Contra de Religionsgeschichte de Historia Sacra.

De absolute voorwaarde voor het rechte verstand en onderwijs van de Bijbelsche Geschiedenis en de geschiedenis der godsdiensten.

Rede bij de overdracht van het Rectoraat aan de Theologische School te Kampen, 6 December 1912


door L. Lindeboom

Kampen — J.H. Kok — 1912

a



Hooggeachte Vergadering, geliefde Broeders en Zusters in onzen Heere Jezus Christus, *)


Dat de kennis en de studie van de Bijbelsche Geschiedenis van groot belang is te achten, behoeft geen betoog, allerminst voor de belijders van het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof. Van dat geloof zijn de hoofdfeiten der B.G. inhoud en grondslag. Het z.g. apostolisch symbool, de oudste belijdenis des geloofs, spreekt van een heilige, algemeene, christelijke Kerk, die roemt in het ezit van de heerlijkste heilsweldaden: ik geloof de vergeving der zonden, de wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven. Dat heerlijk geloof der hope, de eenige troost in leven en in sterven, is niet de vrucht van en grondt zich niet op resultaten der menschelijke wijsheid: van nadenken, van wetenschappelijke onderzoekingen der zienlijke en tastbare dingen, of van aandoeningen en ervaringen des gemoeds. Dat geloof is gegrond op feiten: de christelijke religie is een religio in factis posita. De genoemde artikelen van het apostolisch symbool zijn in levende eenheid verbonden met de voorafgaande belijdenis van den Drieeenigen God en de feiten: der Schepping des hemels en der aarde door God den Vader, den almachtige; en der Verlossing door Zijnen eeniggeboren Zoon Jezus Christus onzen Heere, die ontvangen is uit den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden dage opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; en van de Uitstorting des Heiligen Geestes, die de verlossing, door den Zoon verworven, toepast en uitwerkt in de gegevenen des Vaders, en dezen allen vereenigt tot één volk, het eigen volk van God en den Heere Jezus Christus, de Kerk uit alle volken, gedoopt in den Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, en verkondigend in het H. Avondmaal den dood des Heeren totdat Hij komt. |6|

Eenige jaren geleden hebben de hoogleeraren vanwege de N.H. Kerk aan hun Synode verzocht, ontslagen te worden van het onderwijs in de Bijb. Geschiedenis. Na veel deliberatie is toen bepaald, dat de studenten in de theologie een getuigschrift van een N.H. predikant moeten medebrengen, inhoudend de verklaring, dat zij in de B.G. onderwijs hebben ontvangen. Deze verwijdering der B.G. van de Series Lectionum van het Hooger onderwijs, en dat door Kerkelijke Hoogleeraren die geroepen zijn dienaren der Kerk te helpen bekwamen, getuigt zeker niet van hoogschatting dezer heilige studie en wetenschap. Voor de Kerken en de Scholen der Theologie, die staan op het aloude en eeuwig vaste fundament, is zulk een verschijnsel wel een luide waarschuwing en scherpe prikkel om niet te verslappen, maar met nieuwen lust en kracht de B.G. te bestudeeren en tegen alle miskenning van haren waren aard en inhoud op de wacht te staan en te getuigen. En niet minder voor de bediening des Woords, de catechisatie, de christelijke scholen voor lager, middelbaar, voorbereidend-hooger en universitair onderwijs, en ook voor de invloedrijke zondagschool, is hier een roeping en taak, in den arbeid en strijd voor het geloof dat eenmaal den heiligen is overgeleverd, en dat in deze dagen van alle zijden wordt bedreigd en bestreden.

De Bijbelsche Geschiedenis is in breede kringen van ons volk verloren gegaan, een vreemde, een onbekende geworden; en in andere kringen, vooral die zich gaarne wetenschappelijk noemen, is zij geheel van gedaante veranderd, van haar eigen karakter en van sap en kracht beroofd.

Wat het eerste aangaat — dat gebrek aan kennis der B.G. begint hoe langer hoe meer de aandacht te trekken van ernstige en godsdienstige mannen en vrouwen, en doet hen peinzen op en roepen om middelen en maatregelen tot stuiting van dit kwaad en genezing van deze wondeplek in onderwijs en opvoeding der jeugd, bizonder van de studeerende jeugd. Hier mag wel met waardeering worden herinnerd het in 1909 verschenen boekje van Dr. N.J. Singels, Rector van het Stedelijk Gymnasium te Utrecht, get.: Gebrekkige Bijbelkennis. Een leemte in de ontwikkeling der beschaafde kringen. „Wat ik bedoel” — zoo laat deze Rector zich hooren, bl. 5 —: „het is de schandelijke, nagenoeg absolute onwetendheid van het tegenwoordige, jongere geslacht omtrent den Bijbel, Bijbelsche uitdrukkingen en de zoogenaamd Bijbelsche Geschiedenis. Het is een onwetendheid die wij niet alleen aantreffen bij de leerlingen der gymnasia |7| (ik weet het bij ondervinding), bij die der Hoogere Burgerschoten, bij tal van jongelieden, maar ook bij vele ouderen uit de zoogenaamd „betere”, meer ontwikkelde kringen; niet minder ook bij hen, die zich aanmelden voor allerlei examens, met name voor het lager onderwijs.” . . . „Wie der jonge menschen kent nog de Tien Geboden? Wie kan de Bijbelboeken achter elkander opzeggen en weet dus den weg in den Bijbel? Wie kent de Zaligsprekingen, wie de namen van Jezus’ Apostelen? Natuurlijk zonder ik hen uit, die (van positief Christelijke richting) op hunne catechisatiën deze kennis wèl opdeden, en van hun jeugd af werden opgevoed in de Heilige Schrifturen” . . . Met tal van voorbeelden wordt dan die klacht gestaafd. Ziehier enkele vragen en antwoorden op een examen voor de acte lager onderwijs. „Wie was Salomo?” . . . „Een philosoof.” „Dat kan.” Waar woonde hij? „Te Athene.” Dat is mis. Neen, ik vergis me ook. „In Egypte.” Er werd gelezen van „zich kruisen” en „kruisigen”. Het onderscheid was niet bekend. De examinandus wist dat een zekere Jezus gekruisigd was. De examinator vroeg: wie gaf bevel dat het vonnis aan Jezus ten uitvoer gelegd werd? Na eenig nadenken kwam het antwoord: „Judas”. Toen er verbaasd werd gevraagd: „Wat? Judas?” kwam er, na een kort aarzelen: „neen, ik geloof die heit ’m verrajen, ik weet ’t niet goed.” De Arke des Verbonds was het vaartuig, waarin door Noach al de beesten werden bijeengebracht. Simson was een hoofdwoordvoerder in de Fransche revolutie. Wie was de voorganger of voorlooper van Jezus? „Marcus.” „Maccabeeën” waren „torren of kevers bij de Egyptenaren als heilig beschouwd.” „Golgotha” had volgens een leerling iets te maken met den Groot-Mogol in Engelsch-Indië. Als middel „om uit dezen toestand te geraken, waarin wij langzamerhand vervallen zijn” acht de schrijver voor de gymnasia noodig: „een jarenlang volgehouden stelselmatig onderricht in de Bijbelsche Geschiedenis, dat de leerlingen gemeenzaam maakt met Bijbelsche termen en personen en toestanden.” En voorts doet hij een beroep op . . . „hulp in het huisgezin en op alle weldenkenden, op allen die het wèl meenen met onze jongelieden.”

De klacht van Dr. S. en anderen voor en na blijft niet zonder uitwerking, zelfs in regeeringskringen. In de laatste maanden is er in Rotterdam sprake van de oprichting van twee gemeentelijke kweekscholen, eene voor onderwijzers en eene voor onderwijzeressen. Wat daarbij algemeen de aandacht trekt, is het voornemen |8| van B. en W., op die kweekscholen ook aan het onderwijs in de B.G. een plaats te geven, de B.G. in eere te herstellen. Aldus wordt dit plan in de Toelichting medegedeeld en gemotiveerd:

„Wij hebben het oog op het feit, dat bij het onderwijs in de geschiedenis wel is waar de godsdienstgeschiedenis van andere volken wordt besproken, doch de geschiedenis van de wording van het Christendom, de Bijbelsche geschiedenis als zoodanig, buiten het onderwijs blijft. Wij zijn ons bewust, dat wij, dit meldende, een punt aanraken, waarover verschil van inzicht niet is buitengesloten. Naar onze eenparige overtuiging kan echter niet worden berust in eene opleiding, waarbij de kennis der Bijbelsche geschiedenis als zoodanig aan de leerlingen wordt onthouden, en waarvan het gevolg is, dat het kan voorkomen, dat aan de aspirant-onderwijzers zelfs de elementaire notie ontbreekt van datgene zonder hetwelk de wereldgeschiedenis en de literatuur van vroegere en latere tijden en zooveel wat zich voordoet op geestelijk en maatschappelijk gebied niet te begrijpen zijn.” 1)

Kostelijke woorden inderdaad, waarin hier de hooge waarde, de volstrekte onmisbaarheid van de kennis der B.G. voor de studie der wereldgeschiedenis, de literatuur enz. wordt geteekend. Maar nu komt de moeilijkheid. Hóe moet de B.G. worden onderwezen? Dát zeggen B. en W. niet. Dr. Singels schreef, bl. 24: „die les in de B.G. mag niet worden: dogmatisch godsdienstonderwijs, maar moet zich bepalen tot de geschiedenis, de verhalen zóó, dat leerlingen van alle gezindten, orthodoxen zoowel als modernen, katholieken zoowel als Israëlieten ze zouden kunnen bijwonen, zonder gevaar van aanstoot te nemen. Veel, zoo niet alles, hangt hier af van de keuze van den onderwijzer. Een hoogst moeilijke taak wacht hem, een taak waarvoor zeker niet overal licht een geschikt persoon zal te vinden zijn.” B. en W. van Rotterdam oordeelen ook, dat het hier vooral aankomt op de keuze van den leeraar, doch gaan voor de moeilijkheid daarvan niet uit den weg. „Wij geven ons rekenschap, dat de keuze van den leeraar, dien men met dit onderwijs zal willen belasten, overleg zal vorderen, maar meenen, dat die moeilijkheid van keuze van den juisten titularis ons niet mag weerhouden van een ernstige poging om de bezwaren te overwinnen, en spreken dus als onze bepaalde bedoeling uit, dat waar het vakgeschiedenis wordt genoemd daaronder ook de Bijbelsche geschiedenis als zoodanig zal gerekend worden te behooren.” |9|

Mij dunkt, de fout en van B. en W. en van Dr. S. is, dat zij van den onderwijzer verlangen, wat noch een orthodox, noch een modern, protestantsch, noch roomsch, of joodsch onderwijzer kán doen en geven. Dr. S. zegt er bij, wat het onderwijs in de B.G. niet moet wezen: niet dogmatisch . . . Maar hoe, indien het bij nauwkeurig onderzoek nu eens bleek, dat de B.G. inderdaad dogmatisch van aard en werking is? ’t Mag er toch niet om te doen zijn, van de B.G. iets te maken dat geschikt is voor een zelfgekozen doel; het moet toch passen bij wetenschappelijke vorming, en daarom in de eerste plaats waar zijn: onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis zooals die waarlijk is. B. en W. van Rotterdam zeggen niet, hoe het moet wezen, maar zij hopen, dat de met zorg gekozen leeraar het onderwijs in de B.G. zóó zal kunnen inrichten dat het geschikt is voor de vorming van goede onderwijzers. In ’t wezen der zaak dezelfde moeilijkheid als die dr. S. bezwaart: de bejaarde quaestie der zg. neutraliteit.

Maar de moeilijkheid zit nog veel dieper en is van veel breeder omvang dan B. en W. dien zien, althans dan hunwoordendiedoen vermoeden. Wij hebben het oog op „de godsdienst-geschiedenis van andere volken”, die, zooals zij zeggen, „wél wordt besproken bij het onderwijs in de geschiedenis.” Ook daarbij komt het aan op de beschouwing van den godsdienst zelven, op de godsdienstovertuiging van den onderwijzer, op zijne keus tusschen de verschillende gevoelens onder de deskundige geleerden van dezen tijd. Geen onderwijzer die ook maar een weinig kennis neemt van wat er omgaat, zal geheel onkundig blijven en buiten den invloed van de diepgaande quaestie, die betreft de verhouding van de geschiedenis der godsdiensten van de volken en de Bijbetsche Geschiedenis; m.a.w. hij zal onderwijs geven naar de „oude”, òf naar de nieuwe beschouwing en methode van behandeling der Bijbelsche Geschiedenis.


Die „nieuwe” beschouwing en methode is ongeveer een halve eeuw oud. Hoewel niet meer in de frissche jaren der bloeiende jeugd en kracht, is zij toch nog bewegelijk genoeg; zij tracht met rusteloozen ijver propaganda te maken en beroemt zich soms ook, dat haar beginselen onweerstaanbaar als een zuurdeeg geheel de wetenschappelijke Theologie en alle theologen, dien naam ook maar eenigszins waardig, doortrekken en winnen. Zulk een concurrente en propagandiste, al is het dan nog geen suffragette, mogen we wel |10| goed in het oog houden. Die nieuwe beschouwing noemt zich gaarne „de historische”, in onderscheiding van „dogmatische”; ook wel „de organische”, en is meest bekend als de „religionsgeschichtliche”. De bestudeering van de godsdiensten, vooral bij het licht der ontdekkingen, van de Assyriologie voor het O.T., en van papyri c.a. voor het N.T., heeft, zegt zij, een nieuw licht op de Bijbelboeken doen stralen en inzonderheid op de verhalen in den Bijbel, de Bijbelsche Geschiedenis. En nu gaat de Religionsgeschichte uit van dit beginsel: de Bijbelsche Geschiedenis en de Bijbelsche religie moet worden verklaard uit de geschiedenis van de godsdiensten der volken.

’t Is nu niet mijn doel met de voorstanders dier „nieuwe” historiebeschouwing te gaan debatteeren. Ook dat is wel goed en noodig; maar wat ik thans ga doen, moet in elk geval vooraf zijn gedaan. ’k Bedoel: de oordeelkundige kennismaking met de tegenpartij, en met het onmisbare wapen en pantser.

