Lucas Lindeboom (1845-1933)

De Christelijke Gereformeerde Kerk

Een en ander over haar toestand, roeping en toekomst, aan de ernstige overweging ook van de geloovigen buiten haar aanbevolen

door L. Lindeboom, Evangeliedienaar te Zaandam
Met naschrift aan Dr. A.W. Bronsveld
Tweede veel vermeerderde druk
Heusden (Gezelle Meerburg-Wuijster) 1875

a



Gebouwd op bet fondament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen:

Op welken het geheele gebouw, bekwamelijk zamengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere.

Efeze II : 20, 21.


En laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken.

Hebreën X : 24.


En ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen;

Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt:

En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn gelijk als wij één zijn.

Johannes XVII : 20-22.




Een woord vooraf


Toen voor eenige weken dit werkje het licht zag, durfde ik niet verwachten dat zóó spoedig de oplage zou zijn uitverkocht. Is dit verschijnsel ons moedgevend en hoopversterkend, wij meenden ons dan ook door de bezwaren, aan eene tweede uitgave verbonden, niet te mogen laten terughouden, te minder omdat reeds vele bestellingen wachten. Uitgenomen de verbetering van eenige drukfouten, wijziging van enkele uitdrukkingen en zinsneden en bijvoeging van eenige aanteekeningen, is de inhoud dezelfde gebleven. Over het algemeen hebben wij reden te over om den recensenten voor hunne spoedige en welwillende beoordeeling dank te zeggen. ’t Spreekt vanzelf dat wij hier niet in eene uitvoerige beschouwing kunnen treden van de opmerkingen, door dezen en genen gemaakt. Evenwel hebben zij recht bij dezen nieuwen druk het bewijs te ontvangen, dat hunne beoordeeling met de verdiende belangstelling is overtoogen. Ook om misverstand van onze bedoeling te voorkomen of weg te nemen komen wij gaarne met een enkel woord op een en ander terug, ons bereid verklarende om ter gelegener tijd in ons blad of andere bladen de discussie voort te zetten. Du choc des opinions jaillit la vérité.


De Standaard van 4 April, die van ons geschrift verklaarde, dat het is „een klaar bewijs dat zij lasteren die de Chr. Geref. Kerk de patrone van stilstand en achterlijkheid schelden,” antwoordt op onze vraag pag. 8: „Wie heeft ooit in de Kerkgeschiedenis gelezen dat een genootschap, zoo diep gezonken [als het Ned. Herv.] weder tot leven kwam?” met de wedervraag: „Herinnert zich de schrijver tot welk een graad van ontwikkeling het moderatisme, het rationalisme in zijn ruimsten omvang, in de Schotsche kerk gestegen was, eer de Vrije kerk uit haar schoot geboren werd?” Wij rekenen echter op de toestemming van De Standaard als wij den toestand der Schotsche kerk te dier tijd niet gelijkstellen met dien van het Herv. genootschap thans, en het feit, dat een andere Kerk uit haar schootgeboren werd, pleit o.i. eerder voor dan tegen onze meening, dat dergelijke Kerken wel een scheut uit hare wortelen kunnen voortbrengen, doch niet zelve weder als lichaam met leven bezield worden. De Vrije Kerk, een klein deel der Staatskerk, ging er uit. Dat alzoo ook het klein |vi| gedeelte waarheidlievenden ten onzent zich vrij maken! Dat het volgens de wet van Gods Koninkrijk altijd slechts enkelen moeten zijn, die getrouw worden — hebben wij niet beweerd; wèl dat niemand ooit met getrouw worden op de menigte mag wachten, en dat de Heere in den weg van getrouwheid meermalen uitkomsten gaf, waarvoor de getrouwen zelf niet hadden gedacht dat het toen juist Gods tijd zou zijn. De uitkomst met hoopvol vertrouwen Gode overlatende, gansch getrouw te zijn, ook al stond men alleen — dat is, meenen wij, ook thans de onafwijsbare roeping dergenen die God vreezen.

Met de C.G. Kerk de eenige kerk in Nederland te noemen, hebben wij de „Vrije Evangelische gemeente” van wijlen Ds. De Liefde, noch de Baptisten en Oud-Gereformeerden willen miskennen; alleen meenen wij dat, al wil men de eerste als Gemeente erkennen, zij nogtans niet is wat men algemeen door een Kerk, een organisch verband van Gemeenten, verstaat. Welke is de Belijdenis der Vrije Gemeente? En wat is het kerkelijk leven der Baptisten? En wat zijn de Oud-Gereformeerden anders dan groepjes, die, met hun naam en belijdenis in tweestrijd, een secteleven leiden? De Oud-Geref. Kerk heeft zich in ’69 met de C.A.G. Kerk vereenigd.

Wat de Fransche Herv. Kerk betreft, wij hebben de sympathie-betuiging van de Synode te Groningen aangehaald als bewijs, dat de C.G. Kerk zich niet afsluit; die betuiging gold niet het genootschap, zooals het vroeger bestond, doch de Kerk, die op dat oogenblik door de weder-opneming der belijdenis in beginsel als zoodanig zich constitueerde. Dat de verdere gang der zaken in die Kerk niet in alles onze sympathie wegdraagt, behoeven wij wel niet te zeggen; gaarne echter spreken wij hier uit dat wij aanstonds eene Herv. Kerk in ons land zullen begroeten, indien eerlang — ach! wanneer? — een Synode de belijdenisschriften weer verbindend verklaart met al den aankleve van dien.

Gaarne nemen wij hier de slotwoorden van De Standaard over. „Liever echter dan hierover (over genoemde bedenkingen) uit te weiden, betuigen, we ten slotte onze hartelijke instemming met den duidelijk door hen uitgesproken wensch, dat eerlang, spoedig (want de nood dringt en de tijd is ernstig) alle Gerejormeerden in ons land ook in Kerkelijken zin één worden en de thans verbrokkelde krachten gezamenlijk de wapens aangorden tegen den overal veldwinnenden vijand.” Zoo zij het! Worde de behoefte aan vereeniging ook in Kerkelijk verband meer en meer gevoeld en uitgesproken! Wat dunkt De Standaard van den weg, daartoe aangewezen op pag. 11? Ziet hij, naar Gods Woord, geschiedenis en toestanden oordeelende, een anderen weg dan scheiding en aansluiting?


Het artikel van Dr. Vos in het Kerkelijk Weekblad van 23 April, heeft mij verblijd. En omdat er een betere toon in heerscht jegens de C.G. Kerk dan weleens vroeger, èn omdat het een begin maakt met bespreking der zaken. (Zoo gaarne hadden wij dat ook gezien, zouden wij het nog vernemen, bij de andere |vii| bladen, die zich meer bepaald hebben tot eene algemeene beschouwing over de brochure in haar geheel.) Ik beveel mij bij den heer Vos aan tot eene broederlijke discussie over de door hem besprokene punten; wellicht kan het spoedig blijken dat wij niet zoover van elkaar afstaan, als het wel schijnt en hij meent. Eene herlezing van wat ik schreel zal genoeg zijn om Dr. Vos te doen erkennen dat ik geen reden gaf tot deze zijne woorden: „Begrijp ik hem goed dan moeten zijne geestverwanten doen, alsof er bij ons niets van hunne gading is. Philanthropie, Armenzorg, Weesinrichtingen, Zendingszaak enz. . . . . . omdat het hun alleen toekomt dit alles te doen.” Het tegendeel. Doch, bij waardeering van het betrekkelijk vele goede, meenen wij dat de kerkelijke troebelen een zoo gewenschten en noodigen bloei in den weg staan. Dat b.v. de Zending om den aard der zaak bepaald van de Kerk behoort uit te gaan, en niet met b.v. Philanthropie gelijk staat, zal Dr. Vos toch wel gaaf toestemmen?

Ook toont Vos, door te meenen dat ik „de geloovigen” in het N.H. Kerkgenootschap wilde overtuigen, dat zij zich vereenigen moeten met de C.G. Kerk, mij niet goed begrepen te hebben, hoe duidelijk ik mij ook heb uitgedrukt. Zie pag. 11. Alleen de Gereformeerden roep ik daartoe op. En tot allen blijf ik getuigen: Breek de banden met de verwerpers des Heilands en — vereenigt u met uwe geestverwanten in kerkelijk verband.

Eenige aanwijzing van „al het onjuiste en overdrevene”, dat de brochure volgens Vos zegt, van de Herv. gemeenschap, zou ik nog gaarne ontvangen. Ik meen dat al het beweerde op feiten zich grondt. Wordt mij van iets aangetoond dat ik mij vergist of te sterk gesproken heb, gaarne zal ik het erkennen. Tot zoo lang blijf ik er bij. Misschien echter heeft de laatste Vergadering van N.H. predikanten Dr. Vos wel overtuigd dat ik geen ongelijk heb.

Teveel gevergd is het van een ernstig man zeker niet als ik eenige wederlegging vraag van hetgeen dit geschrift over den oorsprong van „de Afscheiding” bevat. Zonder dat zal wel niemand in de ook nu herhaalde uitspraak: „De Afscheiding was geen goed werk enz.”, meer kunnen zien dan dappere woorden. Dr. Vos late het niet bij zoo’n Ipse dixi.

De indeeling van de geschiedenis der Ned. Prot. Kerk in deze tijdperken: Vóor 1618 lijden en strijden voor „de ware religie;” van 1618-1795 lijden en strijden voor „de ware leer;” van 1795-? lijden en strijden voor „de ware Kerk;” voor een oogenblik toegevende, kan ik toch Dr. Vos niet toelaten zich van het lastige en conscientie-pijnigende zijner kerkelijke verhoudingen at te maken mel een: „Aan de ware religieniet aan de ware leer of de ware Kerk — is mijn leven gewijd.” Want H. Schrift en geschiedenis leeren ons — is het niet waar, Dr. Vos? — dat de ware Religie, steeds en overal waar zij ongehinderd kon beoefend worden, zich openbaarde ook in een „strijden voor het geloof (geloofsleer)” Jud. vs. 8, èn hare beoefenaars in kerkelijk verband vereenigde. Dr. Vos voegt er dan ook zelf bij: „Ik misken de beteekenis der Kerk niet, noch de waarde van de leer — maar |viii| het hoofddoel is „de ware Religie.” Recht zoo! Maar erken nu ook dat: het hoofddoel gemist wordt, waar Kerk en leer niet gevonden en gehandhaafd worden naar den Woorde Gods! ’t Is juist „de ware Religie”, de ware dienst van God, die belemmerd, gedrukt, vertreden wordt door een Kerkelijk verband, als in het N.H. genootschap de dienaren van Christus aan die van Belial kluistert. Zeg b.v., gelooft gij niet dat, wat gij ook bij ons anders zoudt wenschen, onze ziek ontwikkelende kerkvormen „de ware Religie” op zijn allerminst ongehinderd laten? Welnu, dan moet gij, om consequent te zijn, althans door geen verschil over Kerkvorm u laten terughouden. De „ware Religie” is u immers hoofddoel!

De strijd van Dr. Vos tegen ons „begrip van eenheid van Kerk, d.i. van Kerkvorm”, door hem als de voornaamste hinderpaal tegen hereeniging genoemd, is mij niet helder. Wilt gij dan het independentisme? Men moet het wel denken, en dat kan ik toch nog niet gelooven. Een „betrekkelijke autonomie” heeft in de C.G. kerk „elke kerkeraad.” En waarom acht gij dat onze kerkvorm niet „kerkgemeentelijk” is? Niet alleen de „Classis”, zelfs een kerkeraad heeft macht en roeping om in zaken van „leer en leven” te beslissen, alleen onder mogelijk appèl bij hoogere Besturen. Dat ik „Kerk” bedoelen, dat de C.G. Kerk bestaan, zou, „zoo ongeveer als de vorm van ons genootschap is,” mij dunkt, daar gelooft gij zelf niet veel van.

„. . . . Tenzij men erkenne dat de verscheidenheden haar recht hebben, haar recht van bestaan en werken, dat Jakobus evengoed een broeder is als Paulus, en Petrus evengoed als Johannes, tenzij men een heiligen wedstrijd beginne, wie den rijkdom van Christus’ genade het best aanprijzen kan in zelfverloochening en gehoorzaamheid des geloofs, ter bestrijding van den gemeenschappelijken vijand, de zonde” — br. Vos, ik heb nooit gedacht of beweerd dat het anders moest. Dat is dus slechts een denkbeeldige reden voor uw niet „hereenigen”. Of heeft soms de C.G. kerk als zoodanig zich daartegen verklaard? Ik bid u, overweeg deze dingen toch rijpelijk. Gij zijt er toch de man niet naar om te willen kampen „als de lucht slaande”?

Op de vraag: Wat zou br. L. doen indien — ’t zou kunnen gebeuren, welzeker! — een kettersch Leeraar opstond in zijne kerk en protest op protest niet baatte? is mijn antwoord eenvoudig: Dan verliet ik de C.G. kerk en zou mij opmaken om in ’s Heeren kracht met luider stemme de bazuin te blazen: Scheidt u af van haar; vereenigt u, gij die God vreest en voor Zijn Woord beeft; de kerk is om Christus; laat ons niet medeplichtig worden aan de Kerkelijke Christus-verwerping! Tegen dwalingen zou ik met kracht blijven getuigen in den boezem der Kerk. Doch bij verwerping van het fundament zou ik niet meenen te mogen wachten op betere tijden.

Het verslag, om het zou te noemen, dat br. Esser in Maran-Atha (25 April) van deze brochure gaf, — menigeen maakte die opmerking — is wel geschikt om een zonderlingen indruk te verwekken. Van bijna alle zaken, waarover gehandeld wordt, zou |ix| ik verteld hebben dat „het is alles hoogstgebrekkig.” — „Deze dingen heeft de eenige Kerk in Nederland nog in het geheel niet of slechts hier en daar iets er van als een klein begin.” Tegen zulk een voorstelling kan ik mij slechts beroepen op het geschrift zelf en op een aandachtig lezen van het een zoowel als het ander in zijn verband. Alleen wil ik er op wijzen dat br. Esser geen enkel woord schrijft tot wederlegging van het beloog, dat de christenen geen oogenblik mogen dralen met het N.H. Genootschap te verlaten, en evenmin eenige echo laat hooren op onzen met nadruk uitgesproken hartewensch naar toenadering en zooveel mogelijk vereeniging, ook in kerkelijken weg. Veeleer wordt de verdeeldheid in bescherming genomen en van een vergoêlijkend étiket voorzien. Hoe toch iemands oog verduisterd kan worden door de atmosfeer, waarin hij zich beweegt! Hoe is het toch mogelijk voor iemand, die eenig besef heeft van verantwoordelijkheid voor God, ook voor wat men schrijft, om, terwijl men maar bedaard lid blijft van een genootschap, waarvan men zelf bij tusschenpoozen het allerergste getuigt, regelen als deze in dat verband te schrijven. „Laat de geesten uiteengaan, die niet bij elkander behooren, in alle Kerkgenootschappen, en dat de verschillende groepen arbeiden elk op zijne wijze. Dat is het beste ook tot bewaring der hoogere eenheid, die wij in Christus hebben.” Hoe is het mogelijk? Ernstig gemeend, althans overdacht, kan zulk een verwarring van begrippen en feiten niet zijn, en voor scherts met het heilige is toch br. Esser de man niet. Doch dit komt er van als men zich veroorlooft woorden en daden te scheiden. — Hoe ontmoedigend is het mij ook nu weer te moeten ondervinden dat zulke wijze broeders zoo kunnen heenlezen over wat juist hen geldt en niet eenmaal de moeite nemen om ook maar te pogen kun eigen doen en laten te rechtvaardigen. De heer Esser redeneert ongehinderd door alsof het hem geenszins geldt. Dr. Bronsveld maakt er zich af met te zeggen, dat ik zijne Kerk met „ontzaggelijke smaadheden” overlaad, en te betuigen dat het „inderdaad een bedroevend feit is dat wij, die meenen het voor God te kunnen verantwoorden, dat wij in de kerk blijven, zóo van alles wat verfoeielijk is openlijk worden beschuldigd.” En Dr. Vos acht zich genoegzaam verdedigd door zich op zijn eigen ongemotiveerde opvatting van zijne roeping te beroepen en terug te trekken. Mij dunkt echter dat wij niet aldus met elkander moeten handelen, zoo lang wij althans nog belijden te gelooven niet in eigen onfeilbaarheid, maar: in het Woord van God als het eenig richtsnoer van al ons doen en laten. Niet dat gij het meent, doch dat uwe meening op Gods Woord is gegrond, kan tot bewijs dienen dat iets goed is. Met zoo’n ongepast, gevaarlijk, hooghartig beroep op eigen meening of wil, wordt de eigen zielevrede, zoomin als de trouw der broederlijke liefde bevorderd, en allerminst het belang van ’s Heeren rijk.

Dr. Bronsveld heeft in de Kroniek van het Mei-No. der Stemmen eenige pagina’s gewijd aan de bespreking van brochure en naschrift. Mijne hoop, dat zijn antwoord mij vrijheid zou geven om bij den 2n druk het naschrift achterwege te laten, is |x| niet verwezenlijkt. Op den zelfden luchthartigen, vermetelen, toon als in die van Februari, wordt ook in de Mei kroniek over de C.G. kerk gesproken. Geen enkel woord van erkentenis dat hij onrechtvaardig of althans te stout en hooghartig over haar heeft geschreven. Op de vragen, waarop ik antwoord heb geëischt, geen ander dan wat ik zelf gaf, en een waarlijk opmerkelijke, tragisch-komische poging om de beteekenis daarvan te verzwakken. Het antwoord dat ik hem op vr. 3 en 4 aan de hand deed, (zie Naschrift pag. III) wordt wijselijk niet medegedeeld en niet in aanmerking genomen. En heel zijn redeneering is een nieuw bewijs van onbekendheid met en gebrek aan onpartijdigheid jegens ons. Verder blijkt dat de beschuldiging van onbeduidendheid en bekrompenheid de predikanten geldt. De heer Bronsveld is echter edelmoedig genoeg om een klein aantal uitzonderingen op dien bekrornpen en onbeduidenden regel toe te laten.

Van de brochure zelve spreekt hij niet ongunstig, nu en dan met waardeering, waar het de roeping der kerk geldt, doch hij vreest dat de schrijver zich „al te groote illusies maakt van zjn Kerk,” en hij voegt er bij „veel van wat hij wil willen ook wij, en” let wel! „wij zijn op weg het te bereiken. In de laatste 20 iaar zijn ook wij waarlijk vooruitgegaan” !?

Zoolang de heer Bronsveld niet met meer ernst en grondigheid de zaken bespreken wil of kan, zoo lang om en over het kritiekste heen geredeneerd wordt, is er niet veel heil van discussie met ZEw. te hopen. Hoe gaarne zou de man, van wien Br. verklaart dat „dat men niet ongaarne een lans met hem breekt” de vrij-lijvige brochure zien opdagen, tot welker opstelling Br. „inderdaad wel lust zou gevoelen,” doch waarvoor — ongetwijfeld! — „een kroniek de plaats niet is.” Wij bevelen ons voor een grondige wederlegging van al de „beschuldigingen,” een degelijk antwoord op al onze „vragen en eischen,” en een, de qualificatie rechtvaardigende, aanwijzing van de „ontzaglijke smaadheden” aan.

Dat ons oordeel over de Prot. School te ’s Bosch het bewijs is van groote bekrompenheid, zal wellicht niet toegestemd worden, wanneer men zoo goed als wij met de toestanden en personen bekend is, en onpartijdig de door onsgenoemde bezwaren, die niet aan verschil van Kerkgenootschap zijn ontleend, overweegt. Dat wij met „publieke getuigenissen” (zie Naschr. pag. VIII) getuigenissen van de beschuldigden zelve en niet van heete tegenstanders bedoelen, kan een naauwkeurige herlezing aan Dr. B. leeren. Dat de Vredebond niet aan kerkisme doet, spreken wij nogmaals even vrijmoedig uit als het vermoeden dat B. dat blad niet kent. De heer B. zal ons verplichten met het instellen van een „enquête.”

De uiterst welwillende verslaggever in de Bazuin (No. 15) meent dat het „wel wat sterk is uitgedrukt,” waar (op pag. 1) gezegd wordt dat de Geref. Kerk het staatsjuk gedwongen droeg. Is het de bedoeling dat die Kerk vrijwillig op den Staat leunde, en daardoor zichzelve aan den band gelegd heeft; dat zij hare roeping beter zou betracht hebben met zich geheel van den Staat |xi| vrij te houden en te maken, dan betuigen wij gaarne onze instemming.

In No. 17 heeft de Bazuin nogmaals een aanbevelend woord over de brochure willen zeggen en het slot overgenomen. Zulk een belangstelling hopen wij te kunnen waardeeren. „Misschien verwachten wij van Synodale bepalingen minder heil dan de schrijver, en eenige zaken (welke?) zouden wij zelfs niet gaarne overeenkomstig zijn voorstel besloten zien, maar dit verhindert ons niet te wenschen dat het werkje door velen, vooral ook door de opzieners der gemeente, gelezen worde.”

Ook A.V. in Wekstem (1 Mei) acht het „wenschelijk dat deze brochure door duizenden in en buiten onze Kerk worde gelezen,” ook al kan hij zich „voor het grootste gedeelte niet met den inhoud vereenigen.” Dat laatste verwondert ons wel en niet ongaarne zouden wij zien aangewezen, waarmede A.V. zich niet vereenigen kan en waarom niet. De opmerkingen, die hij ter loops maakt, zullen, hopen wij, door een aandachtige herlezing voor een goed deel vervallen. Wat hij van de roeping der Synode zegt, geldt niet tegen ons. Wie goed leest zal zien dat wij niet de Synode voor al die voorstellen willen „spannen”, ’t geen trouwens ook niet mogelijk zou zijn. Het recht en de roeping der lagere kerkbesturen blijve onverlet! Doch èn door opwekking èn door besluiten kan in sommige zaken de Synode het best of alleen zij den stoot geven. En waar het de behoeften en belangen der geheele Kerk geldt, is het vanzelf roeping der algemeene Synode om te handelen. De Synode moet de Gemeenten verder wijzen, verder leiden. Ik kan moeielijk begrijpen hoe men recht kan meenen te hebben met meer ruimte toe te kennen aan mindere Kerkvergaderingen dan aan de Synode. Als ik A.V. onze Synode tegenover „de bruid Christi” zie stellen — of begrijp ik zijn beeldspraak niet? — dan acht ik dat een gevaarlijk werk; dan schijnt het mij toe dat het woord „Synode” hem onwillekeurig de schrikbeelden der Haagsche tyranne voor den geest doet zweven. Laat ons echter, zeg ook ik, „met het Synodale bad het kind niet wegwerpen.” Een Synode, gelijk wij hebben, is immers uit de Gemeente en door haar. Iets revolutionairs is er dus in, indien men Synode en Gemeente als tegenstellingen poneert. Om bij het beeld van A.V. nu eens te blijven, zou ik zeggen: de Gemeente („bruid”) die „haar eigen kleed weeft”, (men zou ook kunnen zeggen: Gods Geest doet het, door eigen zin te dooden en aan Jezus onvoorwaardelijke heerschappij te verschaffen) gebruikt de Kerkbestuur-handen om, uit het gewevene een kleed te vormen, te maken.

De zinsnede „den historischen draad der Kerk mogen wij zelfs in de wetgeving niet afsnijden” had A.V., ware hij zich op dat oogenblik zijner schoone roeping als journalist bewust geweest, zeker niet neergeschreven. Wij schreven immers dat wij juist het tegendeel wilden (pag. 23-27). Wij houden terdege rekening met het „Synodus nationael.” En dat hij nu schrijven kon dat ons niet rekening-houden met die Synode juist „de voornaamste aanmerking is op deze brochure” bewijst, o.i., dat hij al te haastig |xii| gelezen of geschreven heeft. Kritiek, ook strenge kritiek, is leerrijk, zich echter iets te zien toedichten wat men zoomin gezegd als bedoeld heeft, is voor een schrijver meer dan verdrietig, vooral wanneer overigens geloofwaardige en geachte mannen zich dat laten overkomen. Wij twijfelen niet of de scherpzinnige A(micus) V(eritatis) zal gaarne de waarheid hulde doen. Zijn overigens welwillende toon waarborgt ons dit.

Van een bundeltje gezangen in den geest der Geref. belijdenis —” zegt A.V. „mijn motief hiertegen is niet zoozeer (dus ten deele?) het utiliteits-motief, als wel de geschiedenis der Geref. Kerk.” Mij dunkt juist het tegendeel. En de uitspraak: deze kwestie heeft een dieperen grond — de vraag is: willen wij de Gereformeerde Kerk of een chiliastisch-methodiste Kerk?” is m.i. niet ongelijk aan een vogelverschrikker, die, van verre gezien, leeft, doch, goed bekeken, levenloos is. Idem de mededeeling dat wij door „gezangen” ons nationaal-kerkelijk karakter zouden inboeten. Mij dunkt, de bruid Christi is met zulke klinkende doch geheel ongemotiveerde argumentatie niet gediend.

Gaarne spreken wij, onder dankbetuiging aan A. V., den wensch uit dat zijn raad: „de hier met gloed besproken onderwerpen moeten in kerkeraden, vriendenkringen, op predikanten-vergaderingen en in onze bladen veelzijdiger besproken worden, en hiervoor kan dit boekske als een bekwame prikkel dienen”, opgevolgd moge worden. Wij hopen steeds dankbaar nota te nemen van wat over een of ander gezegd worde en behouden ons voor de hier gegeven schets in vervolg van tijd uit te werken.

Voor den wensch, door A.V. geuit „dat de Synode een weg aanwees, dat b.v. elk predikant en ouderling onzer Kerk, die het verkoos, een adviseerende stem had op de Synode en alleen de deputaten ten slotte keurstemmen. De zelfde ruimte zag ik gaarne op onze provinc-verg. voor elken pred. en ouderling uit de provincie” is, onzes inziens, veel te zeggen.


Was het ons tot blijdschap van vele ontwikkelde leden onzer kerk te mogen vernemen dat zij grootendeels of geheel met ons instemmen, op hunne vragen en opmerkingen — waarom die niet liever openlijk uitgesproken? — komen wij D.V. ter gelegener tijd terug. De algemeene opmerking „teveel op eens” kunnen wij niet ontzenuwen. Doch ’t is nu eenmaal zoo. Als het vele maar goed is, dan kan ’t ook geen kwaad daarover eens te peinzen en te redeneeren en — ik keb mij ook niet voorgesteld dat het plan, al wierd het aanvaard, op een dag, in een jaar — gansch in uitvoering zou treden. Als men maar toestemt dat het de roeping der Kerk is naar al het voorgestelde en veel meer nog te jagen! En dan: dadelijk de handen uit de mouw! Als wij geloof hebben, dan, ook dan alleen, kunnen wij onze roeping betrachten. En zonder geloof — wat beteekent, mijn vriend dan toch uw lidmaatschap, uw vermeende rechtzinnigkeid, uw kerkliefde? „Wij gelooven allen met het harte en belijden met den monde”, aldus verklaren de Gereformeerden. Wij mogen niet zeggen, allerminst de voorgangers — ’t is verraad aan |xiii| Jezuszaak — dat moet wel, maar . . . . . Neen, in Gods Naam hebben wij de legerscharen op te roepen, luide te bazuinen tot ook de hardslapende wakker schrikt, fier ons te stellen tegen traag en zuinig godvruchtigschijnend farizeïsme, en wat meer van dat verkeerd geslachte is. Alleen wanneer wij Gods wil doen, kunnen wij het heerlijke er van verstaan; alleen als wij Zijn beloften omhelzen en opeten, dan ervaren wij heur waarheid en zalige kracht. En zoowel een Kerk als een individu heeft noodig dagelijks toe toe te nemen in de kennis van de drie stukken: zonde, verlossing en dankbaarheid. En de zwakste behoeft niet achter te blijven in dezen dienst, want onze Heere is het die spreekt: Mijne genade is u genoeg, en Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.

