jezus als den waren Zaligmaker van ganscher harte gelooven, dat is het komen tot Jezus. „Ad Christum venire est fide assequi et agnoscere missionem ejus coelestem, et se illi tradere.” Ziedaar het resultaat waartoe wij met Bengel komen. In dezen zin wordt de uitdrukking „komen tot Jezus” meermalen gebruikt 2). En wat uit het aangewezen verband duidelijk is, dat, nl. komen tot Jezus en gelooven in Jezus ter zaligheid hetzelfde is, wordt ten sterkste bevestigd door vele plaatsen, waar van „gelooven in Jezus” of „gelooven in Zijnen Naam” sprake is 3).


Zóó tot Jezus komen, aan Hem zich ter zaliging overgeven, kan niemand, „tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.”

Wat wij straks nader ontwikkelen, moet reeds hier aanstonds opgemerkt worden, dat nl. trekking door den Vader als de oorzaak van dit komen wordt aangeduid, of, wat hetzelfde is — dit komen als het gevolg van de trekking.

De vraag is nu: in welken zin hebben wij dit trekken op te vatten? In dezen zin: dat niemand tot Jezus komt die niet door Zijn persoon, leer en werk, aangetrokken wordt? Maar die de trekking zoo opvat 4) vergeet dat |182| hier niet van eene trekking of aantrekking door het Evangelie, maar van eene trekking door den Vader, eene daad van God, die bij het Evangelie onmisbaar is, zal men het Evangelie van Christus van harte gelooven, wordt gesproken. Die schare hoorde het Evangelie uit Christus’ eigen mond; zij had de wonderen gezien waarmede Hij ze bevestigde; liefelijk, aanlokkelijk was hun het brood dat tot in het eeuwige leven blijft als eene gift van God voorgesteld; hun was verzekerd dat, als zij tot Jezus wilden komen, Hij hen niet zou uitwerpen — wie hoorde ooit het Evangelie zuiverder en aantrekkelijker? — en toch . . . kwamen zij niet tot Jezus, geloofden zij niet in Hem. Juist hun wordt gezegd dat zij bij af het genoemde nog de trekking door den Vader noodig hebben. Al kon dus ›lkÀein door aantrekken vertaalt worden, 5) zou |183| toch hier het verband ontegensprekelijk bewijzen dat die aantrekkingskracht niet in het Evangelie, noch in den mensch ligt, maar eene daad van God is bij en behalve het Evangelie, zonder welke niemand tot Jezus kan komen.

Is die trekking door den Vader bloot eene zedelijke aanrading, eene stem Gods in het geweten, bij en onder de prediking des Evangelies, om den mensch tot het geloof in Christus te bewegen? Maar, met zulk een zedelijke aanrading zou het kunnen gebeuren dat er nog niemand tot Jezus kwam, want dan hangt het ten slotte nog van den wil des menschen af of hij die stem in zijn binnenste opvolgen wil, of zich ook daartegen, zoowel als teken de stem Gods in het Evangelie, verharden wil. Was de trekking niets meer, ja, dan zou er zeker niemand tot Jezus komen, want in het hart van den mensch heerscht „vijandschap tegen God,” hij is „een hater Gods.” En zegt Jezus tot de scharen dat zij niet tot Hem kunnen komen, tenzij de Vader hen trekke, dan wil Hij hun daarmede blijkbaar ook aantoonen dat al wie door den Vader getrokken worden wél kunnen komen, omdat alle beletselen tegen het gelooven in Hem, die niet in Jezus en Zijn Evangelie, maar in hen aanwezig waren, door die trekking zouden worden opgeheven. Dat die beletselen alleen in hen, in hun verkeerde toestand, lagen, blijkt zonneklaar. Maar evenzeer is het dan ook duidelijk dat die trekking, zal men door dezelve in staat worden gesteld om tot Jezus te komen, dit komen niet van ’s menschen wil afhankelijk laten moet, maar alle beletselen moet wegnemen, geheel den toestand des menschen moet veranderen. |184|

Zonder die trekking kan niemand komen, maar die getrokken wordt komt zeker tot Jezus. Want (vs. 37) „al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen.” Komt niemand zonder de trekking door den Vader tot Jezus, dan wordt ook al wat Hem gegeven is, en tot Hem zal komen, door den Vader getrokken; wordt al wat aan Jezus door den Vader gegeven is door den Vader getrokken, en komen die allen tot Jezus, — dan volgt hieruit weder ontegensprekelijk: dat allen die door den Vader getrokken worden zeker tot Jezus komen, in Hem gelooven tot zaligheid.

De trekking door den Vader is dus eene daad van God den Vader, welke den zondaar, die uit zichzelf nooit tot Jezus zou komen, zóó verandert, dat hij van harte in Jezus, als den Zoon van God, door den Vader in de wereld gezonden om zondaren zalig te maken, gelooft.

Het Evangelie roept den mensch tot Christus; de mensch weigert van nature te komen; de Vader trekt hem nu tot Christus; hoe onwillig hij ook van nature zij, van en tengevolge dier trekking komt hij. Zóó moeten wij de voorstelling van het komen tot Jezus en de trekking door den Vader opvatten, willen wij geen schreeuwend onregt doen aan de kracht der woorden, het verband, en den aard der zaken.


Men vreeze niet dat wij deze trekking mechanisch (werktuigelijk) opvatten. Mechanisch zouden wij ze moeten opvatten, werd er van een redeloos wezen gehandeld; als wij b.v. lezen dat een hond niet bij iemand kan komen, terzij men hem trekke, dan is het trekken dáár zoowel als hier de oorzaak van het komen; maar, omdat die handeling aan een redeloos dier wordt verrigt kan zij niet anders dan werktuigelijk zijn. God handelt met alles naar zijn aard. De trekking van een mensch tot Jezus kan hierom niet mechanisch zijn, omdat de mensch |185| een redelijk wezen is, begaafd met verstand en wil. — Hierover straks nader.

Maar, al geschiedt die trekking niet werktuigelijk, daarom is zij toch wel eene bovennatuurlijke, bovenmenschelijke, over des menschen tegenstand triumferende werking Gods, een actus efficax! Dat deze trekking des Vaders, deze oorzaak van het komen tot, het geloof in Jezus, eene daad van almachtige krachtsbetooning is, waardoor het hart des menschen, in wien zij plaats heeft, geheel veranderd, vernieuwd wordt, wordt, gelijk het in het voorgaande bewezen is, ten sterkste bevestigd door vele andere plaatsen der H. Schrift, waar die zelfde werking Gods genoemd wordt: Een trekken uit de magt der duisternis, en overzetten in het Koningrijk van den Zoon Zijner liefde; 6) Een roepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht; 7) Een schijnen in onze harten tot verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezigt van Jezus Christus; 8) Een wederbaren; 9) De uitnemende grootheid Zijner kracht (betoont in het bewerken tot het geloof) aan hen die gelooven naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in de opwekking van Christus; 10) Een schrijven van Zijn wet in het hart, waarvan de Heere spreekt bij Jeremia; 11) Het geven van een nieuw hart en een nieuwen geest in het binnenste, een wegnemen van het steenen hart, en geven van een vleeschen hart bij Ezechiël. 12)

Het krachtdadige dezer trekkingswerkzaamheid blijkt verder ontegenzeggelijk uit de verandering van menschen, |186| die van harte in Jezus gelooven, terwijl zij vroeger onverschillig voor het Evangelie waren, of ook hetzelve hevig tegenstonden.

