Lucas Lindeboom (1845-1933)

De geschiktheid van het Theologisch onderwijs voor de opleiding tot den Dienst des Woords

Toespraak bij de opening van den nieuwen cursus aan de Theol. School, 25 Sept. 1908, door den Rector

Kampen (Ph. Zalsman) 1908

a



Met dit woord des Heeren, 1) geliefde broeders ambtgenooten, medearbeiders: lectoren, en studenten, heet ik U welkom in het nieuwe studiejaar aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Welkom ook de leeraren van het Gymnasium, dat in de voorbereiding voor de studie aan deze School niet zijn eenige, wel zijn eerste reden van voortbestaan heeft; welkom de bedienaren des Woords, wier tegenwoordigheid getuigt van belangstelling in het, met hun ambt nauw verbonden, werk waarin deze School nu reeds 54 jaar heeft mogen arbeiden; en welkom niet het minst de zusters, wier stille presentie onder ons werk en ijverige actie in de pauze tot onze verkwikking, voor een goed deel mede oorzaak is, dat onze Krans het genoegelijke weet te paren aan de nuttigheid. Allen hartelijk welkom. Gode zij dank, die ons heeft gespaard, verkwikt en gesterkt, en ook door nieuwe discipelen tot ons te brengen toont, dat Hij voortdurend deze School wil gebruiken in Zijnen dienst. Zes broederen hebben hun begeerte verkregen en zijn voor het eerst ingeschreven als student aan de Theol. School; hun namen U noemend, heb ik het genoegen hen U voor te stellen en in Uwe fideliteit c.a. aan te bevelen. ’t Zijn de heeren Simon Pieter Dee, Douwe van Dijk, Jan Berend Jansen, Dirk Ligter, Tedde Hendrik van Loon, Jelte Gerrit Feenstra.

Het getal studenten bedraagt thans 26, van wie 4 hun studietijd hier hebben voleind. Opnieuw is dus beschaamd |4| geworden de vreeze die, eenige jaren geleden, veler lendenen slap en hunne handen traag heeft doen worden, dat de School het wel niet lang meer zou maken. Hulpe van God verkregen hebbend, staat zij tot op dezen dag, en met opgewektheid gordt zij weer tot den arbeid zich aan.

Gelijk gij weet, heeft in onzen rusttijd de Generale Synode van de G.K. in Nederland hare vergaderingen gehouden. Een en ander van hare besluiten heeft ook op deze School betrekking, maar een echte beurt heeft de School dezen keer niet gehad; „om praktische redenen” stond zij in deze Synode op de plaats Negatief. De beurt was nu aan de Vereeniging voor H.O. op Geref. Grondslag en de theologische faculteit van hare Universiteit. Bijna een derde van haar tijd en werk heeft de Synode besteed aan de vaststelling van een nieuw contract tusschen de Kerken en de Vereeniging voornoemd i.z. de theol. faculteit; na de verwachte goedkeuring door de Vereeniging zal dat contract van stonde aan het oude vervangen. Dat contract op zichzelf gaat geheel buiten deze School om, en kan uit zijn aard en door zjn inhoud en strekking noch de theol. faculteit in een eigen inrichting der Kerken transformeeren, noch de eigen inrichting overbodig doen achten, òf haar in de schaduw stellen. Wel hebben blijkbaar leden der Synode bij hun opmerkelijken ijver voor het recht en de vrijheid der Kerken i.z. de opleiding, gedacht aan mogelijke nader-bij-elkaar-brenging van de Theol. School en de Theol. Faculteit der V.U. Dat is openbaar geworden in de laatste zitting, waarin aan de Curatoren der Theol. School opdracht is gegeven, met de Hoogleeraren te overwegen, of het wenschelijk en doenlijk zij, de Theol. School te brengen ter plaatse waar de V.U. is gevestigd. Amsterdam is in die opdracht niet genoemd; ’t is niet te doen om Amsterdam, òf Kampen, te gerieven, òf te ontrieven, maar om de |5| Theol. School en de Theol. Faculteit dichter bij elkander te brengen 2), en dat gewis niet alleen in geografischen zin en maniere. Die opdracht heeft velen verbaasd, en is reeds aanleiding en reden van onrust en van onrustig maken geworden; „vooral dit is zoo vreemd, dat de aanwezige Hoogleeraren der Theol. School verklaarden, geen bezwaar tegen die opdracht te hebben”. Zoo gij het niet ongepast acht, het gaat hier toch over de ons allen dierbare Theol. School, wil ik wel een enkel woord zeggen dat tot beter verstand van die opdracht kan dienen. Dat die opdracht weinig of niets heeft te beduiden, dat zij geen gewichtige gevolgen kan hebben voor de School, voor de V.U., voor de Kerken, dát zal ik niet beweren; niet wij maken de geschiedenis, maar de Heere onze God; niemand van de leden der Synode noch der Kerken kan zeggen, wat de toekomst zal baren; die alles weet en ook het lot van School en Kerken in Zijne hand houdt, is God, die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil. Maar dit is m.i. wel duidelijk, dat die opdracht niets inhoudt dat reden geeft om te zeggen of te denken: nu gaat de School er toch aan. Staat er in die opdracht iets van, reeds meermalen tevergeefs beproefde, vereeniging der School met, of inlijving in de theol. faculteit der V.U.? Volstrekt niet. Is dan aan de Curatoren de macht gegeven, de School te verplaatsen, of althans, een Generale Synode saam te roepen om over een voorstel tot verplaatsing te oordeeIen? Niets daarvan. De Curatoren hebben zelfs niet de macht ontvangen, met zulk een voorstel tot de eerstvolgende Synode te komen. Zulk een voorstel kan alleen komen uit de Kerken in hare gewone vergaderingen; en de Kerken zijn door die publieke |6| opdracht nu reeds in de gelegenheid gesteld en geroepen, over deze voor School en Kerken en Vrije Universiteit inderdaad gewichtige zaak na te denken en saam te spreken. Indien de Curatoren en de Hoogleeraren, na rijpe overweging van al wat hiertoe behoort, zulke verplaatsing wenschelijk en doenlijk mochten achten, dán zijn zij geroepen, een gemotiveerd advies desaangaande aan de Kerken te zenden 3).

De Curatoren met de Hoogleeraren hebben dus eerst te overwegen, of zulke verplaatsing wenschelijk is, en daarna of zij doenlijk is. Tal van vragen en belangen zullen bij die overweging aan het woord komen. Vóór men over het al, óf niet, wenschelijke zal kunnen beginnen te oordeelen, ja zelfs te spreken, te denken, behoort allereerst dit helder en klaar te worden, wat het doel van de verplaatsing zou moeten zijn, en welk nut daarvan voor de Kerken, de Theol. School, en de Vrije Universiteit zou mogen worden verwacht. Wie gevoelt niet, dat hierbij al dadelijk deze even teedere als belangrijke vraag zich zal opdoen: of de Theol. School, om mij nu tot haar te bepalen, naar eisch én van broedertrouw, én van vroed beleid met het oog op het belang en op den vrede der Kerken, tegen gevaar van nieuwe krenking en schade kan en zal worden gevrijwaard, en een gebaand pad zal vinden om met de theol. faculteit der V.U., elkander tot steun en den Kerken tot blijdschap en heil, ten zegen voor al de Faculteiten van wetenschap en al het volk des lands, tot wel geordende saamwerking te komen, voor de beoefening der theol. |7| wetenschap en de opleiding tot den dienst des Woords door de wetenschappelijke studie der theologie en practische toebereiding 4). Mocht het Gode behagen, Curatoren en Hoogleeraren een weg te wijzen, waarop School en Faculteit aldus kunnen samengaan, wie die bidt om den vrede van Jeruzalem en de komst van Gods Rijk, zou zich niet dankend verheugen? ’t Mag worden verwacht dat dan al de Kerken, en in de Kerken zoowel de bizondere voorstanders der Theol. School als die der V.U. blijmoedig zullen geven en werken, opdat hetgeen dan wenschelijk is gebleken, ook doenlijk worden moge. En mocht, althans vooreerst, die weg niet worden ontdekt, dan zou het toch reeds tot groote dankbaarheid stemmen, indien de overweging der zaak al vast deze vrucht mocht dragen, dat de, nu van rivaliteit en animositeit immers niet geheel vrije, afstand tusschen Amsterdam en Kampen wierd ingekort, en van nu voortaan meer wederzijdsche waardeering en wedijver in liefde tot God en Zijne Kerk mocht leiden tot gemeenschappelijk overleg voor en sterking van elkanders harten en handen in beider zoo veelomvattend en moeilijk werk ten dienste der Kerken.