Ambtgenooten, mede leden; velen zeggen dat ik mij illusie maak van de krachtstoeneming en ontwikkeling onzer Kerk; zou het waar kunnen zijn? Komt, laten wij saam ons wreken op die onteerende suspicie, door in ’s Heeren kracht alles te doen wat tot uitbreiding en bevestiging van Zijn Rijk zal kunnen strekken. De oogen goed open; de handen rap; de voeten vlug; het harte ruim!


Met de bede dat het den Heeren behagen moge lezing en lezers van dit boekje te zegenen, zenden we het dan ten tweedenmale de wereld in. Wie zich daarin kan verblijden, voege zijne bede bij de onze. En de Heere zelf make, wat Hem niet behagelijk mocht zijn, onschadelijk, en wat uit Hem is vruchtbaar voor onze Kerk, voor Zijn Rijk!


Mei.

L.L.





De Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland vierde in October des vorigen jaars haar 40jarig bestaan. Hoe men ook over haar oordeele, niemand kan ontkennen dat zij eene macht is, waarmede men moet rekenen. Zoowel de ongeloovige als de geloovige tegenstanders moeten over haar denken en spreken. Ook de politiek kan niet meer doen alsof zij niet bestond, al heeft zij nog niet één harer leden in de Kamer. En juist de houding van sommigen onder alle partijen, die duidelijk toonen haar liefst, zooveel slechts mogelijk is, te ignoreeren, is het krachtigst bewijs dat zij tot een kracht is geworden.

Naar oorsprong, grondslag en leven beoordeeld, is zij de historische voortzetting van de door martelaarsbloed gewijde Gereformeerde Kerk in Nederland. Zij belijdt en leert de oude „Christelijke Gereformeerde religie.” Dit heeft zij voor boven de Kerk der vroegere eeuwen dat zij vrij is van den Staat. Dat moge al niet kenmerkend schijnen voor het historisch karakter, het strijdt daartegen geenszins, het is veeleer een gevolg van de oude beginselen; het geldt een juk, dat de oude Kerk, tegen haar beginsel, gedwongen 1) droeg. Zij heeft bewezen dat eene vrije Kerk in Nederland mogelijk is; dat God ook met tijdelijke middelen zegent wie Zijn dienaren onderhouden; en dat, waar geloof is, waar de Geest werkt, het noodige tempelgoud niet ontbreekt.

Even opmerkelijk als het bestaan van deze Kerk, is het verschijnsel dat velen van degenen, die haar geloof belijden, haar hoogachten doch niet toetreden; anderen haar niets van liefde of belangstelling doen blijken, en niet weinigen haar heftig bestrijden; van welke laatsten een aantal jegens haar zich met minder mate van waarheidsliefde, oprechtheid en wellevendheid vergenoegt dan men jegens ongeloovigen en bijgeloovigen pleegt in acht te nemen.

Een leeftijd van 40 jaren is hoog genoeg, om te mogen vragen en te kunnen weten wie iemand is, welke rang hem toekomt, wat van zijn deelneming aan het openbare leven is te verwachten. |2|

Wat we daarom billijk en noodig achten is: dat men tot gegronde kennis van deze 40jarige, ernstige pogingen aanwende.

Men — wil hier zeggen: de belijders van den Christus buiten haar, èn: de C.G. Kerk zelve.

Om Christus, dien zij belijdt; om de vele geloovigen. die zij bevat; om den invloed, dien zij oefent; om wat zij, bij andere verhoudingen, kon zijn en worden — is het de dure plicht van al de belijders van den Gekruiste in Nederland, om, met het oog op haar geschiedenis en arbeid, in verband met de toestanden buiten haar, met het Woord van God in de handen de bede om Geestes licht op de lippen, ernstig te overwegen, en te onderzoeken: wat wil de Koning der Kerk? Welke houding jegens deze Kerk is Hem behagelijk, zal Zijn Rijk meest bevorderlijk zijn?

Ook wie, na zulk een onderzoek mocht meenen niet tot haar te moeten toetreden, in oprechtheid zich verplicht kon achten, haar uitbreiding tegen te gaan, zou toch allicht anders handelen dan thans het geval is.

De Christ. Geref. Kerk zelve kan zich aan eene grondige toetsing niet onttrekken. Niemand harer leden zou dat ook mogen wenschen. Mag niemand der geloovigen den broeder als voorwaarde van zijn liefde en medewerking den eisch van volmaaktheid stellen, omdat ieder waar Christen van zichzelven het eerst belijden wil: nog slechts een klein beginsel der heiligmaking deelachtig te zijn; even weinig mag een verzameling van geloovigen, die niet eenmaal alleen geloovigen zijn, in den waan verkeeren dat zij in dat hun samenleven, d.i. in hun Kerk-zijn, het volmaakte zouden bereikt hebben, van zelfonderzoek ontslagen wezen, of reden van ontevredenheid hebben zouden, waar hun gebreken of zonden en wegen en middelen ter toeneming in den waren dienst van God, aangewezen worden. Sluit het begrip leven zelf reeds onveranderlijkheid van vormen, stilstaan, rusten bij of op het verkregene, buiten; de bewustheid dat ons leven hier op aarde, in elk opzicht onvolmaakt, steeds meer gezond worden kan, moet zooveel te meer ons ter waarschuwing dienen tegen al wat tot zelfvoldaanheid, stilstaan, formalisme en dergelijke jammeren leiden kan. Ieder stemt dit toe. Toch is de herinnering niet overbodig.

In de volgende bladzijden wenschen wij een en ander aangaande de Christ. Geref. Kerk aan de ernstige overweging, zoowel van de geloovigen buiten haar als van de leden onzer Kerk zelven, te onderwerpen. Een kort onderzoek van de redenen, die velen van toetreding tot haar terughouden, zal ons vanzelf leiden tot nadere beschouwing van haren toestand en van de roeping, die zij thans te vervullen heeft, wil zij een gezegende toekomst tegemoet gaan.


Op de vraag: waarom men zich niet aansluit bij de Christ. Geref. Kerk? worden en werden sints 40 jaren vele en velerlei antwoorden gegeven.

Velen kunnen zich niet vinden in haar gehechtheid aan de |3| aloude Formulieren van Eenheid; dezen doen daarom wijs met zich niet bij haar te voegen, al hebben zij daarin volstrekt geen vrijbrief om in de verboden gemeenschap met loochenaars van den Christus te volharden. Zij mogen ook wel ophouden zich Gereformeerd te noemen; zij zijn het althans niet.

Een andere reden wordt wel eens aldus geformuleerd: Dat de Predikanten niet zoo geleerd zijn als in de Staatskerk, of: dat de Predikant teveel afhankelijk is van de Gemeente; de Gemeenten meestal bestaan uit de mindere standen; de wetenschap niet geacht wordt, enz. enz. Al ware dit alles zoo waar, als het waar is dat veel er van gansch niet waar is, dan zou men nog mogen vragen: indien Jezus er gediend wordt en wonen wil, wat gij niet durft ontkennen, zou het dan daar, ook onder zelfverloochening, niet beter zijn dan in een verdeeld Koningrijk? Hebben de Heiland of Zijne Apostelen ook dergelijke dingen als leiddraad van handelen gevolgd? Mag men, om dat men in geen volmaakte Kerk kan overstappen, in een genootschap, dat men zelf „een kooi van allerlei onrein gevogelte” enz. durft noemen, blijven; mag men ook maar éénen dag een enkele macht gehoorzamen tegen den Heere Jezus, en dat vooral in de bediening van het heilige?

Vele andere redenen geeft men op of wendt men voor. Ik spreek niet van het allerlei, dat zoowel mannen van kennis als onkundigen in gesprekken en geschrift nu en dan van haar opdisschen noch van de gretigheid, waarmede wel eens gebreken, zonden enz. uit haren boezem vernomen en verbreid en tot maatstaf van beoordeeling van het geheel genomen worden. Wie kan daartegen waken of zich verdedigen? Wie kan ook lust en roeping gevoelen tot de taak om, wat opzettelijke onkunde en gebrek aan waarheidsliefde, nijdigheid en fanatisme, durft zeggen en schrijven, na te gaan en te wederleggen, of tegen het kwaadsprekend zwijgen voortdurend te velde te trekken.

De o.i. meest ernstige geloovigen buiten onze Kerk redeneeren aldus: de Afgescheidenen hebben het strijdperk verlaten; wij willen de erve der Vaderen niet prijs geven, in den strijd volharden.

Velen dergenen, die zóó redeneeren, zijn van harte met ons eens in de belijdenis van de leer der Geref. Kerk. Zij zijn doorgaans goed op de hoogte van arbeid en uitbreiding der Christ. Geref. Kerk. En zij zijn niet zelden de meest besliste en werkzame tegenstanders. ’t Is te verstaan. Hoe meer toch de Chr. Geref. Kerk uitbreidt, hoe meer bloed hun Kerk verliest, hoe meer strijdkracht hun ontvalt, hoe minder bereikbaar hun ideaal wordt.

Deze tegenstanders noem ik ernstige. Zij hebben een doel, een beginsel. Dat noodzaakt hen, en drijft hen. Zulken tegenstanders behoeft het slechts duidelijk te worden, niet dat hun ideaal onbereikbaar is, maar: dat hun doel geen ideaal is, op misverstand berust , en — zij zullen niet dralen met te zeggen: dan behooren wij bij de Christ. Ger. Kerk wij zijn elkaar’s vleesch en been. |4|

Wanneer nu slechts de toongevers den moed, de oprechtheid, hadden om de geschiedenis te onderzoeken, en haar zuiver voor te stellen; wanneer zij de onpartijdigheid hadden om den vrienden van waarheid en godzaligheid de geschriften er vóór zoowel als er tegen in handen te geven; gelijk wij dat onbeschroomd doen; dan zou men spoedig algemeen inzien hoe verkeerd men heeft geoordeeld. Menigeen, die te goeder trouw tegen „de Afgescheidenen” helpt kampen, las nooit een dier geschriften, putte zijne kennis alleen uit de Christ. bladen, die tegen de Afscheiding zich kanten, uit de gesprekken van Dominé of Evangelist, en van broeders of zusters, die vroeger en later voorname menschen er over hebben hooren spreken; zoodat niet weinigen niet eenmaal weten wie toch de eerste Leeraar was en de eerste Leeraren waren, en om en door welke oorzaak die kerkelijke beweging ontstond.

De naam „Afgescheidenen” heeft veel kwaads gedaan. Men dacht daardoor aan een scheurmakers-daad. Beter ware de naam „Weggejaagden” geweest. Immers, die zou historisch en ondubbelzinnig zijn.

Men is niet gaan loopen. Noch De Cock, noch Brummelkamp, noch Van Velzen, noch Van Raalte, noch Scholte, noch Gezelle Meerburg; niemand hunner is den strijd ontweken, zoomin als wij thans nalaten den strijd des Heeren te oorlogen. Geen onzer patriarchen heeft om bijzaken eene afzetting uitgelokt, noch minder zich waardig gemaakt. 2)

Zij zijn uitgeworpen.

En daarna?

Wat zouden zij doen? Waar de leugen ’t land overstroomde, de weinige vrome Leeraren zwegen, mochten zij daar stil gaan leven, omdat een anti-christelijk bestuur had goedgevonden hen uit de Synagoge te werpen? . . . . Zij bleven getuigen, zoo dikwerf als en overal waar God, die wonderbaar hen sterkte, tot het werk, voor de rechtbank, in de gevangenis enz.; hun eene deure des Woords opende. Zij konden telkens den Apostel nazeggen: „Mij is een krachtige deure geopend; en er zijn vele tegenstanders.” &3146;t Ging treffend samen.

Wij willen die Leeraren niet als heiligen voorstellen. Ook zij waren niet in alles volkomen. Het een en ander had allicht, van achter bezien, nagelaten of beter gedaan kunnen zijn. Wij willen niet ontkennen dat onder de eerste Afgescheidenen wel wat was en kwam, dat moeielijk toe te juichen is. Maar, wij ontkennen ook dat zulks iets afdoet aan de zaak in kwestie.

Is de Afscheiding gemaakt of geboren? Een werk van menschen of van God?

Daarop antwoordt de geschiedenis van haar geboorte af tot den huidigen dag. Niemand kan met bewijzen weerleggen dat het den Afgescheiden Leeraren gegaan is als Luther en de andere Hervormers. Zij als hij werden door de Kerkbestuurders zelven |5| onder Gods bestuur, de Kerk uitgeworpen en tot optreding tegen haar, die nu eene ontrouwe vrouw en ontaarde moeder bleek te zijn, gedrongen. Luther volgde Gods wenken. De Hervorming is de vrucht van zijn getrouwheid, niet van zijn plannen. Wie dus durft beweren dat de Afgescheidenen zich aan het Kerkbestuur hadden moeten onderwerpen; en geen andere weg stond open om in het Genootschap te blijven, moeten Luther c.s. veroordeelen omdat zij niet in de Roomsche Kerk gebleven zijn. En wie het goedkeurt dat Luther en de andere Hervormers niet tot elken prijs getracht hebben de strooming des geestelijken en kerkelijken levens terug te leiden naar de afvallige moeder, doch de toestanden zich hebben laten ontwikkelen, onder den invloed des Evangelies; die ’t daarom zegent dat, doende wat hun hand vond om te doen, naast de afvallige moeder de vrij geworden dochters als eerbare vrouwen, als de bruid Christi, een woning hebben gebouwd — kan redelijkerwijze niet anders dan het, als onontwijkbaar en plichtmatig aan de zijde dier Leeraren, en aan Gods zijde als een opmerkelijk bestuur erkennen, dat degenen, die hun woord hoorden en geloofden, zich bij onze eerste Leeraren aansloten, om, niet als eene losse Vereeniging, veelmin als eene secte, eigen gekozen paden te bewandelen, maar, op den grondslag der vaderen, in kerkelijke gemeenschap te leven. Hun is overkomen wat de Heiland zegt: Zalig zijt gij wanneer u de menschen haten en wanneer zij u afscheiden en smaden, en uwen naam verwerpen, om den Zoon des menschen wil.

Verblijdt u in dien dag, en zijt vroolijk: want, ziet, uw loon is groot in den hemel, want hunne vaders deden desgelijks den profeten. Lukas VI : 22 en 23.

En, wie er ook tegen hebben, God zelf heeft het mostaardzaad, door hen in den toebereiden akker gelegd, trots alle stormen en hagelbuien, trots eigen gebreken en zouden, doen groeien tot een grooten boom, die zijne takken reeds over 4 werelddeelen min of meer uitbreidt.

Het was toen Gods tijd. En God heeft Zijn werk in het leven gehouden, al wilden vooral de aanzienlijken en ontwikkelden en vermogenden liever schrijven en redeneeren, en in den rustigen armstoel geleerde kritieken samenstellen. Helaas! het schijnt ook thans nog zeer moeielijk te zijn voor menig Christen van naam en rang om te geraken tot den graad van teederheid der conscientie, van inzicht in Gods weg in het heden, dien menig burgerman, menige dienstmaagd, bezit. De reden? De laatsten lezen weinig meer dan Gods Woord, en dat veelmalen ’s daags; zij gaan weinig om met voorname menschen, en des temeer met den Allerhoogste; bij hen is in den regel de afstand korter tusschen ontwakend plichtsbesef en daad; Gods Geest vindt bij hen een rustiger woon- en werkplaats dan bij de eerstgenoemden, ook die God vreezen, dikwerf ’t geval is. ’t Gaat ook voor het vleesch, het lijfelijk èn het spiritueele vleesch, veel gemakkelijker om |6| in de geschiedenis van vorige eeuwen en vèr van huis op te merken hoe God door het kleine Zijne groote daden werkt, dan heden, heden, rondom zich, ook door het nietige menigmaal van vorm en werktuig heen, Gods sterke hand en wondere liefde te erkennen, en op te staan en te volgen, welke beide noodig zijn en meestal in moeielijkheid voor ’t vleesch wedijveren.

Het was toen Gods tijd. En al meende men dat God het slechts heeft laten geschieden, toch zou men ook dan nog moeten bedenken dat Hij het heeft laten gebeuren, zeker niet zonder doel. En vergeten wij het niet dat er steeds weinigen waren die in een of ander moment der wereldhistorie begrepen dat het juist toen Gods tijd zou zijn, de personen zelven menigwerf het allerminst. Niemand kan ook het gebeurde ongedaan maken. En zou de Heere het willen uitwisschen? Daarom dan, wat men ook op den menschelijken factor hebbe of moge willen hebben aan te merken, men erkenne het feit: dat God, door die menschen, trots de afkeuringen van vromen, en ten spijt van Satans lagen en aanvallen, binnen en buiten hare muren, in Nederland een Christelijke Gereformeerde Kerk, eene vrije Kerk; een Kerk die de leertucht en dienst der Vaderen weer vanuit het stof te voorschijn en ter kennis en in eere zou brengen; verwekt, staande gehouden en uitgebreidt heeft, gelijk het Hem ook behaagde voor en na insgelijks in andere landen dergelijke beweging te wekken.

Neen! Wij verheugen ons niet in de ellenden en zouden van andere kerken of genootschappen, ’t Is ook ons tot diepe smart dat de martelaarskerk in Nederland is verbasterd in een genootschap, dat den mensch in allerlei vormen op den troon zet, vanwaar men zich verbeeldt Christus, den Heere, te hebben verdreven.

De Leeraren dier Kerk, de Brakel’s, Marck’s, Witsiussen, Koelman’s en wie niet al, wij noemen hen dankend onze Vaderen en Voorgangers. Hunne geschriften zijn niet het minst bij ons in eere en gebruik, en door onzen invloed weder in veler handen gekomen. ’t Is ook ons tot diepe smart dat over de grafzerken van honderde getrouwe knechten Gods, in de nabijheid hunner kansels, sints jaar en dag de leugenleer haar onheilspellend geklank doet ruischen, en dat de eens zoo gezegende Kerk thans haar heilrijken invloed op heel het volksleven heeft verloren.

Niets zou ons meer tot vreugde geweest zijn dan dat heb N.H. genootschap sedert lang in een Geref. Kerk ware herschapen. Een dag van heil zouden we het noemen, indien zulks nog heden of morgen geschiedde. Doch, ook dan nog zouden wij geen berouw hebben ons vrij te hebben gehouden van de vermenging der leugenen, gehoorzaam te zijn geweest aan God. Dan zou een tot dusver ongekende ontferming Gods over Nederland zijn uitgestort, doch — geenszins de oorsprong of arbeid der Christelijke Gereformeerde Kerk zijn gewijd karakter hebben verloren, al hield dan de reden van gescheidenheid op. Wij zouden dan mogen hopen dat juist |7| de Christ. Ger. Kerk voornamelijk het middel geweest ware tot dien terugkeer, gelijk niemand ontkennen kan dat juist de „Afscheiding,” in den loop door God haar gegeven, oorzaak werd van de herlevende liefde tot de waarheid ook bij velen in het genootschap, dat hen wegjoeg en in kerkers sluiten liet. Dan zouden wij juist door onze vreugde en de uitgestrekte handen toonen dat wij nooit „de kerk in het genootschap” verlieten, maar tegen het goddelooze kerkbestuur en genootschap ons stelden, om bij de Kerk te kunnen blijven, en de Kerk te kunnen bouwen op haren historischen grondslag.

Zál echter die terugkeer, die herschepping, komen? Al kwame zij ooit, dan nog bleef te wraken als ontrouw en verloochening van het Hoofd der Gemeente: het zich onderwerpen der broeders aan Godvergeten besturen, het samenwerken met loochenaars des Drieëenigen, het vermengen van de tafel des Heeren en de tafel der duivelen.

Zal echter die herschepping komen?

Wij gelooven het niet. ’t Wordt hoe langs hoe erger met het genootschap. Het staat sints lang op „heidensch standpunt.” Van jaar tot jaar treedt de leugen onbeschaamder op, en . . . . het ongeloof begint kerkelijk te worden. Wetenschappelijk aan het einde gekomen, zal het minder dan ooit er aan denken het confortable voertuig zijner ideën prijs te geven; integendeel trachten de, niet meer door de frischfieid der jeugd, bevallige dochteren, in een kleed te steken, dat ze den bezadigden man aannemelijk maakt. Let er op.

En de geloovigen? Zij verlaten hoe langs hoe meer het vaandel, waaronder zij vroeger streden. Verdeeldheid in de gelederen, meer dan ooit. Ook zij willen thans het genootschap ontbinden en wachten slechts op voordeelige voorwaarden. Ook zij willen aan de vertreders van der vaderen geloof een deel der goederen afstaan. Ook willen er een modus vivendi, een wapenstilstand met de „inbrekers” treffen. Ook onder hen klinkt „scheiden” in ’t ronde. En ook van hen zijn er die zich neerleggen, bij wat zij vroeger als onduldbaar wraakten. Ook onder hen komen er meer en meer die „blijven” willen, hoe hoog de euvelmoed der Synode nog klimme, indien nl. klimmen nog mogelijk is voor een genootschap dat den H. Doop te grabbel wierp.

Geen tien in het genootschap, die eenstemmig denken over hetgeen gedaan moet worden.

Een beginsel is moeielijk meer te bespeuren.

Wie ten vorige jare nog hoop had op daden van getrouwheid, op een geloovigen strijd van velen tegen het ongeloof, kan nu reeds weinig meer verwachten dan dat een enkele of enkelen getrouw zullen worden, als de Synode zegt wat reeds lang gedaan werd, en dat die enkelen door de menigte, onder allerlei kritieken en ontboezemingen, aan zich zelven zullen worden overgelaten.

Het kan ook niet anders. De broeders hebben den H. Geest |8| herhaaldelijk bedroefd, en doen dit telkens, niet het minst door de Gemeenten te agiteeren, en, altijd door, op daden te laten wachten. Waar men telkens op nieuw afleiding zoekt voor het ontrust geweten, in plaats van God te volgen; waar men herhaaldelijk de stem Gods smoort op allerlei wijze; daar is niet anders te wachten dan dat Hij overgeeft aan eigen wijsheid; daar kan geen geloof of liefde groeien; daar komt eigenzinnigheid in plaats van ootmoed en broederlijke samenwerking. Daar voelt men, ook als de consciëntie nog weder klopt, zich alleen staan. Jezus en Zijne heerlijkheid raakt uit het gezicht . . . . Voorwaar, niet minder de zonde van der geloovigen verkeerde lijdzaamheid tegenover het ongeloof, hun bukken voor den Moloch, dan het ongeloof zelf heeft het Hervormde genootschap onder den vloek gebracht.

En wie heeft ooit in de kerkgeschiedenis gelezen dat een genootschap, zoo diep gezonken, weder tot leven kwam?

Geldt niet in den geestelijken wijngaard als in de hoven de regel: dat een boom wel een scheut uit zijne wortelen kan doen spruiten, maar in geen geval het doode hout met leven doortrekken?

Kerkherstel is nooit gezien in den zin van vernieuwing der oude vormen.

Staatskerken hebben haren tijd gehad.

Althans de christelijke.

Onmogelijk ook is en onprofijtelijk zou zijn een herstel van de Geref. Kerk der 17de en 18de eeuw.

Dat laatste is ook niet wat de C.G. Kerk haar roeping acht. Zij wil op den historischen grondslag voortbouwen. Zij ging terug om vooruit te kunnen gaan. Ontwikkeling van hetgeen de oude Geref. Kerk wezenlijks was en had, daaraan is behoefte, naar de vele nooden onzer dagen.

Wij gevoelen medelijden met de oprechte kinderen Gods in het N.H. en ook in andere genootschappen. Hoe dikwerf zijn de leden door de Leeraren wreed teleurgesteld! Hoe menig Leeraar beklaagt zich in stilte, door ambtgenooten en vrienden te zijn weêrhouden van een beslissenden stap ter rechter tijde, waartoe de Heere hem wekte? En verwonderen zou het ons niet, indien nog een menigte gemeenteleden weldra zelfstandig tot den weg der getrouwheid doorbreken, al moet het door een schare van berispende vrienden en voorgangers heen.

Niemand late zich misleiden door het groot getal der zich orthodox noemende Leeraren, leden der Gemeente, van Kiescolleges en Kerkeraden. Hoeveel quasi-orthodoxie wordt er vernomen! Hoe menigeen noemt zich orthodox die slechts niet-modern is. Hoevele dwaze maagden zijn er wellicht onder de menigte, die zich heden ten dage orthodoxen noemen? Zou ’t niet juist aan de zoodanigen zijn te wijten, dat de waarlijk geloovigen telkens zich gehinderd zien en afgeleid worden van den weg, dien God door hen wil hebben betreden?

Men zegge niet dat wij hard of onbillijk zijn. Wij spreken |9| naar de Schrift en de Geschiedenis. Is het nooit waarschijnlijk dat de Kerk, in hare beste tijden zelfs, alleen waarlijk wedergeboren Leeraars en leden telde of tellen zal, al belijden ook allen de waarheid — hoeveel grooter is dan voor een gemeenschap als de Hervormde; in een tijd dat de orthodoxie eere en goud en invloed belooft, en waar, uit den aard der omstandigheden, zelfs bij het meerendeel der voorgangers, allerminst bij de massa, degelijke kennis van Schrift en Belijdenis niet ondersteld worden mag; het gevaar dat, opzettelijke bedriegers en huichelaars daargelaten, tal van onbekeerde en der waarheid in Christus onkundige en niet van harte genegen Leeraars en leden zich vermengen onder de oprechte vromen! En verzwaren anderen niet moedwillig het gevaar, door al wie maar even de grenzen raakt als broeder en medestrijder binnen te roepen? Wie maar zegt anti-modern te zijn, hoe licht wordt hij geanexeerd bij de geloovige schare! Anti-gereformeerden, Groningers en dergelijken worden, maar al te vaak ook door zich Gereformeerd noemenden, bij de broeders gerekend.