Hoe kwam het, b.v., dat uit de schare der Joden die geroepen had: „Kruist Hem,” na eenige weken een 3000tal gaarne het Evangelie des Gekruisten aannamen, en in den naaan van Jezus Christus zich lieten doopen? Omdat de Vader hen trok. Door de hartveranderende werking van „den Heere die dagelijks tot de gemeente deed die zalig werden.”

Hoe kwam het dat Lydia acht nam op hetgeen door de Apostelen werd gesproken, terwijl de massa naar die prediking niet hoorde? De oorzaak, lag niet in Lydia; zij was in zich zelve gelijk die andere menschen. Niet in het woord der Apostelen; dit hoorden die anderen zoowel als Lydia. „De Heere heeft haar hart geopend.” Zie hier de oorzaak. Men redenere zooveel men wil, weg te redeneren is het niet dat wij ook hier aan een daad Gods bij en behalve het Evangelie hebben te denken, zulk een daad waardoor haar hart zóó bewerkt werd, dat zij voor het Evangelie niet onverschillig blijven kon, niet anders kon dan het heilbegeerig aannemen.

Saulus van Tarsen is niet minder een sprekend toonbeeld van die tot Jezus trekkende kracht des Vaders. Op één oogenblik wordt hij van een „moord en dreiging blazende” vervolger der belijders des Evangelies, een bidder tot den Christus van dat Evangelie. De aantrekkelijkt liefelijkheid van het Evangelie, noch de geloofsmoed en biddende vijandsliefde van den om de belijdenis des Evangelies doodgemartelden Stephanus had Saulus tot het geloof in Jezus kunnen bewegen. Na dien tijd was zijne woede te feller aan ’t blaken. Hoe is het nu te verklaren dat die geleerde, die aanzienlijke, naar de wet onberispelijke man op eens alles, wat hem vroeger gewin was, „schade en drek” gaat achten om de |187| uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, die hij noemt „mijn Heere;” dat hij in Hem roemt; dat, gelijk hij vroeger Hem in Zijne belijders vervolgde, hij nu door geen vervolging, door geen lijden, geen boeijen, geen kerkerholen, door niets of niemand zich van de vurige, besliste belijdenis en verkondiging van Jezus en Zijn Evangelie laat aftrekken?

Hier is niets minder dan hartsverandering te zien, waardoor het straks nog gehaatte nu het beminde voorwerp is geworden. Paulus zou nooit tot Jezus hebben kunnen komen of gekomen zijn, tenzij de Vader hem getrokken had. Hierin alleen is de oplossing te vinden. Ook in Paulus blijkt het zonneklaar dat de trekking tot Jezus door den Vader eene krachtdadige, hartveranderende, wederbarende werking Gods is bij en behalve het Evangelie.


Uit al het voorgaande blijkt dat tegen deze trekkende kracht niemand bestand is. Hoe onkundig, hoe onwillig, hoe verhard en vijandig iemand ook zij, — als God hem trekt, dan komt hij tot Jezus; dan kan hij niet anders, hij moet komen.

Of hieruit niet volgt dat iemand met geweld, tegen zijnen wil, tot het geloof in Jezus gedwongen wordt; dat God door die trekking de zelfwerkzaamheid van den mensch onderdrukt of vernietigt? Volstrekt niet. Wij herhalen: deze trekking kan niet mechanisch zijn. God handelt met den mensch overeenkomstig zijn aard, als redelijk wezen. De zelfwerkzaamheid van den mensch wordt niet opgeheven, maar versterkt en geheiligd. Dit blijkt hieruit dat de getrokkenen even vrijwillig en blijde als zeker volgen; dat zij zich verblijden, als de stokbewaarder, die zich verheugde „omdat hij met geheel zijn huis aan God geloovig geworden was; dat zij, met Lydia, de dienaren Gods van stonden aan lief krijgen; dat zij, |188| met Paulus, roemen in het kruis van Christus! Het hoe van deze trekkende daad Gods in die ziel des menschen zal niemand kunnen doorzien, tenzij hij eerst geheel de werkzaamheid of den invloed van den absoluten op een relativen geest kunne verklaren. Maar dát de zelfwerkzaamheid des menschen niet opgeheven, doch versterkt en ten goede gerigt wordt, dát God onweêrstaanbaar trekt, en nogtans de mensch niet tegen zijnen wil komt, is een feit, hetwelk in ieder, die waarlijk eene geloovige wordt, zijne herhaling en bevestiging vindt. Dit kan aldus geschieden, omdat God, met den mensch handelende naar zijn aard, door die trekkingsdaad zijn verduisterd verstand verlicht om Jezus regt te kennen, zijn wil heiligt om Jezus te beminnen, en hem ganschelijk zóo verandert dat hij, juist omdat bij een zelfwerkend wezen is, na en door die trekking mét dezelfde kracht en gewilligheid zich tot Jezus wendt, als waarmede hij vóór de trekking zich van Jezus afkeerde.


„Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.” Men zou kunnen vragen, waarom hier de trekking, de werking van het geloof in Jezus, wordt toegeschreven aan den Vader, terwijl doorgaans de genadewerking in het hart den Heiligen Geest toegekend wordt 13)?

Hoewel in de orde des heils aan ieder der drie goddelijke personen verschillende werkzaamheid toegeschreven wordt, is zeker het verlossingswerk nogtans één, gelijk |189| God één is in Wezen. Geen der drie personen is er van uitgesloten. De Heere Jezus ontzegt deze trekking niet aan den Heiligen Geest, en evenmin aan zich zelven. Hij kent ze hier toe aan den Vader, omdat de Vader in geheel dit verband op den voorgrond treedt, gelijk de Vader is van Zich zelven, en de Zoon en de H. Geest uit den Vader, zoo wordt de Vader ook doorgaans in de Schrift voorgesteld als het uitgangspunt, als de hoofdpersoon in geheel het verlossingswerk. De Vader, die Hem heeft gezonden, is dezelfde die (Joh. 14 : 26) ook den H. Geest in de harten der Zijnen zendt. Wordt dus hier de trekking aan den Vader, en dezelfde werkzaamheid elders aan den H. Geest toegeschreven, dan, hebben wij dit zóó op te vatten en te verklaren dat de Vader trekt door den Heiligen Geest.