Tegenpartij, nl. van de aloude christelijke en kerkelijke beschouwing van de Bijbelsche Geschiedenis en de geschiedenis der godsdiensten, is ongetwijfeld deze religionsgeschichtliche. Deze „nieuwe” methode is met de „oude” absoluut niet te vereenigen, maar daarmede in onverzoenlijke tegenspraak. Dat wil ik u aantoonen; door èn van de nieuwe én van de oude u de kenmerkende gelaatstrekken op het doek te brengen. ’t Zal u dan, vertrouw ik, wel duidelijk worden, dat de Bijbelsche Geschiedenis geen Religionsgeschichte is, maar Geschiedenis der Godsopenbaring; en dat daarom ons Parool moet zijn: CONTRA DE RELIGIONSGESCHICHTE DE HISTORIA SACRA, en dat dit is de absolute voorwaarde van het rechte verstand en onderwijs van de Bijbelsche Geschiedenis en de geschiedenis der godsdiensten.



De algemeen bekende en gebruikte naam Bijbelsche Geschiedenis heeft dit eigenaardige, dat daarin de geschiedenis benoemd wordt naar haar kenbron; niet, gelijk doorgaans de andere geschiedenissen, naar de kenmerkende onderwerpen, hetzij land of stad, persoon of zaak, wier geschiedenis verhaald wordt. Voor deze geschiedenis is de benoeming naar de bron niet af te keuren, maar gansch goed, omdat zij bij uitnemendheid kenschetsend is. Waardoor? Doordien de Bijbel, haar eenige kenbron, een gansch eigenaardige, eigensoortige bron is, wier oorsprong en aard haar inhoud en hare waarde bepaalt. In de schoten en de encyclopaedie der Theologische wetenschap |11| is haar gewone naam Historia Sacra, heilige geschiedenis. Zij wordt „heilig” genoemd, omdat zij de geschiedenis van heiligheden is, de geschiedenis van de Godsopenbaring, in onderscheiding van de z.g. profane geschiedenis, waarin niet de openbaringsactie, maar het doen en laten der menschen onder de gewone voorzienigheid Gods optreedt. Met dit openbaringskarakter van de geschiedenis, de acta en facta, is onafscheidelijk verbonden haar beschrijving door heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven. En zoo is er verband en volkomen harmonie tusschen de benamingen: Bijbelsche Geschiedenis en Historia Sacra. Want de Bijbel is de Scriptura Sacra, de Heilige Schrift, en de Historia Sacra is in de H. Schrift beschreven en met al haren inhoud saamgeweven.

Van die, uit haren aard eenige, kenbron der B.G., den Bijbel, belijdt de Gemeente des Heeren, in zijn geheel en al zijne deelen „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof naar dezelve te regelen, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is; en dat niet zoo zeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanig houdt, maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn; dewijl ze ook het bewijs daarvan bij zichzelve hebben; gemerkt de blinden zelfs tasten kunnen dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden”. Art. 5 Geref. Geloofsb.

En op de vraag: Waaruit weet gij dat? n.l. dat er een Middelaar is tusschen God en de menschen, die tegelijk waar God is en waar mensch, en dat die Middelaar is onze Heere Jezus Christus, antwoordt de Geref. Catechismus in de volle verzekerdheid en blijmoedigheid van de wetenschap des geloofs: „Uit het heilig Evangelie, hetwelk God zelf eerstelijk in het Paradijs geopenbaard heeft, en namaals door de heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijnen eeniggeboren Zoon vervuld.” Zd. 6, vr. 19.

We kunnen dus de christelijke en kerkelijke beschouwing der B.G. wel de Schriftgeloovige noemen. De „nieuwe” weigert de naam „Schriftcritische” niet. Twee richtingen zijn nog onder die „nieuweren” te onderscheiden. De eene, de modernen, die er rondweg voor uitkomen, dat zij in den Bijbel een boek zien als alle andere en in den godsdienst van Israël niets meer dan een van de voornaamste godsdiensten; de andere, de ethischen, die nog veel |12| of weinig van de in den Bijbel verhaalde feiten als geschiedenis willen vasthouden, omdat zij ’t niet missen kunnen als steunsel van hun geloof. Die allen komen hierin overeen, dat zij niet a priori de onfeilbaarheid van de H. Schrift aannemen, en zich dus ook niet gebonden achten aan het verhaal der feiten en den samenhang der feiten en aan de dogmatische en paraenetische pragmatiek der geschiedenis en geschiedenissen, zoo als die in den Bijbel geschreven staan. Wij zeggen niet, dat dit onderscheid gansch onbeteekenend is, maar wel, dat die beiden principieel wandelen op denzelfden weg, en principieel de oude paden hebben verlaten, en dat daarom hun beschouwing en studie van de religies der volken en de Bijbelsche Geschiedenis lijnrecht ingaat tegen de oude welbeproefde der Christenen. Zoowel de een als de ander van hen is dan ook niet alleen voorstander van de Schriftcritiek, maar noemt het ook gaarne onwetenschappelijk, uit te gaan van de inspiratie en goddelijke autoriteit van den Bijbel.


Om niet teveel van uw aandacht te vergen moet ik mij bepalen tot een paar bewijsstukken uit den eersten tijd, en een paar uit de latere jaren.

Een der wegbereiders van de religionsgeschichtliche methode, is geweest Dr. Eisenlohr, die in 1856 deed verschijnen: „Het Israëlietische volk onder de regeering der Koningen. Eene beschrijving van Israëls ontwikkeling volgens de beginselen der nieuwere methode.” Aldus wordt deze nieuwere methode bij de lezers ingeleid: „Men kan de geschiedenis van Israël uit verschillende oogpunten beschouwen. De meest gewone zienswijs is de kerkelijk-dogmatische. Zij gaat uit van eene strenge opvatting der inspiratie, d.i., van goddelijke ingeving der H. Schrift.” . . . „Het gevolg hiervan is dat hetgeen de oorkonden der H. Schrift ons meedeelen, geheel en al het aanzien krijgt van iets bovennatuurlijks, buitengewoons, dat men niet naar de gewone regelen kan of mag opvatten en beoordeelen. Eene heilige geschiedenis op heiligen bodem verrijst zoodoende voor onzen geest, zoo dat wij niet slechts eene geschiedenis voor ons hebben, welke bezield en gedragen wordt door hoogere waarheden en goddelijke gedachten, welke de H. Geest op dezen bodem te midden van grooten strijd te voorschijn roept en onder een volk ingang doet vinden, maar ons ook verplaatst gevoelen op een gebied, waarop alles ons vreemd en onbegrijpelijk is, waarop wij telkens stuiten op de verbazendste, in |13| eene hoogere wereld hun oorsprong nemende gebeurtenissen en wonderen, en dat alleen langs bovennatuurlijke wegen met de overige historische sfeeren in betrekking staat.” Deze zienswijs heeft, zegt hij verder, wel veel goeds; zij „heeft haar grond min of meer in de eigenaardige voorstellingswijze, welke de H. Schrift zelve volgt;” bl. 4. Maar „Het menschelijke komt hier, om ons kort uit te drukken, tegenover het goddelijke niet tot zijn regt.” De nieuwere „rigting” is ontstaan uit de onmiskenbare behoefte om de oudtestamentische geschiedenis zich menschelijk voor te stellen. Door aan die behoefte te voldoen, moet, wat de geschiedenis aanbiedt, niet minder trouw dan vrijzinnig opgevat en haar ware kern te voorschijn gebragt worden . . .” Kuenen, die in 1861, behoedzaam en niet zonder voorbehoud de Nederl. vertaling van dit boek van Eisenlohr in een „Voorrede” aanbeval, wierp diens lieve woordjes en doorzichtige sluiers ter zijde, toen hij in 1869 „De Godsdienst van Israël” in het licht zond. In het 1e hoofdstuk teekent hij zijn „standpunt”, gelijk hij zelf verklaart „als met één trek”, door zijn boek te kenschetsen als ééne van de vele monographieën over „de voornaamste godsdiensten”. „Van die godsdiensten is ons de Israëlietische één, niet minder, maar ook niet meer.” Tot de bronnen behooren, bl. 14, behalve de boeken van het O. Testament, de zoogenaamde oud-testamentische apocriefen, de joodsch-alexandrijnsche letterkunde, Flavius Jozefus, de Talmud enz. „Onder de oorzaken, die de opkomst der nieuwere beschouwing van Israëls godsdienst hebben bewerkt, mocht, zegt K., de critische studie van het O. Testament, die nu reeds haar eeuwfeest had kunnen vieren, niet worden vergeten.”

Een ander voorman der modernen, prof. Tiele, sprak aldus: „De vraag of de godsdienst zoo oud is als het menschdom, dan of hij eerst later is geworden, kan evenmin als die naar zijn oorsprong en wezen door geschiedkundig onderzoek uitgemaakt, maar alleen door de zielkunde beantwoord worden, en is een zuiver wijsgeerige.” Hier wordt dus de psychologie gezet in en op de plaats van de onfeilbare Schrift. En dat wordt gedaan op gezag van „de ontwikkelingshypothese, waarvan de godsdienstgeschiedenis uitgaat.” Geschiedenis van den godsdienst, bl. 6 en 7.

En nu — in 1912 komt ds. G. Hulsman te Groningen ons duidelijk maken, wat de nieuwe beschouwing is en wat zij beoogt. In zijne, onlangs verschenen „Handleiding bij de behandeling van den Bijbel en van de Bijbelsche Geschiedenis voor leerlingen van |14| Gymnasium, H.B.S., Kweekschool enz.” „Het doel is alleen”, zegt het voorwoord, „om ontwikkelde leerlingen een denkbeeld te geven van de nieuwe Bijbelbeschouwing”. „Sinds het midden van de 19de eeuw evenwel is er groote wetenschappelijke belangstelling ontwaakt ten opzichte van de Heilige Schrift. Onder den invloed van natuurwetenschappelijke studiën en vele onderzoekingen op het gebied der algemeene historie is — gelijk wij reeds dikwijls hebben kunnen opmerken, een nieuwe wetenschap gekomen, de zg. Bijbelcritiek. Bij de toepassing van deze critiek vond men in den ganschen Bijbel zooveel tegenstrijdigheden, dat de oude opvatting verviel, als zou de H. Schrift letterlijk geinspireerd zijn door den Heiligen Geest. Een geheele nieuwe bijbelbeschouwing brak zich baan. Men kwam tot de overtuiging dat de toestanden bij Israël zich op dezelfde wijze ontwikkeld hadden als bij andere volken”. bl. 47.

Wat nu de ethischen aangaat — een der voornaamste vertegenwoordigers, Prof. J.J. Valeton Jr., wil volstrekt niet geacht worden, met de modernen ook de heilsfeiten los te laten. Maar, ook bij heeft ronduit verklaard, niet te behooren tot heil die zeggen: „Niet den Bijbel onderwerpen aan onze, maar ons zelf aan zijne critiek, ziedaar wat eisch is. Die de verhouding in dezen, zij het ook maar voor een gering deel omkeert, vergrijpt zich aan de H. Schrift.” Wie zóó spreekt, beweert hij, „snijdt zich van den aanvang af de mogelijkheid af den Bijbel te maken tot voorwerp van wetenschappelijk onderzoek.” Zie het Oude Testament en De Critiek, bl. 3 en 4. 2) Hoe Dr. de Hartog de feitelijkheid der heilsfeiten niet noodig acht voor het heil; hoe Dr. Cramer en Gerretsen jaren geleden over de H.S. en hare heilsgeschiedenis hebben gesproken en geschreven, ligt nog versch in het geheugen. In de brochure van Ds. Hulsman over het Ethisch beginsel en de Ethische richting wordt met de stukken van tal van ethische professoren en predikanten bewezen, dat zij den bodem der Schrift hebben verlaten en de kern van de B.G. en het geloof der Gemeente moeten laten varen, als zij consequent aan eigen beginsel en eerlijk tegenover de geloovige Gemeente willen zijn. In „De val des menschen” teekent Dr. Gerretsen het z.g. wetenschappelijk beginsel der Critiek in deze uitspraak: „Een aanhanger der critiek kan bij het leerstuk van den val niet volstaan met een beroep op Gen. III. Deze toch weet, dat er in de H.S. veel is, dat historie lijkt, maar geen historie is. Het ons als ingeschapen historisch besef ontbrak Israël . . ”. In de H.S. spreekt dus |15| niet de Geest Gods, maar het religiebesef van Israël. En niet de historie zooals de Schrift ze verhaalt, maar wat voor het historisch besef van den Schriftcriticus bestand blijkt, hebt gij voor waarheid te houden. En prof. Wildeboer — in „Het Oude Testament”, ziet in de profetie van Jes. 7 : 14, door Mattheus, 1 : 22 en 23, uitgelegd als vervuld in de geboorte van Jezus uit de maagd Maria, en ook in Micha 5 : 1 geen voorzegging van de geboorte uit eene maagd. Het meest waarschijnlijk blijft, dat de profeet met de „jonge vrouw” — letwel: niet „de maagd,” maar „de jonge vrouw” — die een zoon zal baren, de moeder van den Messias bedoeld heeft. Den Heilsvorst verwacht Jesaja bij den inval der Assyriėrs.” En van Micha zegt hij: „Het is dus Micha niet te doen geweest om te voorspellen, dat eeuwen later de Heilsvorst bepaald in Bethlehem geboren moest worden.” Als ik u nu alleen nog herinner dat ook ethischen de Profeten plaatsen vóór de Wet en Jes. 40-66 verplaatsen naar den tijd der ballingschap van Juda in Babel, zal ’t u duidelijk genoeg zijn, dat de modernen en de ethischen, dat allen die treden in het spoor van de nieuwe, „religionsgeschichtliche”, beschouwing en behandeling van de B.G., lijnrecht zich stellen tegen de oude beschouwing en behandeling. Zij verwerpen metterdaad den Bijbel als de eenige en onfeilbare kenbron, en deconstrueeren en reconstrueeren de Bijb. Geschiedenis naar hun eigen beginselen en hypothesen. De groote vraag is en blijft: Gelooft gij dat de Schrift door Gods Geest is ingegeven, òf ziet gij in haar de beschrijving van godsdienst — leven van menschen, en dat beschreven door menschen zonder onfeilbaar makende leiding van God? „Mit jener Inspirationstheorie ist nämlich die Voraussetzung und Rechtfertigung des ganzen herschenden Schriftgebrauches dahingefallen”, zegt Lic. F. Niedergall, in de inleiding van zijne „Praktische Auslegung des Neuen Testamentes, 1908.” Die schrijver werpt dan ook alle mogelijke bedekselen ter zijde in zijn teekening van „Die historische Betrachttingsweise” — in Was ist uns heute die Bibel? bl. 9 — van den Bijbel. „Wir wollen sofort den entscheidenden Satz voranstellen.” Luistert nu goed. „Die dogmatische Betrachtung sagt: In der Bibel spricht Gott zu allen Menschen, darum ist sie Gottes Wort und die Offenbarung. Davon weisz die historische vorläufig noch nichts, sondern ihr sagt ein flüchtiger Blick: In der Bibel sprechen Menschen von ihrem Gott. Menschen einer bestinimten Zeit oder vielmehr vieler Zeiten zu ihren Zeitgenossen; also ist die Bibel Menschenwort.” |16|