De toestand is onhoudbaar! — Zoo zuchten in waarheid velen. En hij was het sedert lang. Verdeeldheid onder de belijders, verwaarloozing of zwakke beoefening van de christelijke roeping op elk gebied des levens, tegenwerking zelfs onder de Christenen, niet slechts de Hervormden en Christelijke Gereformeerden, doch ook onder de Hervormden zelven . . . . Lijdt niet onder de Kerkelijke verwarring en strgd de Theologische wetenschap? Als gij mannen als Doedes, Oosterzee en enkele anderen uitzondert, wat wordt er geproduceerd? Wat wordt er gedaan voor de ontwikkeling der heilsleer? Waar is een Theologisch tijdschrift van orthodoxe zijde? Wie geeft ons een oorspronkelijke Inleiding op O. en N. Testament? Wie gordt zich aan om b.v. Kuenen’s De godsdienst van Israël te weerleggen? En wie neemt nog ernstige notitie van hetgeen nu en dan verschijnt? Neem b.v. de dogmatiek van Van Oosterzee. Welk blad of tijdschrift gunde zich den tijd of de moeite om den waardigen schrijver door eene grondige bespreking en beoordeeling eene welverdiende belangstelling te toonen? Indien wij één waren of althans de geloovigen vrij van boeien, er zou wat anders gezien worden. Indien een man als Dr. G.J. Vos kon ophouden zijn „bloed te doen kooken” over Kerkelijke kwesties, ’t minder druk had met de Afscheiding tegen te staan, er ware vrij wat van hem te hopen. En Dr. Kuyper, die o.m. zoo menig uitnemend artikel in het Zondagsblad van De Standaard schrijft! En Hoedemaker? Als dergelijke mannen zich in den schoot der Gemeente rustig konden wijden aan waarheid en wetenschap, in plaats van duizende onnutte en schadelijke kolommen, nu door christelijke handen vol geschreven, zouden wij degelijke werken hebben te wachten, die kanonnen-dienst konden doen tegen ongeloof en bijgeloof. Zouden dan ook mannen als Dr. Cramer, Gunning, e.a. niet minder eenzijdig zich ontwikkelen ? En van Dr. Bronsveld, die nu zoo telkens behoefte heeft om te |10| betuigen dat de Christ. Ger. Leeraren zoo ontzaggelijk veel minder wetenschappelijk zijn dan hij en zijne ambtgenooten, zou dan allicht niemand meer kunnen zeggen dat hij zelf niet veel bijzonders levert voor de Theologische wetenschap en de heilsleer. Gewis, hij zou ook nog wel iets anders dan luchtige en degelijke kronieken, dan voorlezingen en boekbeschouwingen, vertalingen en voorreden geven. En misschien kwamen dan ook de wetenschappelijke talenten in den boezem der Christ. Geref. Kerk meer tot ontwikkeling; misschien samenwerking waar nu minachting aan de eene, en gebrek aan moed ter andere zijde, alle samenwerking verhinderen. Ieder zie toe dat hij zulk een toestand niet moedwillig bestendige!

Wat wordt er van het diaconie-wezen, de wezenverpleging, de gemeenschap der heiligen, den barmhartigheids-arbeid, den weleer heilrijken invloed op het volk in zijn staatkundig en maatschappelijk leven? Waar is de invloed der orthodoxie ook in de Hervormde Kerk op de hoogere standen?

En dagelijks sterven duizende zielen. En dagelijks zinkt het vaderland dieper. En dagelijks — blijkt het meer en meer dat wat de kerkelijke kwestie heet alles beheerscht. Wordt niet daardoor in menig, naar waarheid dorstend, gemoed de liefde tot de Kerk en hare genademiddelen gedoofd? Laten de geloovigen zich losrukken van boeien en omhelzingen aller dergenen, die iets afdoen van Gods Woord of er bijvoegen, die Christus’ waardigheid en waarheid te na komen, en — de kracht van half- en ongeloof is gebroken. Allengs zal hereeniging groeien tusschen de ware geloovigen. Velen, die thans door het ongeloof wordjen we gesleept, of, peinzens-moede, het bijgeloof in de armen vallen, zullen; de waarheid des Christendoms in de heilrijke kracht en eenheid der christelijke liefde bij de belijders des Heilands ziende, uitblinken; terug vlieden van den rand des afgronds, waarop zij rustig zich te slapen hebben gelegd, na door de verdeeldheid, eenzijdigheid en zonderlingheid van vele christenen van de omhelzing der waarheid te zijn afgeschrikt. Ook in de politiek — thans is in geen partij de verdeeldheid grooter dan in die onze — zal, wanneer het geloofsbeginsel ongehinderd kan doorwerken, eenheid en veerkracht gezien worden. Op elk gebied, ook op dat der Zending, in ’t Vaderland, onder Joden, Heidenen en Mahomedanen, kunnen wij nog eene groote macht worden. Indien de talenten, de tijd, de arbeid, nu jaar op jaar in ongeoorloofden en onvruchtbaren strijd en agitatie doorgebracht, voortaan aan het doel worden gewijd, waarmede God al Zijne kinderen op aarde plaatst.

Doch er is periculum in mora. Haast u, haast u! gij, die waarlijk God vreest. Als het nog jaren wachten moet dat het volk Gods zijn banden scheurt; als het niet met berouw, en boete tot daden komt; als ook de goed overtuigde weigert desnoods alleen te gaan in het vuur; dan zullen nog honderdduizende zielen verloren gaan, die gered hadden kunnen worden; on- en bijgeloof te stouter zich openbaren; ons volksleven |11| steeds dieper zinken; over Vorst en volk het oordeel komen, dat door eendrachtig bidden en getuigenis had kunnen worden afgeweerd; de Geest des Heeren zal hoe langer hoe meer wijken van de ontrouwen; het nageslacht zal in de leugen vallen; de tegenwoordige ijver voor God verslappen . . . . De roede des Heeren zal niet achterblijven, allerminst over de belijders Zijns heiligen Naams.

Wie weet hoe kort ons leven meer is! Hoe kort wij nog slechts vrije Nederlanders zijn! Hoe spoedig de vrije arbeid voor Gods Rijk meer dan ooit zal worden bemoeilijkt! Hoe spoedig ons de gelegenheid zal worden benomen om onze schuld aan onze Javanen eenigszins te betalen. Let op de teekenen der tijden! Bange tijden zijn nabij. Ook door onze schuld.


Welken raad wij hebben te geven?

In weinige woorden kan het worden gezegd.

In alle genootschappen breken heden, heden, allen, die voor den God Israëls beven, de banden met de verwerpers des Heeren!

Allen, die van harte instemmen met de Gereformeerde leer hebben zich te voegen, uit beginsel, bij de Christ. Geref. Kerk, al is alles niet naar hun wensch of zoo als het kon wezen.

Wie Christus den Heere belijdt, maar niet in alles de Geref. belijdenis kan onderschrijven, vereenige zich met wie zijn gevoelens deelen.

Al moeten er aldus twee, drie of meer vrije kerken ontstaan, duizendmaal beter toch dan het gebonden zijn in de gemeenschap met Belial, hetgeen in elk geval en elk oogenblik een zware zonde is tegen God. Laten dan de geestesrichtingen, die op het onveranderlijke fundament staan, zich ontwikkelen, zich baan breken en een heiliggen wedstrijd beginnen.

Dan wordt samenwerking mogelijk, ook tusschen hen, die niet in dezelfde gemeenschap kunnen wonen, samenwerking naar buiten op menig gebied.

Dan staat geen zondige betrekking tot Christusverwerping daaraan meer in den weg. Dan wordt allicht ook het pad ontdekt of gebaand, waarop die vrije kerken allengs in nauwere gemeenschap kunnen treden.

Dat dit gemakkelijker is gezegd dan gedaan, is onbetwijfelbaar, doch zegt niets tegen het plichtmatige en de dringende noodzakelijkheid er van. Eens zal het toch moeten gebeuren? En elk uur is onherstelbaar verloren.

Waarschijnlijk is het wel dat, voor wie dezen raad zou volgen, een tijd van kruisdragen en zelfverloochening zou blijken gekomen te zijn. ’t Is wel te verstaan dat velen ertegen opzien om getrouw te worden, Wie nu of uit beginsel zich niet kan, of om andere redenen zich niet wil, voegen bij de Christ. Geref. Kerk, voor hem is het een waagstuk, als men op menschen ziet. Want of de massa, die orthodoxe predikanten gaat hooren, hen ook zou willen onderhouden, ’t is wel de vraag. En of het gemakkelijk zou gaan om al die verstrooide, genuanceerde en aan orde- en tucht niet gewende christenen |12| in kerk- of gemeentelijk verband te brengen of te houden, ook dat wordt met elken dag uitstel meer een kwestie.

Doch dat mag — ter andere zijde — niet langer van getrouwheid terug houden.

Dit is immers juist het kenmerk der ware discipelen: dat zij van het achter Jezus komen niet willen scheiden wat de Heere zelf er aan verbond. Is niet de ware dienst van God altijd en bij allen overal van zelfverloochening vergezeld? En, heeft de Heere niet juist in dagen van moeite en leed Zijn liefelijk aangezicht het meest doen lichten, aan ieder en allen die voor Zijne eer in de bres stonden, om Zijnentwil werden gesmaad, schade leden? Lijden zal wel de wijding worden van wie getrouw wordt. Gods gewone weg in de geschiedenis en de langdurige weigering om Hem te volgen, doen de hand des Heeren in de verte reeds zien, die nederbuigen zal, doch ook — ja om, op te richten; die voor de zee brengt om te toonen dat Hij er door kan leiden, en de vreeze in lofzangen verwisselen.


Verbeeld u, waarde lezer, voor een oogenblik dat de Christ Geref. Kerk niet bestond. Meent gij dat het er met Gods Koninkrijk in ons land beter zou uitzien? Indien de Leeraren der Afscheiding het hoofd in den schoot hadden gelegd, zou God er Zijnen zegen op hebben gegeven? Zouden dan de 110,000, die zij thans telt, en de meer dan 100,000, die reeds zijn ontslapen of naar andere deelen der aarde vertrokken, tot de waarheid zijn gekomen? Zouden dan de 240 Leeraren, die thans het Evangelie in haar en aan tienduizenden van andere genootschappen prediken, en de meer dan 100, die de rust in, of naar elders gingen, zouden zij of een gelijk aantal zijn opgestaan, gearbeid hebben of arbeiden? Zou dan zelfs het aantal der belijders buiten haar niet veel geringerwezen? Ook de felste tegenstander zal het zelfde antwoord geven moeten als wij. En denk daarbij dan eens na over deze vraag: Indien de christenen van talent, ontwikkeling en vermogen zich van den beginne af bij haar hadden gevoegd, zou het er dan nu met Gods Rijk in Nederland niet beter uitzien? Ligt de schuld van veel, dat bij ons niet volkomen is of gemist wordt, niet voor een groot deel aan zooveler onthouding en tegenwerking?

Maar — hoor ik vragen: Zouden de Christ. Gereformeerden niet beter doen door, hetgeen achter is latende voor wat het is, nu, gelijk enkelen harer Leeraars en leden hebben gedaan, allen in den boezem der Ned. Herv. Kerk terug te keeren en den strijd tegen het ongeloof te strijden? Maar zeg, wie kan in ernst dat voorstellen, terwijl de belijders van Christus zelven hun toestand onhoudbaar achten? Maar zeg, zou het dan gewonnen zijn? Zoudt gij dan nog een derde der kansels kunnen bezetten? En zouden wij dan het werk Gods, die in de Christ. Geref. Kerk het oude in nieuwen vorm gegoten heeft, mogen afbreken? En — is de toestand door |13| art. 23 inderdaad zoo veranderd dat wij zonder gewetensbezwaar zouden kunnen overkomen? Bestaat dezelfde reden, die de Afscheiding in het leven riep, niet thans nog, en wel vertienvoudigd? Alle dergelijke redeneeringen zetten ter zijde hetgeen, naar luid van Schrift en belijdenis, de hoofdkwestie is, of liever, geen kwestie, maar klaar de hoofdzaak is: geen gemeenschap met Belial, geen dulden van kettersche noch van in de zonde levende menschen is geoorloofd! Hoeveel minder dan een verlaten der vrijheid, om zich de boeien der tegenstanders van Christus te laten aanleggen! Neen, neen! wie ooit, onder welken schijnvromen vorm ook, het kwade deed om het goede te doen voortkomen, Gods zegen rustte nooit op de zoodanige, hun deel was met de overtreders.

Wij hebben een andere vraag. Ook al kon men niet toegeven dat de Afscheiding uit God was, al ware het te bewijzen dat de Afscheiding „te vroeg” ware gekomen, en veelszins eene verkeerde richting had genomen, — heeft het blijven in de Herv. gemeenschap wat beters òf minder goeds dan de Afscheiding gewrocht? Is het nu dan nog niet laat genoeg — de tijdgenooten der Afscheiding zijn reeds heengegaan of grijs — om op uwe beurt en op uwe wijze getrouw te worden?

Is het dan toch niet onweersprekelijk dat de Christ. Gerf. Kerk den Heiland belijdt, geen vreemde leer duldt, 3) de kenteekenen draagt die uwe en onze belijdenis van de ware — nog nimmer een volmaakte — kerk geeft? Ware het niet honderdvoud aangenamer en vruchtbaarder om u bij haar te voegen en met haar te arbeiden, haar te verbeteren en te versterken, dan langer te blijven in de gemeenschap met de dienaren van den Vorst dezer eeuw?

Velen die gedeeltelijk of in hoofdzaak beamen en wenschelijk keuren, wat wij zeiden en aanraadden, met name de her- of vereeniging van Hervormde christenen met de Christ. Gereformeerden, zullen wellicht moeielijk tot ernstige, biddende overweging van deze bladen zich zelf kunnen bewegen. Ik weet toch maar al te goed hoe moeielijk het voor menigeen is te gelooven aan onpartijdigheid, aan oprechte broederliefde bij wie con amore een kerkelijk beginsel heeft, aan zieledrang naar eenheid met gescheiden broeders en zusters bij wie ijvert voor zijne kerk. Als onpartijdigheid beteekent indifferentisme, dan wijzen wij welbewust de eer van haar bezit af. We hebben partij gekozen in den strijd der geesten. Door Gods genade de partij van het Zaad der vrouwe. Alle kwestiën gaan ons om den Christus. In Hem zoeken wij ook de oplossing der kerkelijke verdeeldheid. Wil men daarom als eisch van onpartijdigheid stellen dat wij in wie Jezus belijden goed noemen, wat Hij afkeurt; dat ook wij het verband tusschen wezen en vorm Zijner genadewerking, door Hem zelven gelegd, voorbijzien; de „kerkelijke kwestie” niet aanroeren en dus ook o.a. de erger dan Corinthische ontheiliging der sacramenten als |14| adiaphora behandelen, althans er van zwijgen, ook dan willen wij niet onpartijdig zijn. Zulk een onpartijdigheid kent de Schrift niet, die ons toeroept: hebt acht op elkander, tot opscherping der liefde en der goede werken, en dat zooveel te meer als gij ziet dat de dag der toekomst des Heeren nadert! Zoodanige onpartijdigheid betrachte ook niemand tegenover ons! Liefde tot God, den naasten en onszelven, doet ons zeggen: spaar ons die!

Indien men echter door onpartijdigheid verstaat: zonder partijzucht te oordeelen en te handelen; zoowel bij zichzelven en de zijnen het kwade te erkennen en te noemen als bij anderen; om hetgeen men in den broeder moet bestraffen het goede niet voorbijzien, dat bij hem is en door hem wordt gedaan; dan, ja dan, wenschen wij ze naar ons beste weten te betrachten, God biddende dat Hij ons meer en meer in haar vorderen doe.

Het doel van dit geschrift is dan ook juist om te trachten onze Kerk, dus ook onszelven, onze gewichtige roeping voor te houden, gelijk in de eerste bladzijden reeds is gezegd. Dat ook wij niet altijd waren en zijn tegenover onze o.i. dwalende broeders en zusters, wij erkennen het gaarne. Dat er buiten ons talentvolle, ijverige, waarlijk geloovige voorgangers zijn, en een tal van leden, die Jezus liefhebben — juist van die onderstelling, van die zekerheid, gaat onze roepstem tot getrouwheid en toenadering en vereeniging uit. Dat wij onze eigene Kerk niet volmaakt rekenen, niet weigeren haar ook voor de broeders en zusters buiten ons aangenamer te maken; zonder eenige opoffering, geheel naar den eisch van onze beginselen; het zal duidelijk blijken in hetgeen volgt; even duidelijk als dat wij om Jezus’ wil in de Christ. Geref. Kerk meenen tehuis te behooren, haar liefhebben en haren bloei, tot Gods eer en het heil der menschen, zooveel in ons is, wenschen te bevorderen en anderen daartoe aan te sporen.

Wij schrijven deze bladzijden met een biddend hart, waarop de nood der tijden, de eere Gods en het heil van Zijn volk door Zijne genade gebonden is. Vinde ons woord weerklank bij velen! Het worde althans der overweging, der bespreking, moet het zijn: ook der weerspreking, waardig geacht. Om de zaak die het geldt. Zoowel de aanwijzing en afkeuring van wat niet proefhoudend mocht zijn, als de aanprijzing bij anderen van hetgeen tot heil van Jezus’ Rijk kan dienen, zal ons stof van blijdschap en dankbaarheid geven.

Alles voor Jezus!


Meermalen is beweerd dat de Christ. Geref. Kerk stationair is, d.w.z. blijft staan, zonder ontwikkeling is. Wij kunnen het niet gelooven, tenzij men betere bewijsgronden aangeve. Zij ging nog steeds vooruit. Zie de Agenda van elke synode. Zij het niet met haast en spoed, toch werd het streven, en de vrucht er van, merkbaar om zich zelve steeds beter te organiseeren, en meer aan de behoefte des tijds te kunnen beantwoorden. |15|

De onderwerpen, op de synode te Groningen behandeld; de besluiten, daar genomen, bewijzen dat men niet slaapt bij het verkregene. Het besluit o.a. om een goed deel van vroegere bepalingen te schrappen, bewijst ook wel dat zij al het vroegere niet voor onfeilbaar hield, noch bezwaar maakte om naar de wijziging van tijden en omstandigheden, te wisselen, niet van beginsel, maar van vormen. Haar arbeid ook op het gebied van de pers, moge nog gering zijn, en door velen min geacht worden, ook door de broeders doorgaans geïgnoreerd, ook daarin is toch vooruitgang niet te miskennen; niet tegen te spreken dat zij hare organen heeft, die haar op de hoogte des tijds houden en in de diepten van de jammeren en nooden onzer dagen inleiden. Haar Theol. School staat daar als een bewijs dat zij de wetenschap liefheeft. Haar poging tot stichting van een Gymnasium getuigt ook van vooruitgang . . . .

Een provisorium heeft nog zeer onlangs Dr. A. Kuyper haar genoemd, een voorloopig iets, iets dat nog op zijn bestemming wacht. De lezer zal zich nog wel herinneren hoeveel geschrijf, deels goedkeurend deels bezwaarmakend, Ons Credo van De Standaard heeft verwekt. Ook onze bladen Bazuin en Wekstem hebben met belangstelling dat Credo getoetst. Wijzelven hebben er over gesproken in De Bazuin en er ons tegen verklaard. Niet het minst omdat tot het goede doel: Bevordering van de eenheid der geloovigen, ons eene voorwaarde gesteld werd, die met geschiedenis en roeping strijdt. Neen, wij zijn een Kerk, wij hebben onzen grondslag, onze banier, onzen Kerkvorm, we zijn geworden wat we zijn. Door tranen en gebeden, door smart en leed, door lijden en uitreddingen is de Christ. Geref. Kerk gewijd. Stationair worden, tot een versteening vervallen, dat zou kunnen; afvallen van het geloof — ook dat is mogelijk. Doch een promsorium zijn we niet.

De toestand onzer Kerk heden ten dage is veelszins heerlijk. Wie haar kent, ziet in haar een toonbeeld van Gods macht en liefde en trouw. Haar toestand is over het geheel vrij wat gunstiger dan de Gereformeerde Kerk reeds voor 2 eeuwen was; men ga slechts ter leere bij de mannen, die toen over den toestand der Kerk met kennis van zaken hebben geschreven. Door al wat in en buiten haar is geschied is invloed op haar geoefend, niet altijd ten gunste voorzeker. Maar al mocht men de 40jarige in menig opzicht anders wenschen, al is zij niet wat zij wel zou hebben kunnen zijn, haar toekomst is door het een noch het ander verspeeld, gelijk wel eens wordt beweerd.

Toch is er in die niet onbedacht gekozen benaming een bestanddeel van waarheid, waarmede wij wel hebben te rekenen. Wij zijn een Kerk, een talrijke reeds, een 40jarige, en . . . . bij al het goede is er veel dat nog slechts voorloopig is, nog vasten vorm moet krijgen, en ook wel een en ander, dat niet toeneemt, ons ontbreekt of hoe eer hoe liever overboord moet.

Voor veel er van is een reden, die het bedenkelijke van het verschijnsel matigt of geruststellend verklaart. De opofferingen, |16| die wij als Vrije Kerk hebben te brengen; de miskenning en tegenstand zoowel van vrienden als vijanden; de omvangrijke arbeid, die veelmaals de krachten schier te boven ging en gaat; de onderscheidene bestanddeelen, die ons uit alle genootschappen toevloeien en, al is er vreeze Gods, niet altijd zoo spoedig afleeren wat on-kerkelijk of min-christelijk is, en samengroeien met de Gemeente tot één hart en hand . . . . maar toch, niet waar en niet wijs zouden we handelen door te weigeren onszelven te toetsen en tot voortgaan en voltooien te dringen. Hoe gunstiger de toestand is, hoe grooter onze verantwoordelijkheid, hoe schooner de kans om het kwade te overwinnen en, door telkens vernieuwde reiniging, steeds meer vruchten te dragen, den waren Wijnstok en den hemelschen Landman ter eere.


Naar onze overtuiging is de Chr. Geref. Kerk haar tweede tijdperk ingetreden. Hare toekomst hangt nu, in verband met de gelegenheid onzer dagen; dagen van gisting, waarin de beginselen, zoowel van het slangenzaad als van het vrouwenzaad, door de windselen heenbreken en zich ruimte en vorm zoeken; de toekomst onzer Kerk hangt nu meer dan ooit hiervan af, of zij van hare positie gebruik maken zal, hare liefelijke roeping in al haren omvang aanvaarden, en alzoo in hare innerlijke organisatie en in haar levensopenbaring op elk gebied zich richten naar de behoeften en de teekenen des tijds, in levende gemeenschap met, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan, en kinderlijk vertrouwen op Jezus Christus, den Heere, het eenig Hoofd der Kerk.


Juist omdat de Christ. Geref. Kerk de eenige kerk in Nederland is, heeft zij eene zeer omvangrijke taak te vervullen. Niets behoeft of mag haar terughouden die taak in al haren omvang te aanvaarden, meer dan zij nog immer deed of doen kon.

Juist omdat God door haar en in haar het kerkelijk bewustzijn uit de schipbreuk der vroegere kerken gered heeft, omdat zij een Kerk is, rust op haar de ontzaggelijke verantwoordelijkheid om, als een afdeeling der algemeene Christelijke kerk, aan vriend en vijand te toonen hoe onmisbaar, hoe liefelijk, hoe krachtig, hoe zegenrijk de kerk is; dat kerkelijk leven, wel verre van eenigszins het Christelijk leven te schaden, het juist tot zijn volle ontwikkeling en openbaring leidt.

Al wat liefelijk is en wèl luidt moet dus in haren boezem gekoesterd worden. Alle gaven moet zij erkennen, opwekken, ontwikkelen; gebruiken. Als een woonstede Gods, die om en in Christus in haar de volheid Zijner liefde en genade uitstort, belichaamt, in de wereld openbaart, moet zij, inwendig naar de levensorde als een lichaam saamgevoegd, zich richten op het geheel der maatschappij. In plaats van slechts voor zich zelve te zorgen, behoort zij te werken als de belichaamde liefde, tot God èn den naaste. Als een licht de duisternis der wereld ontdekken, en wereldlingen met het zalig licht bekend maken; als een zout bederfwerend werken in alle omstandigheden, |17| op elk gebied, op de aarde; als een zuurdeeg, door God in het wereldmeel gelegd, zoo veel mogelijk, beginnende van (niet blijvende bij) wat naast aan ligt, alles en allen doortrekken met den christelijken geest. En wat van de kerk in haar geheel geldt, geldt ook van elke gemeente, ieder lid, en omgekeerd.

Hoe meer dit wordt erkend, hee meer de heerlijkheid Gods zal uitstralen; hoemeer de kerk aantrekkelijk zal worden voor Gods kinderen, een toevlucht ook voor worstelende kranke, van de wereld moede zielen; hoe meer zij zal hebben te strijden, te waken, te bidden, doch ook de wereld zal beschamen en wereldlingen winnen voor den Heiland.

Nu gelooven wij dat te dien opzichte onze Kerk nog niet is wat zij moet wezen en kan worden. Zij staat op het fundament, doch wordt er voortdurend op gebouwd? En alleen goud, zilver, edelgesteente? Zij breidt uit. God bekeert jaarlijks velen door haren arbeid. Doch houdt met hare uitbreiding in tal van zielen en gemeenten haar omhoog rijzen als een geeste!ijke tempel, haar toeneming in heiligmaking, in veerkracht, in arbeid gelijken tred? En is dat niet alzoo, dan is daarin reden van ernstig nadenken. Het doel is toch niet bereikt, indien men vrij is geworden van de banden met de leugendienaren; dan moet eerst beginnen de openbaring van waarde en nut dier vrijheid. Het doel is toch niet bereikt, als wij maar zorgen voor en profiteeren van de bediening des Woords en def Sacramenten naar Gods instelling — de vrucht daarvan moet ook openbaar worden. Als men dat alles heeft, dan is men in den uniform der Christus-krijgers gekleed, doch die uniform roept juist tot volgen, strijden. Niet de uniform is het doel, doch de overwinning der wereld, met de wapenen des Geestes; niet wie als soldaat gekleed is, met wapenen voorzien, roeme als had hij zijn doel bereikt. De strijd moet dan eerst recht beginnen. En wie volharden zal tot den einde in werken, strijden, bidden — alleen hem is de zege beloofd; alleen hij zal der Kerke Gods geen schade, groot voordeel, aanbrengen; haar helpen leiden tot volvoering van haar bestemming op aarde.

Vergissen wij ons als wij meenen dat er onder onze leden, gemeenten, kerkbesturen wel zijn, die, uit gebrek aan opmerken, aan geloofsmoed, of door enghartigheid, traagheid, ziekelijke vroomheid of de koestering der zelfvoldaanheid en wat dies meer zij, hiervan niet genoeg zijn doordrongen, het al te gemakkelijk er mede opnemen of het bijkans geheel vergeten, zoo niet miskennen, en ook niet gaarne daarop gewezen worden?