*

Wij hebben de uitdrukkingen, voor zoover zij uitlegging behoefden, afzonderlijk verklaard. Dat met de uitdrukking „de Vader” de eerste persoon in de Heilige Drieëenheid wordt aangeduid, die met den Zoon en den Heiligen Geest één is in Wezen, en dat „die Mij gezonden heeft” niets anders beteekent dan dat die Vader den Heere Jezus in de wereld gezonden heeft om zondaren zalig te maken, behoeft naauwelijks gezegd te worden; alleen merken wij nog op hoe ook hier de eenheid van Vader en Zoon in het werk der verlossing te voorschijn treedt; — de Vader heeft den Zoon gezonden in de wereld, de Zoon is in de wereld gekomen en heeft de verlossing voor zondaren uitgewerkt, en wederom zorgt de Vader dat zondaren tot den Zoon komen, de door Hem verworven verlossing geloovig aannemen!

Nu kunnen wij verklaren wat dit gezegde van Jezus „niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke” beteekent. Jezus zegt |190| hiermede „niemand kan Mijn persoon en werk en woorden regt begrijpen en zich aan Mij geloovig overgeven ter zaligheid, indien niet de Vader, die Mij in de wereld heeft gezonden om zondaren zalig te maken, zelfs door den Heiligen Geest hem hiertoe bewerke; alleen dan, wanneer God het geloof in ’s menschen hart werkt, hem geheel vernieuwt door Zijne almachtige kracht, kan hij in Mij gelooven als den waren zaligmaker; alleen dan, maar dan ook zeker.”

De toestand van den mensch derhalve is zoodanig dat hij uit-zich-zelf onmagtig is om het Evangelie van harte aan te nemen, onvermogend om in den Heiland tot zaligheid te gelooven. Wij vragen: waardoor is de mensch zoo onvermogend, daar hij toch het Evangelie kan hooren en overdenken, en ook zalig wenscht te worden, waartoe het Evangelie hem den waren weg aanwijst? De Heilige Schrift verklaart ons op andere plaatsen nader het hoé van dezen onmagtigen toestand, waarvan Jezus in onze woorden het dát leert. De mensch is een redelijk wezen, begaafd met verstand en wil en geweten, en hierdoor zou hij wezenlijk God kunnen liefhebben en het Evangelie gelooven, indien zijne ziel onbedorven, rein, heilig ware. Het tegendeel echter is waar. Alle menschen zijn „verdorven in ’t verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten”; „het bedenken des vleesches (des onherborenen) is vijandschap tegen God”; „het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van zijne jeugd af aan”; hij is een „hater Gods”; „dood door de misdaden en de zonden.” En omdat de mensch zóó verdorven is kan hij de liefde Gods, in Christus geopenbaard, niet regt kennen en waarderen. Door zijne verduisterdheid in het verstand is hij eigenwijs, meent hij beter te weten wat waarheid is en voor hem heilzaam dan de Heere Jezus, en dit belet hem zich zelven en Christus regt te leeren kennen en te |191| gelooven. Geestelijk dood zijnde leeft hij met zijne zielsvermogens en ligchaamskrachten in de zonde, en dit belet hem zijne zonden in hare afschuwelijkheid te zien, als zijn schuld ootmoedig te belijden, en af te staan van ongeregtigheid. En dit is aan het „komen tot Jezus” verbonden; het is dus wel te begrijpen dat niemand uit-zich-zelf het Evangelie van harte kan aannemen. Maar van hoe groot bederf is dan ook deze onmagt het bewijs! Hoe diep is de mensch gezonken dat hij, niet alleen door eigen kracht zich niet in de regte verhouding tot zijn Schepper kan brengen maar zelfs de verzoenende liefde Gods die hem vergeving van zonde en eeuwige zaligheid om niet in Christus aanbiedt, hem laat bidden van Zijnentwege, „laat u met God verzoenen”, trotsch veracht!

De toestand van onvermogen tot het geloof in den Heere Jezus Christus getuigt van diep bederf, en niet minder van ontzaggelijk zware schuld en strafwaardigheid! Juist omdat de mensch een vrijwerkend wezen is! Hij is niet zoo onmagtig, zijns ondanks; hij is het van heeler harte; zijn verdorvenheid is zijn lust! Het is onze bescheidene meening dat doorgaans in geschriften en gesprekken dit niet genoeg in het oog gehouden wordt. Immers, hoe dikwerf wordt het „gij wilt tot Mij niet komen” tegenover het „Niemand kán tot Mij komen” geplaatst; tracht niet menigeen zich door het laatste wegens het eerste te verontschuldigen; hoort men niet dikwijls de menschen met een ernstig gezigt zeggen: „ik wil wel tot Jezus komen, maar ik kan niet?”

Qui bene distinguit, bene docet. Laten wij hier wél onderscheiden, dan zullen wij de zaak wél leeren verstaan. Onmagt staat niet tegenover onwil. Onmagt en onwil staan ook niet naast elkaar; die begrippen zijn niet gecóördineerd. Onmagt is het subordinans van onwil; onwil is een deel der onmagt. De onmagt ontstaat niet uit beletselen van buiten, maar uit inwendig gebrek. |192| Onwil drukt de verdorvenheid alleen van den wil uit; Onmagt drukt geheel den verdorven toestand des menschen uit, dus èn van wil èn van het verstand èn van het geweten, van geheel den mensch.

De toestand van onvermogen is ontstaan en bestaat juist door de verdorverheid van ál de faculteiten der ziel. De mensch is onmagtig tot het geloof in Christus omdat en doordien zijn verstand verduisterd, zijn hard verhard, zijn wil ten kwade geneigd is. Wanneer men dus zou willen zeggen: ik wil het Evangelie wel aannemen, maar ik kan niet, en daarom kom ik niet tot Jezus; — dan zou dit even onwaar en onzinnig zijn als wanneer iemand die zijn naaste bitteren haat toedraagt zeide: ik zou die persoon wel willen liefhebben, maar ik kan niet, en daarom haat ik hem. Omdat haat of liefde zonder wilsbepaling volstrekt niet mogelijk is, is het onbestaanbaar dat men iemand waarlijk liefhebben wil terwijl men hem haat. Wij haten willens, of wij strijden tegen de hatende neiging, die wij dan als verkeerd en verderfelijk hebben leeren beschouwen. In het laatste geval bewijst de liefde haar aanwezen en werkzaamheid, al is het nog slechts in geringe mate, in beginsel. Zoo is het in het natuurlijke; zoo is het ook in het geestelijke. Als wij waarlijk Christus liefhebben en Hem ons vertrouwen schenken willen, dan trachten wij zulks ook te doen; dan vergenoegen wij ons niet met dit te denken of te zeggen en verder rustig onze vijandschap tegen God te toonen, en ongeloovig Christus te verwerpen; integendeel, dan toonen wij in spreken en doen onwillekeurig dat ons willen tot werken dringt, dan hebben wij den Heere in beginsel lief, al moeten wij over veel gebrek klagen.