In den strijd tegen Delitzsch’ babylonischen aanval op de H.S. met zijn „Babel und Bibel”, 1903, kwamen niet weinige bestrijders hem tegemoet met de concessie: dat het geloof aan de inspiratie der Schrift thans wel onhoudbaar was gebleken, al had Delitzsch zich in velen vergist en ging hij veel te ver. Wat kregen die brave modderaars toen van dezen geweldigen kampvechter der nieuwe methode te hooren? Dit: dat elke poging om het openbaringsbegrip, zooals de Schrift zelf ons dit biedt, te verwateren, eindigen moet met de Schrift van haar Goddelijk karakter te ontdoen en het theologisch standpunt uit te ruiten voor het religionsgeschichtliche. „Die beide”, zoo sprak hij, „den Begriff Göttlicher Offenbarung” im Sinne der Kirche und „allmählich geschichtliche (menschlicher) Entwicklung,” halte ich für denkbar schroffste, sich slechterdings ausschliessende Gegensätze. Entweder-Oder!” 3)

Dàt ben ik met Delitzsch eens. Dat meen ik u nu voldoende te hebben doen zien. De kenmerkende gelaatstrekken van de „nieuwe” behandeling der B.G. staan nu zeker duidelijk genoeg op het doek. Laat me nu beproeven u ook die van de „oude” beschouwing, d.i. de beschouwing en voorstelling der Bijbelsche Geschiedenis door de Schrift zelve, te teekenen, voorzoover ze niet reeds in de teekening der nieuwe mede aan het licht zijn gekomen.


Onderzoeken wij, hoe de H. Schrift de Bijbelsche Geschiedenis voorstelt, dan blijkt het daghelder, dat de zg. religionsgeschichtliche beschouwing en methode niet die der H.S. is, maar hare voorstelling van de geschiedenis en de daarop gegronde leer en religie van kenmerk en kracht berooft.

Het verschil is het zuiverst en duidelijkst uitgedrukt in de benamingen Religionsgeschichte, en Geschiedenis der Godsopenbaring, Historia Sacra. Daarin ligt niet een verscheidenheid, maar een verschil; daaruit spreekt een antithese, de antithese. Men kan niet tegelijk de B.G. aanvaarden als de Godsopenbaring in haar historischen gang, en de ontwikkeling van de religie van Israël uit of in verband met de godsdiensten der volkeren. De H.S. zelve spreekt dit tegen, luide en krachtig. Laat ons in dit geding aandachtig luisteren naar deze getuige.

Vooraf een paar opmerkingen tot voorkoming van misverstand. De Schrift ontkent niet, dat er eenige overeenstemming is tusschen den godsdienst der heilige geslachten en die der volkeren. ’t Is juist de Schrift die dat leert en de oorzaak daarvan ontdekt. |17| Want zij leert, dat God den mensch geschapen heeft naar Zijn beeld en gelijkenis, en dat het gansche geslacht der menschen uit één paar ouders is gesproten; insgelijks, dat door de ongehoorzaamheid van Adam alle menschen zijn verdorven geworden en aan den dood onderworpen. Daaruit is dus wel te verklaren, daaruit komt voort, dat zoowel onder de volkeren als onder het volk der openbaring herinneringen leven van een Paradijs, en van overtredingen waardoor die heerlijkheid verloren is. In alle menschen, leert de S. verder, zijn nog overblijfselen van het beeld Gods; het gebod van de doodstraf rust juist op het feit dat „God den mensch heeft gemaakt naar Zijn beeld”. Ook is er een openbaring van God aan alle menschen, door de geschapene dingen en de regeering der wereld, waaruit zij Zijne macht en goedheid leeren kennen. Gelijk de apostel Paulus zegt: „Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard. Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.” Rom. 1 : 19 en 20.

Meer nog. Er is niets bevreemdends in het feit, dat in de godsdiensten der volkeren ook elementen worden gevonden die heenwijzen naar de bizondere openbaring. Want al de thansbestaande volken zijn voortgekomen uit de zonen van Noach, die de traditiën van de heilige geslachten der eerste wereld hebben medegenomen in de ark. En met hoevele volken is niet het volk van Israël in aanraking geweest. En ook de patriarchen en die vóór dezen hebben geleefd uit het geloof van de Godsopenbaring, leefden niet gansch afgezonderd van de andere menschen.

Ontkent dus de Schrift niet, is zij het juist die leert, dat er overeenstemming is en moet zijn in zake religie tusschen alle volken, zij leert in de voorstelling daarvan evenzeer, dat er geen sprake kan wezen van voortgaande ontwikkeling, van ontwikkeling uit het lagere tot het hoogere, maar omgekeerd is de gang der geschiedenis deze: afval van God en de ware kennis en dienst van God, die tot steeds grooter en grover onkennis en afgoderij en goddeloosheid voert, en die voor altijd de kennis van God zou hebben doen verdwijnen, indien niet God zelf zich in barmhartigheid en genade aan den mensch had geopenbaard, en die openbaring had bewaard en ontplooid.

Een tweede opmerking betreft het ingaan van de Godsopenbaring |18| in de volkeren en ’t zich aansluiten aan wat in de taal, de cultuur, de instellingen, daarvoor geschikt was, en door God zelven tot dat doel was voorbereid en toebereid. Het werk der genade in den mensch gaat niet om buiten het overblijfsel van Zijn beeld, dat God in den mensch heeft bewaard. De mensch ontvangt immers niet een nieuwe ziel, en de ziel geen nieuwe vermogens; de verdorven en verzwakte, gansch ontredderde en boos geworden ziel wordt vernieuwd, gereinigd en geheiligd. Maar die heiliging is vrucht van een ingrijpende daad Gods, van herschepping, niet van ontwikkeling met of zonder Gods hulp van het goede in den mensch. Aldus is het ook met de menschheid. God heeft Zich geopenbaard, zóó dat de menschen Hem konden leeren kennen. Hij spreekt in Zijn Woord en woorden de taal der menschen, naar het onderscheid der bedeelingen van het O. en van het N.T., maar zóó dat die taal en talen altoos duidelijk Zijne gedachten vertolken, Zijne openbaring dienen. Hij geeft Zijne geboden en beloften aan Zijn volk in verband met hun stand temidden der volkeren, en hun bestemming voor de volkeren; maar zóó dat Zijne openbaring is het zaad en het zout, het zuurdeeg, het licht, waardoor ook wat daarvoor bruikbaar is bij de volkeren, wordt toebereid voor Zijn dienst en Zijn volk. Dat Mozes was opgevoed aan ’s konings hof en onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, Hand. 7 : 22, heeft God zelf gewild en bestuurd, tot zijn bekwaming voor de uitleiding van de kinderen Israëls. Maar niet door dat onderwijs in Egypte heeft Mozes de Wet leeren kennen of de gegevens, waaruit hij later de Wet zou hebben gemaakt. De Schrift zegt zoo duidelijk: God heeft aan Mozes de Wet gegeven, eerst door het woord, en daarna in schrift. „God sprak al deze woorden”, en God heeft later al die woorden geschreven in twee steenen tafelen. God heeft Paulus doen geboren worden als een Israëliet, en in een stad waar het Hellenisme bloeide, en die het jus Italicum had; daardoor heeft God hem voorbereid om te kunnen zijn de banierdrager van het Evangelie onder de kinderen Israëls en onder de heidenen in geheel de toen bekende wereld. Maar noch in Tarsen, noch in Jeruzalem heeft Paulus het Evangelie des kruises leeren kennen en gelooven. Dat heeft hij van den verheerlijkten Zaligmaker zelven ontvangen, toen het Gode behaagde Zijnen Zoon in hem te openbaren. Gal. 1.


De hoofdinhoud der Godsopenbaring is niet de religie, is niet |19| Israël, maar God zelf. Hij heeft Zich Zelven geopenbaard, opdat de mensch, die de rechte kennis had verloren, Hem zou leeren kennen en dienen. Zóó leert het de Schrift. Zoo gelooft en belijdt de Gereformeerde Kerk. „Wij gelooven, dat, het geheele geslacht Adams door de zonde des eersten menschen in verdervenis en ondergang zijnde, God Zich zelven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig.” Art. 16 Gb. Vg. 17.

’t Is niet de mensch, die al zoekend en tastend tot steeds zuiverder kennis en dienst van God tracht te komen en komt, maar God, die in den mensch Zijne kennis heeft ingeschapen, en na den val den mensch, die van Hem vliedt, tot Zich roept en hem troost met de belofte van een Verlosser, die zijn verleider, den duivel, den kop zal vermorzelen. „Ik ben de Heere”, en: „Zij zullen weten dat Ik de Heere ben”, is de grondtoon van al de Godsopenbaring. En de Paradijsbelofte beheerscht geheel den gang en al de gangen der Bijbelsche Geschiedenis. Door haar worden de menschen in twee antithetische, principieel vijandige volkeren vaneen gescheiden; gelijk reeds aanstonds blijkt in Kaïn, die zijn broeder doodslaat omdat hij in God geloofde, en Abel, den eersten martelaar, en Seth, dien God in Abels plaats heeft gezet als drager van de heilsbelofte. Ook in de volgende geslachten ziet ge niet een ontwikkeling van de religie, maar een afloop der wateren. Door de vermenging van Kaïnieten en Sethieten wordt niet een verhoogde godsdienstzin beider deel, maar wordt de ware godsdienst verdrongen en verworpen, zoodat de aarde zich rijpt maakt voor het oordeel van den zondvloed. Dat in en door Noachs geslacht de ware religie blijft bewaard, is de vrucht alleen van Gods genade en trouw. God openbaart zich aan Noach — Noach wandelde met God, gelijk vroeger Henoch, die reeds het oordeel aankondigde; God redt Noach door de ark, en alzoo wordt de kennis van God bewaard en vermeerderd. Ook in Noachs zonen verheft zich wederom de mensch tegen zijn God, het zaad der slang tegen dat der vrouw. Het geslacht dat de openbaringsbelofte verwerpt en voortgaat in de lijn der ontwikkeling van de zonde en de valsche religie, tegen het geslacht dat uit het geloof dier belofte blijft leven, God dienen en troost putten onder de smarten der aarde en de verdrukking door de vijanden van God en Zijn volk. Als ook Sems geslacht afdoolt tot den dienst van „andere goden”, Joz. 24, dan is het weer God zelf, die de ware religie herstelt en de heilsbelofte ontplooit, door de roeping van en Zijn Verbond met Abraham. En zóó gaat het |20| voort tot de komst van den Beloofde in de vleeschwording des Woords, de uitstorting des H. Geestes, de uitzending der apostelen, en de planting van het Koninkrijk Gods onder de volken. ’t Is alles openbaring van God, in woorden en in daden. Mozes en al de Profeten van het O.T., en in het N.T.: Johannes de Dooper en de Apostelen, zij treden allen op niet als religiephilosophen, niet als godsdienstleeraars, maar als gezanten van God, als Zijne openbaringsorganen. Zij spreken in Zijnen Naam, eischen geloof aan hun woord, en bevestigen en verduidelijken hun prediking door wonderen en teekenen, die geen mensch uit zich zelven kan doen, maar die God hun geeft te doen, opdat de menschen zouden zien, dat de Heere, de almachtige, de alleen ware God, de Schepper van hemel en aarde, die spreekt en het is er, hen gezonden heeft. En — let vooral hierop — zij verkondigen allen éénen God, den éénen God, den God van Abraham, Izak en jakob, en den éénen Verlosser die komen zou, en die gekomen is in de volheid der tijden. Die prediking van den éénen God staat lijnrecht tegenover de goden-religies der volkeren. De Wet, door Mozes van God ontvangen en in Zijnen Naam aan Israël gegeven, begint met die antithese: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.” Tegen de vermenging met den dienst van de afgoden der Heidenen gaat van eeuw tot eeuw de vermaning en bestraffing der profeten. En ook Jezus en de apostelen, die zich onvoorwaardelijk aansluiten bij en beroepen op het O.T.: de Wet, de Profeten, en de Psalmen, stellen den éénen waarachtigen God tegen de goden die niet van nature goden zijn, maar verdichtselen der menschen, maaksels hunner harten en handen. „Kinderkens, bewaart u zelven van de afgoden —” met die vermaning besluit de apostel Johannes zijn eersten brief, waarin hij verkondigt den waarachtigen God, die Zich geopenbaard heeft in Zijnen Zoon Jezus Christus, Wiens bloed van alle zonde reinigt.