En toch blijft het waar: niet die daar zeggen: Heere, Heere! maar die doen den wil des Vaders, hebben het kenmerk van dienaren Gods. Niet de plechtige betuiging: ik geloof Gods Woord, ik bemin de Gereform. leer, hoe dikwijls ook herhaald, hoe ook in den schijn van waarheid gehuld — is het bewijs en de waarborg dat men waarlijk Bijbelsch en |18| Gereformeerd is en blijven zal; maar de belijdenis, gewaarmerkt door de beleving in doen en laten in al onze levensbetrekkingen, een onophoudelijke toepassing van al de deelen dier belijdenis, heeft waarde en nut. Zóó is het met den individu. Niet anders is het met Gemeente en Kerk. Niet dat men bij een Geref. Gemeente behoort, niet dat men al de vormen eener Geref. Gemeente heeft, is bewijs voor het zijn; men zou een lijk kunnen wezen, of zeer krank en verouderd, aan verval van krachten lijden of iets dergelijks. Doch waar in oog en hand en voet, in kracht, orde en richting der beweging, het hart zich uitspreekt, daar is onbetwistbaar leven; en hoe meer de kracht en vrucht van het gemeenteleven blijkt, hoe meer het leven zal toenemen, en de Bron des levens verheerlijkt worden.

Wij beleven een tijd van veel kwaads. De afval is groot. De afval zal nog schrikbarend toenemen. Doch er is ook eene goede zijde: De Geest des Heeren werkt met kracht. Vele gaven worden openbaar, die vroeger sluimerden of niet tot haar volle recht konden komen. Er is ook in ons Vaderland eene liefelijke strooming van geestelijk leven. Ook buiten onze Kerk. Ja, buiten haar ontwikkelen zich gaven en krachten, die in haar nauwelijks te bespeuren zijn. Daar hebt ge b.v. de Christelijke philanthropie. Wat doen wij er aan? Waar zijn onze gemeentelijke of kerkelijke ziekenhuizen, krankzinnigen-gestichten, doofstommen-, blinden-inrichtingen? Zelfs onze eigen leden moeten wij maar al te vaak toevertrouwen aan inrichtingen, waar de Christus niet woont.

Weeshuizen, — ja, zij zijn hier en daar. Onze weezen lijden nergens gebrek. Maar wanneer nog kwam op de Synode de beste weezenverpleging ter sprake? Of wanneer nog, las men van een onzer Kerkeraden of Diakoniën een oproeping aan andere colleges tot beraadslaging over dat vraagstuk, een der belangrijkste ouzes tijds?

Dat moet anders worden, Wij mogen dat niet verzuimen. Niet overlaten aan broeders en zusters buiten ons. Niet hen tegenwerken, maar door ben tot heilige jaloerschbeid ons laten verwekken. Hun toonen dat zij, om hunne roeping te vervullen, niet buiten ons behoeven te blijven, doch dat juist ons kerkelijk leven hun een kweekhof biedt. Want ook dit is waar: zal die arbeid niet òf verslappen, waar hij nog slechts is begonnen, òf een verkeerde richting nemen, dan behoeft hij de koestering en leiding der Kerk.

Denk ook aan de dreigende Socialen of Arbeiderskwestie. Wat doen wij, en doen wij genoeg, met mond, pen en hand, om niet alleen onszelven te behoeden tegen haar, doch ook om haar in de kracht van Christus te helpen oplossen?

Zouden, althans op vele plaatsen, spaarbanken onder directie van onze diaken-cqlleges niet nuttig kunnen werken? Volksbibliotkeeken — is het geen behoefte dat zij alom worden geopend? Zij zijn een der krachtigste middelen om vooral de lagere standen te bearbeiden. De wereld weet het wel. |19|

Waar is ons „Steenbeek”? Of maakt de arbeid van den onvermoeiden Heldring pogingen onzerzijds overbodig?

Wat doen wij als Kerk voor ons leger?

Wat voor Christelijke herbergen? Waarom kunnen wij, die als Kerk honderdmaal gunstiger positie hebben dan op zich zelf staande personen ot vereenigingen, en als vrucht en openbaring van geloof en liefde ze niet mogen missen, ook niet aan dien arbeid ons wijden, hetzij dan als leden, gemeente, gemeenten of Kerk? Mogen wij ons langer ook door Rome laten beschamen? Of weet men niet hoe ijverig vooral Rome is op dit gebied en hoe talloos velen zij, in den liefdemantel gehuld, verblindt en wint? Hebben wij de gaven niet? Of geen geld genoeg? Is er dan ook geen machtige en rijke Jezus? Of weigerde Hij ooit wat tot Zijn dienst noodig was dien die op Hem wachtte? Heeft Hij Zijne wondere liefde, waarvan ontstaan en bestaan onzer Kerk zelve getuigt, sints korter of langer tijd geweigerd, beperkt? Zegende Hij niet duidelijk wat hier en daar op dit gebied van vooruitstrevende liefde werd beproefd?

Hebben wij niet de noodige gaven, dan is het een verootmoedigend teeken dat de H. Geest niet met de volheid Zijner werking in ons midden woont. En wij hebben naar de reden er van te onderzoeken. Geen beroep op Gods vrijmacht verklaart ons onschuldig. En geen gemis behoeft of mag ons tot nalaten van eenig deel der roeping leiden. God is genadig, en Hij ontfermt zich op ’t gebed.

Al wat u ontbreekt
Schenk Ik, zoo gij ’t smeekt,
Mild en overvloedig.

’t Zou echter zeer wel kunnen zijn dat ook dergelijke en andere gaven van stonden aan openbaar werden, indien de gelegenheid om zich te openbaren werd gegeven; indien zij met ernst werden gezocht en aangemoedigd.

Dat er in onzen boezem gaven sluimeren en ook ontwaken en ontwikkelen, die verruiming vragen van onzen kerkvorm, is wel duidelijk. Denkt slechts aan Zondagsscholen, Jongelings- en Mannenvereenigingen, Vrouwen en Jongedochtersvereenigingen enz. Indien Leeraren en Kerkeraden zich de moeite getroosten tot dergelijke vereenigingen den stoot te geven, ze te leiden en te bevorderen, bijna overal worden de pogingen met goede en spoedige gevolgen bekroond. ’t Is slechts te betreuren dat, over het geheel in ons kerkelijk leven voor die gaven nog geen groote plaats is, dat op de meeste plaatsen die gaven ongebruikt worden gelaten, en op andere buiten het gemeentelijk verband zich een uitstrooming zoeken. Hoe langs hoe meer breidt zich o.a. het Zondagsschoolwezen uit. De rijke zegen er van is niet te miskennen, evenmin als dat een spoedige leiding dier beweging door de Kerk hoog noodig is. In Nederland zijn twee Zondagsschoolvereenigingen. Is het een gunstig teeken dat Kerk of Gemeenten zich weinig of niet er aan storen? Dat zij zich niet haasten om die strooming |20| in zich op te nemen en te leiden? Ligt het niet op haren weg? Zijn het geene godsdienst-scholen? Aan wie beter dan aan de Kerk is de opleiding van onderwijzers voor dezelve toevertrouwd? Gewis, het behoort tot de roeping der Kerk om het Zondagsschoolwezen te organiseeren, zijn plaats in de Gemeente, en der Gemeente haar roeping tot hetzelve, aan te wijzen. Niet dan tot groote schade van Gods Koningrijk kan ook onze Kerk dit langer verzuimen. Reeds al te lang zag zij rustig aan dat voor deze en dergelijke zaken het initiatief door anderen werd genomen en dat het getal sterk toeneemt, ook in onzen boezem, van hen, die meenen dat men buiten de Kerk om veel beter dan in verband met haar op dit en dergelijk gebied kan arbeiden. Indien die werkzaamheden ontaarden, allengs onkerkelijkheid bevorderen, met het kerkelijk leven in botsing komen, dan is het zeer te betreuren, en de Kerk is niet onschuldig. Laat de Kerk echter wakker worden, haar roeping aanvaaln en — in korten tijd kan men met weinig moeite en kosten honderde Zondagsscholen doen verrijzen, die aan tienduizendtallen kinderen den Heere Jezus bekend maken, en in tienduizende huisgezinnen het Evangelie brengen, die nu er van verstoken zijn, de christelijke dagscholen in de hand werken, de oprichting van nieuwe voorbereiden, bezoek van Kerk en Catechisatie bevorderen, en alzoo den bloei der Kerk ten goede komen.

Ook de Tabitha’s hebben recht op de liefde der Gemeente. Te veel heeft men steeds voorbij gezien welk een gewaardeerde plaats Dorkas in de Apostolische Gemeente bekleedde. Lees Hand. 9 : 36-43. Is het niet opmerkelijk dat een der weinigen, die de apostelen uit den dood opwekten, eene vrouw, een Dorkas, was ? Zette de Heere daardoor niet het zegel op de groote belangstelling der Gemeente jegens haar? Is het geen duidelijk bewijs dat de arbeid der vrouw in de Gemeente des Heeren niet gemist worden mag?

En onze jongelings- en mannen-vereenigingen, bieden en beloven zij niet vele bruikbare elementen voor evangelisatie op groote schaal? Op het gebied van Evangelisatie wordt buiten ons veel gearbeid. Doch hoe langer hoe meer wordt het erkend dat er meer gedaan kon en moest worden, alsmede dat de tegenwoordige wijze van Evangeliseeren, een breede schaduwzijde heeft. Hoe vele vereenigingen ontstaan er, die elk op hare wijze het Evangelie verbreiden! Waar is de waarborg dat steeds het zuivere Evangelie wordt verkondigd, dat geen ongeschikte personen optreden, die meer bederven dan anderen kunnen herstellen enz.? Is het ook niet te vreezen dat juist de Evangelisatie zonder gemeentelijk verband het Darbysme zal bevorderen, en voor allerlei secten en dwalingen een vetten grond bereiden?

Gelooft vrij, indien te eeniger tijd uit den boezem van het N.H. genootschap een vrije kerk mocht ontstaan, ook die broeders, die het ons thans euvel duiden dat wij voor een Kerk ijveren, zij zouden terstond beginnen te trachten den |21| Evangelisatiearbeid te organiseeren, binnen de oevers van het gemeenteleven dien stroom terug te leiden, en aan de Gemeente of Kerk dienstbaar te maken. Niet evenzeer ook de Heiden-Zending als de „Innere Mission”?

En zullen wij dan ons niet haasten om onze roeping op dit gebied te verstaan, en van onze schoone positie gebruik te maken? Wat die broeders niet kunnen, kan en is de dure plicht der Chr. Gereform. Kerk.

Waarlijk, er zijn wel mannen buiten ons met ijver en gaven, die ook met zegen arbeiden; vele uitnemende krachten ook die voor de Zending ijveren.

Wij moeten de beste krachten tot ons trekken, en ze ontwikkelen. Velen dier arbeiders zouden zeer bruikbaar kunnen worden, indien zij meer geregelde opleiding in de leer der waarheid konden genieten, gedragen werden door liefde en gebed, en geleid naar de levensorde der Kerk.

Ook in onzen eigen boezem zijn jongelingen en mannen bij menigte, die lust hebben en gaven om als behulpsels mede te arbeiden tot uitbreiding van Gods Koningrijk. O, als onze gemeenten, onze tienduizende leden, meer en meer doordrongen mogen worden van het besef dat God voor ieder der Zijnen wat te doen heeft op aarde; indien allerwege de bijzondere gaven worden aangemoedigd en tewerk gesteld; welk een groote macht kunnen wij uitoefenen door heel het Vaderland, door Evangelie verkondiging, Bijbel-traktaatverspreiding en dergelijke middelen meer. Het „gaat uit in de wegen en de heggen en dwingt ze om in te komen” moet en zal dan in vervulling komen. Ziet op de inspanning van Rome en het ongeloof. Ziet op de honderde dorpen, waar het Evangelie in lange niet werd vernomen! Ga in de steden; in de achterbuurten en in de vooornaamste straten. En zeg: zoo gij van de Caïn’s-taal gruwt, moeten wij dan niet alom onze leden tot den strijd roepen, en zoowel schutters als soldaten mobiel verklaren?

Er wordt in onze Kerk wel wat gedaan op dit gebied. Meer dan velen denken of weten. In de laatste jaren komt op vele plaatsen beweging. Doch op verre na niet genoeg. Menige Gemeente is er koud voor. Menig Predikant en Ouderling trekt zich geen van deze dingen aan. Kerkelijke Vergaderingen, die er zich ernstig mee bezighouden, zijn nog te zeldzaam. Dat is onverantwoordelijk. Temeer daar hetgeen door ons volk en buiten ons gearbei wordt, reeds lang tot vruchtbare jaloerschheid had kunnen en moeten wekken, vooral in een tijd, waarin niemand onkundig kan zijn van den schreienden nood, die aan alle zijden roept; van den vreeselijken afval, die overal is ingedrongen, God onteert en de zielen bij massa’s ter helle voert. Waar is uwe liefde tot den naaste, gij, die rondom u rustig de menschan kunt laten verloren gaan, welke God tot Zich noodt?

In onze Kerk laat men teveel alles aan de Predikanten over, alsmede aan den Kerkeraad. Wellicht zijn er ook nog te vele Predikanten en Kerkeraden, die meenen dat alleen zij |22| het goed kunnen doen. ’t Een èn het ander is zeer verkeerd. Men bestudeere het beeld van een lichaam, waarbij Gods Woord de Gemeente en Kerk vergelijkt. Alle leden hebben hunne eigene werking, elk op zijne plaats. En alle deelen en onderdeelen zijn juist daarom vrij en doen juist daarom nut, omdat zij aan elkander en met elkaâr aan het geheel verbonden zijn; alzoo heeft ieder zijn plaats en werk; geen enkel lid kan zonder schade gemist worden, en allen vormen een schoon geheel en geven het geheel gezondheid en krachtige beweging. Die organische eenheid bezit de Gemeente, omdat een en dezelfde Geest in allen werkt, die een iegelijk plaats en gaven toewijst gelijk Hij wil. Indien slechts de Gemeente leeft uit haar Hoofd: Christus, dan zal die organische eenheid zich openbaren. Maar dan zie ook ieder toedat hij ze niet tegenwerke, doch hare openbaring en bevestiging bevordere.

Allen aan den arbeid dus; dat is uw recht, Christenen, en uw plicht! Ieder op zijne plaats, naar den aard zijner gaven. Zóó zal het lichaam krachtig worden. Dan zullen Leeraren, Opzieners, Diakenen, behulpsels, leden, ieder zal genoeg te doen hebben, en door verdeeling des werks zal ieder zich aan het zijne kunnen wijden, de welstand der Gemeente bevorderd en hare heilrijke roeping aan alle zijden gemakkelijk betracht worden.

’t Spreekt vanzelf dat de Leeraren en Opzieners; wier ambt het is de Gemeente te leeren, te voeden; in goede tucht te houden; zich niet mogen ontslaan van de hun aangewezen taak of miskend worden als het middenpunt en de leiders van allen arbeid der verschillende Gemeentegaven. Alleen dan kunnen alle deelen vrij zijn zonder schade en tot groot nut van ’t geheel. Maar dan . . . . krijgen vooral Leeraren en Ouderlingen heel wat te doen! Gewis. Doch er is een God, Wiens genade genoeg is tot al waartoe Hij roept. De Kerk mag zich ook wel terdege meer en meer bewust worden van hare roeping, om geen broeders tot die allergewichtigste ambten te roepen, die de gaven daartoe niet hebben ontvangen of ze niet gebruiken. En niemand begeve zich tot die hoogste ambten, waarop de zwaarste verantwoordelijkheid drukt, zonder zich bewust te zijn dat hij eenige gaven daartoe bezit en in ’s Heeren kracht die wenscht te ontwikkelen. Wie als wachter op de muren én als herder èn als aanvoerder in den strijd dienst zal doen, mag ook wel steeds aan alle zijden rondzien, in Gods Woord steeds dieper inzien en zonder ophouden tot den Koning der Kerk opzien.


Dit geldt van de Ouderlingen en meer nog van de Leeraren. Wat is eigenlijk de roeping der predikanten, zooals men hen gewoonlijk noemt? Tegenwoordig schijnt het wel: bijna alles. Dit kan zoo niet blijven. Niemand heeft voor alles gaven, en wie de gaven had zou den tijd missen om alles goed te doen. Hun allereerste roeping is beslist om het Woord en de Sacramenten te bedienen. Te prediken alzoo. En |23| daardoor en ook op andere wijze te arbeiden aan den opbouw der Gemeente in het geloof, door voorstelling der waarheid; doch die waarheid moet ook verdedigd worden tegen de tháns heerschende dwalingen; die waarheid moet ook ontwikkeld worden, gelijk onze Gereformeerde Vaderen daaraan zoo ijverig en krachtig gearbeid hebben. Dat moet geschieden op populaire wijze, doch evenzeer in wetenschappelijken zin. Onze Kerk heeft bijzonder de roeping om de Gereformeerde Theologie uit te bouwen op den historischen grondslag, haar zonder ophouden doopende in de levende wateren van Gods getuigenis. Aan dat alles mogen ook de leden arbeiden, maar de Leeraren mogen het niet nalaten; zij mogen zich niet neerleggen bij hetgeen vroeger werd gestudeerd en beschreven; niet alleen oude, ook nieuwe dingen voortbrengen uit den goeden schat hunner harten. Nu heeft de een meer gaven voor het eene, gene voor een ander deel van dien arbeid. Nu is het de roeping der Kerk om ook om die gaven den Heere te smeeken en wat Hij geeft te erkennen en te ontwikkelen.

Verder is den leeraar opgedragen te catechiseeren, huisbezoek te doen, kerkelijke vergaderingen te leiden. En nog al meer rekenen velen zijn plicht. Maar wat leert de ondervinding? Dat er Leeraren zijn, die uitnemend kunnen preeken, doch voor Catecheet niet veel aanleg hebben; dat anderen beide die gaven bezitten, doch in den omgang met menschen, bestuur van zielen, aan krankbedden enz. niet veel beteekenen, terwijl anderen daarin voortreffelijk zijn, die echter b.v. de gave om te preeken of andere gaven in geringe mate bezitten, zoo niet missen. Moet ons dit niet leiden tot de vraag: Of de Kerk wel genoeg ieders bijzondere gave waardeert? En voorts? Een van beiden . . . of niemand mag aangesteld worden, die niet in een proeftijd bewezen heeft eenigermate dat alles te bezitten, wat de kerk oordeelt van een Leeraar te mogen eischen — òf men vordere niet van ieder dat alles, en van ieder Leeraar worde alleen datgene gevergd, waarvoor hij naar zijn eigen zelf kennis en het oordeel der Gemeente meer bepaald gaven ontvangen heeft; men drage het ander deel der taak over aan broeders, die daarvoor gaven bewijzen ontvangen te hebben. Dit geldt evenzeer van den tijd; van niemand vordere men iets waarvoor de tijd hem ontbreekt. Anders lijdt de Gemeente, de Kerk en elk lid schade. Want zoowel aan degelijk catechiseeren als preeken, aan huisbezoek als krankenbezoek en andere verzorging heeft de Gemeente behoefte.


De aanstaande Synode onzer Kerk zal een gewichtige taak hebben te vervullen. Indien zij ook al met de subsidie-restitutie-kwestie zich inlaat; ’t is te hopen dat zij hare beste krachten zal wijden aan datgene wat onbetwist haar eerste werk is. Vergissen wij ons niet dan heeft de Synode niet alleen het bestaande te regelen, doch ook de Gemeente te |24| wijzen op hare roeping om op te wassen in de genade van onzen Heere Jezus Christus, en haar den weg te toonen, in welken, en de middelen waardoor, zij, en elk harer leden, meer en meer aan de omvangrijke roeping van Gods volk in de wereld kunnen beantwoorden. De Synode geve den toon aan van al wat liefelijk is en wel luidt, en verordene wat de Heere wil.

Ter eere van onze Synode, niet het minst van de laatstgehoudene, moet met dankbaarheid aan God erkend worden dat zij in vele opzichten verder ziet dan vele lagere besturen. Te ontkennen is het evenwel niet dat ook de Synode doorgaans zich meer met arbeid tot behoud van het verkregene, tot genezing van het kranke, (ook dat is noodig; doch niet genoeg) dan met opbouwing, bezig hield.

Ook is het niet tegen te spreken dat er teekenen zijn die doen vreezen dat de Synode aan invloed verliest, en daardoor de samenwerking der deelen als een geheel in gevaar komt. Let er slechts op hoe karig de liefde van vele Gemeenten zich toont ten opzichte van algemeene behoeften en belangen, b.v. Theologische school, Zending enz., en hoe men hier met deze en daar met die bepaling doet alsof zij niet bestond.

Nu weten wij wel dat de Synode van boven af niet kan uitwerken wat niet in de Gemeente wortelt; nu willen wij geen Synode, die over de Gemeente heerschappij voert; doch wel achten wij het roeping dat een Synode haar invloed als hoogste macht in de Kerk gebruike om het kwade te weeren, het goede te bevorderen, het vergetene te herinneren, en met alle geoorloofde middelen te zorgen: dat wat de een vrijheid noemt niet de werkelijke vrijheid van anderen in gevaar brenge; dat geen ziektestof vrijelijk voortwoekere; dat de eenheid en gezondheid des lichaams niet door werkeloosheid, traagheid, buitensporigheid of wat meer tegen de voorwaarde van levensbloei strijdt, van eenig gedeelte, in gevaar worde gebracht.

Ligt het op den weg van elk lid en elke gemeente om al wat goed is voor God te bevorderen, veel meer is dan de Synode geroepen om aan te moedigen wat enkele deelen doen, en het initiatief van opwekking of voorschrift te nemen waar de lagere besturen het niet kunnen, mogen, durven doen, of om welke reden ook nalaten. De Synode vooral moet waken dat de besturen niet een macht worden tegenover de Gemeente, de leden, maar in alles verzorgers, voorgangers, leiders zijn. En waar zij wèlbewust staat in Gods getuigenis, moet zij zich ook weten te doen eerbiedigen, zoowel als elk ambtsbekleeder tegenover elk lid der Gemieente, die op verkeerde wegen wandelt.

De Dordsche Synode van 1618/19 heeft het noodig geacht te verklaren dat hare besluiten in het profijt der Kerken mogen en behooren, veranderd te worden. Zie art. 86. Zij zelve liet zich door den eerbied, dien zij had voor de Synode van Wezel en hare opvolgsters, niet weerhouden om naar de omstandigheden harer dagen te wijzigen wat haar noodig scheen. |25| En dat, terwijl nog slechts een halve eeuw voorbijgegaan was sints de kerke Gods onder ’t kruis in Nederland op het stadhuis te Wezel hare eerste, terecht beroemde, Synode gehouden had. Die mannen begrepen terdege hun tijd. Zij durfden zelfs de belijdenis en den Catechismus toetsen, een nadere verklaring geven van sommige artikelen der belijdenis, en een nieuwe bijbelvertaling verordenen. Om de drie jaren — wenschten zij — zou er een nationale Synode zijn, om te beoordeelen welke verordening het belang der kerk zou vereischen. Men weet dat nimmer zoo’n Synode weder heeft plaats gehad. Men weet ook dat de Chr. Geref. Kerk de Dordsche kerkorde heeft aangenomen. De Christel. Geref. Kerk is zelfs in opzichten Dordscher dan de mannen van Dordt zelven. Want zij houdt gestadig om de 3 jaren Synode. 4)

In opzichten wijkt zij echter van Dordt af. Zooveel de omstandigheden zulks toelaten, is Dordt onze richtsnoer — zoo luidt de officieele verklaring. Doch met die, reeds onbestemde, verklaring strookt ook niet geheel de werkelijkheid.

Wilt gij een paar voorbeelden? Ziehier: waar zijn onze Profeten? Sanctae Theologiae Doctores? Onze „Professoren”? In welke Gemeente wordt om de twee maanden Avondmaal gehouden? Hoevele scholen hebben wij „voor spraken en vrije konsten?” De getuigen bij den Doop der kinderen — staan wij er op? De aftreding van kerkeraadsleden, de feestdagen — worden onze Gemeenten, die daarin gansch tegen Dordt handelen, bemoeilijkt? Dat en meer dergelijks ligt toch zeker niet aan de omstandigheden van dezen tijd?

Laat ons ook in dezen waar zijn en worden. De waarheid is, wat Gispen 5) schreef: de aanneming der Dordsche kerkorde heeft de „kerk der scheiding” gered. Waarheid is ook dat onze Kerk in beginsel met hare Synodale bepalingen op Dordschen bodem staat. Niet te weerleggen is o.i. ook dat het Presbyteriaansch karakter der D.K. met de Schrift overeenkomt en door de kerkgeschiedenis wordt aanbevolen. En evenzeer gelooven wij dat veel van hetgeen de Dordsche Synode en hare voorgangsters hebben bepaald thans nog bruikbaar is. Veel zou niet zonder groote schade kunnen worden afgeschaft, en een en ander, dat een doode letter werd, wel met groote nuttigheid weer worden nageleefd. Doch vooral schijnt het ons noodig de D. kerkorde te ontwikkelen op haren grondslag, volgens haar beginsel, naar Gods Woord, en de wenken die de Heer der tijden in Zijn wereldbestuur heden |26| en morgen geeft. Onze Synode te Groningen heeft den moed gehad de Synodale bepalingen van vroeger te schiften. De Synode te ’s Hertogenbosch hebbe de wijsheid om desgelijks te doen met al de bepalingen van het Kerkelijk Handboekje. Al wat noch bruikbaar is van die vroegere Synoden, worde bijeen verzameld, opdat de verwijzing naar Dordt of het Handboekje hare onbestemdheid verlieze, en heel de kerk duidelijk wete waaraan zich te houden. Voegt men daarbij wijziging en uitbreiding naar de toestand der kerk en des tijds vereischt, dan handelen wij naar het voorbeeld der Dordsche vaderen, naar hun wensch, en het kan niet anders of Gods Koningrijk zal er door bevorderd worden Alleen daardoor ook kan èn de eenheid èn de vrijheid der Kerk gered en haar kracht bevorderd worden. Nu reeds dreigt o.i. het dubbel gevaar van: centralisatie èn van een verkeerd begrepen autonomie. Een lichaam, een kerk, kan alleen dan bestaan als zij waakt voor de rechte autonomie, niet naar een abstracte theorie geregeld, doch naar de levensorde, door God in al wat leeft gegeven. Niet slechts elke Gemeente tegenover andere of het geheel moet autonoom, zelfstandig zijn; ook elk gemeentelid tegenover den broeder en de gemeente als zoodanig; geheel de vrijheid der Kerk moet rusten op de vrijheid des christens in Christus. Die vrijheid is echter zonder band ondenkbaar. Vrij in Christus is: nauw, onafscheidelijk verbonden; juist in de nauwe eenheid met Christus bloeit de vrijheid. Evenzeer: de vrijheid van elk christen geeft hem „zoete banden aan het lieve volk van God.” Miskenning daarvan, individualisme, particularisme, is geen eisch of recht van die vrijheid, doch slechts een werk van den ouden mensch. Daarom zal elk christen, die waarlijk vrij leeft, behoefte voelen aan gemeenschap, gemeenschap in den weg van Gods Verbond, en zich wel wachten de vrijheid des anderen te miskennen door te meenen dat hij het altijd het best weet of steeds zijn zin moet hebben om in de gemeenschap te kunnen blijven; Christus maakt hem ook hierin vrij dat hij weet en durft belijden niet zich-zelf-genoeg te zijn, ook in de vrijheid en gebondenheid aan den Heere nog niet het volmaakte te hebben bereikt. Die bewustheid maakt een Gemeente mogelijk. Doch insgelijks een Kerk. En nu dunkt ons juist eisch en levensvoorwaarde der vrijheid: dat de eenheid en samenwerking der Gemeenten als Kerk niet tot een minimum worden gebracht, maar steeds verhoogd en vermeerderd. 6) Eendracht maakt |27| macht. In een levend lichaam werken alle deelen tot en met het geheel samen. Ook het beggrip Kerk, iets anders dan Confederatie, brengt het mede. De moeielijkheid is maar tegelijk voor beide genoemde gevaren te waken. Ieder vrij, niemand losbandig! En juist als eisch en bewijs dier vrijheid dat, in wat de belangen van het geheel raakt, niemand, onder welke voorwaarde ook, zich onttrekke en, eigen vrijheid misbruikende en verbasterende, op anderen de lastenschuive, waarvan allen, ook zijzelven, de vruchten plukken. Alleen dan is men sterk als alle deelen werken; de Heere eischt den arbeid van alle knechten. En als het welzijn van het geheel en de deelen niet eischt dat allen zich aan deze of gene bepaling houden, dan worde niet eene gemeente, niet een lid, er aan verbonden; dat zou hier zijn: gekluisterd.