Zij er daarom in de gemeenten noch opgewonden verwachting, noch bange vrees, maar wel veel gebed om het licht en de leiding des H. Geestes, allereerst voor de mannen, aan wie deze teedere opdracht is gegeven, en ook voor al de voorgangers en leden der gemeente, die voor deze belangen een liefdevol hart hebben en door verstand van zaken tot medespreken bevoegd zijn. Zij het oog van al het volk dat den |8| Heere vreest, over de menschen met hun verschillende inzichten en wenschen heen, op Hem, die aan de rechterhand Gods is gezeten, en voor Zijne Gemeente al den dag en al den nacht waakt en zorgt, en onder al de bewegelijkheid der bewegelijke dingen het onbewegelijk Koninkrijk ontvangen doet allen die in het geloof de genade vasthouden, door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen met eerbied en godvruchtigheid. Hebr. 12 : 28.


Om op de Synode terug te komen. Zij heeft ook nog in ander opzicht iets gedaan dat voor de Theol. School, ik zeg niet: van belang kán worden, maar dat uitteraard en metterdaad voor haar al aanstonds groote beteekenis heeft. In het bovengenoemd concept-contract heeft de Synode aan de Vereeniging v. H.O. den eisch gesteld, dat de onderwijzers en het onderwijs aan hare theologische faculteit geschikt zijn om mede te werken voor de opleiding tot den dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken in Nederland; en dat het haar daarmee „meenens” is, blijkt genoegzaam hieruit, dat zij niet alleen zeven Deputaten heeft benoemd met volmacht, op dat onderwijs toe te zien, maar ook voor de Kerken in Synode vergaderd het eindoordeel bedongen, waaraan de V.U. niet is gebonden, maar welks daadzakelijke erkenning toch voor het voortbestaan van het contract en verband tusschen haar en de G.K. voorwaarde, conditio sine qua non is. Zie, m.b., dat besluit der Generale Synode acht ik ook voor deze School van positieve beteekenis. Niet zoozeer omdat de Kerken daardoor hare eigen opleiding eeren, nu zij haar bestaansdoel en arbeid ook als reden en regel van het verband met de Vrije Universiteit hebben geproclameerd, maar vooral hierom: omdat door dit besluit al de Kerken zijn opgeroepen, met nieuwen ijver en kracht haar aandacht en zorg te wijden aan de |9| opleiding tot den dienst des Woords, en zich meer en meer bewust te worden van haar belang en haar recht en haar roeping in zake de opleiding harer toekomstige dienaren, waarmee haar bloei, haar gezondheid, haar levensonderhoud, in het nauwste verband staat. Wat voor de Kerken geldt, geldt ook en bizonder de Theol. School; want de opleiding tot den dienst des Woords, door deze Synode zoo hoog geëerd en zoo zorgvol gekoesterd, is van den beginne af hare taak geweest. Wat de Kerken aan de V.U. tot eisch stellen in de onderwijzing der theol. studenten, mogen en zullen zij niet minder, eerder meer nog, verwachten van hare eigene Theol. School; zij zullen haar daarom voortdurend en bij toeneming verzorgen van alles wat zij daartoe zal behoeven, maar ook nauwlettend acht geven, of zij aan deze hooge roeping voortdurend en in toenemende mate beantwoordt. Ik ga dus zeker niet buiten de orde, als ik U uitnoodig, bij de geschiktheid voor de opleiding tot den dienst des Woords, die de G.K. aan het theologisch onderwijs tot eisch stellen, wat nader stil te staan 5).

Om den meergenoemden eisch der G.K. goed te verstaan, den aard en het rechtmatige en het gewichtige er van te kunnen beseffen, hebben we noodig, wel te weten, wat de zaak is, waartoe de opleiding dienen moet, n.l. de dienst des Woords; daarvan hangt het af, wat onder „geschiktheid” voor de opleiding te verstaan zij. |10|

Het doel der opleiding is: „de dienst desWoords”, des Woords van God. Deze term komt voor in de bepalingen der Nat. Synode van Middelburg 1581, art. 3 e.e., waar gezegd wordt, dat „het niemand geoorloofd zal zijn den dienst des Woords en der Sacramenten te betreden, ministerium Verbi et Sacramentorum obire, zonder wettelijk beroep daar toe te hebben”. „Dienst” heeft hier denzelfden zin als in het O.T. „dienst”, hdbv, in „dienst des tabernakels, Ex. 39 : 40; des heiligdoms, 36 : 1, 3; der heilige dingen, Num. 7 : 9; van het huis Gods, 1 Chron. 25 : 6 ; dienst des Heeren, 2 Chron. 35 : 16 ; en in daarmede verwante termen 1 Sam. 28 : 15, Ezra 6, 18, 7 : 19 e.e. Dezen „dienst” hadden de priesters te „bedienen”, Num. 3 : 7, 8 : 11 e. e., Ezech. 45 : 4; vg. Num. 1 : 50, Ezech. 44 : 11. In het N.T. komt „dienst” voor in 2 Tim. 4 : 5, als de vertaling van diakonia, dat elders door „bediening” is overgezet. In 2 Cor. 9 : 12 lezen wij „de bediening”, diakonia, van dezen dienst; daar is dienst de vertaling van leitourgia. In de oude Kerkenordeningen wordt „dienst des Woords” afgewisseld met „bediening des Woords”, waarvan reeds in de bepalingen, van Wezel Cap. I, XI, sprake is, alwaar gezegd wordt, dat aan de Dienaren en Doctoren is toebetrouwd „de bediening des Woords Gods in alle oprechtigheid”: Verbi divini sincere administrandi cura. De uitdrukking „bediening” wordt verbonden met de bepaling „der verzoening”, 2 Cor. 5 : 18 ; en Rom. 15 : 16 spreekt Paulus van „het evangelie van God bedienen”, waar „bedienen” de vertaling is van ³erourgew, werken in het heiligdom, en hij zich zelven in dien dienst een leitourgon noemt. Den term „bediening des Woords” heeft onze Bijbelvertaling in Hand. 6 : 4, waar de apostelen, zich van het dienen der tafelen ontdoende, hun taak aldus begrenzen: „wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des Woords”, tÛ diakoni‹ tou logou. |11|

’t Is dus wel duidelijk wat de G.K. onder „de dienst des Woords” verstaan en verstaan willen hebben. Al wat naar de Schriften behoort tot het ambt der dienaren van Christus in de Gemeente; gelijk zij dit nader verklaren in de Belijdenis des geloofs, Art. 30 „Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen” en in het Formulier om te bevestigen de dienaren des Woords, waar zij dit ambt noemen „het ambt der herderen of dienaren des Woords”, en den inhoud en omvang van het werk dezes ambts uiteenzetten.