De eenheid van de Zelfopenbaring Gods in O. en N.T.ontvouwt de apostel Paulus den Joden en Joden-Christenen in den brief aan de Hebreën, die begint met de majestueuze betuiging: „God voortijds veelmalen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij ook gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door wien Hij ook de wereld gemaakt heeft.” En in den brief aan de Corinthiërs, Cap. 1, stelt hij tegenover de wijsheid en wijsbegeerte der menschen de wijsheid Gods in Jezus Christus en dien gekruisigd. Zijn evangelie is niet de vrucht van zijne |21| bestudeering en bewerking der religies van Joden en Heidenen; hij tracht het evangelie ook niet daarbij aan te passen. Integendeel; met opzet heeft hij ook in den vorm der prediking alles gemeden wat eenigszins den schijn daarvan zou kunnen geven. „En mijne rede en mijne prediking was niet in bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid, maar in betooning des geestes en der kracht. Opdat uw geloof niet zoude zijn in wijsheid der menschen maar in de kracht Gods . . .” „Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” Cap. 2. En wilt gij weten, hoe Paulus en in hem de Geest der openbaring spreekt over de Religionsgeschichte van de Heidenen en van de Joden, lees dan Rom. 1 en 2, waarin hij beschrijft de diepe ellende van alle menschen en de absolute noodzakelijkheid van een gerechtigheid voor God, die door God zelven is bereid en verkondigd wordt in het Evangelie van Jezus Christus, Zijnen Zoon. In vs. 20-32 teekent hij de ontwikkeling van de menschelijke religie buiten de Godsopenbaring. Deze kenschetst hij aldus: „God kennende, hebben zij Hem als God niet verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen zijn zij dwaas geworden;” vs. 21 en 22. En dan toont bij u een ontwikkeling in drie phasen. 1. Een dienen van God onder beelden; een neertrekken van het heilige en den Heilige tot de geschapene dingen; vs. 23 en 24. 2. Een veranderen van de waarheid Gods in de leugen, en dienen van het schepsel boven den Schepper, d.i. een voortgang van het dienen van God in beelden van schepselen tot het eeren en dienen van de schepselen zelve als goden, en het leeren en verdedigen van de leugen in woorden en daden als de waarheid; vs. 25-27. 3. En vandaar zijn zij voortgeschreden tot wegwerping van alle kennis en dienst van God, en tot alle teugellooze zondenlust en zondige daden; vs. 28 vv. Die voortgang van kwaad tot erger was inderdaad wel ontwikkeling, nl. van de verdorvenheid des gevallen menschen, maar tevens een oordeel Gods over liet „ónderhouden van de waarheid Gods in ongerechtigheid;” vs. 18. Tot driemaal toe lezen we: „Daarom heeft hen God overgegeven.”

Dàt is de Religionsgeschichte der Heidenen. Zeg, wat gemeenschap heeft die godsdienst der leugen en zonde met de waarheid en heiligheid Gods? |22|

Met de Joden is het niet anders gegaan. Gij doet dezelfde dingen — roept Paulus hun toe. Gij, die op de Wet roemt, onteert gij God door de overtreding der Wet? En Joden en Heidenen saam geldt het vonnis: de geheele wereld verdoemelijk voor God, beneden het peil van het recht Gods. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. En nu komt het Evangelie van Jezus Christus, als de vervulling, de volle ontplooiing en realiseering van de belofte der verlossing, gegeven in het Paradijs, door het ware Israël geloofd, maar door het Jodendom niet gekend, en waarvan bij geen heidensch priester of wijsgeer ooit een vermoeden is opgekomen: de blijde boodschap van vergeving der zonden en de opstanding des vleesches en het eeuwig zalig leven. Allen hebben die verlossing noodig, maar alleen zij, wien God bij de boodschap geeft het oor om te hooren en het hart om te verstaan, zien in dat evangelie de heerlijkheid, gelooven de belofte Gods, geven zich over aan Zijn dienst en voegen zich tot Zijn volk. „Doch wij prediken Jezus Christus den gekruisigde, den Joden wet een ergernis en den Grieken cene dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken (prediken wij) Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen.” 1 Cor. 1. „Opdat, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere!”

Inderdaad M.H., zonder die Zelfopenbaring Gods is de B.G. niet te verstaan. Noch de gang der geschiedenis, noch hare beschrijving; noch hare eenheid, noch hare heerlijkheid. Zijn niet de hoogtepunten der Godsopenbaring ook de hoofdtijden van de Bijbelsche Geschiedenis? Gaat niet de profetie als een rijzend licht de geschiedenis vooruit, en volgt de geschiedenis niet het pad, door haar voorgeteekend? Denkt slechts aan de profetie van Noach, die de geschiedenis der drie hoofdvolken, uit hem gesproten, inleidt en inluidt, en nog bij zijn leven zich begint te vervullen in de scheiding der talen, der volken en der landen. Aan de profetie van den stervenden Jakob, die den gang der geschiedenis van zijne zonen voorspelt, en Juda als den drager der heilsbelofte teekent. Wijst de Heere, als Hij Mozes roept bij Horeb, niet terug naar de belofte-profetieën aan de patriarchen, en vooruit naar Israël in Kanaän? Komt niet in de zalving en kroning van David de koningsbelofte aan Juda in typische vervulling? En hoe is het voortbestaan van Davids huis en het blijven op den theokratisch-messiaanschen troon te verklaren anders dan uit de Zoonsbelofte aan David? Immers, David zelf had |23| troon en leven verzondigd, maar Gods vrijmachtige genade sprak: gij zult niet sterven, en bevestigde hem op den troon, vanwege de profetie-belofte, dat uit hem de Messias zou voortkomen, Wiens rijk eeuwig zou zijn. Aan zonden erger dan die van Saul en Jerobeam en zijn opvolgers maken zich koningen uit Davids huis schuldig, zonder dat zij en hun zaad vervallen van den troon. Dat is Gods wil en werk; Hij wil in Juda’s stam en Davids huis Zijn genaderijkdom openbaren. Hoe meer het aardsche Koninkrijk Gods verzwakt, des te meer wijst de profetie heen naar den waren Koning, den zoon van David, den zoon van Abraham, den overwinnaar der slang, die komende is. En als de volheid des tijds is gekomen, zie, dan gaat weer de profetie de geschiedenis voor. De engel verkondigt Zijn aanstaande komst; engelen zingen in Bethlehems velden hun profetisch lied. En de Geest der profetie wordt ook weder vaardig over de menschen. Elizabeth, Maria, Zacharias, Simeon, en Anna wijzen sprekend en zingend het spoor, waarlangs zich zal bewegen de geschiedenis van den Zoon der maagd, den Christus Gods, die gezet wordt tot een val en tot een opstanding van velen. Profetie en vervulling, vervulling en profetie — hoort en ziet gij in de woorden, de daden, den dood, en de opstanding en verheerlijking van den Heere Jezus. En aan het eind der geschiedenis van de komst des Zaligmakers in Zijn Koninkrijk, hooren wij Hem zelven op Patmos aan Zijn verbannen discipel Johannes openbaren, wat in het boek Gods, Hem ter ontzegeling gegeven, Openb. 5, staat geschreven van de toekomstige geschiedenis der kerk en der wereld, die hare volle vervulling zal vinden in Zijn glorieuze wederkomst met de wolken.


Dat de H.S. het boek der Godsopenbaring is, en dat de daarin beschreven geschiedenis niet is te scheiden van die openbaring; m.a.w. dat de leer van de kennis en den dienst des waarachtigen Gods en Zijns Gezalfden met de feiten en den samenhang der feiten onlosmakelijk is verbonden, is ook te zien in geheel het samenstel der Schrift. Gij vindt daarin niet een min of meer afgewerkte geschiedenis van personen en volken, maar van al de personen en plaatsen en gebeurtenissen alleen en al datgene vermeld, dat dient, en ’t zóó beschreven en in zulk een verband als het dient, tot in ’t licht stelling van wat God heeft gedaan in de belofte van den Verlosser en hare vervulling. Om slechts iets te noemen. Waarom wordt van Noach’s laatste drie honderd jaren niets medegedeeld, hoewel bij geleefd heeft tot 2 jaren vóór de geboorte van Abraham? Waarom |24| van Abrahams laatste 35 jaren slechts dit ééne, dat hij zes zonen bij Ketura gewon? Waarom worden zoo vele hoofdstukken gewijd aan de geschiedenis van Jozef, in Gen., en aan David, in Kon. en Kron.? Waarom bijna 4 boeken: Exod. 3, tot Deut. 34 aan de beschrijving van ongeveer 3 jaren der geschiedenis van Israël? Waarom in het O.T. zoo vele profetische, en in het N.T. zoo vele dogmatisch-paraenetische boeken? Waarom zwijgt de Schrift van Jezus’ moeder na de uitstorting des Geestes? Waarom van het verder leven en werken en lijden en sterven van de meeste apostelen? Dat en zoo veel meer is wel zeer bevreemdend, zou de Bijbelsche Geschiedenisbeschrijving tot een zeer onvolledige en willekeurige stempelen, indien zij niet tot eenig doel had: den gang der Godsopenbaring te verhalen, zoover wij die noodig hebben te weten tot Gods eer en onze zaligheid; den gang en de gangen van God in de voorspelling en voorbeelding, de wegbereiding en de komst van den Zaligmaker, en van een eigen volk dat in al de eeuwen der wereld Zijn lof zal vertellen: als een toonbeeld van Zijne genade, het woeden der oude slang en haar zaad tot beschaming, en de kroon van het Zaad der vrouw, die Zijne Gemeente kocht met Zijn bloed. Met die openbaring van God staat alles in organisch verband. Eerst dan leert en verstaat gij recht de B.G. in haar organische levende eenheid, en elk der geschiedenissen, als gij de historische, de poëtische, de profetische en de dogmatische boeken, de geslachtregisters en de lofzangen, en voorts elke bizonderheid van personen, plaatsen en tijden, van namen en cijfers, van winden en wolken, van engelen en duivelen, van de sprinkhanen in Egypte en de zwijnen van Gadara, ziet en beschouwt in het licht van en in haar beteekenis voor al de Godsopenbaring in al de Schrift.

Dan wordt het u ook duidelijk, dat en waarom het N. Testament begint niet met voortzetting van de geschiedenis der Joden, maar dadelijk met Jezus Christus, den Zoon van God; en waarom zoo veel is vermeld van wat Zijne geboorte uit Maria betreft, en van Zijne laatste dagen; en bizonder van Zijn laatsten levensdag, waaraan Johannes niet minder dan 7 hoofdstukken wijdt. Dan krijgt gij ook inzicht in de brieven der apostelen, waarin Jezus’ zoendood en opstanding het fundament en de kern van al de leering en vermaning is, en Zijn wederkomst schittert als de ster der hoop, tot verlichting en leiding op de woestijnreis van de Kerk der vreemdelingen op aarde, die zoeken de toekomende stad. |25|

Voor het rechte verstand van de B.G. wil ik bizonder nog uw aandacht vestigen op Hebr. 11 en Rom. 9-11. In Hebr. 11 ziet gij als in beeldengalerij de voormannen van het volk Gods, dragers en belijders van de belofte aan Adam en Abraham en David, allen levend uit en door het éénzelfde geloof. ’t Geloof van Abraham ziet gij daar ook reeds werken in Abel en Henoch en Noach. Mozes met al de profeten en martelaren hebben door hetzelfde geloof beleden en gestreden, geleden en overwonnen, hoewel zij de belofte niet hebben verkregen, maar hebben dezelve van verre gezien en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. De overste Leidsman en Voleinder nu van dat ééne zelfde geloof der ééne zelfde Paradijsbelofte is Jezus Christus, in en door Wien de belofte der Godsopenbaring vervuld is. Daarom is ook alleen „uit het geloof”, d.i. uit de Godsopenbaring in den geloove omhelsd, hun geschiedenis te verstaan.

In Rom. 9-11 teekent Paulus het ontroerend feit, dat het volk der Joden, aan hetwelk de belofte is gegeven, uit wie de Messias is naar het vleesch, niet het heil in Christus deelachtig is geworden. Hij geeft uiting aan de bevreemding, die lichtelijk opkomt in ons hart bij de vergelijking van Gods belofte aan Israël en dezen gang der geschiedenis, en dringt meteen ze terug door deze betuiging: Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen. De verklaring van dit droef verschijnsel ligt aan ’s menschen zijde in het ongeloof en de eigengerechtigheid, waardoor Israël als volk de gerechtigheid Gods in Christus verworpen heeft. Daarin bleek wel, en dit moet bij de studie der Bijb. Geschiedenis steeds in het oog worden gehouden: „die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.” „Niet de kinderen des vleesches, maar die der belofte worden voor het zaad gerekend.” En in Izak, het zaad der belofte, zijn begrepen niet alleen kinderen naar het vleesch, maar allen over wie God naar Zijn eeuwigen genaderaad zich ontfermt tot hunne zaligheid. Gelijk reeds in de, hier tot helderheid en vervulling komende, belofte aan Abraham is geopenbaard, voorzegd: „en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden”. Gen. 12. De zelfde God, die Israël verkoor en stelde tot Zijn volk, Zijn eerstgeborene uit de volken der aarde, heeft ook de volken verkoren en Israël overgegeven aan de verharding hunner harten. De zelfde genade, en de zelfde vrijmacht en almacht worden openbaar in het O. en in het N. Testament. En de volle vervulling der belofte zal de verdere geschiedenis der volken leiden en verlichten. De volheid der Heidenen |26| zal ingaan, en alzoo zal geheel Israël zalig worden. Ja, ook Israël als volk zal zijn Messias leeren kennen en aanbidden. Al Gods beloften worden feit. Al Gods openbaring wordt vervuld. En ieder die door genade zelf de werking van den Geest der openbaring heeft ervaren, wordt door het nagaan van de gangen Gods in Zijne Zelfopenbaring gedrongen, met den apostel God Drieëenig in al Zijne wegen te aanbidden, en Hem verheerlijkend uit te roepen: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen. Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Hij gaf aan Jakob Zijne wetten;
Deed Isrel op Zijn woorden letten;
Hij leerde z’ in Zijn wegen wandlen.
Zóó wou Hij met geen volken handlen;
Die moesten Zijn getuigenissen
En Zijn Verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!

Ps. 147 : 10.



Uit het voorgaande is het u nu wel duidelijk, vertrouw ik, dat de leeraar van de Bijbelsche Geschiedenis en de godsdienstgeschiedenis der volken, hetzij op een katheder, hetzij voor de klas in de lagere schoot, geen andere keus heeft dan: de oude, òf de nieuwe methode. Van de zijde der nieuwe is en wordt bij voorkeur deze tegenstellende kenschetsing gegeven: de geloovige, òf de wetenschappelijke. Maar met welk recht toch eischt men dáár voor zich het wetenschappelijk ridderlint? Op hun standpunt kan er van „weten” zelfs geen sprake zijn. Zij gaan uit, evenals de natuurkundigen, van hypothesen, wier waarheid bewezen moet zijn eer men met recht van resultaten kan spreken. Twee dingen moeten de Religionsgeschichtler in elk geval doen vóór zij aan „wetenschap” toe komen kunnen. 1. De rechtvaardigheid van hun uitgangspunt en de juistheid van hun historisch inzicht en onderzoek |27| en zg. resultaat bewijzen, dat iets anders is dan poneeren. 2. Als zij meenen daarmee klaar te zijn, dan moeten zij, mede als de proef op de som, een historische verklaring geven van het feit, dat de Bijbel en de bijbelsche geschiedbeschrijving van een Godsopenbaring er is, en dat er een volk der openbaring is: Israël onder het O.T., en de internationale Gemeente des N.T.; een volk, dat evenmin als de Schrift uit de ontwikkeling der volken en religies is te verklaren 4); dat zelf voor de kennis van zijn oorsprong u naar Boven wijst, en roemt in de genade en het Verbond van God, dat niet wankelt, al wijken de bergen; ook van dit feit, dat profeten en apostelen zulke mysteriën van heil en troost hebben kunnen verkondigen, die nergens elders zijn gehoord of vermoed, én . . . dat die zelfde menschen zoo vreeselijk hebben kunnen liegen in woord en geschrift. Want, indien de Bijbelsche Geschiedenis niet te vertrouwen is als de ware historie en juiste historiebeschouwing, dan — worden de schrijvers, om een woord van Paulus te bezigen, bevonden valsche getuigen van God en bedriegers der menschen, die dan tevergeefs hebben geloofd en blijven in hunne zonden (1 Cor. 15). Dan heeft ook Jezus Christus, de Heere, valschelijk voor Cajaphas bezworen de Christus, de Zoon des levenden Gods te zijn.