Terwijl het uit het voorgaande en het volgende kan blijken welke bepalingen ons al aanstonds noodig schijnen te worden gewijzigd of gemaakt; ook zonder dat wij onze gedachten in den vorm van wetsvoorstellen gieten; voegen wij hierbij alleen den wensch, dat de Synode dezen arbeid niet staande de vergadering verrichte. Zij benoeme liever eene Commissie, uit Leeraren en Ouderlingen bestaande, om eene bloemlezing te maken uit de oude Kerkordeningen en die aan de Kerkeraden rond te zenden, om, nadat het Concept voorts ook Classicale en Provinciale Vergaderingen hebbe bezocht, ten volgenden jare door de Synode te . . . . te worden vastgesteld. 7)


Een der gewichtigste belangen van heel de Kerk en van het Godsrijk in ’t gemeen is, thans meer dan ooit, de opleiding van Bedienaren des Evangelies. Eene der kostbaarste bezittingen van de Christ. Geref. Kerk is de Theol. School. Aan beiden moge de Synode hare beste aandacht wijden! Vanzelf zal zij door het niet tot uitvoering gekomen Gymnasiumbesluit tot ernstige gedachtenwisseling worden geleid.

Voor een degelijke wetenschappelijke opleiding der Evangeliedienaren te zorgen is de roeping vooral van een Gereform. Kerk. De oudste kerkorde, van Wezel, spreekt er reeds van. De bloedige vervolging verhinderde die Vaderen niet om dat in te zien. Zij getuigden er van in de allereerste artikelen. De Geref. Vaderen hebben, zoo spoedig ’t hun eenigszins mogelijk was, hooggescholen gesticht; getuige de akademie van Leiden! Men leze ook o.m. wat W. à Brakel zegt van de wetenschappelijke opleiding der predikanten. Terecht begreep onze Kerk reeds vóór 20 jaren de noodzakelijkheid om een Theol. School op te richten.

Zeer groot is de zegen, door de School der Kerk |28| aangebracht. Meer dan de helft onzer tegenwoordige Leeraren is door haar gekweekt. Ontegenzeggelijk heeft de opleiding dier Leeraren aan de ééne School veel toegebracht tot bevestiging der eenheid zoowel als tot uitbreiding der Kerk. Als men let op de geringe beginselen, op het klein getal Docenten tot vóór weinige jaren, op de groote behoefte aan predikanten, dan heeft men wel reden om zich te verwonderen dat in betrekkelijk zoo korten tijd de School zoo vele vruchten heeft gedragen. Dan is er geen reden om minachtend te vragen: Wat heeft de Kamper School nog gedaan voor de Theol. Wetenschap? De toewijding onzer reeds bejaarde hoogleeraren verdient allen lof. Niemand kan het meer dan hen verblijden dat de Synode allengs meer aandacht gaat wijden aan de School. En niemand kan meer dan zij er van overtuigd zijn dat de School niet mag blijven staan, maar vooruitgaan moet. 8) Vooral nu de Theologie van de landsakademiën weggezonden zal worden, is het onze roeping om haar in onze School een veilige herberg te bieden.

Onze School, nu 20 jaren oud, behoort allengs ook zelfstandig op te treden in den wetenschappelijken strijd. 9) De apologetiek vanuit het geloofsstandpunt kome door haar weldra in eere. Een dogmatiek op historischen grondslag, naar de behoefte onzes tijds, worde door haar ons geschonken. Tot |29| degelijke beoefening der nog nimmer zeer overvloedige Exegese geve zij meer dan tot dusver den stoot, en wijze zij den weg! Thans meer dan ooit is grondige kennis van den Bijbel schaars en hoog noodig. Thans meer dan ooit is tot bestrijding van Rome zoowel als het ongeloof aan meer dan aan preeken behoefte. Hoe langer hoe meer wordt het ook zonneklaar dat, willen wij niet in een nevelachtigen atmosfeer mede rond gaan zweven, dogmata en dogmatiek in eere moeten worden gehouden èn dat geen dogmatiek van de 17de of 18de eeuw, hoe veel bruikbaars zij ook nog bevatte, hoe onovertroffen in haren tijd, thans meer voldoet. Dat onze Leeraren tot dusver nog geen handboeken hebben geleverd is ongetwijfeld aan de omstandigheden toe te schrijven. Al te groote bescheidenheid is mede een der oorzaken. Wie hen kent weet dat zij bekwaam genoeg zijn.

De Synode mag wel allereerst zorgen dat onze Leeraren — weldra, hopen wij, oficieel Hoogleeraren genoemd — zich alleen met de Theologische vakken hebben bezig te houden. Het Gymnasium . . . men stelle de regeling der School niet wederom uit tot het is opgericht. Hoe men ook over de oorzaak denke, de Synode heeft te rekenen met het feit: dat het geld niet is bijeengebracht. En, al was het geld bijeen, dan kon het nog niet opgericht worden. Wij hebben nu nog even min als in ’72 een Doctor in de letteren. Mettertijd zal onze Kerk wel zulke Doctores onder hare leden tellen. Doch ’t is lang niet zeker dat de eerste de beste Doctor geschikt zal zijn, ik zeg niet, om als Praeceptor dienst te doen, maar om als Rector aan het hoofd van een Gymnasium te staan. Om deze en andere redenen zal o.i. de Synode het best doen met de oprichting van een Gymnasium aan te houden, doch aanstonds der School te geven wat zij behoeft. Indien ook maar een gedeelte der ingeschreven aandeelen voor haar belang werd afgestaan, de School zou dan aanmerkelijk kunnen uitgebreid worden. Het voorstel van Noordbrabant omtrent eene Voorbereidingsschool, op de Synode te Groningen behandeld, is o.i. thans wel aannemelijk. Wij zouden dan aan onze School twee afdeelingen krijgen: eene litterarische, ook voor niet-toekomstige predikanten toegankelijk, en eene theologische. De drie oudste Docenten worden dan de Hoogleeraren der godgeleerde faculteit. Al wat tot de propaedeutiek behoort worde opgedragen aan den Leeraar, die met het oog op het Gymnasium is benoemd, en den heer Mulder. Twee Docenten benoeme de Synode er bij. 10) Er is zeker geen noodzaak dat die Docenten uit predikanten gekozen worden; wel dat zij mede, naar de gewoonte der Vaderen, de Formulieren van Eenheid onderteekenen. Zal men niet ook aan privaat-Docenten beginnen te denken. |30|

Ook behoort het admissie-examen ernst te worden. En overgangs-examens. (Op de Synode te Groningen is de noodzakelijkheid van bet eerste algemeen erkend, doch de regeling naar het Gymnasium verschoven.) Dan zal het in ’t vervolg een zeer zeldzaam geval worden dat iemand, na jaren studie, den raad krijgt om heen te gaan. ’t Moet waarlijk voor Docenten ook geen genot wezen om allerlei personen te onderwijzen. Voor ontwikkelde jongelieden is het evenmin nuttig en aangenaam als voor de anderen profijtelijk dat de toegang tot de School zonder degelijke, elementaire ontwikkeling openstaat. 11) De mate van ontwikkeling van een leerling der hoogste klasse eener School voor uitgebreid lager onderwijs, met de kennis der eerste beginselen van Latijn en Grieksch, mag wel het minimum zijn van den eisch, die allengs verzwaard worde. Die examina zouden liefst door eene Commissie uit de Curatoren met de Docenten moeten worden afgenomen. Een propaedeutisch examen zou over de toelating tot de Theologische lessen, den overgang alzoo tot de tweede afdeeling, te beslissen hebben. Wat de opleiding aangaat zou o.i. bij de litterarische studenten, meer dan tot heden geschiedt, ook aan het godsdienstonderwijs eene goede plaats moeten worden gegeven, opdat de overgang tot de Theologie niet eenzijdig worde voorbereid.

De Synode zou o. i. een nuttig werk doen met eene nieuwe vakkenlijst vast te stellen. 12) Op de thans vigeerende komt b.v. wel de Metaphysica, waarin zelden of nooit les werd ggeven of geexamineerd, en niet de Vaderl. Geschiedenis als afzonderlijk voor. Ook is van Moderne talen, Nederl. Letterkunde, Wiskunde enz. geen sprake. — En hoever moet de studie der oude talen zich uitstrekken? Wat de Theologische vakken aangaat is herziening nog meer noodig. Beoefenende Godgeleerdheid is verordend, — wie heeft er ooit les in gehad of vragen over gehoord? Geschiedenis en inhoud der Formulieren van Eenheid, Liturgische Schriften en Kerkregeering, — op het examen te Kampen geen sprake er van, en bij het onderwijs een onderdeel. De nieuwe Theologie? Inleiding op O. en N. Testament? De Synode zegge òf, en dàt er in onderwezen moet worden. Nu is men onzeker. Onzeker de Docenten èn de Studenten èn de Curatoren. Al naar het den laatsten behaagt wordt er veel of weinig over gevraagd op het examen. Ook de Studenten hebben recht te weten waarover en hoever het examen zal gaan. En beter dan er slechts heel weinig van te weten zou het o.i. zijn: die vakken geheel te laten rusten. |31|

Dit brengt ons vanzelf tot eene andere vraag. Zou het niet goed zijn dat aan onze School tweeërlei Theol. examen werde afgenomen? Als echte Dordtschen moeten wij ook Doctoren erkennen. Waarom niet een zwaarder examen voor hen, die meer dan anderen aanleg of lust tot de studie der wetenschappelijke Godgeleerdheid bezitten, en aan dat examen een zekere graad — er zijn titels genoeg — verbonden? Dat zou nuttig werken. Waarom zullen wij er mede wachten? 13)

Het stelsel van graden bestaat bij onze School reeds lang. In de eerste jaren titelde men de bekwaamste litt. examinati kandidaten. Later gaf men eenige jaren lang aan allen het zelfde diploma, al was het onderscheid meermalen ook groot. Daarna kwam de uitvinding van het gewijzigd attest voor de min bekwame of gelukkige examinati. Wat later kwam er met lof bij. Soms opende het staken der stemmen een vierde manier om door het examen te komen. En als aan iemand wordt vergund zonder talen het litt. examen te doen, dan hebt gij een vijfde. De stemmen, die wel eens in den boezem der curatoren-vergadering hiertegen opgingen, vonden weinig gehoor. ’t Zal daarom wel tijd zijn dat de Synode goede orde op dat examen stelle. Zoo als het nu is kan het niet, zonder meer dan schade, blijven. Wil men graden — uitnemend! Maar dan een bepaald getal, en een vaste maatstaf.

Het College van Curatoren is wel het gewichtigste van alle in onze Kerk. Van dat College hangt het bijna alleen af welke predikanten de Kerk krijgt. Wel hebben die broeders recht op liefde, gebed en steun der gemeenten. Wel is het noodig dat de Synode ook aan dat College frissche aandacht wijde. ’t Wil ons telkens meer toeschijnen dat de Curatoren-Vergadering, zooals men die Commissie noemt, niet is wat het welzijn van School en Kerk vordert dat ze zij. Misschien vergissen wij ons. Doch vrijmoedig zeggen we onze meening ook hierover, omdat het belang der zaak ons noopt. We kunnen dit te gemakkelijker omdat wij niet de leden of eenig lid bedoelen, maar de inrichting en den plooi, en den gang, die ongemerkt is gekomen. De Curatoren-Vergadering zelve staat bijna buiten de Gemeente, d.w.z. in de belangstelling. Men laat haar arbeiden en is blij als zij vele candidaten geeft. Welke Classis of Provincie doet meer dan een Lid benoemen? Heeft eenig der lagere besturen recht om zich tot haar te wenden? De Gemeenteleden spreken er zelden over; de meeste predikanten ook niet en de Synode evenmin. Verandering in dezen toestand is wel te wenschen. De School is van zoo groot belang dat de Gemeente meer er mede gemoeid moet worden. De belangstelling der Gemeenten in de School is gering. Voor een deel |32| ligt het o.i. aan de tegenwoordige inrichting der Curatoren-Vergadering. Wat is de zaak? Elk Curator brengt op de Prov. Vergadering een verslag uit van de Curatoren-Vergadering des vorigen jaars; vandaar gaat het naar de Classis en vandaar naar de Kerkeraden, die er niet veel wijzer van worden. En de Gemeenteleden? Die kunnen in de bladen lezen en hooren wie „er doorgekomen” zijn. Verder bijna niets. Het Verslag is niet te koop. ’t Wordt alleen aan de Kerkeraden verzonden. En — het bevat bijzonder weinig, dat strekken kan om den toestand der School nader te leeren kennen. Een dorre opgave van het gebeurde. Geen resumé van de discussiën; geen oordeelkundig verslag van den gang en uitslag der examina. In welke vakken vooruitgang of achteruitgang was op te merken, — niets van dat of desgelijks. Dit is te bedenkelijker omdat het Curatoren-College zelf ook geen meer gedétailleerde notulen houdt, wat vooral daarom schadelijk is, omdat, bij wisseling van personeel, men, van vroegere ervaring en beraadslaging onkundig, er niet van kan profiteeren. Leest ook de Verslagen aan de Synode. In een paar bladzijden is alles gezegd. Alzoo blijft de School eene zaak op zichzelve; alleen wie vele jaren achtereen Curator is en een vast geheugen heeft, kan met de toestanden goed bekend worden en van de ondervinding partij trekken. Ook zou het in de toekomst wel eens schadelijk kunnen werken dat de Curatoren-Vergadering zich beduidende afwijkingen veroorlooft van Synodale bepalingen. Ik noem er slechts eene, die niet meer opgemerkt wordt: „Er mogen niet meer dan vijf Examinandi tegelijk in de godgeleerdheid geëxamineerdworden.” 14) Soms worden er wel meer dan tweemaal vijf tegelijk onderzocht. En toch is die bepaling zoo kwaad niet.

In den eersten tijd is er een Reglement voor en door de Curatoren vastgesteld. Of het nog geldt weet ik niet. Wel is het duidelijk dat in het eerst de notulen de Gemeenten tamelijk goed op de hoogte hielden. Wel zouden we wenschen dat de Synode de bevoegdheid der Curatoren-Vergadering nauwkeurig omschreef en oordeelkundige Verslagen verordende; vooral een meer beredeneerd en gedétailleerd Verslag aan de Synode.

De benoeming der Docenten was tot heden het werk der Synode. Doch de bepaling van het Traktement? Nu eens ziet men de Synode, dan weder de Curatoren-Vergadering daarmede bezig. Is dat goed? Wij hopen dat de Synode over deze en dergelijke dingen haar oordeel zegge, opdat de Curatoren-Vergadering niet, tegen den wensch van allen die immer Curatoren waren of worden, een geheel zelfstandige macht, een Synode in ’t klein, worde. Verkiezing voor 3 of 6 jaren is ook wel aan te bevelen, alsmede eene Permanente Commissie. En wat de traktementen aangaat, — ’t is wel noodig dat de Synode die eens beduidend verhooge. Al te |33| lang hebben wij, bijzonder de Docenten in de Godgeleerdheid, voor een klein traktement laten arbeiden. Zij mogen wel minstens f 2000,- hebben met vrije woning. In het belang ook van de School.

En de Gemeenten — niet het minst de grootste en meest bemiddelde — mogen zich wel haasten om in ernst voor de School te collekteeren. ’t Is stuitend te zien hoe schandelijk klein de collekten in vele Gemeenten zijn en hoe soms ae Kerkeraden in zake dat collecte-artikel handelen. In vele plaatsen geeft men per ziel geen dubbeltje in ’t jaar voor de School, op andere geen 5, geen 3 centen, op andere nihil. En toch hebben alle Gemeenten belang bij de School, en de School heeft behoefte aan aller hulp. En waar niet gegeven wordt, daar wordt ook niet gebeden. Dubbele zonde en schade! Onze Gemeenten willen over ’t geheel wel geven. Doch èn de School zelve moet meer in verband staan met het volk, èn de Leeraren en Kerkeraden moeten meer arbeiden om de belangstelling op te wekken. Zie b.v. de collekten van Br. Matzke. Vele Gemeenten gaven nooit nog zooveel voor de School als voor Silezië. Voor Silezië is het niet teveel, doch voor de School doe men dan toch niet minderl De toekomst der Kerk hangt er middellijk van af. Laat ons het volk ook voor dit belang bezielen en we krijgen gemakkelijk tien à twintigduizend gulden ’s jaars. 15)

Zal onze Synode, er eindelijk toe besluiten om drie jaren studie in de Theologie tot regel te stellen? ’t Is zeker wel tijd. Wie kan, vooral wanneer de litterarische ontwikkeling niet te ruim is, in twee jaren met al de Theologische vakken, ik zeg niet op de hoogte komen, maar een weinig vertrouwd worden? Rustige studie zal dan ook wel zeldzaam zijn; men moet grijpen en vangen, inpompen enz., om toch van alles wat te weten voor het examen. Menigeen, die, met een of twee jaar studie meer uitstekend had kunnen worden, bleef door de driljacht zeer middelmatig. En inderdaad, men mag vooral thans wel hooge eischen stellen aan de komende Evangeliedienaren. Men vergete toch niet dat ieder, die toegelaten wordt, met lagen of hoogen graad, de hoogste plaats in de Gemeente gaat innemen, en dat, wie zoo’n plaats niet goed bekleedt of bekleeden kan, allicht 1 of 10 of 40 jaar der Kerk en zichzelven meer tot last dan tot nut kan zijn. Men stelle het belang der Kerk, de waardigheid van het ambt, altijd boven alle personen! Mannen, die God vreezen en teveel gaven hebben om ben geheel terug te zenden, doch wien het niet vertrouwd is het Woord te bedienen en eene Gemeente te leiden, — open voor zulke broeders eene andere gelegenheid om in Gods wijngaard te arbeiden; maak er Evangelisten, hulppredikers, Catechiseermeesters, bezoekbroeders, |34| van, doch geef hun niet het ambt, waarvoor de Heere meerdere gaven geeft en eischt. De achting der Gemeente voor de Leeraren zal er door rijzen. En ook daaraan is wel een weinig behoefte.

De opleiding onzer predikanten heeft, naar onze bescheiden meening, bij veel uitnemends, een gebrek, n.l.: dat zij niet praktisch is, evenmin als het examen.

Men leert aan de School studeeren, en over ’t geheel wordt er zeer flink gestudeerd. Doch van praktische voorbereiding voor het ambtswerk komt niet veel. Menig student wordt predikant zonder ooit éene les gehad te hebben b.v. in catechiseeren, ziekenbezoek en dergelijke allergewichtigste zaken meer. De ondervinding leert evenwel dat kennis, veel kennis zelfs, nog volstrekt niet bewijst dat men geschikt is voor Prediker, Herder, Catecheet enz. enz. Toch is ook op het examen de mate van kennis alleen of voornamelijk het criterium. De Synode brenge ook hierin verandering. Zij omschrijve nauwkeurig welke gaven van wetenschap en praktische geschiktheid een Evangeliedienaar, Voorzitter des Kerkeraads enz. enz., noodwendig moet bezitten; zij richte daarnaar èn onderwijs èn examina in.

Dit gebrek is alweder niet te wijten aan de Docenten of aan de Curatoren. Er is ook slecht een middel om het weg te nemen. In naam zijn de studenten te Kampen alleen om de noodige wetenschap op te doen; feitelijk moeten zij daar alles opdoen. Het examen te Kampen gaat niet over de meer praktische vakken; toch beslist dat over de beroepbaarheid. In naam bestaat het Classicaal examen; inderdaad beteekent het niets. De Candidaten studeeren er veelal niet voor; trouwen gansch vrijmoedig een dag of wat vóor zij dien vorm vervullen. Als gij hen deugdelijk onderzoekt in Formulieren van Eenheid, over Pastoraal spreekt enz., dan zegt de een: dat is niet noodig, in Kampen zijn zij al gekeurd; als ’t niet meêvalt hoort ge: in die dingen krijgen zij te Kampen geen les. Als gij om des gewetens wille tegen de toelating moet stemmen, dan wordt ge wel eens vreemd aangezien; Broeder A. zegt: Och, ik, zal maar „voor” zeggen; Br. B. pruttelt dat men te Kampen niet beter onderzocht heeft en wil zich van stemmen onthouden; Br. C. zou tegen stemmen, had niet de Candidaat reeds eene roeping aangenomen . . . . Zullen wij niet eindelijk wijs worden?

De billijkheid eischt inderdaad dat den Studenten goede gelegenheid worde gegeven tot bekwaming in alles, waarin zij onderzocht zullen worden. En daarom moet òf te Kampen òf elders een deugdelijke cursus zijn voor de speciale vakkenvan het Classic. examen. Daarom temeer is het noodig dat de 3 Theologische Docenten zich alleen met de Theologische vakken hebben bezig te houden.

In verband hiermede staat dat de Examina behooren gewijzigd te worden. Het Classicaal examen, zooals het nu is, is eene onwaarheid, Men kan er alleen voor aanvoeren dat |35| het gemakkelijker is bij den ouden sleur te blijven. Alle hervorming kost moeite en tegenstand. Doch in onze eigen zaken zien wij niet tegen veel arbeids op, als er maar wat mede te winnen valt. In de dingen van Gods Koninkrijk worde zooveel temeer tegen Conservatisme gewaaktl

Wat dunkt u van deze of dergelijke regeling?

a. Het examen te Kampen, door de Curatoren afgenomen, geeft den rang van Candidaat in de Theologie.

Alleen zij, die minstens een biennium theologicum achter zich hebben, worden toegelaten tot dit examen.

b. De Candidaten in de Theologie studeeren minstens nog een jaar in de nieuwere dogmatiek, exegese, bijbelkunde, kritiek, homiletiek, pastoraal, symboliek, kerkregeering en praktische oefening.

c. De Candidaten worden geëxamineerd door eene Commissie, uit 10 Predikanten en 10 Ouderlingen bestaande, te kiezen, uit alle provinciën of beurtelings uit twee provinciën.

d. Dat examen beslist zoowel over de toelating tot de bediening als over de beroepbaarheid.

Aldus wordt o.i. behouden wat met het Class. examen wordt bedoeld: het gevaar van te groote centralisatie afgewend, terwijl de thans heerschende gebreken — zie de discussie der laatstgehouden Synode — worden weggenomen.


Ook onze Kerk — er is reeds meermalen op gewezen — bedreigt predikanten-nood. Wij onderzoeken thans niet naar alle mogelijke of waarschijnlijke oorzaken. Doch twee dingen zijn, o. i. dringend noodig.

De Kerk zorge voor meerdere gelegenheid ter opleiding van begaafde doch onvermogende broeders. En, zoo een algemeene kas voor eenig belang gewenscht is, dan wel voor dit. Wat beteekent het toch of iemand in Groningen of in Zeeland geboren is? Wordt de alumnus niet ten dienste der gekeele Kerk opgeleid? Nu moet menig zeer geschikt jongmensch voor het ambt verloren gaan, omdat zijn provincie slecht bij kas is. Nu moet men van de weinige sollicitanten uit eigen provincie de besten nemen. Is er een algemeene kas, dan kan men de besten nemen uit alle door het geheele land. Veel zou reeds gewonnen zijn indien al vast elke kas een onbeperkte oproeping deed. 16)

Een tweede dringend belang is dat de Synode voorzie in het onderhoud — tekort der Evangeliedienaren. Al ware het alleen in het belang der Kerk. God wil dat Zijne dienaren, naar den eisch van hun ambt, zullen kunnen leven, niet schraal maar onbezorgd. Daarvoor heeft de Gemeente te zorgen, of de Heere zal haar tegenkomen. Het Evangelieambt is toch zwaar genoeg, ook zonder pijnlijke zorg voor de behoeften des levens. Menig Leeraar kan, al het andere daargelaten niet |36| studeeren, zoo als hij wil en noodig heeft, uit gebrek aan geld. En het is het evangelieambt onwaardig dat de dienaar zich van de meer gegoeden afhankelijk gevoele. Menig ambachtsman met een paar verdienende zoons heeft veel ruimer inkomen en onafhankelijker bestaan dan vele onzer Leeraren met kleine of groote huisgezinnen. Men moet tot daden komen. Er zijn Gemeenten die zich voorbeeldig gedragen. Doch ook vele andere. En dat men wel meer kan dan men doet blijkt telkens. Als b.v. een predikant een beroep krijgt en bedankt, dan—- als men er blij mede is, wordt het traktement verhoogd of iets dergelijks. Of als een nieuwe beroepen moet worden. Waarom kon het nu vroeger niet? Is de kieschheid van den Leeraar, die zwijgend zijn leed draagt, geldige reden voor niet-verhooging? Brengt men de predikanten, die gaarne oprecht willen handelen, en eerder beroepen afweren dan uitlokken, niet op een zware proef? En is men jegens hen, die zelden een beroep krijgen en daarom toch wel zeer uitnemend kunnen zijn, niet uitermate hard? Het moest niet noodig zijn — zooal niet de Gemeente, dan moesten toch ouderlingen en diakenen het voorkomen — dat de Leeraren over die zaak spraken. Doch het is noodig. En wij aarzelen niet, teminder waar wij persoonlijk geen reden van klagen hebben, om het met allen ernst uit te spreken: broeders, zusters, wilt gij voor u en uw nageslacht, voor God en Zijn Rijk, den zegen van het heilig ambt genieten, zorg dan toch dat het in eere blijve; stelt uwe eischen zoo hoog als Gods Woord en de behoeften onzer dagen het vergunnen, doch waardeert dan ook ten volle hen, die dat zware ambt om uwentwil bedienen, zoowel door onderhoud des lichaams als bemoediging der ziel. Wil men niet; kan men niet; doet men ’t niet, geenerlei redeneeringen zullen voorkomen dat de Kerk schade lijde. En gebrek aan waardige Evangeliedienaren zal de eerste bezoeking zijn.