Hoe meer wij ons gebrek, onze nog inwonende verdorvenheid ons bewust worden, hoe meer die ons leed zal zijn, hoe meer wij er tegen zullen kampen. Al klaagt |193| dan de geloovige: „het goede dat ik wil doe, ik niet; maar het kwade dat ik niet wil doe ik;” juist zijn jagen naar de volmaaktheid, zijn strijden tegen het kwade bewijst dat, al is hij nog zwak, al wordt hij nog wel door de zonde overrompeld, hij het kwade niet wil, dat het hem tot smart is; in zijn doen zoowel als in zijn wil is de liefde tot God het heerschende beginsel. De geloovige bewijst dus dat willen tot werken brengt, gelijk ook de schrift leert dat God niet alleen het willen tot het goede in Zijn volk werkt, maar „het willen èn het werken.” Bij den ongeloovige gaat evenzoo willen en werken zamen. Hij verwerpt het Evangelie omdat hij het niet wil aannemen; hij kan wel meenen dat hij gelooven wil, omdat hij, verduisterd in ’t verstand, zoomin zich zelven als Christus kent en beoordeelen kan; maar, door dien hij niet treurt over zijn ongeloof, er niet tegen strijdt, bewijst hij dat hij niet geloovig wil zijn, dat bij Christus verwerpen wil gelijk hij het steeds doet. Zijn onvermogen ten goede, zijne bedorvenheid, strekt zich ook over zijn wil uit; zijn ten kwade geneigde wil kan niet tegelijker tijd ten goede neigen, evenmin als wit tegelijker tijd zwart kan zijn.

En daarom is de toestand van onvermogenden een schuldige, een strafwaardige. Geheel de verdorvenheid des menschen is zijn eigen schuld. Noch de Vader die Christus gezonden heeft, noch Christus die den mensch tot zich noodigt, is oorzaak dat hij niet kan komen.

Adam, geschapen naar Gods beeld, kon God liefhebben, want hij was „met de ware en zalige kennis van zijnen Schepper en van geestelijke zaken in zijn verstand, met geregtigheid in den wil en het hart, en met zuiverheid in al zijne genegenheden versierd, en gevolgelijk geheel heilig;” 14) door den moedwilligen afval van |194| God, waarvan niet God, maar hij de schuldige oorzaak was, is die toestand gansch veranderd. „Door het ingeven des duivels en met zijnen vrijen wil van God afwijkende, heeft bij zich zelven van deze uitmuntende gaven beroofd, en heeft daarentegen in derzelver plaats over zich gehaald blindheid, verschrikkelijke duisternis, verwaandheid en verkeerdheid des oordeels in het verstand, kwaadaardigheid, oproerigheid en hardigheid in den wil en het hart, en eindelijk onzuiverheid in al zijne genegenheden.” Al de uit Adam geboren, en niet door den Geest herboren, kinderen leven in die bedorvenheid en oproerigheid tegen God voort, vinden daarin hun element als de visch in het water; de oorzaak hunner onmagt is dus hun schuld, het voortduren van dien toestand hun schuld; willens ongeloovig zijnde kunnen zij niet gelooven willen, willen zij niet gelooven kunnen, blijven zij moedwillig Christus verwerpen — zoo lang God hen niet trekt. Hun onmagt ten goede is hun kracht ten kwade, en deze kracht hun genoegen. En dus, hun onmagt tot het geloof is hun schuld, hun schande, en kan nimmer strekken tot verontschuldiging.

Hoe dikwerf deze woorden: „Niemand kan tot Mij komen etc.” ook als een bedeksel der schande worden gebezigd, wie ze met opmerkzaamheid in hun verband leest, bemerkt aanstonds: dat de Heiland met dezelve den Joden geene verontschuldiging aan de hand wilde geven, maar een zeer zware beschuldiging uitsprak. Hij wil niet zeggen: och, menschen, murmureert niet onder elkander, want niemand kan tot Mij komen etc. en dus kunt gij het niet helpen, maakt u zelven en elkander over Mij niet moeijelijk, gaat ongestoord uw eigen gang. Maar dit wil Hij hun zeggen: houdt op met over Mij onder elkander te twisten; op die wijze wordt gij het toch nooit over Mij en met Mij eens; niet in Mij, maar in u zelven ligt de oorzaak dat gij murmureert in plaats van te |195| gelooven; van u zoowel als van ieder ander geldt het, dat zonder de trekking des Vaders, het gelooven in mij onmogelijk is; zóó verdorven zijt gij, dat gij uit u zelven nooit Mij regt verstaan en gelooven kunt, hoe duidelijk ik ook tot u spreek, hoe liefelijk ik u ook noodig; murmureert dus niet langer over Mij; maar onderzoekt u zelven, erkent uw gebreken, uw schuld, en bidt den Vader dat Hij u tot Mij trekke. Andere raad is er voor u niet. Wat gij ook, meent te zijn en te kunnen, al laat gij er u veel op voorstaan dat gij tot het volk van God behoort, gij mist de trekking des Vaders, — dit toont gij thans duidelijk — „indien God uw Vader ware, zoo zoudt gij Mij liefhebben.” Waarom kent gij Mijne spraak niet? Omdat gij Mijn woord niet kunt hooren.” „Gij zijt uit den Vader den duivel en wilt de begeerte uws Vaders doen.” Gij zijt uit den Vader der leugenen, en daarom gelooft gij Mij niet omdat ik u de waarheid zeg. „Wie van u overtuigt Mij van Zonde? En indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet? Die uit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zïjt.” In uw verkeerden toestand ligt dus de oorzaak van uw ongeloof; wordt die niet veranderd, trekt de Vader, die Mij tot u gezonden heeft, u niet tot Mij, dan blijft gij in uw moedwillig ongeloof. Hoe diep is uw bederf; hoe zwaar uw schuld; hoe groot uw behoefte; hoe vreeselijk uw gevaar! Zóó wil Jezus ontegenzeggelijk den Joden de oorzaak van hun ongeloof verklaren, en de oorzaak van ’t ongeloof van allen die Hem verwerpen, als liggende in hun zondigen toestand, in het gemis van Gods trekking. En meteen wijst Hij aan hoe die toestand veranderd worden kan, waaruit volgt dat, zoo iemand waarlijk tot Hem komt, de eer daarvan niet aan hem zelven toekomt, maar aan Zijnen Vader die hem trekt door Zijnen Geest. |196|

„Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.” Hoe belangrijk zijn deze woorden uit den Mond der Waarheid voor de Joden; hoe belangrijk voor ons! Het op-zich-zelf bevreemdend verschiinsel dat het volk van God den beloofden Messias, zóó lang verwacht, niet aannam toen Hij in de rijpheid der eeuwen verscheen; dat de heidenwereld het Evangelie des Kruises dwaasheid achtte; dat voor de menschheid aller tijden en plaatsen de gekruisigde Christus eene rots der ergernis; dat er ook tegenwoordig onder allerlei namen en vormen zulke gansch tegenstrijdige antwoorden worden gegeven op de vraag: Wat dunkt u van den Christus? — dat er ten allen tijde, zelfs in den boezem der christelijke kerk, zoo weinigen waren, en thans zoo weinigen zijn, die van harte in Jezus ter zaligheid gelooven en Hem door woord en wandel verheerlijken — dit treurig feit wordt ons volkomen in die woorden ontraadseld. Een helder licht wordt door die weinige woorden verspreid over de geschiedenis der kerk en des Evangelies. Vraagt den wijsgeer en geschiedvorscher: vanwaar die algemeene Christusverwerping? in die woorden vindt hij dezelve volkomen verklaard. Werd dit maar regt begrepen door allen die met het Evangelie bekend zijn en worden, zij zouden nut trekken uit deze waarheid; de geschiedenis der kerk van vroeger zou ons geslacht een zachte spiegel zijn!