De dienst des Woords is een dienst van eigen en geheel eenig karakter. Alle dienst, alle woord en werk, moet in overeenstemming zijn met het Woord Gods, en daaraan getoetst worden, daardoor zich laten leiden en leeren. Maar deze dienst heeft het Woord zelf tot voorwerp, ja, God zelven, zoo als Hij Zich heeft geopenbaard, „zooveel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen.” Art. 2 Geref. Gb. Deze dienst is een dienst, de dienst, in het heiligdom van God en Zijn Gezalfde. Wie dezen dienst mag bedienen, is een dienstknecht en dienaar van God en den Heere Jezus Christus; die de heilige dingen, de dingen betreffende den dienst van God en de zaligheid der menschen, heeft te bedienen, tot Gods eer, in en ten nutte van de gemeente. De gemeente is het lichaam van Christus, die als haar Hoofd haar vergadert en verzorgt door Zijn Geest en Zijn Woord, en „door een zonderlinge genade” voor de verzorging met het Woord gebruikt den dienst van menschen. De dienaren zijn gaven, door Hem van den Vader ontvangen in Zijne verhooging, om uit te deelen onder de menschen. „En Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars; tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. . . . ” |12| Ef. 4 : 11 v.v. De Drieëenige God en de menschen, hemel en aarde, hebben alzoo belang bij de rechte bediening des Woords. Waar op aarde is een dienst in verhevenheid en belangrijkheid aan dezen dienst gelijk?

Dat deze dienst van God in Zijn heiligdom, meer bepaald als een dienst of bediening des Evangelies en des Woords wordt gekenteekend, heeft ook zijn reden. Geheel het Woord is de zelfopenbaring van God; het Evangelie, de hoofdinhoud van al de H.S. des O. en des N.T., is de blijde boodschap der verlossing door en in Christus Jezus, den Heere, welke „de wijze God tot een zaad, der wedergeboorte, en spijze der ziel verordineerd heeft”. H. 3 en 4, § 17, Artt. t. d. Rem. Met de rechte kennis van en gehoorzaamheid aan het Evangelie, het Woord Gods, is onafscheidelijk verbonden al wat behoort tot het dienen van God: gemeenschappelijk en persoonlijk, in ’t openbaar en in het verborgen. Het Woord, recht gekend, door de wederbaring des Geestes, de kenbron van Gods recht en genade, is de spijze en drank, de artsenij, de wapenrusting, de kracht en de troost van den geloovige, in het leven en in het sterven. De Sacramenten zijn de zegelen waarmee God de waarheid en kracht des Woords, Zijne genade en trouw, „des te beter” te verstaan geeft en bevestigt, verzegelt, aan het volk dat Zijn Woord en Verbond houdt en bewaart. Hoe gewichtig, hoe dierbaar, ook de Sacramenten zijn, zij mogen niet voorop staan; de Kerken der Reformatie, inzonderheid de Gereformeerde, kenmerken zich tegenover de afvallige kerk van Rome, als echt Schriftuurlijk, hierdoor dat zij weder het Woord en de bediening des Woords hebben geplaatst op den voorgrond, d.i. op zijn eigene plaats in het heiligdom, naar den geopenbaarden wil van God, en alles uit de Kerken verbannen wat niet uit en naar het Woord is.

Het Woord moet de dienaar niet alleen onderwijzen aan |13| jongen en ouden, maar ook verkondigen in den naam des Heeren, bedienen, als een gezant en medearbeider Gods, biddende alsof God door hem bade: „wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen,” 2 Cor. 5 : 20, en leerende de menschen onderhouden al wat Christus hun geboden heeft. Matth. 28 : 19.

Om met onze Gereformeerde vaderen te spreken: het ambt der herderen of dienaren des Woords, is, eerstelijk, dat zij des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig aan hun volk zullen voordragen, en hetzelve toeëigenen, zoo in ’t gemeen als in het bizonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten, en bestraffen, naar een iegelijks behoefte: verkondigende de bekeering tot God en de verzoening met Hem door het geloof in Christus; en wederleggende, met de H. Schrift, alle dwalingen en ketterijen die tegen de zuivere leer strijden. Dit alles wordt ons klaarlijk te kennen gegeven in de heilige Schriftuur. 1 Tim. 5 : 17, Rom. 12 : 7, 2 Tim. 2 : 15, Fil. 1 : 9, 1 Cor. 14 : 3, Hand. 20 : 20, 21, 2 Cor. 5 : 18-20; en wat in het Form. v. bev. verder gezegd wordt, van de openbare aanroeping van Gods Naam, de uitreiking der Sacramenten, en de regeering der Kerk en de sleutelen des hemelrijks. Waarbij zoo treffend past de vermaning aan den dienaar des Woords . . . . „Houd aan in het lezen, vermanen, en leeren, en verzuim niet de gave die U gegeven is. Benaarstig dit, en wees hierin bezig, opdat uw toenemen in alles openbaar worde. Heb acht op de leer, en blijf hierin volstandig . . . ”; en de bede der gemeente voor den dienaar des Woords: „ . . . Wil hem door uwen Geest hoe langer hoe bekwamer maken tot den dienst, daartoe Gij hem voorzien en geroepen hebt: hem openende het verstand om Uwe heilige Schriften te verstaan, en sprake gevende tot opening zijns |14| monds, om met vrijmoedigheid de verborgenheden des Evangeliums te kennen te geven en uit te richten. Begaaf hem met wijsheid en dapperheid . . .” — „En ’t is buiten alle tegenspreking, dat het ambt der dienaren, welken de Schriftuur ook altemet den naam geeft van herders, opzieners, en ouderlingen, voornamelijk bestaat in het Woord Gods zuiverlijk te verkondigen, en bekwamelijk te ontleden, en zoo in het openbaar, zoo in ’t bijzonder tot leering, vermaning, vertroosting, en bestraffing, naar tijdsgelegenheid toe te passen. Daarbenevens in de bediening der Sacramenten en onderhouding der Kerkelijke tucht.” Cap. II, Art. XIII, van de Wezelsche Artikelen. Waarin ook nadrukkelijk gewaarschuwd wordt tegen „alle hatelijke affectatie of hoogdravendheid, waarin velen zeer dikwijls vervallen, die zich zelven behagen in vele onnutte speculatiën; die buiten het wit, in den tekst voorgesteld, afdwalen; die met velerhande spitsvondige allegorieën spelen; die naarstiger dan ’t betaamt, opzoeken en aanwijzen heidensche getuigen, ja, dikwijls fabuleuze en heillooze getuigenissen; die met voordacht trachten duister te zijn in woorden en spreuken, en tot besluit, op diergelijke wijze, meer tot ijdele vertooning dan tot stichting de predikatiën aanstellen;” Art. XXII; en ook kostelijke wenken gegeven worden, als deze: „Maar men zal alles richten tot deze twee voornaamste hoofdstukken des Evangeliums, nl. het geloove en de bekeering; en daarin zullen de predikers als tot hun eenig wit beoogen en inscherpen de ware afsterving en levendmaking des menschen. Zij zullen arbeiden, in te dringen met hunne predikatiën, zooveel doenlijk is, in alle de bedekte voorhangselen en schuilhoeken van de zielen der toehoorders, en bestraffen alle valsche opiniën en ketterijen, en hooze zeden; en niet alleen blijven staan op grove schelmstukken en blijkelijke zonden, maar ook uitschudden die verborgene geveinsdheid des |15| harten, en daaruit voor den dag brengen en op het bekwaamst uitroeien het seminarium en die modderpoel van allerhande goddeloosbeid, hoovaardigheid, en ondankbaarheid; ’t welk zelfs in de allerbesten nog zijn voedsel en beweging heeft.” Art. XXIII.

Met en naar het Woord heeft de dienaar, op en onder den kansel, de schapen en de lammeren van den goeden Herder te weiden en te hoeden. Naar het Woord Gods moet al het kerkelijk leven en handelen ingericht zijn en zich richten, en geheel het leven van allen en ieder in alle kringen des volks. Aan het Woord moet alle leering en practijk worden getoetst. Naar het Woord zullen èn de dienaren èn de leden der Kerk, de herders en de schapen geoordeeld worden, als de opperste Herder verschijnt in Zijnen dag, den doorluchtigen dag des Heeren.