Van even groot belang als de opleiding en waardeering der Evangeliedienaren, is die der Zendelingen. Geloofd zij God! onze Zending begint weer op te leven. We hebben een Zendeling, die bij aanvang met zegen arbeidt in Batavia; een kweekeling en vier proef-kweekelingen, van welke een, bij gunstigen uitslag van het onderzoek, na korten tijd zou kunnen worden uitgezonden. En daar zijn in ons land nog anderen, die gaarne zouden opgeleid worden. Ook nemen de collekten voor de Zending toe en vele onzer Vereenigingen gedenken haar. De belangstelling begint op vele plaatsen te ontwaken. Moge het weldra allerwege zoo zijn! Bekleede Zending, School enz., zoowel als Vorst en Vaderland, steeds een plaats in onze openbare en huiselijke gebeden!

Met den meerderen zegen komt meerdere arbeid , die echter ook zelf weer een zegen is. Reeds te Groningen bracht de vroegere Zendingscommissie het voorstel van een Leerstoel. Thans zal de Synode de opleiding niet meer kunnen laten wat |37| zij is. Over een Leerstoel voor de Zending in verband met de Theol. School denken we nog als in ’72. 17) Te Utrecht, te Rotterdam, te Ermelo, nergens is de opleiding wat zij behoort te zijn. Zendelingen hebben ruim zooveel bekwaamheid en beslist meer praktische geoefendheid noodig dan Predikanten. Onze Kerk heeft de schoonste gelegenheid om een degelijke, ook voor andere Vereenigingen begeerlijke, Opleidingsschool voor Zendelingen in het leven te roepen. Zij talme niet. Zij machtige hare Commissie om in Binnen- en Buitenland een grondig onderzoek naar de beste wijze en hulpmiddelen in te stellen. Zij toone wat het ook voor de Zending beteekent niet eene Vereeniging maar eene Kerk te zijn. De groote moeielijkheid is: Waar de Leeraren te vinden? Waar vooral een, die de Oostersche talen kan doceeren? Wij bezitten zoo’n broeder niet, en er een te vormen zou uitstel eischen en allicht op velerlei bezwaren stuiten. Veel zou gewonnen zijn als de Opleidingsschool te Leiden werd geplaatst; dan konden de kweekelingen aan de Landsinrichtingen de lessen over taalsludie enz. waarnemen, onder toezicht en met onderwijs in andere vakken van den Director of hoe men dien Leeraar mocht noemen. Doch — daar staat tegen: dat om vele redenen de Zendingsschool op het naauwst met do Theol. School verbonden behoort te zijn. Om dit bezwaar op te heffen — daartoe is wel een middel. Welk? Ziehier: De School naar Leiden! In het 800ste jaar van Leiden’s akademie. Laat ons aan de Theologie, van haar verdreven, een asyl bieden in onze School, binnen datzelfde Leiden. Hoe meer wij daarover nadenken, hoe meer het ons wenschelijk voorkomt, ook afgezien van de Zending. In Kampen wordt het ook al duurder en, behalve het minder kostbare, wat heeft Kampen dan toch voor? Hebben onze vaderen niet de Universiteiten in de centra des lands geplaatst? En welke hoogescholen hebben den meesten invloed uitgeoefend, en het langst? Niet die op meer afgelegen plaatsen zetelden. Leiden is klassieke, gereformeerde, grond. En voor de litterarische vorming is in geen plaats beter gelegenheid dan in Leiden. Onder de leiding van omze hoogleeraren, onder toezicht ook der Gemeente, konden studenten veilig lessen der litterarische faculteit bijwonen. Nu krijgen zij toch ook alles en allerlei te verduwen, tenzij zij niet lezen. En in onze School zouden zij een genoegrzaam tegengift of tegenwicht vinden. Maar . . . . och ja, er is wel wat tegen te zeggen. Vooral van moeite en geld! Doch wat het zwaarste is?

Tot de Zending terugkeerende moeten wij nog opmerken dat de Synode zich ook niet zal mogen onttrekken aan de beantwoording der vraag: Mogen ook jongedochters opgeleid worden, b.v. als christelijke onderwijzeres? Op de laatstgehouden Vergadering der Zendings-commissie bood zich eene jongedochter aan. En van nog eene vernamen wij onlangs. Wie op Zendingsgebied een weing tehuis is, vindt dit zoo vreemd niet. Vele vrouwen arbeiden onder de Heidenen met zegen, gelijk ook jongedochters hier te lande op Zondagsscholen enz., voor Gods |38| Rijk. En wat leert het N.T.? De zaak is eener grondige behandeling wel waard. De Commissie kan in dezen niets besluiten, de Synode wel.

En behoort de Commissie ook niet te zorgen voor Zending onder Israël? Is het laatste geen gansch afzonderlijke tak van Evangelisatie? Moeten wij niet een paar Evangelisten of een predikant tot den arbeid onder Israël zenden? 18) Onze vaderen — lees de besluiten der Synode van Dordt in 1676 — stelden groot belang in Israël. Wij doen nog zoo goed als niets aan dat liefelijk, veelbelovend werk. De tijd van Israëls toebrenging nadert met rassche schreden. Geve God ook onze Kerk een ruim aandeel aan dien zegen!

Een Leerstoel en een jaarlijks toenemend aantal kweekelinen en Zendelingen voor Oost en West, voor Zuid en Noord — de Christ. Geref. Kerk in waarheid elk jaar meer een Zendingskerk, naar buiten en naar binnen — ziedaar eene heilrijke toekomst, die ons wacht, indien wij het heden begrijpen en gebruiken. In alle Gemeenten zij weldra eene hulp-commissie voor de Zending! 19) Een jaarlijksch Zendings-budget van twintig duizend gulden is met eenigen takt toch wel bijeen te krijgen en zeker niet te hoog voor onze talrijke Kerk. Gebruike men slechts kinderen van 8 à 10 jaar. Zij gaan gaarne wekelijks met een gesloten busje de huizen langs. Laat hen gaan, overal. En het geld zal toestroomen. Op twee plaatsen namen wij de proef. Met het liefelijkst gevolg. In ruim een jaar brachten vijf zulke jonge collektanten meer dan honderd gulden aan. En als jong en oud dan samenwerken; als de noodkreet der Heidenwereld in de ziel weerklank vindt, voor God op de knieën brengt, dan zal het geld zeker niet ontbreken. De tijden roepen. In weinige jaren zal er veel gebeuren onder de Heidenen. Jezus staat op om de einden der aarde in bezit te nemen. De Zending wordt voor elke Kerk eene levenskwestie. En voor de Zending is de Kerk eene kwestie of liever voorwaarde van weinig minder dan bloei en leven.

In het voorgaande spraken wij reeds den wensch uit, dat de Synode op eene of andere wijze de onderscheidene gaven in de Gemeente erkenne en hare plaats wijze. 20) Het besluit, in art. 88 der vorige Synode vervat, is te onbepaald en rekent niet genoeg met den feitelijken toestand. Of het ook krachtige, uitwerking gehad heeft? Zou het toen verworpen voorstel thans geen kans van aanneming hebben? Ons dunkt, de Synode zou wèl doen nog eene schrede verder te gaan, met name: door de aanstelling van Evangelisten en Catechiseermeesters aan te bevelen en te regelen; alzoo zouden wij een goed begin krijgen van de regeling van den leden-arbeid. Op de vorige Synode |39| woog de aanstelling als een groot bezwaar. Doch is die wel een bezwaar? Als men niet kan ontkennen dat er gaven zijn, aan werkkrachten behoefte is en orde onmisbaar; als zoowel de oude Kerkorde als de Schrift van nog andere arbeiders dan predikanten, ouderlingen en diakenen, spreken, waarom dan toch niet aan het werk getogen? ’t Is maar de vraag: waartoe stelt men hen aan? Maakt iemand bezwaar tegen de aanstelling b.v. van een onderwijzer? Waarom dan tegen die van een Evangelist, of hoe men zoo’n broeder ook noeme? Of scheiden wij de bediening van Woord en Sacrament, als wij iemand alleen in de verbreiding des Evangelies laten arbeiden? Immers niet! Want achter den Evangelist staat de Gemeente, die de toegebrachten in haren schoot ontvangt en door hare Leeraren de Sacramenten toedient. Wij kunnen Evangelisten hebben zonder gevaar; de broeders buiten ons niet. Omdat wij hen in Kerkelijk verband kunnen hebben en houden. Men trekke slechts duidelijk de grens tusschen Evangelisten en Leeraren. En met hen en andere behulpsels handele men, ingeval zij hun plaats overschrijden, zooals men doen zou met Leeraren of Ouderlingen, die hunne bevoegdheid mochten te buiten gaan. Catechiseermeesters, vooral in groote Gemeenten is er dringende behoefte aan. Waarom niet voor zulke mannen een examen vastgesteld en een traktement hun toegelegd? Menigeen, die niet al de vereischten voor Leeraar bezit, zou als zoodanig groot nut kunnen doen. Feitelijk hebben wij reeds Evangelisten. Op de Zondagsscholen arbeiden mannen, jongelingen en jongedochters; doch nu meestal naar eigen verkiezing, zonder dat in eenig onderzoek hunne bekwaamheid bleek. Wat meer is. In sommige provinciën zijn broeders, die niet alleen Evangeliseeren, d.i. arbeiden onder hen die buiten zijn, doch ook in de Gemeente voorgaan; sommige liefst op preekstoel, enz. Daarom opene men toch de oogen. Als de Kerk geen Evangelisten wil, dan moet het ook uit zijn, zoowel in ’t Zuiden als ’t Noorden, met oefenaars en dergelijke arbeiders. Overal dezelfde rechten en plichten, of de Kerk wordt een mystificatie. God geve dat de Synode den tijd neme om ook deze zaak grondig te regelen, tot heil van Zijn Rijk! Voor deze en andere zaken een Commissie van onderzoek en advies te benoemen, en dan een volgend jaar besluiten te nemen — zou het niet aan te raden zijn? Wij leven zoo snel. En het goede kan men nooit te vroeg doen. En er is reeds lang genoeg over gesproken en geschreven. De velden zijn wit aan alle zijden. De arbeiders staan gereed . . . . Het ergste van alles zou nog zijn: indien de Synode de ordeloosheid op dit gebied liet begaan of de anti-orde in de hand werkte.


Het ambt der Ouderlingen is van het grootste gewicht. Een waar Ouderling is voor den Leeraar een groote steun. Goede Ouderlingen kan een Gemeente niet licht te vele hebben. Hun positie in Gemeente en Kerk is o.i. nog niet genoeg geregeld. Betrekkelijk hebben zij teveel recht, betrekkelijk te |40| weinig. Op de lagere Kerkvergaderingen vormen niet zelden de Ouderlingen de meerderheid. Ook op de Synode stemmen zij over alles mede. Niet weinigen beschouwen zich meer als toezicht-hebber op dan medewerker met den Leeraar. Ter andere zijde — wanneer wordt een Ouderling b.v. tot Scriba benoemd op een Class., Prov. of Synodale Vergadering? Niet éen Ouderling bij de Curatoren, evenmin bij de Zendings-Commissie. Wordt er in Kampen gesproken over de examinati, dan mogen de Leeraren blijven, maar de Ouderlingen — er uit! In de Gemeenten — hier en daar, ja, een Onderling, die voor of boven den dominé wil gelden; doch over het geheel worden ook de waardigste Ouderlingen te weinig geacht. Als de dominé er niet bij is, dan is het geen vol huisbezoek, ’t was de Ouderling maar, die den kranke bezocht! Als die broeders voorgaan in gebed en preek-lezen, hoe weinig volk! Dat is een groot kwaad. De Gemeente moet er steeds op gewezen worden. Ook de Ouderlingen moeten zelven medewerken tot meerdere waardeering van hun ambt. Door ijver, godzaligheid, en bekwaamheid moeten zij eerbied afdwingen. Hun plaats goed kennen, daarop blijven, en zich door niemand de staf, door God hun gegeven, laten ontnemen, noch voor iemand als een stok of eeresabel er mede handelen. Het zij ons vergund twee dingen aan de aandacht der Kerk te onderwerpen.

Het eerste is: moet er niet evenzeer voor bekwaamheid enz. van ouderlingen als van predikanten gearbeid worden, en er naar onderzocht worden? De Bijbel spreekt niet van een ouderlings-examen . . .? Neen, maar ook niet van examen en opleiding van predikanten . . . Ergo? Een opziener moet zijn (1 Tim. 3 : 2) bekwaam om te leeren, een didacticus; geschiktheid en lust om zijne kennis te vermeerderen zal dan ook wel onmisbaar zijn. Waarom niet voor ouderlingen of benoemde ouderlingen een cursus geopend, in Kerkregeering, Belijdenisschriften, Bijbelstudie en dergelijke den ouderling onmisbare wetenschappen? Alleen dan, wanneer de Kerk waarborg heeft dat de ouderlingen voor hun gewichtig ambt, als regeerders, verzorgers, leiders der Gemeente bekwaam zijn, kan hetouderlingsambt in eere komen of blijven, en der Gemeente en Kerk ten onnoemelijken zegen zijn. De Heere beware ons voor ouderlingen, die slechts „in het bankje” zitten, en op zijn best wat over dominé’s enz. redeneeren! Er is meer te doen. En wij hebben uitnemende mannen onder onze ouderlingen. Ach, hoe velen ontvielen ons in de laatste jaren, mannen van geloof en ervaring, ijver en kracht!

Het tweede is: laat het als noodzakelijk erkend worden dat de ouderlingen, die niet zonder groote schade voor hun gezin zich aan de Gemeente kunnen wijden, en wier arbeid toch niet zonder merkbare schade door de Gemeente kan gemist worden, een traktement worde toegelegd! Wat is er teggen? Zijn zij het niet waard? Is het in Gods woord verboden? Of moet Jezus’ Rijk maar schade lijden? |41|

De aftreding der kerkeraadsleden om de twee jaren, die in vele, niet in alle, Gemeenten geschiedt, draagt er o.i. veel toe bij om de waardigheid van het ambt te doen dalen in de schatting des volks. Zou onze Synode niet wijs handelen met den kerkeraadsleden hun ambt voor minstens 6 jaren te verzekeren? Of zal men elke Gemeente vrij laten? Als in de eene Gemeente de aftreding geen plaats heeft, waarom dan de andere gebonden? Ook hier evenwel is de orde de voorwaarde der vrijheid. Welke reden er echter is om elk jaar in de Gemeente allerlei symphathiën en ambitiën op te wekken, en deugdelijke mannen aan een soort ostracisme te onderwerpen — noch in Gods Woord noch in de behoefte der Gemeente konden wij tot heden daarvoor reden vinden. In 1618/19 waren daarvoor zeer waarschijnlijk wel redenen, die thans niet bestaan. Zou het niet het meest overeenkomstig Gods Woord zijn, althans de ouderlingen te benoemen voor het leven? 21)

Daar zijn nog vele dingen te noemen, die ernstige overweging vragen. Over een beter stelsel van Vertegenwoordiging op de Kerkelijke vergaderingen is op de vorige Synode reeds beraadslaagd. Beter is het ongetwijfeld om eerst na rijp beraad een nieuw stelsel te aanvaarden dan half werk te doen. Doch, dat het niet billijk is dat b.v. een Gemeente van 50 zielen even veel afgevaardigden zendt als eene van 1000, is zonneklaar. En dat men in dezen tijd nog de Provinciën indeelt naar de staatkundige grenzen, wij zien er geen reden voor. Waarom niet liever Kerkelijke provinciën gevormd? Zou dat niet ook voor de kleinere zeer voordeelig kunnen zijn?

Zou het niet goed zijn dat de Synode de kleinere Gemeenten dringend tot combinatie opwekte? Vele Gemeenten, die nu voortdurend herderloos zijn, zouden dan met heur twee of drieën een Leeraar kunnen bekomen. En zou het niet voor Gemeenten, die aan geen predikant kunnen denken; niet eens een voltalligen Kerkeraad kunnen vormen, nuttig zijn, en ook in het belang der Kerk, dat zij als stations werden beschouwd en zoomin al de plichten als al de rechten van Gemeenten hadden? Zij zouden dan, als afdeelingen van naastbijzijnde Gemeenten beschouwd, allicht minder aan zichzelve zijn overgelaten en weer met het geheel samenwerken, waar zij nu een kwijnend leven rekken. — Bij het gewicht, dat de Classicale Vergaderingen hebben, zou het o.i. ook wel gewenscht zijn dat voor elke Classis een minimum van leden wierde bepaald. Daar zijn nu Classes, die slechts uit enkele personen bestaan.

Ware het o.i. wel te wenschen dat onze Gemeenteleden in grooten getale de Class. en Prov. vergaderingen bijwoonden, wij gelooven ook dat het allengs meer noodig zal blijken, tot bevordering van Gemeentelijk bewustzijn en levensontwikkeling, Gemeente-Vergaderingen te houden, waarin allerlei belangen met de Gemeenteleden worden besproken, altijd onder leiding |42| des Kerkeraads. Menige zaak is er, komt er vooral wanneer de leden-arbeid gaat bloeien, die men beter in afzonderlijke samenkomsten dan van den preekstoel kan zeggen en waarover eene algemeene gedachtenwisseling èn voor den Kerkeraad èn voor de leden zeer nuttig zou kunnen zijn. Men vreeze niet te zeer voor spraak- of vitlustigen. Juist de openbaarheid zal de zulken, die wel eens in ’t verborgen van Leeraar en Kerkeraad min eerbiedig spreken, en alles beter weten, van hun prestige bij het eenvoudige volk berooven. En van menigen goeden wenk van bescheiden, degelijke, godvruchtige leden, zal dankbaar partij kunnen worden getrokken.

Of niet naar Gods Woord en den aard der Gemeente, in verband ook met de bijzondere toestanden onzer dagen, onze openbare godsdienstoefeningen te verbeteren zijn? Ach, hoe velen ook onzer gaan „naar de kerk,” om „een preek of den dominé te hooren.” Toch is de kerk meer dan een gehoorzaal. Ook een bedehuis. Is het niet aan te bevelen dat, gelijk hier en daar tot groote stichting geschiedt, meer de voorbede der Gemeente niet alleen gevraagd worde, maar zulks met opgave van naam en belangen der personen? Hoe kan de Gemeente meêbidden of danken als zij uit het gebed van den Leeraar moet opmaken voor wien en wat gebeden wordt? Moet aan de Gemeente niet op een of andere wijze meer werkdadig deel aan de godsdienstoefening worden ggegeven? Mocht ook wel niet eens ernstig er over beraadslaagd worden wat en hoe tegenwoordig de preek behoort te zijn? Moet het gemeente-karakter niet meer op den voorgrond treden, zonder schade te doen aan het belang dergenen die met haar vergaderen? Zou onze belijdenis geen plaatsje verdienen in de godsdienstoefening? Waarom niet liever uit de gereformeerde dan de algem. christ. belijdenis elken rustdag voorgelezen? zouden er niet vele kerkgangers, ook wel leden, onder ons zijn, die de 37 artt. nooit gelezen hebben?

Zou eene vermeerdering der Avondmaalsbedieningen niet noodig zijn? Heeft de Gemeente thans niet bijzonder behoefte aan de versterking van geloof en gemeenschap met haren Heer, in den strijd die woedt en dreigt? Waarom zouden wij niet, naar de Dordsche bepaling, al vast om de 2 maanden communiceeren? Tusschen bediening van Doop en Avondmaal kwame dan ook meer evenredigheid. Bekend mag het heeten dat in de eerste Christenkerk het Avondmaal veelmalen meer werd gevierd. — Ons Kerkgezang is weinig geschikt om de stichting te bevorderen. Wij erkennen 150 psalmen, en zingen er . . . . nog geen 30. Voor een goed deel ligt dat aan de zangwijzen. Herziening daarvan zou geen weelde zijn. En de berijming — inderdaad, er zijn wel psalmen en verzen, welker berijming naar vorm en inhoud te wenschen overlaat. En — in de lijdensweken, noch op de christ. feestdagen, nòch bij het Avondmaal kan de Gemeente de waarheden des Nieuwen Testaments zingend belijden en er zich mede stichten. Hoe langer hoe meer wordt het ons duidelijk dat, even rechtmatig |43| als de afkeer is van een groot deel der z.g. Evangelische gezangen en haar gedwongen invoering, de traditioneele antipathie tegen „gezangen” bij velen in onze kerk ongeestelijk, tegen Gods Woord strijdende, en het geestelijk leven schadende is. Vooral nu br. Gispen in zijn Ons Kerkbestuur ook de onmisbaarheid van een bundel geestelijke liederen heeft betoogd, en daarover is hard gevallen, is het ons eene behoefte, ter wille van waarheid en broederlijke liefde en het belang der Kerk, hem openlijk onze instemming te betuigen. De artikelen, die in de Bazuin tegen G’s art. zijn geschreven, kunnen niet anders dan ieder die èn waarheid èn vrede bemint, bedroeven; zich zelven oordeelende zijn ze den waarlijk gemoedelijken en verstandigen leden een bewijs te meer voor de met groote uitspraken afgekeurde zaak. Bij nadenken zullen die schrijvers zelven wel het ongepaste van zulk een behandeling eener gewichtige zaak erkennen; de liefde doet ons dat hopen. Is het nu nog niet, lang zal het toch niet meer kunnen duren of de Synode zal over geestelijke liederen moeten handelen. Al waren het alleen maar de Zondagsscholen, die het noodig zullen maken. Waarom zullen wij niet door een goed bundeltje een minverkieselijk allerlei voorkomen? — Onze Catechisatiën verdienen ook wel meerdere aandacht en toewijding. Munt ons volk allerwege door degelijke kennis der waarheid uit? Is het jongere geslacht overal even degelijk als arbeidzaam? Gaan wij met kracht vooruit? Wij vragen slechts. Doch dat èn de methode van Catechiseeren èn de vraagboekjes ernstige overweging eischen is ons meer dan helder. Gij hebt b.v. 8 Catechisatiën. En vraagboekjes? Catechismus en Kort begrip zijn nog de besten. Hellenbroek, Dijksterhuis over de Bijb. gesch., en voor de kleinen Borstius — hebben veel goeds, doch geven zij wat onze kinderen, onze jongelingen en jongedochters vooral, in onzen tijd noodig hebben? Dat de Synode de goedheid hadde ons een vraagboekje (onverkieselijke naam!) liever, handleiding bij het catechetisch onderwijs te bezorgen, geschikt om onze jongelingsschap ook voor den „heiligen oorlog” te oefenen! Ook mogen wij wel op middelen peinzen om de leden meer in de kennis der waarheid te oefenen. Eene proeve, die wij sints eenigen tijd hebben genomen, om met volwassenen, leden en niet-leden, wij hebben er van 25-40 jaar, de geloofsbelijdenis te behandelen, werd zeer gezegend. Inderdaad, wij moeten zorgen dat ons volk den Bijbel, den geheelen Bijbel eer leere kennen. Preêken alleen is niet genoeg. Eigenwijsheid, dwaalbegrippen, farizeïsme, zou ons volk er voor gewaarborgd zijn, in dezen tijd van dwarrelingen? De Gemeente een pilaar en vastigheid der waarheid! dan mag zij wel allereerst zorgen dat in eigen boezem die waarheid, al de waarheid, worde gekend en erkend. — De aanneming van lidmaten is ook een zaak van het grootste belang. Laat ons toezien dat het ook niet bij ons gewoonte worde om aangenomen worden èn van-catechisatie-af-zijn te vereenzelvigen, en den leeftijd als voldoend of voornaamste motief te erkennen. Laat ons steeds belijdenis |44| des geloofs afnemen, in bijbelschen, gereformeerden zin. En dat toch niemand onzer jongelieden worde aangenomen, die niet vooraf zoowel met al onze belijdenisschriften als met de geschiedenis onzer kerk en met hare organisatie heeft kennis gemaakt! — Niet minder mag dat, voor het behoud van onze beginselen in de toekomst, bij de aanneming ook van lidmaten uit andere genootschappen noodig geacht worden.

Voor den bloei der Kerk is de tucht onmisbaar, zoowel over de leer als over het leven. Ds. De Cock heeft in zijne Rector. redevoering terecht gewaarschuwd tegen het gevaar, dat ons dreigt van de zijde der moderne orthodoxie. Waarom echter waarschuwen wij niet even luide tegen de door en door remonstrantsche hyper-orthodoxie, die voor allerechtst-gereformeerd wil doorgaan? Zijn er onder ons, banierdragers der Gereformeerde leer, geen leden, Gemeenten, Opzieners, Leeraren, die de leer der souvereine genade ontwrichten, de heerlijke leer der verkiezing uit het verband rukken, den geestelijken doodstaat tegen het Evangelie aan wenden? Wie het Evangelie niet ook aan onbekeerden predikt; de roeping des christens niet even krachtig predikt als, en hare betrachting als vrucht van de rechtvaardigmaking; de Schrift uitlegt naar de bespiegelingen van christenmenschen, (dikwijls, gansch onrecht, met de bevinding verward) in plaats van alles en allen te toetsen aan Gods Woord en wil, is onbijbelsch, ongereformeerd. In eenvoudige leden is dat te dragen, en met liefdevol onderwijzende lijdzaamheid zijn de ware vromen wel te genezen; doch als de kerk dat ook in Opzieners en Leeraren duldt, dan brengt zij baar bloei en kracht in gevaar. Zulke dwalingen toch zijn steeds zeer aanstekelijk gebleken, vooral wanneer zij in den vorm van zekere soort van gemoedelijkheid worden gepropageerd. Als wij er nog vrij van zijn, des te beter. Doch laat ons in elk geval scherp toezien dat noch ter linker noch ter rechter zijde de Gereformeerde leer worde geloochend of tegengestaan. Noch moderne, noch zulke hyper-orthodoxen behooren in onze Kerk tehuis. Vooral ook bij mogelijk overkomst van Leeraren uit andere genootschappen zij men op zijne hoede! Al wat inderdaad Gereformeerd is, vinde bij ons opene armen; al het overige een gesloten deur! En de Gereformeerde leer worde door ons allen ervaren, beleefd, ontwikkeld! Dat geve Hij, die ons in Zijn Woord ook toeroept: hebt acht op de leer!