Uit den aard der Godsopenbaring vloeit voort, dat hare waarheid niet van buiten haar kán worden bewezen, en — evenmin het tegendeel. Daaruit volgt, dat hij die op gronden buiten de H. Schrift en uit principieele antithese tegen het geloof aan de Godsopenbaring de B.G. verwerpt, òf vervormt, den eersten eisch van de wetenschap met voeten treedt: dat elke wetenschap alleen aan haar eigen object is gebonden; dat het object zelf en uit zich zelf moet worden bestudeerd, door onderzoekers die daarvoor bekwaam en geschikt zijn, en met middelen die het object niet krenken, maar zijn ware gedaante en wezen aan het licht kunnen brengen. Tot die geschiktheid behoort ook: een oog om te zien en een oor om te hooren, wat God heeft gewrocht en gesproken. Tot de kinderen Israëls sprak Mozes, toen hij hun Gods wonderen in Egypteland herinnerde, Deut. 29 : 4: „Maar de Heere heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag.” Dat was een vreeselijk oordeel over hunne ongehoorzaamheid, hun afkeer van de vreeze des Heeren, huns Gods. En toen, èn in de dagen van het N.T., was juist de niet-kennis, het gemis van de wetenschap der waarheid en werkelijkheid in de historie van vroeger en van eigen levenstijd, |28| wisselwerkende oorzaak en gevolg van de Christusverwerping. 1 Cor. 2 : 6-8.

De rechte kennis van Jezus was het deel dergenen die in Hem geloofden, Matth. 11 : 25; der kinderkens wien de Vader had geopenbaard, wat voor de wijzen en verstandigen verborgen was. Gelijk Petrus en al de discipelen dat beleden in dit machtig getuigenis: wij hebben geloofd en bekend, erkend, ingezien; d.i. door het geloof hebben wij U leeren verstaan, zijn wij gekomen tot hetderheid en zekerheid voor verstand en hart, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Joh. 6. Daarom gingen zij niet mêe met de velen die Jezus verlieten. Zóó ging het ook Paulus. Zoolang niet het licht des geloofs zijn geest en hart had verlicht, zag hij in Jezus en Zijne belijders een verleider met verleiden. Maar toen hij leerde gelooven, zag hij, evenals de andere apostelen, dat en hoe in Jezus’ woorden en werken Zijn Messiasschap openbaar was, en daarin de wijsheid, de gerechtigheid en de genade van den God der Vaderen, naar de Schriften. Al kan de wijze en vrome der wereld dit niet beseffen en daarom niet toestemmen, 1 Cor. 2 : 14 en 15, dat neemt de zaak en het feit niet weg: dat de geloovigen van alle tijden roemen en mogen roemen in een zeker weten: voorwerpelijk en onderwerpelijk beide. 5) De wortel en de blijvende waarborg van hun zekerheid is dan ook niet de wisselende gang der historie van de religie, de theologie, of de kerk, maar het getuigenis des H. Geestes in hunne harten, dat het boek der Historia Sacra het Woord van God is. En daarom zeggen en zingen de geloovigen van het O. en van het N.T., van de tijden der Godsopenbaring en van alle eeuwen daarna, God tot eere, en elkander tot bemoediging: Wij weten. En de hoofdinhoud van hun wetenschap is: „Wij weten, dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige. 1 Joh. 5 : 20.

Die jubel des geloofs is het Amen op Jezus’ betuiging aan den Vader, in de bede waarmee Hij Zijn werk op aarde kenschetst en besluit: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt”. Joh. 17 : 3.

In die zekerheid des geloofs kan de Gemeente van Christus zonder eenige verschrikking en vreeze haar weg bewandelen, wat ook het ongeloof, halfgeloof en bijgeloof in naam van wetenschap of religie verkondige. In geen enkel opzicht is zij of haar leer en belijdenis afhankelijk van de uitkomsten der zg. wetenschap. Hetzij |29| de Religionsgeschichte, de Empirische Godsdienstpsychologie, het Pragmatisme, en welke andere variaties van de Schriftcritiseerende en verwerpende menschelijke wijsheid er meer mogen opstaan; 6) hetzij die door hun onderzoekingen al verder en verder van de Schriften den Christus zich verwijderen, òf gedwongen worden terug te keeren op hun paden — dat vermindert of vermeerdert niet in het allergeringste de waarheid en de kracht van de H. Schrift en de in haar door Gods Geest geschreven geschiedenis der Zelfopenbaring van God.

Al wat de opgravingen en ontdekkingen, de resultaten van welke wetenschap en onderzoeking ook, ooit aan het licht kunnen brengen, kan nooit ofte nimmer van zakelijke beteekenis zijn voor de kennis van het wezen en de kern en het doel van de Heilige Schrift en hare Historia Sacra. ’t Betreft alles de peripherie, den omtrek der heilsopenbaring: mogelijke verduidelijking vooral van historische en aardrijkskundige bizonderheden. Van hoeveel belang die op zich zelve en op heur plaats kunnen zijn, de leer der zaligheid is noch in hare waarheid, noch in hare helderheid, in het allerminst afhankelijk van nader licht uit het Oosten, of uit het Westen.

Volgt hieruit nu, dat wij onverschillig moeten zijn voor de wetenschappelijke onderzoekingen? Volstrekt niet dàt. Maar wel, dat wij a. niet moeten meedoen met, en terugkomen van de overdrijving des ijvers en der verwachting op dit gebied; b. dat wij zonder ophouden hebben te waken en te bidden en te strijden, opdat ons niemand verleide, ook maar tot de minste concessie. Want de duivel gaat om, niet het minst in de geleerde wereld, en door middel van hare woorden en geschriften, als een brieschende leeuw zoekende wie hij zou mogen verslinden.

In dit verband mag ik niet nalaten luide en krachtig te waarschuwen alle leeraren van hoogere en lagere scholen, en alle regeeringscolleges, die voornemens zijn de B.G. weer een plaats in het onderwijs te geven, tegen onderwijsboekjes als van Ds. Hulsman, die daarin niet alleen de B.G. ontheiligt en ontzielt, maar zich ook niet ontziet oude vrome termen als vlag te gebruiken. Wat hij den ethischen verwijt, doet hij zelf veel meer en veel erger. Oordeelt zelven. In het straks genoemde schrijft hij o.a.: „Moge dit werkje velen brengen tot de kennis van de Schrift en van het Evangelie des Koninkrijks”! Het bijna gelijktijdig met dezelfde bestemming verschenen leerboekje, waarin hij zijn anti-bijbelsche en anti-christelijke „beschouwingen”, zoo als bij den inhoud noemt, voorstelt en den armen leerlingen van gymnasia enz. tracht in te gieten, |30| durft hij aan te bieden onder den titel: „Christelijke Geloofs- en Zedeleer”! Dat zulke boekjes en onderwijzers van den Bijbel en de B.G. niet zijn zóó als Dr. S. er noodig acht, en Rotterdam begeert, is ontwijfelbaar. Dat zij als erger dan de kanker moeten worden gemeden door al wie nog eenigen prijs stelt op Christelijk geloof en leven, op waarheid en eerlijkheid, is helder als de dag. 7)

Doch er is ook een werking van God in den arbeid van de mannen der wetenschap, zoowel als in al de gebeurtenissen van deze en de vroegere tijden. Wat de menschen ten kwade denken, bestuurt Hij ten goede. Alle onderzoek der geloovigen en ongeloovigen, van de ingewanden der aarde, de puinhoopen der volken, de geschiedenis van religie en wetenschap, alles zal het Godsrijk dienen en uitloopen op de manifestatie van de waarheid en de heerlijkheid van het Woord Gods.

Te dezen opzichte is bizonder opmerkelijk de verandering, de omkeer, in de beschouwing van het O.T., mede onder den invloed van wat vooral door de latere opgravingen en onderzoekingen aan het licht is gekomen. Reeds in 1882 heeft onze prof. M. Noordtzij daarvan treffende bizonderheden en beschouwingen doen hooren, in zijn „Egyptologie en Assyriologie” en later meermalen. 8) En hoe is dit materiaal van jaar tot jaar nog vermeerderd!

Niet weinig van wat in de dagen des roems van Kuenen en Scholten als wetenschappelijk bewezen en voor altijd beslist werd uitgeroepen, zooals: dat de geschiedenis van Israël eerst begint met de 8ste eeuw vóór Christus, de 10 geboden niet van Mozes konden zijn, de aartsvaders mythische personen waren, is nu ook „historisch” gebleken tot de „zelfgemaakte dogma’s” te behooren, en wordt thans ook door de eigen geesteszonen dier mannen als al te opgeblazen hypothese-vereering verloochend en bestreden. In ons vaderland is het vooral prof. B.D. Eerdmans te Leiden, die de eens zoo hooggenoemde hypothese Graf — Kuenen — Wellhausen, zooals Dr. Leendertz het uitdrukt in de laatste afl. van „Geloof en Vrijheid” onderwerpt aan een „vernietigende kritiek”. Zie in Theol. Tijdschrift, 1909, Afl. 2, Reactie òf Vooruitgang? Prof. Eerdmans sprak, in 1909, als zijn gevoelen uit, dat Kuenen e.a. de historische geloofwaardigheid van menig feit der B.G. hebben ontkend, „volstrekt niet omdat de documenten daartoe drongen.” „Daar zijn verschillende wonderverhalen in O.T. en N.T. waar e mente auctoris zonder twijfel aan een gebeurd wonder is te denken. Toch verwerpt de historische critiek, zooals het oud-modernisme zich die denkt, zulke |31| verhalen als historie niet op grond van de documenten, maar omdat men niet aan wonderen gelooft”. . . . De berichtgevers, die ons in den Bijbel hunne documenten hebben nagelaten, waren zonder eenigen twijfel van meening, dat wonderen telkens gebeurden. . . . . Wanneer men zich dus aan hunne documenten houdt en die wil uitleggen naar hun bedoeling, heeft men met deze wereldverklaring der schrijvers rekening te houden. . . . Wanneer men juist had gesproken, had men moeten zeggen: het is mij op grond van mijne wereldvoorstelling, die wonderen uitsluit, niet mogelijk de zoogenaamde heilsfeiten te aanvaarden. De vraag, waarop het aankomt, wordt immers niet beslist door de historische kritiek, maar door het persoonlijk inzicht van hen, die zich met de vraag bezig houden”. 9)


Wat is nu onze roeping? Dat wij ons door het ongeloof niet laten schokken, en bij de studie en het onderwijs van de B.G. in hoogere en lagere scholen, op den kansel en in de catechisatie, met beide voeten vaststaan op de H.S., en steeds meer trachten te kennen en te doen zien de beteekenis van de feiten zelve en van hun samenhang in den gang der historie voor de kennis en den dienst van God, in het licht van de H. S., en onder de leiding van haren Auteur, den H. Geest. Dat wij tot dien einde de Schrift met de Schrift vergelijken, de vragen en moeilijkheden uit haar zelve trachten op te lossen, en, voorzooveel wij dat niet kunnen, van den Heere verwachten, dat Hij het doen zal op Zijnen tijd. Geen verleidelijker en gevaarlijker weg dan die Oud en Nieuw tracht te vereenigen. Dat heeft o.a. Doedes beproefd tegen Opzoomer. Kenmerkend voor zoo’n op twee gedachten hinkende richting, is wel dit: dat Doedes ongeveer te zelfder tijd het „Apostolisch Christendom” in bescherming neemt tegen het Moderne, en in zijne Hermeneutiek leeraart: „De geloofwaardigheid van het historisch gedeelte der resultaten van de exegese, wordt door de historische kritiek onderzocht”. § 47. Waarlijk, wij behoeven, wij mogen ons niet verplicht achten, te antwoorden op al wat uit ongeloofshypothesen tegen de B.G. wordt en kan worden ingebracht: de Sancta Theologia werpe haar koninklijke hoogheid niet weg! Niet de ongeloovigen hebben de wereld geschapen en de historie gemaakt, maar de God der natuur en der openbaring. Zijns is de wetenschap van alle dingen, van alle factoren; en Hij is de Criticus van allen en alles, die ook de verborgen gedachten der menschen eenmaal zal oordeelen en in het volle licht brengen, zóó dat engelen en |32| duivelen, geloovigen en ongeloovigen zullen moeten erkennen: dat Zijn Woord is de waarheid en al Zijne wegen gerechtigheid en gericht, vol van barmhartigheid en genade voor die Hem hebben gevreesd en Zijn Woord geëerd en gebruikt als een lamp voor den voet, een licht op hun pad.

Het rechte onderwijs der B.G. zal haar niet los stellen van de geschiedenis van de volken, met wie de Schrift in historie én in de profetie zoo telkens zich inlaat, wier begin alleen de Bijbel ons leert, en waarvan Christus en het Koninkrijk Gods het middenpunt en „God alles in allen”, 1 Cor. 15, het einddoel is en het einde wezen zal. Wil de ongeloovige geschiedkunde de B.G. aan die der volken onderwerpen en aanpassen, wij hebben de taak, in haar licht de geschiedenis der volken en der kerk te zien, te onderzoeken en te onderwijzen. Dan alleen en dan ook zeker komen wij meer en meer tot wetenschap der geschiedenis, en zal haar onderwijs vruchtbaar zijn voor het doel, dat ook door Dr. S. en B. en W. van Rotterdam wordt beoogd.