Door „de dienst des Woords” kenmerkt zich de Kerk van Christus tegenover alle kringen en z.g. predikers die voorgenomen hebben iets anders te weten en te zeggen dan Jezus Christus en dien gekruisigd. Wie niet het Evangelie van Christus verkondigt, wie niet de leer van al de Schriften en al de Schrift medebrengt op den kansel en in de huizen, die mag zich niet noemen een bedienaar des Woords; wat hij zegge en doe, in den dienst des Woords staat hij niet, een dienaar der gemeente om Christus’ wille is hij niet; en waar zulke predikers als herders en leeraars worden erkend en ontvangen, daar is de Kerk des Heeren en de ware christelijke religie niet. 2 Joh. 9-11.

Aan dienaren des Woords heeft de gemeente behoefte; haar Heere en Koning heeft ook beloofd, haar dienaren des Woords te schenken, totdat zijn toegebracht allen „die door hun woord”, het woord der Apostelen en der verkondigers des Woords die na hen komen, „in Mij gelooven zullen”. Joh. 17 : 20. |16| Ook zijn de noodigé dienaren des Woords begrepen in de belofte waarmede onze Heere afscheid heeft genomen van de Zijnen op aarde: „En ziet, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld,” Matth. 28 : 20; „alwaar men ziet, dat het Zijn wil is, dat deze heilige Dienst (want de personen, die Hij hier aanspreekt, niet leven konden tot de voleinding der wereld) door alle tijden op aarde onderhouden worde”. „En hierom vermaant Paulus Timotheus, 2 Tim. 2 : 21, hetgeen hij van hem gehoord had, aan getrouwe menschen te bevelen, die bekwaam zijn ook anderen te leeren. Gelijk hij ook diensvolgens Titus, hem aangesteld hebbende tot een herder, verder beveelt, Tit. 1 : 5, in alle steden Ouderlingen en Opzieners te stellen”. Form. bev. D. d. W.

De G.K., en we mogen wel zeggen, geheel de Christelijke Kerk van de tijden der Apostelen tot heden, zoo lang zij zich vrij kon bewegen en zich hield aan de H.S., heeft steeds hare roeping erkend, te zorgen voor den dienst des Woords en der Sacramenten, en daarom ook, zorg te dragen voor de opleiding van dienaren des Woords.

In de herleefde Gereformeerde Kerken is dit besef dieper gaande en met meer kracht werkende dan in de oude G.K., die, door de Staatsmacht miskend en gehinderd in haar rechten te dezer zake, allengs ook haar plichten hebben verzaakt en vergeten. De Gemeenten die in 1834 v.v. zijn uitgeleid uit het diensthuis, hebben reeds in hare eerste samenkomst, 1836, ook aan de opleiding tot den dienst des Woords haar aandacht gewijd; en wat zij toen als vereischte hebben gesteld, mag wel de hoofdzaak van alle opleiding worden genoemd. 6) Een tijdlang heeft in de vereenigde G.K. een |17| soort spraakverwarring bij menigeen het woord en de zaak van „opleiding” in min goeden reuk gebracht, en in hun voorstelling een opleidingsschool, zoo al niet tot een soort antithese tegen, tot iets van minderen rang dan een school van wetenschappelijke studie en vorming gemaakt. Ook waren er die „opleiding” en „opleidingsschool” voor kenmerkend „A” gingen houden; zij wisten zeker niet, dat ook de Kerken der Doleantie, op het voetspoor van de G.K. der 16e eeuw, van stonde aan opleiding tot den dienst des Woords hebben begeerd en dit ook in haar contract met de V.U. duidelijk uitgedrukt. 7) Wat de laatstgehouden Synode van de V.U. vraagt, is dus niet iets nieuws, maar het oude verduidelijkt en op den voorgrond gebracht, tegen misverstand en miskenning beveiligd. Luide en krachtig is het op de Synode herhaaldelijk uitgesproken, dat niet in de examens, maar in de opleiding waarborg kan en moet gezocht worden, dat geen ongeschikte dienaren tot dezen heiligen dienst komen, en dat de Kerken van wel toegeruste en godvreezende, voor het werk des ambts geschikte, dienaren worden voorzien. 8) Uit die |18| overtuiging is deze School geboren; in die overtuiging wortelt de bepaling van het nieuwe contract van de G.K. met de V.U., dat het onderwijs harer theol. faculteit geschikt zijn moet om mede te werken voor de opleiding tot den dienst des Woords in de Geref. Kerken in Nederland, en daarom onder het toezicht en het eindoordeel der Kerken staan. Door die bepaling stellen de G.K. zich voortdurend tegen allen die opleiding tot den dienst des Woords afkeuren; hetzij omdat h.i. alleen de roeping en bekwaming des H. Geestes ware dienaren vormt; hetzij omdat zij speciale opleiding onnoodig, òf ongewenscht, achten; en ook tegen hen die aan de Kerken de bekwaamheid en bevoegdheid ontzeggen, over de geschiktheid van het onderwijs voor die opleiding te oordeelen en besluiten te nemen. Staande in het besef van hare roeping voor God en Zijn Gezalfde, hebben de G.K. in deze Synode van Amsterdam waardig en krachtig, ten aanhoore van geheel het land en alle Kerken en Scholen, het uitgesproken: wij zelve zijn gerechtigd en verplicht, zorg te dragen, dat onze a.s. dienaren zóó worden onderwezen en geleid, dat wij mogen vertrouwen, onder den zegen Gods, in de kweekelingen van de scholen der Theologie wèl opgeleide, voor den dienst |19| toegeruste, en geschikte dienaren te zullen ontvangen. Dat recht willen wij handhaven, en aan die roeping gehoorzamen; in den naam en in de kracht van onzen Heere Jezus Christus, die met Zijne gemeente is tot de voleinding der wereld, en Wien wij rekenschap zullen geven van het goede pand, ons toebetrouwd.


*

Wel is het dan van het hoogste belang, dat de theologische scholen, aan wie de Kerken de opleiding harer aanstaande dienaren opdragen en toevertrouwen, voor de opleiding tot dezen heiligen Dienst „geschikt” zijn. De vraag: Wat tot die „geschiktheid” behoort, is wezenlijk dezelfde als deze: Wie en wat is een geschikt bedienaar des Woords? Wat zijn de eischen van het ambt, en dies de vereischten van den ambtenaar? Ook op deze vragen heeft de gemeente alleen in het Woord zelf het antwoord te zoeken. Inzonderheid in de brieven aan Timotheus en Titus noemt de Schrift onderscheidene vereischten van degenen die den Heere in de gemeente zullen dienen als opziener en huisverzorger Gods. De Gereformeerde Kerken in Nederland hebben van oude tijden allen nadruk hierop gelegd, dat de Scholen en de Wetenschap der Theologie niet haar doel in zichzelve hebben, maar in den dienst van God en Zijne gemeente. Daarom hebben onze Kerken aan zich gehouden het oordeel over de geschiktheid van de Scholen, bizonder van de onderwijzers en het onderwijs, en van de studenten. Zij willen dat niet overlaten aan Curatoren en Deputaten; die mannen broeders zijn de opzieners en toezieners bij dezen bouw, in naam der Kerken, van wie zij hun lastgeving ontvangen, en die in hare Synode over hun opzicht en toezicht oordeelen, en bij verschil tusschen hen en de Scholen het laatste woord hebben. En wel is het noodig dat de Kerken voortdurend overwegen, wat geacht moet worden tot die „geschiktheid” al, òf niet, te |20| behooren, in verband met de gelegenheid en de behoeften van dezen tijd, en daarnaar handelend optreden in de verzorging harer eigene Opleidingsschool en in het toezicht houden op de Theologische Faculteit der V.U. Zal de gemeente wel varen, dan moet de dienst des Woords zonder ophouden de biddende belangstelling hebben van allen die het goede voor Jeruzalem zoeken. Opdat de heerlijke en veelomvattende roeping van het ambt der Kerkdienaren in dezen tijd, naar het Woord Gods, door al de Kerken helder worde ingezien, de trouwe herders en leeraars hunne eere ontvangen en vrucht zien op den arbeid, en de opleiding zóó worde ingericht en verzorgd, dat zij waarlijk „geschikt” heeten mag, en dit meer en meer worde.