Ook de tucht met betrekking tot de godzaligheid verslappe niet! Wordt de tucht overal gelijkmatig geoefend? Zien wij bij de tuchtoeféning wel eens niet de overtreding, door doen en laten, van het wezen der wet — zie de Bergrede en den Catechismus — teveel voorbij, waar wij letten op den vorm, de letter? En wordt met de Leeraren steeds dezelfde maatstaf en straf gebruikt als met de leden? Is het niet een òf te zware of te lichte straf, dat Leeraren om eenigen misstap van hunne Gemeente ontbonden en voor andere terstond of zeer spoedig goed genoeg geacht, aanbevolen, worden? Men zorge, ook door de tucht, dat de waardigheid van het heilig |45| Evangelie-ambt in hooge achting blijve. Dat er ook van de voorgangers in leer of leven tot dwaling en zonde vervallen, is niets vreemds, mag ieder wel weten; ’t is naar Schrift, Belijdenis en geschiedenis, in deze bedeeling niet anders te wachten; alleen dan, wanneer de Kerk nalaat in voorgangers of leden de zonde te bestraflen, wordt het hare zonde en bedreigt het haar karakter en leven. En de Kerk moet in alles; vooral in de tucht, de hoogste, de zuivere liefde en het recht vertegenwoordigen, en nimmer het genezend doel der censure veronachtzamen.

Doopleden: wij bedoelen de kinderen der Gemeente, die òf in haar midden geboren en gedoopt òt door overkomst van ouders bij haar ingelijfd zijn; Doopleden hebben o.i. recht op kneer toewijding en zorg, dan, als we ons niet vergissen, althans hier en daar aan hen ten koste gelegd wordt. Ook op hen passe men de tucht toe. Als kinderen des Verbonds, als „leden der Gemeente” — zie vragen Doopsvorm — hebben zij ook recht op het opzicht, de vermaning, de bestraffing, der Gemeente, Men bevele de ongeregelden met name aan de vermaning en voorbede der broeders en zusters, en niet dan na vele vergeefsche pogingen tot redding laten men die jonge menschen varen! Maar ook zorge men ter andere zijde dat de Gemeente geen schade lijde; dat èn die personen èn de Gemeente weten of zij al of niet nog tot haar gerekend worden. Verleden jaar las men ergens van een „Moderne onder de Gescheidenen”; wie weet of er niet vele zijn onder de Doopleden, evenals allerlei andersoortigen in leer en leven. Laat ons teeder zorgen voor de kinderen des Koninkrijks, inzonderheid als hunne ouders zijn heengegaan, en zoowel voor dienstbaren als aanzienlijken, ontwikkelden als onkundigen, uiterst lankmoedig! doch — als niets baat, hen ook onschadelijk maken voor goeden naam en bloei der Gemeente. — Het Kerkelijk huwelijk mocht de Synode wel verplicht stellen voor leden en doopleden. De Gemeente heeft ook haar recht bij den echt der leden, welks gevolgen al spoedig haar raken. En waar de heiligheid des huwelijks langs hoe meer wordt miskend in ons volksleven, heeft de Kerk wel roeping om toe te zien dat zij voor de heilighouding van deze instelling Gods, waarmede voor maatschappij en staat en kerk, voor tijdgenoot en nageslacht en eeuwigheid, zooveel in verband staat, wake en arbeide uit alle kracht. Een reformatie te dezer zake is een „brandende vraag.”

De Rustdag — eene heerlijke gave Gods! doch waarover tegenwoordig, wat de viering aangaat, de gevoelens der christenen, ook in onze Kerk, noch al verschillend. Telkens staan de kerkeraden voor moeielijke vragen. Op de eene plaats loopt gij gevaar voor misschien wel onbekeerd te worden gehouden, als gij niet in een meer dan O.T. eng keurslijf u wilt rijgen; elders veroorloofd men zich en duidt men al veel, dat aan een ander uiterste grenst; zeker is het dat men in de eene Gemeente onbeschroomd doet, wat in de andere, zooals niet met |46| censure gestraft, dan toch terdege afgekeurd wordt. De Synode heeft zich al te dikwijls van die lastige kwestie afgemaakt met verwijzing naar Kerkorde, Catechismus enz., die toch ook aan de inzenders van zoo’n vraag of voorstel wel bekend waren. Als eene Synode de vraag niet kan oplossen: Wat is tegenwoordig onder de noodzakelijke werken te rekenen, en tot hoever mogen wij dulden, verdragen? is het dan geen ijdel vertoon om dat aan elken Kerkeraad op te dragen? De a.s. Synode zou o.i. wijs doen door eene grondige behandeling van de rustdags-vraag naar Schrift, belijdenis, kerkorde, tijdsomstandigheden enz. op te dragen aan eene Commissie, die haar resultaat liet drukken en aan de Kerkeraden zond, ten fine van beraadslaging en advies; eene volgende Synode zou dan allicht meer helderheid kunnen geven äau nog immer door en in de Kerk verspreid werd. Ook zou misschien het uitschrijven van een prijsvraag door de Synode of een der lagere Kerkbesturen aan het doel zeer bevorderlijk zijn. — Na hetgeen op de vorige Synode gesproken en nog onlangs in de Bazuin te berde gebracht is, zal het wel niet noodig zijn te herinneren dat de Kerkvisitatie in eere dient gehouden of gebracht te worden; is zij wat zij moet wezen — men leze de werkjes van Dr. Kuyper èn dat van Dr. Knottenbelt — dan kan zij veel er toe bijbrengen om de eigenaardigheid en de eenheid van de Kerk te bewaren. Dat de vorige Synode er toe komen kon om de curiositeit, die Visitatie-reglement heet, te laten bestaan, is ongetwijfeld hieraan toe te schrijven dat de broeders vermoeid waren en tegen het maken van een nieuw opzagen. Niemand verdenke ons om dat besluit van een extra-ordinair conservatisme! ’t Werd dan ook maar met een of twee stemmen meerderheid genomen. De Synode van ’s Bosch zal niet zeggen: bij het oude blijven. Wij hebben er een bemoedigend voorgevoel van.

De verhouding tot andere Kerken is een zaak van groot belang. Ook onze belijdenis kent eene Algemeene Christelijke Kerk. Reeds daarom moet ook de gemeenschap openbaar worden. Het Gereformeerd karakter van onze Kerk zou zij niet kunnen verzaken zonder miskenning harer bijzondere roeping en gevaar voor haar leven, doch dit mag evenmin oorzaak worden van miskenning der banden, waardoor zij met de andere afdeelingen der Christelijke Kerk verbonden is; het bijzondere heeft zijn recht alleen en komt juist tot zijn volle recht in de lijst van het algemeene. Onze eigenaardigheid, ons kenmerkende in belijdenis en Kerkvorm, moet ons, zal ’t wèl zijn, temeer voor erkenning van en samenwerking, zoover mogelijk, met anderen geschikt maken; anders is hetgeen verscheidenheid in, maar tegen de eenheid. Eene Kerk, die zich afsluit, doet even wijs en vroom als de christen-individu, die op zichzelven staan blijft. Beiden vergeten dat niemand de volle waarheid in zich heeft opgenomen of vertegenwoordigt. En van het groote lichaam der Christuskerk over de geheele aarde geldt evenzeer als van elke Gemeente, dat het eene lid tot het andere niet kan zeggen: ik heb u niet van noode. |47|

Dat onze Kerk zich zou willen afsluiten, kan niemand bewijzen. Staande de Synode te Groningen deed zij nog der Geref. Kerk in Frankrijk hare sympathie blijken met de wederhandhaving der Belijdenis. En — zie art. 181 — het besluit, dat voortaan de Syn. Commissie den tijd der Synode zal bekend maken aan de Buitenlandsche Kerken, met verklaring dat het der Synode aangenaam zal zijn afgevaardigden te ontvangen van de Kerken, die met ons op hetzelfde standpunt staan — getuigt ook het tegendeel. Kon de a.s.Synode er toe komen om een stap verder te gaan, om bij die algemeene uitnoodiging eene bijzondere te voegen aan de Schotsche Kerken, met wie wij reeds vroeger gemeenschap hebben geoefend; de Kerk in Afrika, die de vrucht is van hare Zending; de broeders in Amerika, die van ons uitgingen, zoowel als aan de O.G. Kerk in Pruisen en de Vrije Gemeenten in Silezië; kon zij besluiten in den laatsten tijd hier en daar ontstane verwante Vrije Kerken van broederschap te doen blijken en zoowel afgevaardigden te zenden als te ontvangen — het zou ons verheugen en voor het Godsrijk bevorderlijk zijn. Ook zagen wij op de Vergaderingen der Evangelische Alliantie gaarne onze Kerk vertegenwoordigd; juist omdat zij geen Kerkelijke vergadering is en dus ons Kerkelijk beginsel gansch ongerept zou blijven, terwijl wij zouden toonen den strijd en het geloof dier broeders uit allerlei goede en bedorven Kerken te deelen en het goede bij hen te willen erkennen.

Aan de Kerk is de bewaring van Woord en Sacrament, de zorg voor de heilighouding des Verbonds toevertrouwd. Een genootschap, dat het eene verzuimt, kan het andere ook niet bewaren. Dit brengt ons tot de vraag: hoe heeft onze Kerk te handelen met den Doop van andere zich noemende Kerken? Eene ingewikkelde kwestie, gemakkelijker door te hakken dan op te lossen. Erkent men den Doop, dan erkent men o.i. ook de Kerk en de Zending der Bedienaren. Nu is het wel noodig te onderzoeken of de Christ. Geref. Kerk in deze haar roeping geheel betracht. Wij gelooven het niet. Zij erkent — zie Synode Groningen, art. 17 — den Doop, bediend in den Naam des Drieëenigen Gods, ook al was de bedienaar een openbaar ongeloovige. Telkens treft het ons dat eenvoudige menschen, als God hun oog voor de waarheid ontsluit, terstond weigeren hun kind door predikanten, die niet de waarheid verkondigen, te laten doopen. Menigeen komt juist daardoor tot de erkentis dat hij niet langer in het Herv. of ander genootschap mag blijven. En onze Synode zegt feitelijk: Neen, menschen, gij kunt uwe kinderen zonder bezwaar laten doopen door half- en ongeloovigen, als de Doopsformule maar gebruikt wordt. Ik voor mij heb meer achting voor een modern prediker, die niet met de doopsformule doopt, dan voor een die het wel doet; beiden zijn, helaas! verwerpers van den gekruisten Heiland, doch de eerste is ten minste nog eenigszing eerlijk, terwijl de laatste een huichelachtig spel met het heilige pleegt; gansch eerlijk zou zijn wie in ’t geheel niet doopte. |48| Onze a.s. Synode neme Voorstel 2 van Groningen aan, dan heeft zij althans tegen scheiding van Woord en Sacrament in zekere mate hare voorzorg genomen. En dat het niet tijd wordt om ernstig te overwegen of het goed is om ook nu nog den doop van Rome’s kerk èn dien van de andere genootschappen — zij het dan ook alleen in de ambtsbediening hunner, toch ook door dezelve gezondene, rechtzinnige godsdienstleeraars — te erkennen, wij zouden het niet durven verzekeren. Een kerk kan, bij veel dwaling nog blijven staan op het fondament, en dan moet zij en hare bediening erkend worden even als zulks met een dwalende broeder, zij het ook onder en door bestraffing, geschiedt; doch als wij oordeelen dat een lichaam als zoodanig niet meer kan gerekend worden een afdeeling der Kerke Christi te zijn, dan wordt het toch ook bedenkelijk om het ambt harer voorgangers met den aankleve van dien wel te erkennen.

In sommige onzer Gemeenten laat men eenige malen leden van andere kerkgenootschappen tot de tafel des Heeren toe; in andere acht men dit voor zeer gevaarlijk, en weert men strikt alle niet-leden; in nog andere wellicht slechts enkele, laat men voortdurend toe wie men als broeders en zusters meent te kennen. Het tweede schijnt ons in den vorm onberispelijk en consequent, edoch . . . tegen het wezen van Kerk en Godsdienst strijdig, de eenheid met geloovigen buiten ons miskennend, en, vooral in de verwarde toestanden van dezen tijd, eer geschikt tot afsluiting en afstooting dan tot bevordering van toenadering en erkentenis van het liefelijke der gemeenschap des gemeentelijken levens. (In den hemel is geen deur, maar in de kerken op aarde moet een deurtje open blijven, omdat zij allen nog onvolmaakt zijn èn wijl het toch; hoe noodig ook; altoos in oorsprong droevig blijft dat zij in afzonderlijke kamers moeten wonen). Het derde is ons al te vrij; te los- waar het tweede te stijf-bandig is. De Synode zou o.i. een goed werk doen met het eerstgenoemde gebruik, mutatis mutandis, te sanctioneeren, onder waakzaamheid tegen misbruik.


Over de kas voor em.-pred. pred.-wed. en weezen is veel geschreven. In minstens twee provinciën heeft men reeds voorstellen voor de Synode gereed. Wij bepalen ons daarom hier tot den wensch dat de Synode over die teedere zaak, naar den eisch van recht en liefde, naar de regelen der kieschheid, en het beginsel van gelijkheid, moge besluiten, op dat onze oude of zwakke broeders en de weduwen en weezen der ontslapen voorgangers niet behoeven te zuchten, maar hun dankgebeden, ten zegen voor de Kerk, kunnen opstijgen tot den Koning der Kerk, die een nauwkeurig toezicht houdt op het gedrag der voorgangers jegens de Gemeente, doch evenzeer op hare houding jegens hen.

Wat dankt u van subsidie-restitutie aan de Gemeenten door den Staat? Men heeft in den laatsten tijd er genoeg van kunnen lezen. Daarom zullen wij er niet veel over zeggen. Alleen een |49| paar opmerkingen en een dringend verzoek. Laat ons toezien dat wij door niets den onpersoonlijken en onchristelijken Staat bevorderen; nooit vergeten dat ook wij zelven behooren tot de individuën, die den Staat vormen. Laat ons toezien dat wij niet de revolutie in de hand werken, door het gezags-beginsel te verzwakken; ook over den harden meester mogen wij niet anders dan in eerbiedige termen spreken. Dat de Staat onrechtvaardig handelt is ook ons duidelijk. Dat schrapping van art. 168 zeer wenschelijk is, insgelijks. Doch dat subsidie- of restitutie-vragen nuttig, onschadelijk zou zijn, beginnen wij meer en meer te betwijfelen. Het voorstel van Noord-Brabant, door onszelven in ’72 gedaan en bepleit, zouden we niet meer voor onze rekening durven nemen; wij willen dit openlijk erkennen. Het zou, vreezen wij, tot bestendiging van den valschen toestand kunnen leiden. En vooral omdat de behoefte onzer Kerk door vele broeders als motief word aangegeven, worden we er bang voor. Wel erkennen we dat A.V. in de Wekstem veel waars zegt; wel doet het ons leed dat uit Gispen’s beeldspraak aanleiding kan genomen worden om A.V. c.s. te verdenken dat zij de kerk van de rots afrukken willen; doch in beginsel staan wij aan Gispen’s zijde. Toen de heer Van den Berch Van Heemstede het voorstel in de Kamer deed, dachten wij: wij brengen nu circa 9 tonnen gouds op; die ééne ton kunnen we dan ook nog wel zelf geven. Wat wij wel willen is: aanspraak maken op ons erfgoed, als het tot een boedelscheiding komt in de Hervo;mde Kerk; zelfs gelooven wij dat, zoo naar de historische akten gehandeld wordt, wij en de overige Gereformeerden eigenlijk de eenige erfgenamen zijn. Doch ter andere zijde kunnen wij er niet genoeg den nadruk op leggen dat wij er voor hebben te waken: nòch door onderdrukking van den Staat nòch door het uitblijven van ons deel in de erfenis, ons ook maar éénen dag te laten afhouden van wat wij moeten erkennen onze roeping in dezen tijd te zijn op elk gebied. ’k Vreeze dat wij het soms doen. De Kerk van Christus zal onrecht lijden, door alle tijden heen; dat weten wij, belijden wij; dát kan ons niet hinderen in ons geloof; dat drijft ons tot Jezus, dicht achter Hem. Getuigen, tegen alle onrecht, ook tegen dit! doch geen oogenblik meenen dat wij, om smaad of onrecht der wereld, minder krachtig of blijmoedig zouden behoeven te zijn. In dagen van vervolging schoot de Kerk hare wortelen diep in den wereldakker, stroomde het leven Christi haar met kracht door de leden. De tijden, die komen, zullen wellicht hoe langer hoe meer de belijders dringen tot de, keus: óf den dienst van Christus opzeggen, als al te zwaar; óf geheel, met al wat gij hebt en zijt u Hem wijden, voor Hem leven. Beter dus dan telkens bij den Staat aan te kloppen zal het zijn: voor God streng eerlijk te onderzoeken of wij voor kerk, scholen enz. doen wat wij kunnen, kunnen, als wij behoefte gevoelen om geld, moed, kracht, volharding, blijmoedigheid tot alles, van onzen rijken Heiland af te smeeken. Wat deed Hij voor ons! Daalt af in Gethsemane; tuurt op |50| Golgotha! En heft uwe hoofden omhoog! Daar, boven ’t stargewelf, heerscht onze Koning, bidt onze Hoogepriester. Dáár is het Vaderland van al Zijn trouwe knechten en dienstmaagden! Wij zijn een Koninglijk priesterdom . . . Het blijke steeds!

Aan de Synode hebben wij een dringend verzoek, dat misschien fonkelnieuw is en aldus luidt: laat, als het eenigzins kan, de subsidie-zaak geheel rusten! Dat de Kerk voor de beslissing niet rijp is, blijkt genoeg; er zijn twee partijen, die elk van haar standpunt veel en veel waars te zeggen hebben. Hoe nu de stemmenmeerderheid uitvalle, men zal geen overeenstemming vinden of teweeg brengen; slechts hartstochtelijke discussiën en verlies van veel kostbaren nationaal-kerkelijken tijd. De vorige Synode sprak er nog lang over. Dat nu toch gewichtiger zaken niet weer achterstaan, waarin wij eenstemmig kunnen handelen, en die behandeld moeten worden, omdat zij ons geestelijk leven, onzen bloei raken! Hierbij komt nog dit: a. A.V. (lees: de eene partij) wil ook niet vragen; b. de Staat heeft pas getoond het ons niet te willen geven; veel minder derhalve is te verwachten dat wij vooreerst voor de vraag komen: zullen wij ’t aannemen, beuren, of niet? ’t Heeft den tijd wel. En als de Heere Jezus op een volgende Synode nieuwe besluiten noodig acht, laat ons gerust vertrouwen dat Hij ons, in den weg van onderzoek en gebed, er wel rijp voor zal maken. Tot zoolang elkander eerbiedigen, en — wat het noodigst is, met den meesten ijver besproken, overpeinsd, gedaan! — Ach, wierd het in het jaar des Heeren ’75 reeds mogelijk over de Zending, Theologische wetenschap enz. zulk een geanimeerde discussie te wekken, en week aan week te onderhouden, als onder ons gezien, en wel eens verspild (?) wordt in zake een paar geprivilegïeerde kwestie’s!


*

Wij zijn aan het einde van dezen arbeid, die de vrucht is niet van vluchtige gedachten, maar van langdurig opmerken, nadenken, onderzoek, gedragen door hartelijke liefde voor den bloei van Gods Koningrijk in ’t gemeen en van de C. G. Kerk in ’t bijzonder. Wel eens neigden wij om de pen neder te leggen en, gelijk meermalen, het geschrevene en portefeuille te houden. Daartoe gevoelden wij echter geene vrijheid, overtuigd dat ieder Leeraar, elk lid zelfs geroepen is mede te deelen en aan de overweeging der broeders te onderwerpen, wat hij na rijp beraad in het belang der Kerk acht te zijn. Mocht het iets toebrengen tot bevordering der eenheid en getrouwheid van het volk des Heeren, dat naar den zelfden hemel op reis is, en daar, indien berouw mogelijk ware, met heete tranen verdeeldheid en te karige getrouwgeheid en ijver zou beweenen! Wij hebben allen elkander wel noodig; ’t is wel tijd om de hoofdzaak het meest te laten gelden, en allerminst door persoonlijke sympathie of tegenstand onze houding te laten bepalen. — Indien onverhoopt de formeele of feitelijke scheiding |51| der geloovigen voortdure, laten dan toch wij, ambtgenooten, besturen, leden, onze eenheid althans niet min of meer in den vorm laten opgaan! Laat ons toch samenwerken op alle mogelijke wijze. Geenerlei kleingeestigheid onder ons. Laat ons ook het minste talent waardeeren en aanmoedigen, en niet nalaten elkaar zoowel in de liefde terecht te helpen waar we dwalen, alsook te steunen in hetgeen God ons waars of goeds te doen of te spreken geeft. Dat ook onze bladen meer wilden samenwerken! Wat buiten ons is of gezegd wordt, trekt ook bij ons dikwerf meer de aandacht dan wat in eigen boezem is op te merken. Dat is een voor de toekomst ontmoedigend verschijnsel. Zoo wij om ’s Heeren wil leden zijn van de zelfde Kerk, dan is het ook dure roeping allereerst elkander meer te kennen en te verstaan, te helpen; als een aaneengesloten phalanx op te treden, in de mogendheid van onze Heere en Zaligmaker. Liefde, vrede, waarheid, zal dan meer en meer bloeien! Laat ons vooral vurig zijn in ootmoedig gebed en dat zonder ophouden. „Wormen voor God in’t stof — adelaars voor de menschen.” Vooral wij, jongere Leeraars en leden, hebben de roeping ons waardige kinderen te toonen van het eerste geslacht der Chr. Geref. Kerk, dat alles wilde zijn voor den Heere. Laat de weinigen van hen, die nog leven; het kleiner getal, dat nog met kracht arbeiden kan, ter ruste kunnen gaan met de blijde zekerheid dat wij hun werk voortzetten, ontwikkelen; hun gedachtenis in eere houden; voor hunnen en onzen God niets te lief hebben. Gebeure wat dreigt en morgen dreigen kan — dat op ons gebed en door onzen arbeid althans de Christ. Geref. Kerk een zegen blijve en meer en meer worde voor ’t land der martelaren, een vertroosting Gods ook in bange dagen! ’t Is Gode bekend of het ons nog lang of slechts kort meer zal vergund zijn te zaaien voor de eeuwigheid. Wij weten: „die spaarzaam zaait — ’t geldt in elken zin — zal spaarzaam maaien.” „Mijne genade is U genoeg!” „Zalig de dienstknecht, dien zijn Heer, als Hij komt, zal wakende vinden, alzoo doende!”


Zoo dan, mijne geliefde broeders! zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.

1 Cor. XV : 58.





Naschrift

Aan

Dr. A.W. Bronsveld, N.H. Predikant

te Haarlem.


Weleerwaarde Heer!


’t Zal U wellicht niet bevreemden dat ik aan dit geschrift een naschrift aan Uw adres toevoeg. Een groot gedeelte was reeds afgedrukt, toen een vriend mij mededeelde dat en hoe gij in de Kroniek van het Febr.-no. der Stemmen voor Waarheid en Vrede hadt gelieven te schrijven over C.G. Kerk.

U moet weten dat ik Uw tijdschrift eerst weken na de verschijning in de beurt der leesorde ontvang. De uitgebreide kring, waarin Uwe Kroniek schijnt gelezen te worden, en het gewicht, dat velen aan Uw oordeel hechten, maken het mij wel ten plicht om in een brochure, die over de C.G. Kerk handelt, ook van Uw oordeel nota te nemen. Deed ik het niet, waarschijnlijk zou de een denken dat zwijgen gebrek aan gronden van wederlegging verraadde, en anderen meenen dat ik door hooghartig negeeren U zou willen straffen. Dat het een nòch het ander alzoo is zal U uit deze regelen blijken.

Ik zou wenschen U te kunnen danken. Dat zou ik kunnen, indien gij een onpartijdig oordeel geveld hadt, ware het dan ook tot onze verootmoediging. Aan kritiek heeft elk mensch behoefte. Ook onze Kerk. Zelfs van zijn vijanden kan men soms leeren. Hoeveel te meer van vrienden die, door de liefde tot Gods eer en des naasten heil gedreven, ons feilen toonen en artsenijen aanbieden. Dit geschrift kan U ten overvloede herinneren dat wij ook de zelfkritiek beminnen. Wat mij echter in Uwe kritiek over de C.G. Kerk, ook nu weer, smartelijk aandoet is: dat men aan Uwe uitspraak niet bemerken kan dat zij geschreven werd door een bedienaar des Evangelies, een aanbidder en volger van den Heere Jezus; dat zij zelfs niet getuigt van waarheidsliefde en wellevendheid, en alzoo een beginsel en doel doet vermoeden, dat tegen Gods gebod en den aard der werking des H. Geestes indruischt. Of ik in de beoordeeling van Uwe kritiek methode zelf aan de gestelde eischen voldoe mogen anderen beoordeelen. Ik ben mij bewust niet de minste bitterheid tegen U te gevoelen, en zoowel Uw heil als dat der door U gesmade Kerk, bij de samenbinding der geloovigen, en daarin de eere Gods, te bedoelen. Ik heb met schrijven gewacht tot de „wrevel”, dien het lezen der bewuste Kroniek in mij opwekte, in droefheid was verkeerd, en de verkeerde lust om U met satyre te beantwoorden, waarvoor zij U m.i. vooral door het sterk op den voorgrond laten komen van Uwe persoonlijkheid, in Uwe Kronieken nog al eens bloot geeft, bezweken is onder de macht van een |ii| biddend zielsverlangen dat God Zijn volk nader tot elkaar mocht brengen. Daarom wensch ik nòch de waarheid te bekleeden nòch persoonlijk te zijn. Uw schrijven volg ik op den voet.

Zonderlingen takt gebruikt of gebrek aan nadenken verraadt gij op pag. 188. Eerst hebt gij het tegen de radicalen; hùn lofgezang op onze offervaardigheid baart U „een zekeren wrevel.” Maar — eer gij tien regels verder zijt zou men zeggen dat die radicalen slechts het voorwendsel zijn om den „Afgescheidenen” zelven eens een hartig woord toe te voegen. Liefst houd ik het er voor dat bij die heele geld-beschouwing de al te vlugge pen Uw hoofd kwade parten heeft gespeeld. Want bij eenig nadenken ziet gij zelf het ongegronde wel in. Kunnen wij het helpen als radicalen of anderen ons prijzen? En moest door U niet zelfs de schijn zijn vermeden dat gij ons daarvan een verwijt wildet maken? Dat bij ons het geven niet vrij is, zal wel waar zijn, ten minste in den zin waarin gij vrijheid bezigt. ’t Is bij ons de vrijheid van het plichtsbesef; is het bij U vrijer (?), dan zal het de vrijheid van de liefhebberij zijn. De Christen is o.i. juist vrij wanneer hij niet durft, kan of wil nalaten wat Gods Woord en de H. Geest hem als roeping hebben doen kennen. Ons volk geeft omdat het meent voor den Heere dat schuldig te zijn. En de mildste gevers zien er het meest een voorrecht in te mogen geven. Al betwijfel ik zeer of de milddadigheid bij U even groot en algemeen is als bij ons; ware zij dat, het totaal zou minstens eenige millioenen ’s jaars moeten bedragen; toch erken ik gaarne. dat er onder de leden van het N.H. en andere genootschappen zeer milde gevers zijn. Ten vorigen jare mocht ik dat zelf ondervinden. Toen vroeg ik van dezen en genen hulp voor het bouwen van een nieuw bedehuis; krenkende ervaringen ontbraken mij niet, doch evenmin bewijzen van treffende milddadigheid en broederlijke en zusterlijke sympathie met onzen Evangeliearbeid. Ik wil hier nog wel bij voegen dat, naar mijne overtuiging, onze leden veel meer konden offeren, hoe dankbaar ik ook erken dat schier overal velen het uiterste doen. Als men het „geven” slechts meer en meer als roeping èn voorrecht leert beschouwen; als ook de minstgegoeden allerwege slechts begrijpen dat het ook hun plicht is, en veelszins hun eigen belang geldt, en de rijken onder ons evenzeer in rijke giften toenemen, dan zullen wij eerlang nog wel een paar tonnen gouds meer kunnen opbrengen. Als uw schrijven er toe mag bijdragen dat sommigen onzer een weinig afleeren telkens de herinnering dat er al zoo veel gegeven werd en te geven is, de plaats van nieuwe giften te laten bekleeden, dan hebben wij te minder reden om over dit punt uwer beschouwing ons lang te bedroeven.