En dan — laten we ons niet verheffen boven de groote menigte geleerden en onkundigen, jeugdigen en ouden, die de B.G. niet kennen, of ze verwerpen. Ook uit onze eigen kringen en scholen zijn en worden er telkens weer meegevoerd door de wijsheid en vroomheid die niet is uit God, tot de ongerechtigheden van leer en leven, waartoe zij leidt. Die gelooft, danke daarvoor Gods vrije genade, eere de christelijke opvoeding en onderwijzing als middelen in Gods liefdehand, en werke mede uit alle macht om het weggedrevene weder te brengen, het verlorene te zoeken. Dr. Singels meent het goed, maar zijn goed doel: de studeerende jeugd en ons volk in ’t gemeen terug te brengen tot zegenende kennis van den Bijbel en de Bijbelsche Geschiedenis, zal hij nooit bereiken, omdat en zoolang hij bij het onderwijs wil ter zijde stellen wat juist haar heerlijkheid en kracht is. Prof. Eerdmans en vele modernen en anderen die leven buiten de Gemeente des Heeren, voelen zich onvoldaan en zien uit naar verlossing. Hoort hoe zij spreken en zuchten. „Wij zijn zondige menschen. Wij gevoelen onze natuur verbonden met het kwade. Dit is ons een macht, die ons levensgeluk wil vernietigen, onze vrede rooven, onze lichamen slopen, onze samenleving verderven en onze toekomst verdonkeren. Daarom zoeken wij naar licht en verlossing, zooals de menschheid vóór ons daarnaar heeft gezocht.” Ja, duizenden zuchten en zoeken zóó in onzen tijd, arm aan geloof en liefde, aan ideaal en poëzie, aan |33| vertroosting en hoop. Ai mij, zij zoeken zonder te vinden. Zij zoeken het, de een buiten Jezus, de ander bij een Jezus van hun eigen maaksel, die niet is de gekruiste Christus, eenmaal een vloek geworden voor ons, en nu aan de rechterhand Gods onze Voorbidder en Koning, die door Zijn Geest en Woord doet kennen en begeeren de schuldvergeving uit genade, en Zijn Kerk toebereidt voor het eeuwige leven. Zij willen religie, maar zulk eene die opklimt tot God, niet den dienst van den waarachtigen God, die tot den zondaar afdaalt en hem trekt tot den Zoon Zijner liefde.

Men zoekt een weg van Zelfverlossing. Als dat kón, zou God Zijn eigen Zoon niet hebben overgegeven aan dood en vloek. Zulk zoeken is, goed bezien, de loochening van de zonde, van de schuld en van de verdorvenheid des menschen, en daarom van de noodzakelijkheid der wedergeboorte en het bloed der verzoening. Zulk een religie en religieus zoeken en zuchten kan diepe smarten doen lijden, en woorden doen spreken, die het hart en geweten van ernstige menschen ontroeren, maar — in haar wezen is zij nochtans vijandschap tegen God, zegt de Schrift; een bedenken des vleesches, dat zich der Wet Gods niet onderwerpt, en daarom aan Zijn Evangelie van genade in den weg der gerechtigheid geen behoefte gevoelt, en aan den Jezus des Bijbels zich ergert en stoot.

Hoe ? Meent gij, dat onder de Joden die Jezus des doods schuldig hebben verklaard, geen mannen waren die het ernstig meenden met de religie, die zochten rechtvaardig te worden voor God? Maar hoort dan, hoe gansch anders Paulus over hen oordeelt. „Broeders, de toegenegenheid mijns harten en het gebed, dat ik tot God voor Israël doe, is tot hunne zaligheid. Want ik geef hun getuigenis, dat zij eenen ijver hebben, maar niet met verstand.” Rom. 10. „Niet met verstand”, oÇ katH p°gnwsin, dat beteekent niet: een al te onberaden, onverstandig loopende en drijvende ijver, maar: een ijver niet overeenkomstig het verstand, d.i. de rechte kennis, van de openbaring Gods. Dit blijkt uit het volgende vers. „Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.” Dat is de fout, de zonde geweest van Israël naar het vleesch onder het O. en onder het N.T.: ongerechtigheid en eigengerechtigheid, die tegelijk de spits en de vruchtbare wortel der ongerechtigheid is. Die begeerte en poging: een eigene gerechtigheid op te richten, heeft met Jezus Christus geen weg geweten en Hem ten lesten gekruisigd. |34| Zij heeft de leer en de belijders der zaligheid alleen uit genade, in alle tijden vervolgd en de geschiedenis der Kerk tot een historie van martelaren gemaakt. Dat zoeken van zelfverlossing houdt prof. Eerdmans c.s., zoowel bij zijn nieuwe als bij zijn vroegere beschouwing en beoefening van de Schriftcritiek, af van den Troon der genade en buiten de gemeenschap der Gemeente van Christus. Zij zingen niet mede en zij verstaan niet de lofzangen van het Israël Gods des O. en des N. Testaments, dat zich verblijdt in den Heere hunnen God, die het hijgend hert niet laat versmachten maar drenkt uit de fonteinen des heils. Zij springen nooit op van vreugde over de zalige ervaring van de waarheid en heerlijkheid van de belofte der verlossing, waarvan in de H.S. de geschiedenis, en de profetie der vervulling nu en in de parousie des Zaligmakers, staat beschreven. Omdat zij niet luisteren naar de liefelijke stem van den goeden Herder: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Daarom moeten wij ook tegen hen en hun onderwijs blijven getuigen, biddende dat God ook hen bestrale met het licht Zijner kennis.


Laat me eindigen met twee citaten, die betrekking hebben op de gewichtvolle zaak, welke wij bespreken. Het eene ter waarschuwing; het andere ter bemoediging.

Het eerste is van onzen Groen van Prinsterer: gezegender gedachtenis! Naar aanleiding van de wet van 1806 kenschetste hij een zg. christelijk onderwijs boven geloofsverdeeldheid aldus: „Het onderwijs is onchristelijk, omdat men door de afscheiding van hetgeen onafscheidelijk is, niet slechts de leer des Bijbels ter zijde gesteld, maar ook de geschiedenis des Bijbels van ziel en leven en waarheid heeft beroofd. Het is anti-Christelijk, omdat, terwijl het leerstellig onderwijs in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander leerstellig onderwijs geeft; het is anti-Christelijk, omdat men met voorbijzage der klove, die de zonde daargesteld heeft, een algemeenen Vader der menschen verkondigt; het is anti-Christelijk omdat men aldus aan ’t jeugdig gemoed een God predikt, die een droombeeld is van menschelijke wijsheid, een afgod, die met verloochening van den levenden God der waarheid, opgericht wordt.” 10) Wie derhalve niet den weg voor den antichrist wil helpen bereiden, geloove en onderwijze de Bijb. Geschiedenis en al de leer der waarheid alleen en geheel en in alles zóó als God ze ons leert in Zijn onfeilbaar Woord. Entweder-Oder. Voor, òf tegen God en Zijn Gezalfde! Een derde is er niet! |35|

Het tweede is van Dr. Johannes Jeremias. Nog kort geleden zijn breede scharen in Duitschland opgeschrikt door zekeren Drews, die de geschiedenis der Godsopenbaring en bizonder de geschiedenis van Jezus als enkel mythe verwierp. Genoemde auteur tracht door zijn boekje: Wissen wir etwas Sicheres über Jesus? de ontroerde christenen te troosten. Zijn slotwoord nemen wij hier over.

„De Christusloochenaar van onze dagen, Drews, zegt: „De historische Jezus was de steiger, waarop de europeesche mensch omhoog gestegen is tot de gedachte der Selbsterlösung, verlossing door zichzelven. Nu wij het doel hebben bereikt, kunnen wij den steiger afbreken”. Jezus heeft tot de Christusloochenaars van Zijnen tijd het ontwijfelbaar-historisch, ook in zijn proces opduikende woord gesproken: „Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik hem weder oprichten”. Het trotsch gedachtenbouwsel der immanenten Selbsterlösungsreligion zal instorten, omdat daaraan de soliede grondslag ontbreekt. Nog niemand echter, geen mensch van de aarde, heeft aan de woorden en het levenswerk van Jezus afbreuk gedaan. „Zij zijn gestorven, die den dood van het kindeke zochten”. Erst standen sie im Heldenbuch, dann kamen sie ins Leichentuch, und keiner ist geblieben”. Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid. En Jezus Christus, Wiens komst in de belofte en in de vervulling de gouden draad is en de kern van den Bijbel en de Bijbelsche Geschiedenis, Hij „is Dezelfde gister en heden en in der eeuwigheid”.

Die Hem volgen, ten einde toe, zullen niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben, en ook voor anderen een licht en zegen zijn.



Voor ik nu overga tot de overdracht van het rectoraat der Theol. School, deel ik u, ouder gewoonte, het voornaamste uit haar jaargeschiedenis mede.

Toen ik het rectoraat aanvaardde, bedroeg het getal studenten 31. Vijf van hen werden bevorderd tot Candidaat in de Theologie en zijn òf reeds in de bediening, òf op het punt die te aanvaarden; 10 studenten deden met goed gevolg het semicandidaats, en 4 het propaedeutisch examen. Aan 2 adspiranten moest worden geraden, nog met de voorbereidende studie voort te gaan. Eén adspirant werd na admissie-examen als student aangenomen, en een ander |36| kwam tot ons met het diploma van het Gereformeerd Gymnasium alhier. Zoodat het getal studenten op de lijst thans 28 is.

Wij hebben rijke stof, den Naam des Heeren te prijzen op dezen 58en jaardag van de Theol. School. Voor verliezen door den dood werden we bewaard; hoogleeraren, lectoren, en studenten mochten over het geheel doorgaans een goede gezondheid genieten en niet ijver en opgewektheid arbeiden. Tuchtmaatregelen zijn niet noodig gebleken. Al de examinandi der School kregen hun wensch; een zelfs cum laude.

Wel heeft de School in mijn rector-jaar gewichtige gebeurtenissen beleefd, en die voor haar toekomst van groote beteekenis zijn. Wat niemand verwachtte toen Prof. Noordtzij het rectoraat overdroeg, is nu reeds geschiedenis. Een der lectoren, Dr. A. Noordtzij, ging van ons heen, om Utrechts Universiteit als hoogleeraar te dienen. Gij herinnert u wel, hoe wij, bij de opening van den nieuwen cursus, 27 September, onder hartelijke heilwenschen van weerszijden, afscheid hebben genomen. Daarenboven — prof. M. Noordtzij vroeg, en verkreeg op de meest eervolle wijze, emeritaat, na 37-jarigen dienst in dit ambt. Tot 3 malen moest de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland samenkomen om voor de onmisbare versterking der onderwijskracht van haar eigen inrichting te zorgen. Het geldelijk bezwaar van de Generale Synode te Zwolle tegen de toen reeds noodig verklaarde benoeming van een vijfden hoogleeraar is reeds na weinige maanden „vergaan als was” voor ’t vuur, door de milde liefde van vele broeders en zusters, die aan giften en 3-jaarl. bijdragen meer dan 20 duizend gl. hebben saamgebracht. Een woord van dankbare erkentenis zij hier gesproken aan de Broeders, die deze beweging hebben opgewekt en geleid.

De Kerken en hare Theol. School hebben zich tot 3 malen toe een teleurstelling moeten getroosten door het bedanken voor een benoeming tot hoogleeraar. Maar deze beproeving heeft, Gode zij dank, niet lang geduurd. Binnen weinige weken verwachten wij, zoo de Heere wil, Dr. J. Ridderbos van Bussum als opvolger van Prof. M. Noordtzij, en Dr. Tj. Hoekstra van ’s Bosch als vijfde hoogleeraar. Wij verblijden ons van harte in hun benoeming en hun bereidwilligheid om aan de School der Kerken hun gaven en krachten te wijden. God brenge heil tot ons met een vollen zegen des Evangelies en stelle hen met de andere ambtgenooten in lengte der jaren tot bekwame en getrouwe leeraars der Kerken; tot muren en |37| voorschansen tegen alle vijanden en belagers van Zijn Woord en Zijn Kerk; tot zegenrijke en gezegende vaders van een breede schare geestelijke zonen en mede-arbeiders aan den tempel des Heeren!

Een der colleges van Dr. Noordtzij, in Nederlandsche taal en letterkunde, is door de curatoren opgedragen aan den heer Ebling, leeraar aan het Gymnasium. Onze cand. Dee gaf in dit trimester de propaedeutische colleges in het Hebreeuwsch. Met bizondere waardeering mag ik hier vermelden, dat Prof. Noordtzij nog een deel van zijn rusttijd heeft willen geven aan het onderwijs in vakken, die zijn opvolger wachten. God schenke u het voorrecht, hooggeachte ambtgenoot, met wien ik hier 30 jaren mocht samenwerken en behoor tot het geslacht dat heengaande is, nog jaren van uw emeritaat te genieten, ook nog tot zegen van de School en de Kerken, die 37 j. zich in u als hoogleeraar mochten verheugen.

’t Is heden 50 jaren, dat ik voor ’t eerst als student het jaarfeest der School mocht bijwonen, en 25 jaren, dat ik voor ’t eerst geroepen werd de rectorate oratie te houden. En nu zal het wel de laatste maal zijn. God zij geprezen, dat ik nu als toen nog uit volle overtuiging den studenten en den Kerken kan beroepen: Blijft in het Woord van God! 11)

Zoolang Kerken en Scholen staan en bouwen op dit fundament, den rotsgrond der eeuwige waarheid, zullen zij vaststaan, groeien en bloeien.

Gaat het eene geslacht van curatoren, hoogleeraren, lectoren en studenten, van herders en schapen heen — Christus, onze Heere, zorgt, dat uit onze zonen en dochteren nieuwe geslachten der heiligen de ledige plaatsen komen innemen. In Zijne volheid is al wat Zijne gemeente behoeft, tot zij als een weltoebereide bruid door haar bruidegom uit het strijdperk wordt overgebracht in de feestzalen van het Nieuwe Jeruzalem.