Dat ik, geliefde broeders ambtgenooten en studenten, in dit oogenblik weinig meer doen kan dan uwe aandacht vestigen op het gewicht dezer zaak, u slechts het bekende en meermalen ook door ons en anderen gezegde herinnerend, begrijpt gij vanzelf. ’t Zal mij verblijden als het onderstrepen — dat toch is het wat ik thans bedoel, meer niet — van dezen eisch der Kerken, door de laatsgehouden Synode herhaald en bekrachtigd: het Theologisch Onderwijs moet geschikt zijn voor de opleiding tot den dienst des Woords, ook nog er toe mag medewerken, dat niet alleen de Curatoren en de Deputaten met de Hoogleeraren der Theologie, maar ook de Bedienaren des Woords en de Ouderlingen bij vernieuwing hun hart zetten op deze zaak.

Laat mij dan iets zeggen over deze opleiding in ’t gemeen, en daarna over wat bij en in alles de hoofdzaak is en moet wezen.


Uit den aard der zaak is alleen dát onderwijs geschikt voor de opleiding, d.i. opvoeding, voorbereiding, toerusting, tot |21| eenig werk en ambt, dat op dit ambt zich richt. Het onderwijs der militaire scholen beeft zich te richten op het leger en den dienst in het leger; het onderwijs der juridische faculteit op recht en wet, wetgeving en wetshandhaving. Zoo ook moet het onderwijs der theologie gericht zijn op en ingericht naar de vereischten van den dienst des Woords in de gemeente van Christus. De dienst des Woords is het doel; alle onderwijs en opleiding, voorgang en omgang, moet den student willen en kunnen vormen, voorzooveel menschenarbeid dit kan, tot een bedienaar van het heilige, een dienaar des Woords, een dienstknecht van God en den Heere Jezus Christus.

Wat voor dat doel niet nut is, mag niet worden opgelegd en geëischt; wat schadelijk is, niet worden geduld. De vakken waarin onderwijs wordt gegeven, de mate van kennis die noodig geacht wordt, de geest van het onderwijs en de methodus docendi, alles moet in overeenstemming zijn met de eischen, die de Kerken hebben te stellen voor de aanvaarding van het ambt, de bekwaamheid en geschiktheid die de aanstaande dienaar behoeft voor al de practijk van den dienst des Woords. ’t Is niet genoeg dat de aanstaande dienaar des Woords zekere mate van kennis vergadere, hij moet ook leeren studeeren: want een predikant die niet voortdurend studeert, kan nooit een geschikt arbeider in het Woord zijn; alleen wie heeft leeren studeeren en met liefde en lust zonder ophouden daarin bezig is, kan zijn en meer en meer worden een Schriftgeleerde wèl onderwezen in het Koninkrijk der hemelen, die nieuwe en oude dingen voortbrengt uit den goeden schat zijns harten. Hij moet ook leeren spreken; voor goed preeken is eerste vereischte: goed kunnen spreken. Spreken en preeken is een kunst, waarvoor God naar Zijne vrijmacht de gaven verleent aan wie Bij wil, en in de mate die Hem behaagt; maar ook die gave kan en moet door gedurige oefening en leiding worden |22| bewerkt, veredeld, tot ontplooiïng en goede, krachtige, actie gebracht.

Daarenboven moet de opleiding den aanstaanden dienaar bekwamen tot het opzicht hebben op de kudde, het regeeren van de Kerk, niet als heerschappijvoerders, maar als dienstknechten van Christus den Heere, in alle ootmoedigheid en vreeze Gods. En gelijk God de gemeente gesteld heeft in ’t midden der menschen, niet op een afgezonderde plaats, zoo moet in de toebereiding van de voorgangers en leiders der gemeente ook gerekend worden met den arbeid en strijd voor het Koninkrijk Gods, en met de toestanden, belangen, en behoeften van het land en het volk, waaronder zij leven en arbeiden mogen.

Voor zulke „geschikte” opleiding komt het niet alleen aan op geschiktheid en getrouwheid van de hoogleeraren, maar ook op die van de studenten; om nu niet te spreken van de vereischten van het opzicht en het toezicht, en van de examina, die de geschiktheid der opleiding zullen toetsen en daarover oordeelen. Men mag van de opleiding niet eischen of verwachten, wat zij nooit zal kunnen geven. Zal de opleiding, voor welk ambt ook, geschikt kunnen zijn, dan is het een eerste vereischte, dat de personen die opgeleid worden, geschikt zijn voor de opleiding. Ontbreekt die geschiktheid, d.i. de aanleg, de lust, de begaafdheid, de onmisbare voorbereiding en geoefendheid, dan kan men wel alle moeite doen en alle verdriet zich getroosten om zulke personen te bekwamen en te vormen, maar recht opgeleid, geschikte dienaren des Woords, herders en leeraars der kudde, worden ze niet. ’t Is daarom wel noodig, dat de opzieners, de gemeenten, en vooral de jonge menschen die de opleiding begeeren, zelven en hunne ouders en voogden toezien, dat alleen dezulken zich begeven tot en aanbevolen en gesteund worden voor de studie der heilige |23| Godgeleerdheid, die in belijdenis en leven toonen dat zij den Heere vreezen en hopen op Zijne genade, en de noodige gaven en krachten voor de studie e.a. hebben ontvangen, en daarbij sterken drang in zich gevoelen tot het werk der bediening in de gemeente des Heeren. 9) Zulke studenten zijn gaven, door den Zaligmaker van den Vader ontvangen; Ef. 4; de jonge manschap, frisch als de morgendauw, die aan den Koning-Hoogepriester is toegezegd. Ps. 110.


Van al de vereischten der opleiding tot den dienst des Woords is de hoofdzaak deze: dat de student het Woord Gods recht leere kennen. Al zijne studie en oefening moet hierop gericht zijn en hiertoe dienen, dat hij het Woord Gods leere verstaan naar den zin en de meening des Geestes; opdat hij in de schepping en in de verlossing aanschouwe den rijkdom der heerlijkheid Gods, die de kinderen Gods van alle |24| tijden doet jubelen: hier weidt mijn ziel met een verwondrend oog. Ps. 27 : 3. Hij moet al het Woord van God leeren bestudeeren, zien, en verkondigen, niet als een droog samenstel van begrippen en historiën en leeringen, maar, gelijk het waarlijk is, als het Woord des levens, de openbaring van den eenigen waarachtigen God en Zijnen dienst; als het levende en krachtige Woord, dat een lamp is voor den voet en een licht voor het pad van allen en ieder, in vreugd en in smart, in het leven en in het sterven. Een dienaar des Woords die niet den weg in het Woord weet, die in de vele en rijke schatkamers der H. Schrift niet goed tehuis is, die niet met de liefde en heilbegeerigheid des geloofs de Schriften leest en doorzoekt, is een levende contradictie; hij kan voor de gemeente niet anders dan een gebrekkig dienaar zijn, indien niet geheel een schadepost. Maar wie de Schrift kent, en in het Woord Gods blijft, en opwast in de genade en kennis van God, die zal een goed discipel van Christus zijn, en een goed herder en leeraar van Zijne gemeente. In zijn woord en werk zal het openbaar worden, dat hij geleerd heeft, en voortdurend in deze kennis toeneemt, wat de Schrift zegt, en hoe zij, naar haar zelfgetuigenis, „nuttig is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.” 2 Tim. 3 : 14-17.