De Joden hadden als het volk van God de beloften van den Messias; zij hadden de Heilige Schriften waarin de Zoon van Maria duidelijk als zoodanig was voorzegd. Maar omdat zij wel, den naam en den vorm, doch niet het wezen der ware godsdienst bezaten, konden zij zonder schroom en met zelfvoldoening Jezus verwerpen, al toonde Hij steeds door woord en daad dat Hij de van God beloofde en gezonden Zaligmaker was. Door hun verdorven toestand waren zij blind voor den waren zin |197| der H. Schriften, die zij naar eigen meening en wensch verklaarden. Door hun verdorvenheid kenden zij hun eigen behoeften niet, en dus ook niet de noodzakelijkheid en dierbaarheid van Jezus. In hun hoogmoedige blindheid meenden zij door de vervulling der wet zalig te zullen worden, en verstonden zij niet dat Jezus het einde der wet is een iegelijk die gelooft. In hun wereldliefde en zondelust kwelde hun het juk van zonde en straf niet, maar was het juk der Romeinsche heerschappij hun ondragelijk; hierom begeerden zij een Messias, die, bekleed met koninklijke magt en luister, dit aardsche juk zou verbreken; maar hierom dan ook had de ware Messias die „geene gedaante noch heerlijkheid” had, maar juist hierdoor de verlossing van zonde en hel wilde bewerken, voor hen geene aantrekkelijkheid. Zóó ligt in hun eigen verdorvenheid de verklaring van de verwerping des Zaligmakers door het zaad van Abraham, die reeds vóór zoovele eeuwen verlangd had Zijnen dag te zien. Zij waren niet als hun stamvader Abraham de trekkende genade des Vaders deelachtig. En . . . . . een kwade boom kan geen goede vrucht voortbrengen; men leest geen druiven van bramen!

De zelfde oorzaken hebben de zelfde gevolgen. De snoode Christusverwerping ontmoeten wij bij de heidenen, bij alle volken, waar het Evangelie is gekomen. Gelijk dit de woorden van Jezus bevestigt, wordt het ook door dezelve verklaard, even gelijk als ’t ongeloof van de Joden. Slaat een vlugtigen blik op de heidenwereld ten tijde van den Heere Jezus en Zijne Apostelen. Verregaande zedeloosheid en wreedheid, veelal in geleerden en beschaafden vorm, zijn hare kenmerken; de bewijzen van de krachteloosheid der heidensche godsdienst en wijsbegeerte. Die lagen te zieltogen toen de volheid des tijds was gekomen. Geleerden en ongeleerden gevoelden behoefte aan iets dat wetenschap, godsdienst en maatschappij |198| zou kunnen hervormen. In dien toestand verschijnt de Zoon van God op aarde. Zijn komst, Zijn Woord en Werk wordt spoedig den Heidenen bekend gemaakt. Nu zullen alle aangezigten tintelen van vreugde terwijl zij van verzoening en zaligheid hooren gewagen, die voor den bedelaar zoowel als voor den koning, voor den onkundige evenzeer als voor den wijze, om niet is te verkrijgen door het geloof in Jezus van Nazareth! Nu zullen, de boden dezes heils worden begroet als dezulken wier voeten liefelijk zijn op de bergen, nu zullen . . . . .

Weinigen hooren en behartigen hun woord, geloovende in den eenigen Naam. De groote menigte is òf onverschillig, òf ongevoelig, òf acht zich beleedigd nu de eer harer magtelooze godheden in gevaar wordt gebragt. Jezus Christus is den geleerden Romein, den wijsgeerigen Griek, eene dwaasheid. Hij wordt hun een twistappel, en Zijne Apostelen worden uitgekreten voor onzinnige klappers van zonderlinge ongerijmdheden. De onkundigen en onaanzienlijken volgen het voorbeeld der geleerden en rijken, en de boden des Evangelies worden bespot en verjaagd, of beschuldigd, geboeid, veroordeeld, gedood.

En zoo is het altijd en overal gegaan. Schoon door de zorg des Heeren het Godsrijk met verbazende snelheid en kracht werd gesticht, bevestigd, uitgebreid, bleef altijd het grootste deel, van hen die het Evangelie des Kruises mogten vernemen, vijandig gezind, en de Kerk van Christus was steeds een vreemdelinge hier beneên. Ook die Kerk zelve, hoe vele dwalingen ontstonden in haar midden; hoe velen harer leden waren ten allen tijde slechts mondbelijders; hoe weinigen geloofden van harte in Jezus en vertoonden in hun leven Zijn beeld!

Zoo gaat het nog met het Evangelie. Nog moeten de trouwe predikers des Evangelies onder de heidenen worstelen met vele moeiten en gevaren, terwijl ook nu niet vele afgodendienaars hunne altaren verlaten om Christus |199| te aanbidden. Nog altijd ergert zich de nazaat van Israël aan Jezus dien zijn vaderen aan ’t vloekhout hebben genageld. En thans meer dan ooit is in de Christelijke Kerk, de draagster des Evangelies, alom niet slechts een tooneel van schandelijke verwarringen en verdeeldheid te aanschouwen, maar het Evangelie zelf, de Christus Gods, wordt in haar door hare eigene kinderen schaamteloos verloochend, miskend, bespot! Nooit werd onder de meest verschillende vormen en maskers zoo over en tegen Jezus gestreden als in onzen tijd. Onder en in den klinkenden naam van onderzoek, wetenschap, vooruitgang, gaat men thans met snellen tred terug tot vooroordeel en dwaasheid van Jodendom en Heidendom. De Godsopenbaring, de Bijbel, wordt in oorsprong en goddelijk gezag geloochend. Den Heere Jezus, die het middenpunt daarvan is, wordt met beleefde termen Zijner goddelijke natuur en goddelijke hulde ontzegd. Ja, velen schromen zelfs niet meer Hem zonde toe te schrijven, die met verpletterende majesteit eenmaal vroeg: Wie uwer overtuigt Mij van zonden?