Van Hem zij ook uwe verwachting, geliefde broeder Harm Bouwman, nu ik, naar het besluit der curatoren, den last van het rectoraat op uwe schouders leg en den rectorstaf in uwe handen. Moge deze taak voor u dit jaar zijn een lichte last, gelijk zij ’t voor mij is geweest. God geve, dat onder uwe leiding de nieuwe ambtgenooten zich spoedig in dezen kring tehuis mogen gevoelen; dat gij een groote schare van nieuwe studenten moet inschrijven; dat curatoren, professoren en lectoren tezamen weldra zich kunnen verblijden in nieuwen bloei en krachtige ontwikkeling van dezen |38| gezegenden kweekhof van kerkdienaren, en dat er om harentwille dankbare vreugde zij in al de Gemeenten.

Zoo zij het!

Ps. 90 : 1.

Gij zijt, o Heer! van d’ allervroegste jaren,
Voor ons geweest een toevlucht in gevaren.
Eer berg en rots uit niet geboren waren;
Eer d’ aarde rustt’ op hare grondpilaren;
Van eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft!
Zijt Gij de God, die eind noch oorsprong heeft.


Aanteekeningen.



1. bl. 5. ’k Ontleen dit citaat aan De Rotterdammer van 13 Nov. jl. Dit dagblad heeft genoemd plan besproken in een 4tal artikelen: „Om de Rotterdamsche gemeentelijke kweekscholen”, waarvan het slot aldus spreekt: „De inwendig gansch verkeerde regeling van het openbaar onderwijs is de ernstigste factor, welke belet aan de plannen inzake de Bijbelsche geschiedenis adhaesie te schenken”.


2. bl. 12. „Uren met het Oude Testament”. De Opvoeding door den Bijbel. Naar het Fransch van Paul Vallotton, geheel omgewerkt onder toezicht van, en met een inleiding voorzien door Dr. J.J.P. Valeton, in leven hoogleeraar te Utrecht.” De aanbevelende inleiding is gedateerd: October 1911.

In dit werkje, bestemd tot handleiding bij de „Opvoeding”, nb. „door den Bijbel”, worden op den meest stelligen toon tal van beweringen der Schriftcritiek als onbetwistbaar zeker voorgesteld. Enkele voorbeelden mogen volstaan tot waarschuwing. Van den Pentateuch (Genesis-Deuteronomium) wordt verzekerd: „De Pentateuch is niet één geheel, en is niet, zooals men langen tijd gemeend heeft, van de hand van Mozes. Het kan zijn dat Mozes er eenige stukken van geschreven heeft; zooals den decaloog (de tien geboden), tenminste in zijn kortsten vorm; het z.g. bondsboek, een beknopt en grondleggend burgerlijk wetboek voor Israël (Exodus 21-23); een opsomming van de woestijnreizen (Numeri 33), en misschien nog andere kleine fragmenten”. „Deuteronomium dateert uit den laatsten tijd vóór de ballingschap”. Vergelijk daarmede wat de Heere Jezus tot de Joden heeft gezegd: „Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij Mij gelooven; want hij heeft van Mij geschreven. Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven?” Id. Luk. 16 : 29, 31; 24 : 27, 44 e.e. Van het boek Daniël: „Het is onmogelijk dit boek, waarin, in een stijl die veel meer aan geschiedenis dan aan profetie doet denken, de geweldige worsteling tusschen Antiochus Epiphanes en het Joodsche volk (hfdst. 8 tot 11) vele eeuwen na Daniël, verhaald wordt, aan Daniël zelf toe te kennen”. Alsof het niet mede een kenmerk van den profetischen stijl is, de toekomst voor te stellen als geschiedenis, wijl de profeet de toekomst ziet als heden en verleden. Zóó wordt den Bijbel ontzegd wat juist vrucht en bewijs van zijn goddelijke afkomst is, en inderdaad alle profetie als zoodanig geloochend. Jes. 41 : 21-23.

Jesaja 40-66 is niet van Jesaja. Tegen de vele aanhalingen in het N.T. |40| uit deze hoofdstukken, die Jesaja den schrijver noemen. Matth. 3 : 3. 8 : 17. 13 : 14. Luk. 4 : 17-21 e.e.

Hoe met de geschiedschrijvers der H.S. wordt omgesprongen, blijkt o.a. uit „De Toren van Babel”, bl. 184,185. „Onderstel dat de taalverwarring plotseling ontstaan is en dat zij aan de verstrooiing vooraf is gegaan, dan begrijpt men er niet alleen niets van, maar men wordt in de war gebracht en geërgerd door een met alle analogieën strijdend verschijnsel. Onderstel daarentegen dat de verscheidenheid der talen het gevolg is geweest van de verstrooiing, dan is alle aanstoot weggenomen”. Maar — kán, mág, het verhaal zóó worden „uitgelegd”? Antwoord: „Welnu, niets belet ons het bijbelsch verhaal aldus op te vatten. Het is hier, evenals altijd: „de letter doodt, de geest is het die levend maakt”. Immers, dit is de gedachte, de diepe zin van het verhaal van den Toren van Babel: „beschaving zonder God loopt op ondergang uit”. Het is de wil Gods, dat het zoo zijn zou”.

Is het niet diep bedroevend, dat prof. V. zulke vervalsching van de Bijb. Geschiedenis, en zulke averechtse aanhaling van woorden der H.S. heeft durven aanbevelen.? Wel kenmerkend ook voor het „wetenschappelijk” gehalte van die „richting”.


In een bespreking van Dr. J.H. Gerritsen’s „Christologie, de persoon en het werk des Heeren, dogmatisch fragment”. Theol. Tijdschr., afl. VI, 1912. bl. 543 v.v., zegt D.B.E.: „Evenals in ”de val des menschen” bewandelt Dr. G. in dit fragment nieuwe wegen” . . . . „De ontwikkeling van de Christelijke dogmatiek, zooals Dr. Gerretsen die geeft, schijnt een treffend bewijs van de onmisbaarheid van de Schriftuitlegging als studievak voor theologen” . . . . „Wie met het christelijke Godsbegrip breekt moet noodzakelijkerwijze op alle punten in strijd komen met de christelijke godsdienstige denkbeelden. Dr. Gerretsen merkt zelf op dat hij zich genoodzaakt ziet de orthodoxe leer der Drieëenheid te verwerpen.

Na het dogmatisch fragment over den val des menschen en de interpretatie van de leer der rechtvaardiging bij Paulus verwondert deze studie van Dr. G. ons niet. Doch raadselachtig blijft het hoe een rechtzinnige gemeente een herhaald aantasten van de duidelijke beteekenis der Schriftuurlijke uitspraken en een principieel ontkennen van de christelijke geloofsbegrippen, zonder krachtige teekenen van verzet, gelaten over zich kan laten heengaan”. **


3. bl. 14. Zie DR. H.H. KuyperEvolutie of Revelatie”, 1903, bl. 9. „Naar het mij voorkomt, M.H. is daarmede het probleem zuiver gesteld. In den strijd, die om de Schrift gestreden wordt, gaat het over dit dilemma: Evolutie òf Revelatie; menschelijke ontwikkeling òf Goddelijke Openbaring”. Tertium non datur. Heeft Delitzsch in dien strijd den geest van het Oude Babel opgeroepen om getuigenis voor de Evolutie af te leggen, ik wensch u te toonen waarom dit getuigenis eer tegen dan voor de Evolutie pleit en daarom zijdelings de Revelatie bevestigt”.

Zie ook „De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament, door Prof. P. Biesterveld, 1906, bl. 93. „Wij kunnen rustig te midden van het wapengekletter voortgaan met onzen arbeid. Soms grijpend naar het |41| geweer, om te weerstaan wanneer de aanval onzen opbouwenden arbeid zou verstoren — meer nog hanteerend den troffel, opdat de muur van het Godsgebouw rijze op het vaste fundament des Heeren zelf. Vooral moet ons arbeiden bedoelen, de Schrift beter te verstaan, hare gedachten te mogen grijpen, vertolken, en in beleekenis voor gansch het zijn te doen kennen.

En dien arbeid verrichten wij dan in het vaste geloof: Verbum Dei manet in aeternum.


4. Ds. Hulsman, „Handleiding”, bl. 49 en 50, erkent, sprekende van het geboorteverhaal van Jezus, hetwelk hij „poëzie, geen gewone geschiedenis” noemt: „Doch nu moet nog verklaard worden, hoe deze poëzie is ontslaan”. Hij weet er echter geen andere oorzaak voor dan „verkeerd begrepen O.T. profetieën” . . . Wel is mogelijk dat ook Oostersche invloeden meegewerkt hebben. In het geboorteverhaal van Boeddha komen dezelfde trekjes voor als in dat van Jezus (Simon = Asita.)”

Is dat nu „historisch” onderzoeken en verklaren? Een ontkenning motiveeren door gansch ongegronde bewering en verzekering, dat de profetie van Jes. 7 : 14 e.a. door de schrijvers der Evangeliën „verkeerd begrepen” zijn? Ook zóó blijft onverklaard het verschijnsel, vanwaar die „poëzie”, hetzij ze in die profetieën ligt, òf in het verkeerd begrip er van wortelt, haar oorsprong heeft. Neen, Ds. H., wees maar eerlijk en erken: wij kunnen geen verklaring geven, noch historische, noch psychologische, noch ethnologische, noch philosopische. De oorzaak van deze loochening en vervalsching van de geschiedenis van den Zoon van God, vleesch geworden om onzentwille, Joh. 1, Luk. 1 en 2, heeft H. zelf aangewezen, bl. 47: de Bijbelcritiek. En die is vrucht niet van Bijbelstudie, maar van toepassing van de methode der „natuurwetenschappelijke studiën” op de bovennatuurlijke realiteiten, de geopenbaarde mysteriën Gods. Dat is de manier van zeggen en doen, niet van logische, wetenschappelijke menschen, maar van drogredenaars; onbeschaamde, onheilige sophisterij!

En dan durft Ds. H., de man die jaren lang Jezus Christus, den Zoon van God, verkondigd heeft als den éénigen Zaligmaker, zonder eenige poging van bewijs verzekeren: „Dit schaadt evenwel niets. Jezus wordt er niet minder om, als Hij de zoon geweest is van Jozef en Maria. Hij heeft een geestelijke waarheid verkondigd en in zijn leven verwezenlijkt die nu nog altijd het leven der menschheid moet worden genoemd.” En zulk een man blijft, tegenover de machtelooze geloovigen, die hem als Christusprediker hebben begeerd en gewaardeerd, zich handhaven in het ambt der bediening des Woords, en zijn Christus verwerpende teer aandienen als „Christelijk”! Waar is hier de waarheid, oprechtheid, eerlijkheid?

Tegenover alle loochening blijft van kracht Jezus’ Zelfverklaring: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij.” Joh. 14. En Zijn dreigend vermaan tot de Joden en alle anderen die Hem tegenspreken en tegenstaan: „Indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben (vs. 12-19) Gij zult in uwe zonden sterven.” (Joh. 8 : 21 en 24.)


In mijn studententijd vroeg onze praetor aan prof. J.H. Scholten, te Leiden, schriftelijk een toelichting van hetgeen hij, in zijn handboek over godsdienst en wijsbegeerte, van Israël zeide, nl. dat het zich van de andere volken |42| onderscheidde door hoogeren godsdienstigen aanleg enz. Het antwoord op de vraag: Vanwaar dan die hoogere aanleg e.a.? hoe die te verklaren naar de ontwikkelingstheorie? kwam neer op het zelfde wat in het handboek stond, d.i. op een constateeren, dat Israël van hooger aanleg was, zonder historische, of psychologische, of eenige andere verklaring. Onze praetor liet, op onzen aandrang, het er niet bij. Maar op den tweeden brief kreeg bij alleen dit tot antwoord: dat de professor zulke gewichtige zaken niet kon behandelen in brieven, maar op zijn colleges een en ander uiteenzette. Wij zagen toen in die correspondentie van prof. Sch. een acte van onvermogen met eigen hand geteekend en uitgereikt aan de opkomende Religionsgeschichte. En al wat in de circa 50 jaren daarna is geschreven, heeft m.i. die opvatting van ons toenmalig studentencorps bevestigd.


„Nein, es ist ein ungeschichtliches Verfahren, wenn man die Vorbereitungsstufe zugunsten der durch Christus begründeten Vollendungsstufe der Gottesreichsgeschichte herabdrücken zu müssen meint. Christus selbst sprach: Du sollst Gott lieben usw. und deinen Nächsten als dich selbst. In diesen zweien Geboten hangt das ganze Gesetz und die Propheten. (Matth. 22 : 37-40 und Parallelen!) Also auch der Satz, dasz Jezus „eine wahrhaft neue Religion (Babel und Bibel IV, 48) geschaffen habe, ist eine ungeschichtliche Ubertreibung.

So sind denn auch die neuesten Behauptungen, in denen die babylonische Kultur als eine gleich hohe Parallele und Quelle der religiössittliche Prinzipien der Bibel hingestellt, ja die Eingemeindung der Bibel in Babel gefordert worden ist, als unbegründet und als den Tatsachen widerstreitend erwiesen worden. Auch den neuesten Aufstellungen gegenüber konnte gezeigt werden, dasz das „Religionsvolk der alten Welt” — um mit dem Göttinger Hermann Schultz zu sprechen — in Palästina und nicht in Babylonien gewohnt hat, und dasz in der Bibel und nicht in der Keilinschriftlichen Bibliothek die klassische Quelle der Menschheitsreligion sprudelt.” „Die babylonische Gefangenschaft der Bibel als beëndet erwiesend. Eduard König, Prof. Univ. Bonn, 1905,” bl. 80 en 81.

Israëėl zelf wist het wel, waardoor en door Wien het onderscheiden was van de volken: „Weet, dat de Heere is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij) Zijn volk en de schapen Zijner weide”. Ps. 100 : 3. Vg. Ps. 147 : 19 en 20. „Een eigen volk” van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus. Tit. 2 : 13 en 14; 3 : 3-7.


In zijn dezer dagen verschenen studie: „Die Hellenisierung des Christentums in der Geschichte der Theologie von Luther bis auf die Gegenwart, 1912. Berlin — Trowitsch & Sohn komt Lic. Dr. Wolther Glawe, bl. 322, tot dit resultaat:

„Während die Theologie auf Grund einer einfacher historischen Erkenntnis sich genötigt sieht eine Hellenisierung des Dogmas in formaler Hinsicht anzuerkennen, musz sie eine Auffassung ablehnen, die den Hellenisierungsprozesz in Beziehung setzt zu dem eigentlichen Inhalte der Dogmen, sofern unter diesen die aus der Verkündigung des Wortes resultierenden Grunderkenntnisse der Christenheit und nicht etwa z.B. der Komplex der für die Katholische Kirche geltenden Lehren zu verstehen sind. Die objectieven Wahrheiten der |43| Erlösungsreligion und der Hellenismus waren in ihrem innersten Wesen zwei so disharmonische, heterogene Gröszen ohne jegliche Affinität, dasz sie von vornherein einen Synkretismus ihrer höchsten Werte als ein permanentes produkt ausgeschlossen erscheinen lassen muszten”.