Om zulke dienaren te kunnen kweeken, is het dan voor theologische scholen wel allereerst noodig, „dat zij zelve in het Woord blijven, en steeds dieper ingroeien, om steeds meer vruchten te dragen; dat zij uit dat Woord zoowel de methode en den gang als de stof en het princiep van het onderwijs, de weerlegging, en de rechtzetting, in eigen boezem en naar buiten, ja, geheel de vorming hebben. Inzonderheid Gereformeerde |25| Scholen en Faculteiten der Theologie zullen, zuiver gaande naar het Woord en opgroeiende uit het Woord, hoe langer hoe meer een eigen karakter en leven openbaren, van dat der verwereldlijkte Theol. Scholen en Faculteiten verschillend, ja, daartegen optredend naar den aard van al de nuttige werking der H. Schrift. Geheel de vorming van leeraren en studenten, en hun onderlinge verhoudingen; geheel de organisatie, de verhouding van de School tot de Kerken, het saamleven met de gemeente, de verzorgende saamwerking van opzieners en leeraren: i.é.w. onderwijs en bevordering, uitspanning en arbeid, vroolijkheid en ernst, tucht en vertroosting, alles zal zijn en werken overeenkomstig Gods waarheid en recht. Zulke Scholen zijn ook huizen des gebeds en der dankzegging. . . .” („Blijf in het Woord van God.”)

In onderscheidene landen zijn in den laatsten tijd klachten vernomen, dat de opleiding der theologische studenten onvoldoende is, niet beantwoordt aan de vereischten voor het ambt, waarnaar zij staan; en dit inzonderheid, wijl hunne kennis van de Schrift zoo gering is. Ook op de Ned. Herv. Synode ten onzent kwam in het vorig jaar de klacht van Kerkelijke examinatoren, dat vele candidaten zoo weinig wisten van de Bijbelsche Geschiedenis. Men behoeft niet lang naar de oorzaak te zoeken. Universiteiten en Seminaria, waar de H. Schrift, in plaats van te worden geëerd en onderzocht als de „magistra et norma et judex” van de theologie en de religie en het leven der Kerk, aan de critiek der menschelijke wijsheid wordt onderworpen, in naam van wat men noemt „de wetenschap”, kunnen door dit bedrijf van ongeloof en revolutie wel versnijders, als Jehudi en Jojakim, geen kenners en liefhebbers en dienaars van het Woord kweeken. Van hoogleeraren die zelven vreemd zijn aan het leven en de belijdenis der Kerk, kan niet worden verwacht, dat zij hun |26| discipelen met liefde voor de leer en het ambt en den bloei der Kerk zullen bezielen; men leest geen druiven van doornen, geen vijgen van distelen. Wie van theologische studenten goede dienaars der gemeente wil zien groeien, moet zooveel doenlijk hen verre houden van en wapenen tegen de verleiding van ongeloof en bijgeloof en wereldzin, door hun een opleiding te geven die in alles zich bindt aan de H. Schrift. Hier is geen keus. ’t Is: vóór, òf tegen, de Schrift, den Heere Jezus Christus, den Drieëenigen God des Woords en des Verbonds!


Maar, waar blijft dan — zoo hoor ik roepen — de wetenschap, de wetenschappelijke studie der Godgeleerdheid? Ons antwoord mag geen ander zijn dan dit: een theologische wetenschap die niet bestaanbaar is met onvoorwaardelijke onderwerping aan de Schrift, die niet leeft en opgroeit uit het onfeilbaar Woord, is niet, kan niet zijn, wetenschap der theologie; want de theologie heeft tot inhoud de geopenbaarde kennis, de kennis van God in Christus, naar het woord des Heeren Jezus: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt,” Al zulke theologische studie en onderwijzing is niet uit de waarheid, staat niet in de vrijheid, maar leeft uit de leugen en in hare dienstbaarheid. Zij is, evenals de joodsche en heidensche wijsheid, die in de dagen der Apostelen het Kruis van Christus een ergernis en dwaasheid achtte, de yeudwnumov gnwsiv, 1 Tim. 6 : 20, de antithese tegen het Evangelie Gods, die ten onrechte zich wetenschap noemt, zich zelf en anderen misleidend door dien schoon klinkenden naam. Dat het geloof der H. Schrift de beoefening der wetenschappen niet versmaadt, dat de Sacrosancta Theologia der Christelijke Kerk, waaraan de Kerk in alle eeuwen onder de leiding des H. Geestes voortarbeidt, de vrucht is niet van twijfelend en |27| critiseerend philosopheerende z.g. Godgeleerden en godgeleerde scholen, maar van de studie en het denken van mannen des geloofs, dat weten ook de vergoders der ongeloovige wetenschap wel. Een enkele blik op de eischen, door de G.K. vroeger en thans voor de opleiding en de toelating tot het ambt der bediening gesteld; de meest oppervlakkige kennisneming van de vakken, waarin de studenten aan de Theol. School en aan de Theol. Faculteit worden onderwezen, volstaat om den mond te stoppen van wie zouden willen beweren, dat ons palstaan bij en uitgaan van de Schrift als het onfeilbaar Woord Gods, leidt tot miskenning of verwaarloozing van de wetenschappelijke studie der Theologie. Voor wie niet moedwillig zijn oogen sluit, is het helder als de dag, dat de G.K. onder „geschiktheid” van het theologisch onderwijs ook verstaan voldoende ware wetenschappelijkheid, en zoowel over het wetenschappelijke als over het confessioneele van de opleiding oordeelen. ’t Gaat dat geloofsstandpunt der Theologie met de wetenschappelijkheid als de leer der vrije genade met de goede werken. Als haar Schriftuurlijkheid niet meer kan worden ontkend, beschuldigt men deze, de goede werken te schaden en oorzaak van zorgeloosheid en goddeloosheid te zijn, maar desniettegenstaande is zij de wortel van alle goed werk; zóó is ook het geloof geen hinderpaal voor de wetenschap, integendeel, daarvan de voorwaarde, de wortel, de groeikracht en vormkracht. Daarom blijven wij roepen en roemen: Per fidem ad intellectum; Fides quaerit intellectum! Alleen in die Kerken en Scholen waar het geloof bloeit, het Woord heerscht, de H. Geest leeraren en leerlingen onderwijst, alleen dáár kan de heilige wetenschap der Theologie leven en groeien. Daarom moeten wij ons zelven en elkander ook gedurig opwekken, toe te zien, dat niet nu en dan de Bijbel onder de vele boeken, die wij hebben te lezen en te |28| bestudeeren, als bedolven worde, maar dat hij op onze studeerkamer steeds de plaats van het Boek hebbe: dagelijks biddend onderzocht, en bij al de studie gebruikt als het licht, bij welks helder en liefelijk schijnsel wij het kwade en het goede leeren onderscheiden; de troffel tot opbouw der Kerk, en het zwaard des Geestes in den heiligen strijd tegen Satan en wereld.

Tot de geschiktheid van het theologisch onderwijs voor de opleiding tot den dienst des Woords in de G.K. behoort ook dit, dat de belijdenisschriften der Kerken grondig en helder worden onderwezen, en — dat alle onderwijs zij in overeenstemming met de leer, die de G.K. in deze hare symbolen belijden. Daartoe hebben al de hoogleeraren dezer School zich verbonden, en die verbintenis wordt ook in het contract met de Theol. Faculteit geëischt. Dat strijdt niet met ons geloof aan de Schrift, gelijk velen meenen, die van een band aan de belijdenisschriften niet willen weten; dat strijdt wel met een vrijheidszin, welke separatistisch zich zelve plaatst buiten en boven en tegen de gemeenschap der heiligen van alle eeuwen, die in ’t wezen der zaak een zelfde geloof hebben beleden en belijden; dat strijdt wel met de miskenning van de verlichtende leiding des Geestes, die van eeuw tot eeuw de Gemeente de Schrift leert verstaan, en de uit de Schrift verkregen kennis Gods leert spreken en belijden in hare eigene taal. Ons is de belijdenis, de leer der Kerk, een norma normata, volstrekt niet de norma normans bij het onderzoek, de uitlegging, en de prediking van het Woord; van alle onderwijs en prediking is er voor professor en student, voor dienaar des Woords en lid der gemeente, beroep op de H. Schrift. Maar plaats voor dartel subjectivisme van denken en spreken, is er bij ons niet, mag er niet wezen: evenmin als voor twijfel aan en critiek, onbedekt, òf bedekt, op het beschreven |29| Woord van God. De Kerk die de opleiding niet bond aan de Belijdenis, onder beroep op de Schrift, zou werken aan haar eigen dood. De Belijdenis is niet een product of actestuk van eenige School, maar van de Kerken. De Kerken moeten haar bewaren; de Kerken moeten zorgen, dat die Belijdenis ook wetenschappelijk worde bestudeerd en onderwezen, uitgelegd, verdedigd, verrijkt . . . . Zij moeten waken, dat die Belijdenis in de Kerk en in de School niet worde gekrenkt, en halt! roepen en stopzetten wanneer in prediking en professie afwijking van de leer der Belijdenisschriften zich begint uit te spreken.