En deze gruwel wordt niet alleen gepleegd door menschen die in den Naam des Drieëenigen zijn gedoopt, en overvloedig gelegenheid hebben om het zuivere Evangelie te hooren en te onderzoeken, — maar ook door de zulken die zich noemen „discipelen van Jezus,” „Bijbelvrienden,” enz., door zulken die naam en plaats bekleeden van verkondigers des Heeren Jezus Christus als den eenigen weg die ten eeuwigen leven leidt.

Wij voeren dit aan ten bewijze dat het woord des Heilands door de geschiedenis Zijns Evangelies bevestigd wordt, die duidelijk toont dat niet alleen de Joden niet tot Jezus konden komen maar dat „niemand kan komen tot, gelooven in, Jezus — tenzij de Vader hem trekke.” Wij voeren dit aan om te doen zien dat nu en nooit de oorzaak waarom het Evangelie door de meeste hoorders |200| versmaad wordt ligt of lag of liggen zal in iets anders dan in de zedelijke bedorvenheid des menschen, hoe rijk, hoe geleerd, hoe voornaam, hoe uitwendig braaf, of arm, onkundig, veracht en slecht men ook moge wezen, en welken naam men ook moge dragen. De Joden, Heidenen en Naamchristenen van dezen en van vroegeren tijd hebben dezelfde kwaal als de Joden tot wie de Heiland sprak; hun ongeloof was en is de vrucht van de verkeerdheid, de innerlijke boosheid, des harten, die onbeperkte heerschappij voert waar de trekkende kracht des Vaders ze niet ten onder brengt. Daardoor werd en wordt het Evangelie, geheel de Bijbel, niet regt verstaan, en de God des Bijbels niet bemind!

De zondaarsliefde Gods, die den Zaligmaker in de wereld zond en het verlossingswerk volbrengen deed, heeft er steeds voor gezorgd dat dit heil in de wereld is gepredikt. De Apostelen van Jezus zijn door Hem zelven uitgezonden, met wijsheid en kracht begaafd om in Zijnen naam, hun woorden met wonderwerken te bevestigen, opdat nooit iemand reden van twijfel zou hebben. Door alle tijden heen werden zondaren met het Evangelie bekend gemaakt. Nimmer was het gansch verdonkerd of verdwenen. Ook heden ten dage laat de Heere het Evangelie nog schijnen. Was een Bijbel vroeger uiterst moeijelijk te bekomen, tegenwoordig kan ieder die wil bezitter worden van dit Godsgeschenk. Maar, de aard des menschen blijkt immer de zelfde te blijven zoolang God hem niet trekt. De blindheid; de godvergetenheid; de liefde tot de zonde; de hoogmoed die eigen verstand niet aan Gods wijsheid wil onderwerpen, die een God-menschelijken Zaligmaker als onmogelijk, een Gekruisten Heiland als verachtelijk verwerpt — zie daar de bron van Bijbel- en Christusverachting in allen die niet waarlijk van harte op den Heere Jezus Christus ter zaligheid vertrouwen. |201|

Mogt dit de zuiver regtzinnige belijder van het Evangelie, maar die met het harte niet in Christus gelooft, bedenken, opdat hij zichzelven leere veroordeelen, en niet valle in het oordeel Gods; zijne onmagt gevoele hij als zijne schande en zonde, belijde hij als zijne schuld! Mogten dit de apostelen des ongeloofs, die openlijk de Christelijke belijdenis verzaken en bespotten, eens ernstig overwegen! Dan zouden zij leeren in zich zelven de oorzaak der verschillende meeningen, der bestrijding des Bijbels, te zoeken, en vóór zij weder met het lancét der kritiek de waarheid Gods versnijden, erkennen dat zij, hoe geleerd en braaf zij ook meenen te zijn, geschiktheid noch bevoegdheid hebben om over God en Zijn Woord en Zijnen Christus een oordeel uit te spreken, zoolang niet de trekkende genade des Vaders hun deel is, daar die trekking de conditio sine qua non is voor een ieder, om den persoon, het werk en de leer van Jezus regt te verstaan zoowel als van harte aan te nemen. Mannen des geloofs, die in naam der wetenschap den Bijbel verwerpt, al het bovennatuurlijke ontkent; zijt gij in uwe mening ter goede trouw, en is het u wezenlijk om waarheid te doen, — om uws-zelfs wil en om Jezus’ wil, och, luistert naar den liefdevollen Jezus, die ook u waarschuwt om ook u het oordeel te doen ontkomen. Hij verklaart dat bij allen die over of met Hem strijden, dus ook bij u, de schuld in eigen onmagt ten goede ligt; dat gij de trekking des Vaders behoeft om in Hem te gelooven. Erkent dit toch, want niemand wordt zonder geloof in Jezus zalig; het gaat op eene eeuwige rampzaligheid aan! Gij erkent niet het goddelijk gezag des Bijbels, zoomin als de Godheid van Jezus. Maar meent toch niet dat gij dit doet omdat de Bijbel zoo duister, zoo weinig proefhoudend, zoo vol wonderen is; meent niet dat dit u belet te gelooven. Het beletsel ligt hierin dat gij u in uw zeer geroemd „gezond verstand” |202| vergist; uw verstand is verduisterd, door de zonde, en wil daarom zijn wat het juist daarom niet kan Zijn: toetssteen der waarheid. Met uwe kranke zinnen kunt gij het levend, gezond, krachtig Woord Gods niet vatten en volgen. Gij moet immers erkennen dat u en ons de weg ter zaligheid nog veel duidelijker is geopenbaard dan den Joden tot wie Jezus het „Niemand kan tot Mij komen” sprak. Wij weten daarenboven hoe de bedreiging van Jezus over ’t ongeloof dier Joden is vervuld. Wij weten ook dat velen door het geloof in Jezus als hun „zondenvernieler en onheilverwinner” troost hebben ontvangen in ’t leven en in den dood. Een feit is het ook dat allen, die kinderlijk het Evangelie hebben aangenomen, gedurende achttien eeuwen rijken zegen op ieder gebied rondom zich hebben verspreid, terwijl daarentegen het naturalisme in al zijne schakeringen alle godsdienst onmogelijk maakt, en de bedehuizen ledigt, allen regel en maatstaf der zedelijkheid wegneemt, geen liefde tot God en den naaste opwekt, alle banden verbreekt, alle maatschappelijke orde bedreigt, overal verwarring brengt en telkens met zich zelf in de war is. Ontkent dit toch niet; ziet gij dit niet, dan toont gij willens blind te zijn, blind voor de liefelijkheid en heilrijkheid van het Evangelie Gods, blind voor uw eigen moedwillig en schuldig onvermogen ten goede. Leert gij uw schuld niet belijden, om de trekking des Vaders niet ootmoedig vragen, dan zult gij volharden in uw ongeloof, en elken dag harder worden; gij rijpt voor het oordeel!