5. bl. 26. Zoo duidelijk mogelijk wordt in dien tekst: 1 Cor. 2 : 14 en 15, aangewezen de oorzaak, waardoor Joden en Grieken en Pseudo-Christenen het Evangelie van Christus niet aannemen, en de ware leden der Kerk van Christus daarin hunne zaligheid vinden. Maar de natuurlijke mensch — die nog leeft in den staat der zonde: „den Geest niet hebbende”, Jud. vs. 19 — begrijpt niet (oÇ decetai, aanvaardt niet) de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.

Doch de geestelijke (mensch) — die uit den Geest geboren is, Joh. 3 : 6 — onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden”. Zie ook vs. 16.

Dat dan ieder die door genade „den zin van Christus” heeft, toezie, zich niet in zijne verzekerdheid te laten schokken door menschen, wien de Christus Gods „dwaasheid” is, en met de getrouwheid der liefde tot God en tot den naaste optrede tegen alle miskenning en verdraaiïng van het Woord Gods en Zijne heerlijke daden! Geen beter middel ook om op de dolende geesten invloed ten goede te oefenen, dan het blijmoedig palstaan en dankend roemen in de volle verzekerdheid des geloofs en der hope. Welke „religie” en nietreligie kan wijzen op een loflied uit hun midden in ’t gezicht van den dood als de zwanenzang van den Kruisgezant, die vroeger een lasteraar was en een vervolger van Jezus en Zijne gemeente? 1 Tim. 4 : 6-8.


6. bl. 27. Zie over de Empirische Godsdienstpsychologie de dissertatie van Dr. J.G. Geelkerken, Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1909. „. . . En waar de moderne natuurwetenschap en de moderne bijbelcritiek door hare „empirische” methode onder de rijen der gedoopten in de beschaafde wereld hare duizenden hebben verslagen, zal de empirische godsdienstpsychologie, zóó opgevat, hare tienduizenden verslaan, bij wie het semen religionis zal verkwijnen in twijfelzucht en agnosticisme, of in een gelijkelijk irreligieus, materialistisch of spiritualistisch monisme van theoretischen en practischen, of vrijwel louter practischen aard”. blz. 391 en 392.


7. Pragmatisme. 1. „Het pragmatisme van William James is te beschouwen als een leer der kennis, opgebouwd op de grondslagen van het evolutionisme. 2. De herziening, waaraan het pragmatisme het waarheidsbegrip onderworpen heeft, leidt tot ontkenning van het bestaan der waarheid zelf. 3. De poging tot verzoening van wetenschap en geloof, door James in dat pragmatisme bedoeld, mag niet geslaagd heeten; wijl het noch aan de wetenschap, noch aan den godsdienst recht laat wedervaren.

Bovenstaande zijn stellingen, behoorende bij het Academisch Proefschrift: Het Pragmatisme van William James, van Dr. J.G. Ubbink. Arnhem, A. Tamminga, 1912. |44|


8. bl. 28. „En hun woord zal voorteten gelijk de kanker”. 2 Tim. 2 : 13-19. Daarom wordt schuldig jegens de eere van God en Zijn Woord, en jegens de menschen die ten eeuwigen verderve worden verleid door de „menschelijke” prediking van het Goddelijk Woord, allen die niet uit alle kracht, de geleerde en de ongeleerde dwaalleer noemend bij haar waren naam, in de H.S. aangewezen, getuigt tot ontmaskering van de leugen. De meest schuldige en gevaarlijke, als de kanker invretende, „methode” en actie van de Schriftverwerpers is wel de propaganda des ongeloofs door vertalingen van de H.S., met inleidingen en „uitlegkundige” aanteekeningen, die, in plaats van de Schrift uit te leggen, een doorloopende acte van beschuldiging zijn, op gezag van zg. wetenschappelijke onderzoekingen enz., en het Evangelie van Christus bedekken en, ware het mogelijk, het zouden uitwisschen. Zoo als ten onzent de vertaling e.a. van het O.T. en van het N.T. door Dr. H. Oort en anderen. Naar de bladen melden, is van die gevaarlijke vertaling eerlang een volksuitgave te wachten, tot populariseering van de moderne Bijbelcritiek en Bijbelvervalsching, onder bijbelsche vlag. Caveant consules!

Niet minder schuldig en gevaarlijk zijn boeken als Die Schriften des Neuen Testaments neu übersetzt und für die Gegenwart erklärt, van Otto Baumgarten, Wilh. Bousset, Hermann Gunkel e.a. Herausgegeben van Johannes Weisz. Göttingen, Vandenhoek en Ruprecht, 1906, en het bovengenoemde „Praktische Auslegung des N.T., van Niedergall, Tübingen, Mohr, 1907. „Erklärt” beteekent in die boeken: de woorden des N.T. zóó „bewerkt” dat het niet langer „in schneidenden Widerspruche steht mit dem, was der moderne Mensch auf allen anderen Gebieten des Denkens und Lebens für richtig und selbstverständlich hält”. En dan durven zulke Schriftvervalschende, het Evangelie uit het Evangelie wegnemende, „verklaarders” nog betuigen: „dasz es uns nicht um Niederreiszen zu tun gewesen ist”. „Wo wir altüberliefertes Glaubensgut, alle liebe Vorstellungen verstören muszten, haben wir selber das als eine schmerzliche Pflicht empfunden. Unsere Absicht is eine sehr positive gewesen; wir wollten einen starken Eindruck geben von dem gewaltigen religiösen Leben, das in den Schriften des Neuen Testaments sich selber bezeugt”. Weisz, Vorwort. Welk eene verblinding! En hoe groot het gevaar, waarvoor de Geest waarschuwt, Ef. 4 : 14, en daartegen alle leden der Gemeente, de Herders en Leeraars voorop, tot waken en strijden oproept! Ai mij, wij gewennen zoo licht aan de meest brutale uitingen en werkingen van ongeloof en revolutie. „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze”.


9. bl. 28. „Reeds lang duurt de strijd der menschelijke wijsheid tegen het Woord onzes Gods. Telkens echter bleek, dat wel de bloem der wetenschap afvalt, maar Zijn Woord blijft. In onzen tijd had de strijd buitengewone proportiën aangenomen; nimmer is Gods Woord zoo uiteengereten, geminacht, verworpen. Haast zouden wij versagen. Doch neen, wij versagen niet. Integendeel. Nu de Heere op zoo verrassende, zoo duidelijk sprekende, en de zijn Woord vijandige wetenschap zoo beschamende wijze, door de eeuwenoude papyrus-rollen van ’t Nijldal en de marmerplaten van ’t Eufraat-bekken, spreekt voor de geloofwaardigheid des O. Testament — grijpen wij bij vernieuwing moed, gevoelen wij ons krachtig versterkt. En, overtuigd van de uitnemendheid der gaven ons in Egyptologie en Assyriologie geschonken, |45| gevoelen wij ons gedrongen om eenerzijds, in vurigen dank aan God, na te stamelen het getuigenis Zijns Zoons: „Uw woord is de waarheid”, en anderzijds, tot versterking en — mocht het zijn — ook tot anderer welzijn elkander te herinneren het woord Zijner verzekering: „Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken!” M. Noordtzij, Eg. en Ass. bl. 41.

Zie van M. Noordtzij o.a. ook: Israëls verblijf in Egypte bezien in het licht der Egyptische ontdekkingen. 1891, Leiden. D. Donner; en Oostersche lichtstralen over Westersche Schriftbeschouwing. 1897. Kampen, J. H. Bos.


In zijn Das Alle Testament im Lichte des Alten Orients, Leipzig, Hinrich, 1904, zegt Alfred Jeremias, Vorwort: „Neuerdings erhebt sich der Widerspruch gegen die Ergebnisse der Assyriologie vor allem innerhalb der Richtung, die von jeher die Wissenschaftlichkeit für sich in Anspruch nahm . . . Die historisch-kritische Schule, die ihr Werk in einer Zeit begonnen hat, in den die Gefilde der vorderasiatischen Alteriumskunde noch verschüttet lagen, hat sich nicht imstande gezeigt, das neue Material zu verwerten, weil es den auf früheren Stufen der Erkenntnis selbstgeschaffenen Dogmen in entscheidenden Punkten widerspricht”.


10. bl. 29. ’t Kan zijn nut hebben hier over te nemen wat Dr. Leendertz in die afl. van „G. en V.” over den genoemden omkeer schrijft:

„Tot de merkwaardige verschijnselen van onzen tijd mag zeker wel gerekend worden de wijziging, of laat mij liever zeggen, de algeheele omkeer in de beschouwing van het Oude Testament. Sedert Prof. A. Kuenen in 1869 zijne bekende Geschiedenis van den Godsdienst van Israël uitgaf, was in Duitschland en in ons vaderland de hypothese Graf-Kuenen-Wellhausen het uitgangspunt van bijna alle Oud-Testamentische geleerden. Velen vergaten daarbij, dat het slechts eene hypothese was, en namen als wetenschappelijk vaststaand feit aan, dat de geschiedenis van Israël eerst begint met de 8e eeuw voor Christus, toen de profetische mannen leefden, die geschriften omtrent Israëls geschiedenis samenstelden, maar in die geschiedenis eigenlijk de godsdienstige denkbeelden van hun tijd weergaven. Daarmede werd als waarheid erkend, dat de aartsvaders mythische personen waren; de 10 geboden niet uit den tijd van Mozes konden zijn; het bondsboek Exodus XXI-XXIII de denkbeelden der 8e eeuw bevatte. Voorts moet Deuterononiium in de dagen van koning Josia gevonden en ook geschreven zijn; de priesterlijke wetten in Leviticus eerst na de ballingschap zijn opgesteld; de hoogepriesterlijke waardigheid en de groote Verzoendag vóór de ballingschap onbekend geweest zijn.

Dit werd op zulk een toon van verzekerdheid beweerd, dat tegenspraak belachelijk scheen. De wetenschap had immers uitgemaakt dat de oude voorstelling: eerst de wet en dan de profeten, op bedrog berustte. Het moest nu zijn: eerst de profeten en dan de wet.

In Duitschland waren er enkelen, die zich tegen deze hypothese verzetten, maar hun stem was als die eens roependen in de woestijn. Hoe zou dan ten onzent een predikant, die temidden van de drukte van zijn ambt niet |46| den tijd had, zijne Hebreeuwsche studiën voort te zetten, die niet tot de bronnen kon gaan, omdat hij in de Arabische taal een vreemdeling was en van de Syrische nauwelijks de letterteekens kon ontcijferen, het gewaagd hebben tegen de heerschende beschouwing op te komen? Al had bij ook maar de bescheiden vraag uitgesproken, of de hypothese Graf-Kuenen-Wellhausen ook het resultaat der wetenschap van de 20ste eeuw zou blijven, kon hij van tevoren weten, dat hem als onwetenschappelijk amateur het zwijgen zou worden opgelegd.

En ziet, nu komt van de zijde der vroegere verdedigers dier hypothese een steeds krachtiger verzet daartegen. De eerste, die in ons land uiting gaf van zijn veranderd inzicht, was Prof. B.D. Eerdmans te Leiden, die in 1908, 1910 en 1912 „Alttestamentliche Studiën” in het Duitsch uitgaf. (Gieszen, A. Töpelmann.)

Het voorbericht van de eerste studie begint met de verklaring: in deze verhandeling over de samenstelling van het boek Genesis maak ik mij los van de critische school Graf-Kuenen-Welfhausen, en bestrijd ik in zijn geheel de zoogenaamde nieuwere oorkondenhypothese”.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

In de derde studie, die in 1910 verscheen, geeft Eerdmans een nauwkeurige exegese van het boek Exodus, waaruit blijkt, dat hier de splitsing der bronnen nog moeilijker is te handhaven dan in Genesis. De wetten van het Bondsboek en de beschrijving van de instelling van het Paaschfeest zijn geheel in strijd met de denkbeelden, die men in den koningstijd omtrent de offers koesterde. Het blijkt ook dat Eerdmans geen bezwaar heeft de mededeeling der tien geboden aan Mozes toe te schrijven.

Nog merkwaardiger zijn de resultaten van zijne vierde studie, die voor eenige maanden het licht zag. Daarin geeft hij een exegetische verklaring van het boek Leviticus die een doorloopende bestrijding van Wellhausen is.

De slotsom van Eerdmans is: Leviticus was het wetboek, dat aan de hervorming van Hiskia ten grondslag ligt, en daarmee vervalt alles, wat door Wellhausen over het late ontstaan van dit boek werd beweerd.

Met belangstelling zie ik er naar uit, wie tegenover deze vernietigende kritiek de eens zoo hooggeroemde hypothese nog zal durven handhaven.”

Inderdaad, wel „merkwaardige verschijnselen”. Geve God, dat vele Schriftcritici daardoor tot ernstig nadenken en terugkeer worden gebracht!

Een sprekend staaltje van onhistorische Bijbelcritiek is ook de even stout uitgesproken als ongegronde bewering, dat het vrijlatingsedict van Cyrus, Esras, geen historie, maar verdichting is. Zie „Wat de Leemcylinder van Kuros verhaalt”. Geref. (Theol.) Tijdschrift, Gez. Meerburg, Heusden, Maart 1912.


11. bl. 35. Zie mijne rectorale oratie: „ Blijft in het Woord van God, 1887. Heusden, Gez. Meerburg. Id. De Bijbelsche Geschiedenis de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap. Rede bij de aanvaarding van het Leeraarsambt aan de Theol. School, 10 Jan. 1883. Met aanteekeningen. Leiden, D. Donner 1883; en Jezus Christus de Middelaar des N. Testaments de waarheid der H. Schrift, en de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid. Rede bij de herdenking van 25 jar. arbeid als Hoogleeraar a.d. Theol. School, 10 jan. 1908. Met aanteekeningen. 1909. Heusden, Gez. Meerburg.




* De vergadering was geopend met het zingen van Ps. 118 : 1 en gebed.

** Ik onderschrap.


a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2003