Eenige jaren geleden schreef een hoogleeraar in de theologie aan een onzer Rijksuniversiteiten 10), in een overigens waardeerende recensie van mijn feestwoord bij het gouden jubilee der Theol. School, deze kenmerkende woorden: „Wij kunnen ons inderdaad het leven van zulke hoogleeraren niet voorstellen, die bij onderwijs en studie op ’t gansche gebied der theologische encyclopaedie gebonden zijn aan den catechismus en de confessie van vóór drie en eene halve eeuw . . . . De vrijheid moge dan hare bezwaren hebben, hier is eene gebondenheid, waarbij men zich niet begrijpt dat menschen het een dag uithouden.” De geachte beoordeelaar zou niet zóó spreken, als hij bedacht en recht bedenken kon, dat „de gebondenheid”, die hem onverdragelijk schijnt, ons niet anders is dan een band der vrijheid. Wat de natuurlijke mensch dwaasheid acht, is den geestelijken mensch de vrijheid Gods; wat genen kwellende dienstbaarheid toeschijnt, is de ware vrijheid voor een iegelijk die door het geloof de waarheid en dierbaarheid van Gods Woord heeft leeren zien, en vrijwillig, dankbaar en blijde, zich Gode mocht onderwerpen, zoo als |30| Hij Zich in het Woord openbaart, en door den Geest in het hart hem van de waarheid verzekert, die de Gemeente uit en naar het Woord belijdt. Dat licht der waarheid, dat leven en werken in de vrijheid, waarmede de Zoon van God al de Zijnen vrijmaakt, Joh. 8 : 36, wie zou het dien hoogleeraar, ja, al den hoogleeraren der theologie niet van harte toebidden?

*

Wel hebben wij dan ruime stof van dankbare blijdschap, dat wij mogen onderwijzen en onderwezen worden aan deze School, wier levenstaak is de opleiding tot den dienst des Woords Gods in de G.K. van Nederland.

Dat wij het geloof dier Kerken van harte beamen, dat is niet uit ons, het is Gods gave. Dat uit honderden dienaren wij verwaardigd worden tot dit gewichtvol werk, den dienst van al de Kerken te zamen, wie onzer, waarde collegen, aanbidt daarin niet ootmoedig de vrijmacht van onzen God? En gij, geliefde jongelingen, die wij voor ’t eerst, òf bij vernieuwing, begroeten als onze discipelen en ook onze medestanders en medestrijders voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, is uw voorrecht niet groot? Dat gij begeerte hebt om God te dienen in het Evangelie, en boven velen die uit die zelfde begeerte o zoo gaarne in uwen kring zouden plaats nemen, u den weg der opleiding tot den dienst des Woords ziet ontsloten, o, vergeet het geen enkelen dag, dat gij dit alleen aan Gods genade te danken hebt. Doordringt u steeds meer er van, dat niet om uwentwille, maar ter wille van de eere des eenigen Naams en den opbouw der Gemeente, de toebereiding van de bruid des Lams, deze heerlijke plaats in ’t midden der Kerken u wordt vergund. Voor u en voor ons, en voor allen die zich mochten geven aan den Heere en aan Zijne gemeente, is ’t wel bizonder noodig, voortdurend |31| nauwkeurig ons zelven te onderzoeken, en te bedenken, wat voor ieder persoonlijk en voor ons samenleven en werken in deze School de vermaning beteekent, die wij straks uit het Woord Gods hebben gehoord: „. . . . dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt . . .” Ef. 1 : 1 v.v.; opdat wij ware dienaren van God en Christus, en voorbeelden der geloovigen in alles, mogen zijn en worden.

Tot de bizondere roeping van studenten in de heilige Godgeleerdheid behoort alles wat hun hand vindt te doen van wat hun noodig is en dienen kan tot toerusting voor den heiligen dienst. Bovenaan op uw Agendum staat: studeeren; de naam student, die u zoo aangenaam toeklinkt, herinnert het u zonder ophouden. Wat zou het uitnemendste onderwijs van de alleruitnemendste hoogleeraren baten, als de studenten daarvan niet geregeld gebruik maakten, zich niet daarop voorbereidden en het gehoorde zich eigen maakten, gelijk de spijs en drank, wier kracht, in ons bloed opgenomen, het lichaam sterkt en doet groeien? Zeker, een student moet ook zelfstandig denken en spreken; maar dat moet hij eerst leeren; dat moet en kan de vrucht worden van goede opleiding, niet de studie onder goede leiding vervangen. De Kerken verwachten van u, broeders, de Heere Jezus vraagt van u, dat gij zult doen wat in uw vermogen is, om te worden wat gij met den aanleg en de gaven u geschonken onder Gods zegen worden kunt. Een student die zich in hoofdzaak bepaalt tot het in ’t hoofd zetten van wat hij te hooren krijgt op de colleges, in plaats van daardoor zich te laten leiden tot zelfstandig nadenken en onderzoek; en hij die slechts zooveel studeert als hem onmisbaar schijnt om door een examen te komen, is geen student, al gaat hij fier op dien naam. Wij verzekeren ons van u, geliefde jongelingen, betere dingen. Woekert met, uwen tijd, oefent u zelven en elkander |32| in ’t studeeren. En niet minder in het spreken. Want de uitnemendste studie en kennis kan niet vergoeden gemis aan gave en vaardigheid in het spreken. Gij moet worden dienaar des Woords; en hoe kunt gij dat zonder ook man van het woord te zijn? Denkt daar toch aan! Het woord is een macht, vooral in onze dagen. Sprekers die hun volk en hun tijd kennen en hun zaak meester zijn, en die optreden in de kracht en met den gloed van overtuiging en ideaal, zijn in alle kringen des volks zeer begeerd, worden mannen van grooten invloed, machtiger dan de helden van sabel en zwaard. Aan zulke mannen heeft de gemeente behoefte. Om bezielde predikers van vrede en troost roepen ook breede scharen daarbuiten, die in het ongeloof niet langer bevrediging vinden voor hun denken en gevoelen, en nu in allerlei bijgeloof, mysticisme, theosophie, en spiritisme, tot boeddhisme toe, eenige zekerheid zoeken. Voor deze en al de andere vele zonden en wonden onzer dagen is alleen bij God in Christus raad: vergeving en genezing, te vinden. Aan al die zondaars en lijders moet het Woord Gods worden gebracht. Ook door u. Wij uwe leeraren gorden ons weder aan om u, onder Gods zegen, tot die taak te helpen bekwamen. Gij, doet het uwe; laat u vormen en leiden. Laten wij met en voor elkander dagelijks bidden om de verlichting en de leiding van den Heiligen Geest, en boven en bij alle studie onderzoeken en doorzoeken het Wogrd Gods, dat blijft in der eeuwigheid, terwijl alle wijsheid en woord der menschen verdort als het gras.

In dien weg mogen wij hopen, dat de Gereformeerde Kerken, ook bij verscherping van nauwlettend opzicht en onderzoek, over den studiearbeid dezer School bij voortduring zich kunnen verblijden, en van haar getuigen: de geschiktheid onzer Theol. School voor de opleiding tot den dienst des |33| Woords, door de Generale Synode van Amsterdam zoo duidelijk en met nadruk aan het Theologisch Onderwijs tot eisch gesteld, wordt niet minder, maar neemt geduriglijk toe.