De algemeene Christusverwerping bewijst dat niemand tot Jezus kan komen uit-zich-zelf, dat de schuld des ongeloofs in den mensch ligt. Even zoo bewijst het geloof der weinigen die den weg vinden ten leven, de waarheid van het „tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.” Ja, ten allen tijde was er eene verachte minderheid, die waarlijk tot Jezus kwam, ten bewijze dat de |203| Vader trekt met almagtige kracht. Zij hoorden het Evangelie, luisterden, zagen er in het woord Gods, zagen daarin heil voor zich, gevoelden aan een Zaligmaker als daarin voorgesteld wordt, juist zulk eenen behoefte, en gaven, op zijne liefelijke lokstem „komt tot Mij,” geloovig zich aan Hem over . . . en werden niet uitgeworpen. De Vader trok hen door den H. Geest, dien Hij schonk bij het woord; en toen kon het niet anders, zij wilden niet anders dan komen tot den Zoon Gods. Onderzoeker der wereldgeschiedenis, treft u het verschijnsel niet dat overal, waar het Evangelie des Nazareners ooit kwam, enkelen, philosophen en onkundigen, braven en slechten, vorsten en armen, zich door het aan te nemen onderscheidden ven de groote menigte; dat dikwerf in één oogenblik hevige vijanden vurige vrienden van het Evangelie en deszelfs predikers werden, ja ook zelven het verkondigden?

Dat nòch de geringheid en weerloosheid en verachtheid der kruisgezanten, nòch het aanzien, de geleerdheid, de kracht en het geweld hunner tegenstanders, heeft kunnen verhinderen dat velen het Evangelie aannamen, en om Christus’ wil, dien zij als hun God en Zaligmaker aanbaden, het beleden; dat zij liever „hun tong wilden geven den messen, en hun lijf den vure” 15) dan het Evangelie van Christus, hun dierbaren Bijbel, en daarin hun Heiland, verloochenen en verlaten? Treft het u niet, opmerkzame wereldbeschouwer, dat, terwijl zoo menig mensch, wijs en braaf in eigen oog en in de oogen der menschen, ongevoelig blijft voor het Evangelie, telkens bij herhaling gehoord; dat nu en dan anderen, zelfs openbare zondaren, die ook meermalen het Evangelie zonder vrucht hebben gehoord, op het onverwachtst door eene |204| prediking, of door het lezen van een gedeelte des Woords, zóó worden getroffen dat gij spoedig in al hun doen eene geheele omkeering, liefde tot Christus en vertrouwen op Zijne genade bewerkt, nadat de binnenkamer getuige werd van droefheid der ziel, van ootmoedige schuldbelijdenis aan, en van heilige worsteling met God om genade en zegen? Zie daarin dan weder het bewijs dat het niet genoeg is het Evangelie te hooren, dat de trekking des Vaders onmisbaar is, maar zie er vooral ook in dat de Vader niet nalaat zondaars tot den zondaarsvriend te trekken, en dat die getrokken wordt aanstonds tot Jezus komt, voor eeuwig zich aan Jezus overgeeft, en gansch en al een ander mensch wordt. Elk ongeloovige en elk geloovige heiden zijn de feitelijke bevestiging van het vóór 18 eeuwen gesproken en voor alle eeuwen geldend woord: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.”


Ik weet niet, Lezer, of gij het Evangelie en Christus veracht, dan of gij voor de waarheid strijdt; of gij u tevreden stelt met den Bijbel als waar aan te nemen, het Woord te hooren en te onderzoeken, dan of gij wezenlijke behoefte aan Jezus gevoelt, en in Hem gelooft met uw hart. Ik behoef het ook niet te weten. Als gij zelf het maar weet! Tot zelfonderzoek moet ik u opwekken. Onderzoek u zelven zeer naauw of gij, in den aangewezen zin des woords, tot Jezus gekomen zijt.

Bevindt gij dat gij een waar geloovige zijt, dan love uwe ziel en verheerlijke uw wandel den Vader onzes Heeren Jezus Christus, in Hem uw Vader, voor Zijne genade waardoor Hij uit vrije liefde u trok tot Jezus, terwijl de groote menigte, van die trekking verstoken, over Jezus disputeert en murmureert, en niet tot Hem komt en niet door Hem zalig wordt. Wat u om Jezus dreige of treffe, welken en hoedanigen strijd gij nog hebt te strijden vóór |205| gij in Jezus’ onmiddellijke nabijheid komt, vergeet nimmer dat de zaak van uw geloof en hoop in Gods handen is. God trok u, Jezus omhelsde u, Hij laat u nimmer varen, Hij brengt u zeker voor eeuwig bij Jezus. Werkt en bidt om door het Evangelie uw medezondaar tot den Zaligmaker te brengen; bidt God dat Hij den Geest der trekking, des geloofs, alom in ruime mate uitstorte, opdat ongeloof en bijgeloof gestuit worden in hun angstwekkenden vaart, en de lof van den eenigen Naam aan alle plaatsen, onder alle volken, uit vele monden moge worden gehoord! Bedenken wij het altijd, wat er ook werke en woele in de wereld, het Evangelie van Christus, Zijn Rijk, is het middelpunt en het einddoel der wereldgeschiedenis, en, de getrokkenen des Vaders, de gekomenen tot den Zoon zijn en moeten werken als „het zout der aarde.”

Is mijn lezer nog niet in waarheid gekomen tot Jezus, dan doet het er minder toe of hij modern of liberaal of orthodox of nog anders heet; hij is dan in het wezen der zaak niets nader bij Jezus dan de Joden, al strijdt hij tegen de openbare ongeloovigen. Hij verkeert dan in groot gevaar om zich onherstelbaar moedwillig te verderven. De voorbereidingstijd voor den hemel is zoo kort. En met allerlei dingen wordt die tijd doorgebragt. De een heeft te veel aardsche zorgen om zijn hart aan Jezus te wijden; een ander leeft nog zoo gaarne in de zonde; een derde meent dat hij een geloovige is omdat hij van eene zeer regtzinnige belijdenis houdt; een vierde wil zelf zijne zaligheid trachten uit te werken, terwijl het onder alles waar blijft dat alleen de Heere Jezus ons zaligmaken kan, dat wij alleen door een opregt geloof geregtvaardigd kunnen worden. Gij hebt het Evangelie dikwijls gehoord en nimmer geloofd; wijl de oorzaak van ongeloof in uw verdorven toestand ligt zult gij het blijven verwerpen al hoort gij het nog vele jaren — tenzij uw hart worde veranderd. |206| De geleerde twijfelaar rekene er op dat het zaligmakend geloof niet wordt gevonden op den weg der wetenschap. De geleerden hebben immer over en tegen Jezus getwist en zullen het blijven doen zoolang niet hunne wetenschap — ik zeg niet, verzoend worde met het geloof; dit toch is met de valsche wetenschap onmogelijk, en met de ware wetenschap strijdt het geloof niet — uitgaat van het standpunt des geloofs. Die ware wijsbegeerte kan nuttig werken tot ontwikkeling der heilsideën door God geopenbaard, tot aanwijzing van hare noodzakelijkheid en genoegzaamheid, tot vervulling der onstoffelijke behoeften van den menschelijken geest. Andere philosophie is ijdel, en voert hoe langs hoe verder van Jezus af. Zonder de trekking des Vaders komt niemand tot Jezus. Die dit niet erkent, verkeert die niet in het grootste gevaar om zich te verderven!