Met dien wensch het nieuwe cursusjaar openend, noodig ik U uit, in gemeenschappelijk gezang de bede op te zenden naar den Troon van God:

Maak in Uw woord mijn gang en treden vast;

Opdat ik mij niet van Uw paân moog keeren.

En wordt mijn vleesch door ’t kwade licht verrast,

Ai, laat het mij toch nimmer overheeren.

Verlos mij, Heer, van ’s menschen overlast;

Dan zal ik U naar Uw bevelen eeren.

Ps. 119 : 67.




1. Ef. 4 : 1-16, vooraf gelezen.

2. Dat zou ook kunnen geschieden in een andere plaats; gelijk ook in 1902 een andere stad van vestiging, ingeval van vereeniging van School en Faculteit, is aangewezen.

3. De opdracht luidt letterlijk aldus:

De Generale Synode draagt aan Curatoren der Theol. School op, met de Hoogleeraren te Kampen te overwegen of het wenschelijk en doenlijk zal zijn de Theologische School te brengen ter plaatse waar de Vrije Universiteit gevestigd is; en machtigt Curatoren, bijaldien deze vraag bevestigend beantwoord mocht worden, een advies met de noodige toelichting en uitwerking aan de Kerken toe te zenden.

4. Zooals de Gen. Synode van Dordrecht, 1893, de taak der „eigen inrichting” heeft omschreven:

„dat zij onder „eigene inrichting” verstaat eene kweekschool van Dienaren des Woords, die . . . . ten minste voor de geheele Theologische vorming, dat is, de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de practische toebereiding voor de heilige bediening heeft te zorgen.” Acta, Art. 130.

5. Zie Artt. 3 en 8 van het Contract. Art. 3 bepaalt, dat het „College van de deputaten der Kerken” de Voordracht van benoeming „tot het geven van eenig onderwijs in de Theologische Faculteit” beoordeelt, voor wat betreft leer en leven van iederen voorgedragene en zijne geschiktheid om mede te werken tot de opleidine voor den dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken; en spreekt in verband daarmede ook van geschiktheid van het onderwijs, al. 7 e.e.: „. . . . maatregelen nemen, waardoor het onderwijs in de Theologieche Faculteit ook naar hun oordeel geschikt zal zijn voor de opleiding tot den dienst des Woords.” Vg. Art 8. (Ik cursiveer. L.)

6. Die Synode verklaarde, „in den tegenwoordigen toestand der Kerk noodzakelijk te achten, dat een Bedienaar des Goddelijken Woords in de gemeente met de noodige bekwaamheid voorzien is, om te kunnen staan tegen de vijanden en tegenstanders der Kerk; ziende verder op de wenken die de Heere ons zal gelieven te |17| geven naar Zijn Woord. „Handelingen” . . . . Art. 32. In het daarna vastgestelde „Reglement op het examen en de toelating tot het Herder- en Leeraars-Ambt” wordt voor gewone gevallen ook kennis van talen en van de Kerkgeschiedenis vereischt, en voor alle gevallen — let wel! — „grondige kennis van de beschouwende en dadelijke Godgeleerdheid, goed verstand van het herderlijk werk en — bekwaamheid in de predikkunde.” Daarbij werd de nadruk gelegd op goed getuigenis der gemeente „van lidmaatschap, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid en bescheidenheid.”

7. In Art. 2 van de — bij de vereeniging in ’92 door de G.K. voorloopig overgenomen — Overeenkomst met de V.U. hebben de Ned. Geref. Kerken in de voorl. Gener. Synode te ’s Hage, Sept. 1891, o.a. bepaald: „Aan gemelde Deputaten wordt tevens opgedragen toezicht te houden op het onderwijs der Hoogleeraren . . . uit het oogpunt van de geschiktheid van dat onderwijs, als opleiding voor den Dienst des Woords in de Ned. Geref. Kerken.”

8. Voor nadere kennismaking met den ijver en de goede zorg van de Kerken van ’34 v.v. voor de opleiding tot den dienst des Woorde, zij het mij vergund te verwijzen naar hetgeen daarvan is medegedeeld in de „Feestrede bij het Gouden Jubilee der Theol. School. Kampen, J. H. Bos”. Bovenstaande getuigenissen op deze synode voor de noodzakelijkheid van geschikte opleiding, en de roeping der |18| Kerken, daarvoor zorg te dragen, stemmen geheel in met hetgeen ik in dat feestwoord, bl. 58, de vrijheid nam, aan de aandacht der Kerken aan te bevelen.

„Niet genoeg wordt door velen in de G.K. gelet op het hoog belang der opleiding, der vorming, van den student, die lust heeft tot het „Opzienersambt”, 1 Tim. 3 : 1, voor het „treffelijk werk”. Dat een bepaalde hoeveelheid kennis, door een examen gemeten, volstrekt geen zekerheid geeft, dat de candidaat bekwaam en geschikt is voor den heiligen dienst, is tot schade der gemeente dikwerf gebleken. Opgeleid en geoefend worden, vervolgens „beproefd” worden ook door en in den arbeid, en daarna „dienen”, in het ambt gesteld worden, als menschen Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust; 2 Tim. 3 : 16 en 17, 1 Tim. 4 : 10; zóó wil het de Schrift, de Heere der Gemeente. Ontbreekt die vorming, dan is dat gebrek niet te herstellen, allerminst door den candidaat eenige maanden uitstel te geven. De Kerken moeten op de Scholen kunnen vertrouwen, dat zij de studenten toebereiden, niet maar voor een examen, maar voor het werk des ambts. Hier is een hooge roeping, en zware verantwoordelijkheid, voor hoogleeraren en voor studenten, en niet minder voor verzorgers en opzichters der Scholen.”

9. De Gen. Synode der Chr. Geref. Kerk van 1879, te Dordrecht, heeft o.a. a. uitgesproken, het wenschelijk te achten, dat de adspirant-student, behalve het gewone lidmaatsattest, overlegge een bijzonder getuigschrift van zijn Kerkeraad, of Classis, aangaande zijn godsvrucht en karakter, met het oog op den dienst des Heeren in het Evangelie; b. aan de Commissie voor het admissie-examen opgedragen, bovenal te letten op de godsvrucht, den aanleg, en het karakter van den adspirant, met getrouw onderzoek naar zijne beweegredenen om Evangeliedienaar te worden. „Handelingen”, bl. 105.

Zou het inderdaad goed zijn, dezen weg te verlaten? Is het niet veeleer noodig, bij het onderwijs in ’t gemeen, en het theologisch in het bizonder, de oogen te openen voor het gevaar van intellectualistisch drijven en opdrijven, met voorbijzien van geest en gemoed? Moet niet reeds bij het voorbereidend hooger onderwijs meer rekening worden gehouden met de bestemming van den a.s. student? En wat inzonderheid noodig is, is dit: dat de jongelingen, die in de Theologie zullen gaan studeeren, niet minder, maar meer nog dan anderen, ook geestelijk daartoe voorbereid worden door onderwijzing in het Woord e.a. Vooral van studenten in de Theologie moet gezegd kunnen worden, als van Timotheus, dat zij van jongsaf de Schriften geweten hebben. Dat ouders, onderwijzers, dienaren des Woords, hierop toch hun hart willen zetten; en dat die jongelingen zelven ook door naarstiglijk komen onder de prediking en tot de Catechisatie, en door biddend onderzoek des Woords, de oprechtheid van hun begeerte naarhet ambt der bediening mogen toonen, en alzoo niet alleen wetenschappelijk, maar ook geestelijk voor de studie der heilige wetenschap worden voorbereid en toegerust.

10. Prof. Dr. L. Knappert, in „Theologisch Tijdschrift”, 1906, Letterkundig overzicht, bl. 89-91.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004