Wat dan? Meent niet dat het te vergeefs is, dat God het Evangelie prediken laat. Wij moeten eenmaal ons verantwoorden, waarom wij de liefde Gods daarin geopenbaard, en het voorregt ons in de kennis daarvan geschonken, hebben verworpen. En, zoo wij willen zalig worden door den Heere Jezus, vreezen wij dan niet dat wij om onze onmagt, onze verdorvenheid, zullen moeten verloren gaan, maar bidden wij God om het geloof. Zijn wij onmagtig tot het geloof in Christus, er is een God die trekt tot Jezus. Die Jezus heeft gezonden, zendt ook den H. Geest om zondaren tot Hem te trekken. Jezus’ komst moet en zal strekken tot zaligheid van eene schaar, die niemand tellen kan. Vraagt gij met het oog op het „tenzij de Vader trekke”: wie er dan getrokken zullen worden? — dan is het antwoord: Al wat de Vader aan Jezus geeft, zal getrokken worden en tot Hem komen; „die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen.” Dit zal u niet doen denken: indien ik dan uitverkoren ben, dan zal God mij wel trekken, |207| en anders word ik toch nooit getrokken, dus zal ik maar rustig in mijn ongeloof voortgaan, — als gij nl. levendig beseft, dat gij tot Jezus eenmaal als uw Regter moet komen, indien gij hier niet tot Hem als Zaligmaker komt, dit besef zou u dringen tot de bede: Heere, mogt ik een dier gegevenen zijn. De verborgene dingen zijn voor den Heere; Hij wil die alleen weten; laat ze aan Hem over. In de werkelijkheid is één van beide slechts mogelijk. Wij willen niet gelooven in Jezus, en ook begeeren wij de trekking des Vaders niet; òf ons ongeloof is ons leed, en wij laten ons, in den nood der ziel, door niemand of niets afhouden van de bede: trek mij, Heere, uit genade! Gods verborgen wil is de regel, waarnaar God handelt; Zijn geopenbaarde wil heeft Hij ons ten regel gegeven. Letten wij dan op dien wil. Dit is de geopenbaarde wil Gods, „dat een iegelijk die tot den Zoon komt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe.” En wederom: „dat een iegelijk die bidt die ontvangt.” En zou God niet „den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden?” Dan zou zijne belofte falen. Dit is onmogelijk! En daarom lieve lezer, laat u door niets van Jezus afhouden, bid om den Geest des geloofs nu, steeds meer en meer, en — kom tot Jezus.


’s Hertogenbosch, Sept. 1868.

L. Lindeboom.




1. Van der Palm, Vissering, e.a. vertalen letterlijk zóó als in den Staten-Bijbel geschiedt.

2. B.v. in Luc. 6 : 7; 14 : 26; Joh. 5 : 40; 7 : 37.

3. B.v. Marc. 16 : 16; Joh. 1 : 12; 2 : 23; 3 : 16, 18, 36; 7 : 39; 9 : 35, 38; 17 : 20; Hand. 9 : 42; Rom. 10 : 10, 11, 14; e.a.

4. In dezen zin schijnt Prof. Scholten op verschillende plaatsen in zijne „Leer der Herv. Kerk” dit trekken op te vatten. Evenwel, gelijk hij geen moeite doet om de waarheid zijner meening krachtig te bewijzen, zoo is hij het ook met zich zelven niet regt eens, ten minste als hier niet met woorden gespeeld wordt. Op de eene |182| plaats spreekt S. met aanhaling van Joh. 6 : 44 van: „een getrokken worden door de kracht der waarheid, welke, zich in Jezus’ woorden en handelingen openbaart; op eene andere plaats, zegt hij, weder naar Joh. 6 : 44 verwijzende, „dan is het God, die door de kracht der waarheid den mensch tot Christus trekt.” In zijne „Vert. des N.V.” zegt de heer G. Vissermg in een noot bij dit vers: „Dat iemand waarlijk tot Jezus komt, is Gods werk,” en moet dus ook toestemmen dat de trekkende kracht in God ligt, al voegt hij er bij: „maar eigen werkzaamheid wordt daardoor niet buitengesloten.”

5. ›lkÀw = œlkw bet. in de eerste beteekenis overal — Traho, detraho, eveho; trekken, op- voorttrëkken, slepen, vaneen scheuren, enz.; drukt dus uit eene daad van krachtsinspanning, van verplaatsing door kracht en geweld (Hand. 16 : 19).

Al moeten wij nu, waar wij met dit woord eene geestelijke handeling uitgedrukt vinden (zoo als in ons vers) het werktuigelijke, dat in de beteekenis van het woord ligt, afdenken van de daad, — dit geeft volstrekt geen regt om meteen het krachtdadige, dat ook op moreel gebied bestaanbaar is, van de beteekenis af te denken, en dit woord dus in den zwakken, verwaterden zin van aanraden, of van „naderende bij ons aantrekken (zooals Dr. Harting — Handwoordb. des N.T. — opgeeft bij Joh. 6 : 44, en 12 : 32) op te vatten.

De Vulgata vertaalt in Joh. 6 : 44 ›lkÀsÛ door „traxerit.” De |183| Septuaginta vertalen o.a. in Jer. 31 : 3 en Hoogl. 1 : 4 het Hebr maschad door ›lkÀein. In het N.T. vindt men dit woord nog in Joh. 12 : 32; 18 : 10; 21 : 6, 11; Hand. 16 : 19; 21 : 30; Jak. 2 : 6.

6. Col. 1 : 13.

7. 1 Petr. 2 : 9.

8. 2 Cor. 4 : 6.

9. 1 Petr. 1 : 3.

10. Efez. 1 : 19, 20.

11. Jer. 31 : 33.

12. Ezech. 36 : 26.

13. B.v. in Joh. 3 : 5, 6, 8; 16 : 13; Hand. 2 : 4; Rom. 8 : 16; 1 Cor. 12 : 11; 2 Cor. 13; Gal. 5 : 22; Efez. 2 : 18. Men houde in het oog dat de werkzaamheid des Heiligen Geestes eerst na de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag, meer op den voorgrond treedt in de Schrift, al blijkt het duidelijk genoeg dat Hij van den beginne der heilsopenbaring af in de geloovigen heeft gewerkt.

14. Vijf artt. tegen de Remonstr. Hoofdst. III en IV. 1.

15. Zie den brief dien onze Vaderen in 1572, met een afschrift van de geloofsbelijdenis, aan den wreeden Filips II hebben gezonden.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004