Hoe nu echter bij het amendement van den heer v.d. Berch v. H. onze School, onze prediking enz. te pas komt? Dat gij over de rechtsvraag in zake die subsidie of restitutie spreekt is geheel in de orde, doch wat heeft daarmede onze |iii| „onbeduidendheid” van doen? Dat gij echter uwe stem tegen dergelijke amendementen aankondigt, zonder een woord te spreken tot opwekking van den Staat om ons de c. f 100.000 boete terug te geven en poenitet te beli)den voor de vervolging enz.; dat gij ook volstrekt niet blijken laat het billijk te achten dat wij, minstens evenzeer als b.v. de modernen? bij de „afrekening” geroepen worden om meê te deelen, dat kan ik niet rijmen met eenig gebod Gods.

Op de volgende vragen hebben wij recht Uw antwoord te verwachten. „En wat kenmerkt nu hun prediking? Wie worden door haar aangetrokken? Welke kracht gaat er van haar uit? Wat dankt de theologische wetenschap aan de Leerschool te Kampen?” Gij geeft U daarin het voorkomen alsof gij velen onzer predikanten hebt hooren prediken, en hun auditorium door heel het land kent — is dat zoo? Indien niet, wie geeft U het recht dan zulke vragen in dat verband te stellen? Zoo ja, het zal U dan gemakkelijk vallen te antwoorden. Ik verzoek U met den meesten ernst uw, op naauwkeurige kennisneming gegrond, oordeel te zeggen en te motiveeren.

Gij behoeft ons niet te ontzien. En gij moogt het niet bij die vragen laten. Misschien zal uw antwoord zoo leerrijk zijn als de vragen voor ons kwetsend en U niet vereerend schijnen. In elk geval, ’k beloof U van Uw antwoord goede nota te zullen nemen. Ik wil U ook wel op de hoogte helpen brengen. Ziehier een antwoord — op vraag 1: de leer der vrije genade; — op vr. 2: „Heeft ook iemand der Oversten in Hem geloofd?” — Meerendeels het onedele der wereld; een goed deel burgerstand, enkele rijken, edelen, geleerden; over het geheel een groot gedeelte van de oprechte geloovigen in den lande, ook uit andere genootschappen; die leugen of halve of ¾ waarheid kan hooren blijft bij ons spoedig weg; — op vr. 3. Een kracht Gods tot zaligheid van vele zondaren van allerlei stand en soort; tot opbouwing van vele vromen; tot vereeniging in den weg des Verbonds; tot handhaving en verbreiding der waarheid die in Christus is; tot bestraffing der goddeloozen en genezing der kranken; mede eenigszins weer tot herleving van den Zendingsgeest. Op vr. 4: een menigte Leeraren, die kennis met haar maakten, en hare diensten gebruiken om op den kansel, in de catechisatie en hij vele andere gelegenheden de waarheid te verdedigen en te ontwikkelen; niet weinigen, die in stilte haar beoefenen; vele tientallen studenten, aan wie hoe langer hoe meer gelegenheid zal worden gegeven om ook voor het wetenschappelijk kamp zich toe te rusten. Mij dunkt dat in hetgeen de Standaard — 18 Dec. jl. — schreef, wel meer een stem van waarheid en vrede klinkt dan in Uw vraag. Gij kunt toch niet eischen dat eene School, met zoo geringe hulpmiddelen als de onze opgericht, nu reeds vooraan zou staan onder de wetenschappelijke Seminariën. Als gij ooit de School hadt bezocht, en de examina bijgewoond, ik durf hopen: gij zoudt van waardeering hebben |iv| doen blijken. Als gij wist hoe onze Docenten, tot voor weinige jaren , bijna alles tegelijk moesten zijn en doen, dan zoudt gij een lofgezang dichten om zoo noesten vlijt, zoo groote kracht, te eeren, en bovenal God danken voor den grooten zegen in onze School, met haar jagen naar vooruitgang en hare vele vruchten, aan onze Kerk en heel het Vaderland geschonken. Gij kunt het lezen dat ook wij erkennen dat zij noch niet is wat zij behoort te zijn; wij meenen echter dat zij het kan, en hebben hoop dat zij het zal worden. Het gaat in elk geval niet aan om iemand van 20 jaar zoo maar op zij te zetten, omdat de maatschappij nog niet veel aan hem te danken heeft; als er aanleg is en goed gedrag, heb dan maar een weinig geduld.

Als gij wilt, gij kunt ons wel een weinig helpen. Door ons aan te moedigen. Ook al vast door het ontmoedigen na te laten. Tot nu toe worden de C.G. Leeraren gedrukt door de voornaamheid van de Herv. predikanten, enkelen uitgezonderd. Bij alle mogelijke gelegenheid, laten herv. dominé’s, e zwaksten en de talentvollen, ons voelen dat wij een soort minder zijn; het heeft voor mij wel eens gelijkheid van de houding eens parvenu’s tegen over den gegoeden of kleinen burger. Ik vind dat niet-nobel en onredelijk. Over het geheel zou ik zeggen kunnen onze predikanten vrij goed de vergelijking met de Herv. doorstaan; en dat zij wat meer werks doen, voor minder traktement, en zich om ’s Heeren wil genoegens ontzeggen, mij dunkt, men behoeft geen. pred., geen christen, te zijn om dat in hen eer te prijzen dan hen er minder om te achten. Doch hierom is het vooral zoo af te keuren, omdat de goede zaak er door lijdt. Want men past die methode ook op onzen arbeid toe. Als uit onzen boezem wat geschreven wordt, wie moedigt een ontluikend talent aan? Gij, Uw tijdschrift allerminst. Ik heb alle reden om te betwijfelen of gij goed op de hoogte zijt van onze geringe literatuur. Kent gij b.v. De Getuigenis? Twee jaargangen verschenen van dat maandschrift; in ’70 werd het gestaakt, uit gebrek aan abonné’s. Zonder dat tijschrift nu, vooral den vorm, als een model te qualificeeren, geloof ik toch dat het wel een en ander bevat dat op theol. wetensch. studie gelijkt. Wat ik zelf daarin leverde laat ik natuurlijk onbeoordeeld. Doch ’t kan voor Uw tijdschrift zijn nut hebben dat ik over een mijner eigene stukken even spreke. Het betreft eene studie over Gen. 9 : 6. ’t Was in den tijd der doodstraf kwestie. Uw mederedacteur, ds. L. Tinholt, sloeg een nieuwe vertaling van de praep. beth voor. De Heraut sprak den wensch uit dat die taalkundige kwestie eens opzettelijk behandeld werd. Toen ik niet bemerkte dat anderen het deden, had ik de vermetelheid een oogenblik te vergeten dat ik C.G. pred. was, of dat die niet konden meêdoen. De studie over Tinholt’s vertaling leidde mij tot onderzoek ook van andere Bijbelsche uitspraken. Het resultaat werd in De Getuigenis gepubliceerd. Afdrukken werden gezonden aan Ds. T., ik meen ook aan U, althans aan onderscheidenen, die over de doodstraf hadden geschreven. Van |v| T., voor wiens degelijkheid ik eerbied had gekregen, had ik verwacht dat hij, nu mijne studie tot verwerping van zijn voorslag leidde, het althans der moeite waard geacht zou hebben mijne bewijsgronden te weerleggen; temeer, omdat, naar zijn eigen woorden, het onderzoek over die zaak nog slechts begonnen was. Doch ziet, èn de Stemmen v. W en V. èn de Heraut verwaardigden zich niet om er eenige notitie van te nemen, en tot op den huidigen dag schijnt het wel alsof met de doodstraf ook de doodstraf-kwestie is afgeschaft. Dit is een uit velen. Nu vraag ik U: als gij nu eens, in plaats van, door welke oorzaak dan ook, steeds régard te zien geslagen op al wat het U gelust ten papiere te stellen, steeds werdt geïgnoreerd, hetzij gij den voet zettet op het veld der theol. wetenschap of op dat der praktijk, zou het U niet ontmoedigen? Als een onzer wat schrijven of het geschrevene uitgeven wil, zie, dan ontmoedigt hem de gedachte: wie zal het koopen? welk zelfs der christ. bladen of tijdschriften buiten ons zal het willen bespreken? Nu is het waar dat wij het daarom niet mogen laten, dat wij op beterschap bij de vrienden moeten, hopen, doch ’t is ook waar dat het wel in aanmerking moet komen bij de vraag naar onzen arbeid voor de pers. Ook geloof ik wel dat wij allengs die malaise zullen leeren trotseeren. „Het komt mij voor dat de aantrekkelijkste figuren bij de Afgescheidenen altijd nog de oudste zijn,” — inzoover die woorden waardeering van onze oudste Leeraren en leden uitdrukken dank ik U er voor, temeer daar onze ouden door U tot dusver niet zijn verwend. Ja, dat God U en mij en heel het jonge Nederland twee deelen geve van het geloof, den moed, den ijver, de zelfverloochening, der mannen en vrouwen die, zonder om te zien, God zijn gevolgd, en ook in de hitte der vervolging voor de eer Zijns Naams hebben gestaan! Het doet mijn hart goed als ik b.v. van onzen Van Velzen en Brummelkamp met hoogachting hoor spreken en men het goede van hen wil hooren. Hoe frisch, hoe werkzaam, zijn die mannen nog, nietwaar? Als gij en ik nog zooveel zullen beleven en dan op 64 jar. leeftijd nog hun werk kunnen en willen doen, de gedachte alleen zou ons ’t hart sneller doen kloppen. En gaat het U gelijk mij, dan vervult het U wel eens met weemoed dat die ouden zoo ongemerkt henengaan, en weldra geen hunner meer op aarde zal zijn. Prijs onze ouden, en ik ben uw reisgenoot. Doch, waar gij ook ophoudt, ik scheid niet zonder te zeggen: amice, als gij nu meent de „oudsten” te believen of de waarheid hulde te doen, door hun lof als vrijbrief te gebruiken om het jonge geslacht in ’t aangezicht te slaan, dan hebt gij misgerekend; de waarheid heft dreigend den vinger tegen U op en onze oudsten antwoorden met onder een goedigen glimlach de schouders op te halen over zoo’n lof bij zoo’n blaam.

Uw betuiging dat het jonge geslacht of in bekrompenheid en onbeduidendheid uitmunt, of zich in niets onderscheidt van vele jongere leden uwer kerk, vereischt eenige toelichting. |vi| Naar vorm en inhoud is Uw stukske erg onduidelijk. Nu eens schijnt gij de pred. te bedoelen, dan weer de geheele kerk. Bedoelt gij met het jonge geslacht alleen of ook en vooral de predikanten, of de leden? In elk geval vraag ik U: is zulk een taal niet beneden alle kritiek? bekrompenheid — onbeduidendheid — en daarin uitmuntend — wie? deze en gene? neen, het jonge geslacht! Hoe komt gij aan de kennis van dat jonge geslacht? Hebt gij ooit 3 dagen in den boezem van eene onzer Gemeenten vertoefd en onderzocht? Welke is uw maatstaf? Bij zoo verregaande vrijmoedigheid discussieert men niet; alleen zeg ik U: denk, mijnheer, dat gij Gode eenmaal ook van deze kruisnagelen rekenschap zult geven.

Gansch onbegrijpelijk is Uw verklaring dat een deel van het jonge geslacht, ’t welk dus niet zoo bekrompen en onbeduidend is, zich in niets onderscheidt van vele jongere leden uwer kerk. Welke leden uwer kerk bedoelt gij? Men kan uit uwe woorden alles maken. Dat is zeer te berispen, vooral in U, die gemakkelijk zeer duidelijk kunt schrijven. Indien gij de rechtzinnige, godzalige, ontwikkelde jonge leden uwer kerk bedoelen mocht — het zij zoo, maar wat wilt gij dan toch met die aanhaling in dat verband?

„De C.G. Kerk draagt ook een Ezau en een Jakob in haar schoot” — och, doe ons het genoegen mede te deelen wat gij met die beeldspraak toch bedoelt; eenigen tijd geleden hebt gij Uwen lezers verteld dat ook in doctor A.W. Bronsveld een tweeling zich bewoog; nu was bij hem Ezau en dan weer Jakob de sterkste; als gij ons dien U zoo goed bekenden Ezau en Jakob duidelijk teekent, dan kunnen en zullen wij beoordeelen of Uw uitspraak waarheid bevat. Wat gij verder zegt — „en het zal geen vijf en twintig jaren meer duren, of ook in haar boezem zal scheiding noodzakelijk wezen” getuigt gansch tegen U. Hoe? Binnen 25 j. een afscheiding noodig van een kerk, die niet volmaakt is, doch, trots haar gebreken, zuiverder is dan de oude Geref Kerk vóór 2 eeuwen; eene kerk, die nipt één Leeraar telt of hem een dag dulden zou, die b. v., iets aan de Godheid van Christus of het Zoenkarakter Zijns lijdens te kort deed — en dat durft iemand zeggen, die reeds een dozijn jaren, zonder schaamte voor God en menschen, heeft volhard in een kerk, welke reeds vóor 40 jaren den Heiland straffeloos liet smaden, Zijn volk uitwierp! Waarlijk, gij weet niet wat gij zegt, als gij zoo spreekt. Sommigen vermoeden dat gij zoo nu en dan zoo’n uitval U veroorlooft om maar eens wat opspraak te verwekken; ik geloof liever dat het geweten in zoo’n oogenblik boven komt, U toeroept dat die kerk U een voorbeeld van getrouwheid geeft, U prikkelt om U te onttrekken aan de schandelijkste vermenging, en . . . dat uw pen, onvoorzichtig genoeg, het verraadt door U publiek te doen schrijven wat aan die stem daar binnen eigenlijk geadresseerd is: neen! die kerk is ook al bedorven . . . . Ik zou raden: houd U doodstil over noodzaak van afscheiding in eenige kerk, zoolang gij zelf niet U hebt gescheiden van een genootschap, |vii| dat den H. Doop heeft losgelaten, dat de schandelijkste Godonteering duldt. Helaas! men went aan alles. Gij, die allen kritiseert, och, denk eens aan de zelfkritiek. Gij verzuimt die al te naïef. Gij hebt een parti pris, buiten Gods Woord, en gij doet nu maar alsof daar geen kwestie over kan zijn. Ai mij! hoe is het mogelijk dat gij, dat één Evangeliedienaar, trots alle waarschuwingen, kan voortgaan modernen en liberalen toe te laten aan de tafel des Heeren; allerlei ongeloovige en wereldlievende jongelieden te bevestigen of zonder protest dat aan te zien; door Uw handteekening te getuigen dat ook modernen gezond zijn in het geloof; ik liet mij toch liever de hand af houwen, dan aldus den menschen voor te liegen en den lieven Heiland te verloochenen, nb.! in Zijn eigen Naam. Alle deze en dergelijke dingen vele doet gij; uw genootschap dwingt U, en ’t is U geen reden genoeg om U los te rukken. Zijt gij dus niet een ontrouwe dienaar? En hebt gij wel recht om U zoo te verheffen boven, en het hoogste woord voeren tegen een worstelende kerk des Heeren, die de banier omhoog houdt, en goed en bloed voor de eer Zijns Naams over heeft. Och, dat de Heere Uwe oogen opende! Dat ook uwe lezers U meer lieten blijken dat gij van hun verstand en liefde niet vergen moogt alles te verdragen!

Dat onze „ontzaggelijke” — wat beteekent dat woord hier? heeft het den zin van eerbiedwekkend? — ijver voor een kerk U tegen de borst stuit — wat zal ik daarvan zeggen? Gij zelf zijt m.i. doorzuurd met kerkisme, want quand même houdt gij vast aan wat gij nu eenmaal kerk noemt, en daaraan zoudt gij alle kerken willen opofferen. Als er b.v. van de scholen voor Chr. Nat. onderwijs sprake is, dan zegt gij ronduit dat de scholen kerkelijk moeten worden, en zóó voort. Uw genootschap noemt gij steeds kerk, onze kerk. Dit is het onderscheid: wij ijveren voor een kerk, zooals Schrift en belijdenis ons die teekenen; gij werkt die tegen, terwille van een allerlei, dat gij kerk noemt. Of zijt gij tegen elke kerk? Wilt gij het independentisme? het darbysme? of zijn clubjes en vereenigingen uw einddoel en ideaal? Immers neen! Waarom stuit onze ijver U dan tegen de borst? Omdat gij er niets tegen kunt inbrengen en toch geen plan hebt er een voorbeeld aan te nemen? ’t Zou kunnen wezen.

Meermalen heb ook ik tegen U moeten getuigen, doch nooit naamt gij er nota van. Dit vooral wraak ik zeer in U, dat gij, hoe gij ook aan ons U tegoed gedaan hebt, nooit akte neemt van wat onzerzijds er tegen gezegd werd. Ik behoef U slechts de namen van Scholten, de Groot, Chantepie, Moltzer en anderen te noemen, en gij verstaat mij; veelmalen hebt gij in de volgende Kroniek Uw oordeel, in een vorige uitgebracht, gewijzigd. Tengevolge van uw al te vlug en oppervlakkig penvoeren. Doch, ’t is opmerkelijk, nooit kwam aan onze kerk nog de beurt voor een woord van verzachting des oordeels. Zal dit nu komen? Ik zend U een ex. van deze brochure met naschrift. Aangenaam, zal ’t mij zijn als gij ook |viii| de eerste wilt bespreken; doch dan s.v.p. grondig. Niet in enkele regelen schrifts na haastige lezing; zwijg er dan liever geheel over. Niet zooals gij thans van mijn blad melding maakt. Bijna 4 j. verschijnt nu de Vredebond; nooit werd het door U nog genoemd; en op eens schrijft gij: „Indien men met dit streven van nabij bekend wil worden leze men slechts het blad, welks redacteur de Heer Lindeboom is.” De indruk, dien gij van mijn blad wilt geven, is zeer ongunstig. Indien gij het kent — wat ik betwijfelen moet — is dat wel wat kras. De Vredebond gaat uit van de overtuiging dat de Zending eigenlijk de taak der Kerk is; gelooft gij ’t niet? In het Jan.-no. van uw tijdschrift werd, meen ik, het zelfde breedvoerig beweerd. In waardeering van anderer arbeid voor de Zending staat, zou ik zeggen, de Vredebond vooraan onder de Zendings- en Weekbladen in Nederland; want de Vredebond maakt telkens ook van andere Vereen. melding — welk Zendingsblad of Weekblad doet alzoo met de Zending der C.G. Kerk? De Vred. juicht allen arbeid in het Godsrijk toe, al tracht hij van het verkieselijke en onmisbare der leiding en verzorging door de kerk nu en dan zijne lezers te overtuigen. Ook is het een kenmerk van dat blad dat het steeds de eenheid der geloovigen tracht te bevorderen. Wat is daar nu tegen? Gaarne wil ik daarover met U een gedachtenwisseling houden; in uw tijdschrift, of in de Vredebond; dat is mij om het even. Bepaald echter verzoek ik U òf te bewijzen met daadzaken of publieke getuigenissen, òf te herroepen wat gij op de straks aangehaalde woorden laat volgen: „Hoe bedroeven zich de afgescheidenen, indien in een gemeente, waar de predikant modern is, de rechtzinnige lidmaten onzer kerk door Evangelisatie in hun behoefte aan Evangelie-verkondiging trachten te voorzien. Ja in menige plaats, b.v. op de Veluwe, waar de predikanten in rechtzinnigheid en wandel niets te wenschen overig laten, trachten de afgescheidenen zich, om het zeerst, uit te breiden.” Op de Veluwe is onze macht zeer klein; ik ben benieuwd te weten wie onzer daar zoo ijverig werken, nog wel op „menige” plaats, en hoe zij dat doen. Doch als een „leelijke insinuatie” klinkt mij: de uitspraak over dat bedroeven; hoe weet gij dat toch? ik ken wellicht ons volk beter dan gij en mij dunkt dat ganschelijk niet de, alle, Chr. Geref. zich over de Evangelisatie der Herv. vrienden bedroeven, al achten zij het nog geen half-werk; in onze kerken wordt menigmaal gebeden voor allen arbeid des Evangelies in ons land, en zuivere Evangelisatie door Herv. willen wij ook met geld nog wel bevorderen. Maar dit bedroeft ons: dat vele vrienden en broeders zich met een ongeordende Evangelisatie vergenoegen, en met het H. Avondmaal een onkerkelijk spel drijven, met behulp van dezen en genen orthodoxen predikant, die even overkomt en aan een vergadering, die door belijdenis noch tucht zich tot een Gemeente vormde, het H. Avondmaal uitdeelt; wil men voorgoed alle gemeentelijk bewustzijn dooden, en de Verbondszegelen te koop zetten, dan ga men aldus |ix| voort. Dit bedroeft ons: dat de Herv. vrienden bij voorkeur Evangeliseeren op plaatsen, waar wij reeds bezig zijn of een bloeiende Gemeente hebben, alsof er niet nog honderde heidevelden waren. Zelden of nooit heb ik daarover willen klagen doch, als gij en anderen zoo van een splinter in ons oog een bijl maakt en den balk in eigen oog voorbij ziet, dan zal het noodig worden dat wij eens een tal van feiten bijbrengen, die ’t beter zou zijn te laten rusten.

Terwijl ik U herinner wat Ds. Donner, m.i. zeer terecht over U schreef en U aanraadde — zie Wekstem 25 Febr. — eindig ik, Weleerwaarde Heer, met een betuiging en een vraag. De betuiging is deze: ik zou niet zoo veel werk gemaakt hebben van de refutatie uwer kritiek, indien ik U niet voor een broeder hield; omdat ik in U een broeder zie, die, was hij op zijn plaats, tot groot nut van Gods Rijk zou kunnen arbeiden, ook in de Kroniek, voelde ik mij gedrongen te trachten U tot nadenken te brengen en tot nalaten van alle zelfverheffing en miskenning der broederen te bewegen. De vraag luidt aldus zou het niet meer tot eere Gods, tot elkanders geloofsversterking, tot uitbreiding van Zijn Rijk, in deze vulcanische tijden kunnen strekken; zou het niet hoog noodig zijn; dat wij, wederzijds, bij gestrenge doch eerlijke kritiek de punten van vereeniging zoeken en doen uitkomen, brekende met allen en alles, dat de vereeniging en samenwerking van en met het volk des Heeren geheel of ten deele in den weg staat?


Met heilbede,


Zaandam,
Maart ’75.
Uw dw. broeder in den éénen Heiland,
L. LINDEBOOM,
Bedienaar des Evangelies
bij de Chr. Geref. Gemeente
.



1. Zie b. v. post-acta D.S., sesse 156 al. 2.

2. Men leze: Veerlig jaren. Gedachtenisrede enz. door H. De Cock. Kampen, Zalsman, 2e druk, 15 ct. Aldaar vooral pag. 11-14.

3. Zie art. 27-29 der Nederl. Geref. Geloofsbelijdenis.

4. En nog op onze laatste Synode werd, notabene! als argument voor het niet-houden van Synode om de twee jaren of elk jaar, het desbetreffende, door de Dordtsche Vaderen, hunne zonen en nageslacht nooit uitgevoerde, artikel aangevoerd!

5. Zie de reeks van artikelen, door dien Broeder de laatste maanden in De Bazuin geschreven over „Ons Kerkbestuur”. In hoofdzaak stemmen wij in met hetgeen hij over onzen toestand zegt, en met de wijzigingen in de Kerkorde, door hem voorgesteld, gelijk de lezer bij vergelijking zelf kan opmerken. Wij zijn daarom het kortst waar wij hetzelfde of bijna hetzelfde voorstellen als hij of anderen hebben gedaan.

6. Nog onlangs werd de meening geuit dat de Christ. Geref. Kerk teveel de uitwendige eenheid aanbindt. Mij komt het wel eens voor dat zij, of liever hare deelen, het niet genoeg doen. Wat inwendig is, pleegt zich toch te openbaren. Aan verborgen liefde en eenheid hebt ge zoo weinig; laat zij hoe eer en hoe meer hoe liever zich openbaren, in vleesch en bloed voor dankbare omhelzing zich bloot geven! ’t Is — en dit vergete men toch niet! — met onze Kerk anders gelegen dan met den Staat en de burgerlijke gemeenten, de laatsten en hare leden. Daar en ook in het Hervormd Genootschap is boei wat bij ons levensband is. Daar zijn de deelen heterogeen. Wij zijn elkanders leden, één in God.

7. De Classis-Amsterdam nam in hare laatstgehouden Verg. met bijna algemeene stemmen o.a. dit voorstel aan: „De Synode neme in ernstige overweging een verzameling der nog bruikbare bepalingen van de Nat. Dordsche en vroegere Synoden te verorderen, met wijziging en aanvulling op den historischen grondslag naar de behoeften en roeping der Kerk in dezen tijd.” De Prov. Verg. besloot echter niet het op de Synode te brengen.

8. Zie de Cock, Veertig jaren, pag. 30 en 31.

9. Te waardeeren en te behartigen is veel van hetgeen de Standaard van 18 Dec. aldus getuigde: „De Theologische School te Kampen vierde in de afgeloopen week den gedenkdag harer stichting!

Ongetwijfeld verheugen onze lezers zich met ons in haren bloei.

Uit kleine beginselen gesproten, klom ze allengs tot kracht. Vier docenten en één leeraar onderwijzen op haar katheders. Het getal harer leerlingen overtreft verre dat der Theologische studenten aan onze eerste Rijksuniversiteit. In tal van steden en dorpen plukten duizenden bij duizenden de vrucht van haar opleiding, onder het gehoor van veelal degelijke predikanten.

Ziehier, wat doortastendheid vermag.

Een kleine groep, meest onaanzienlijken in den lande, door het officieele Nederland gesmaad en teruggezet geheel aan eigen kracht overgelaten, bezwaard met de ongelooflijke kosten van boeten voor onrechtvaardige vervolging, voor kerk- en schoolbouw, voor leeraars en hun weduwen, sticht een eigen Theologische School, houdt die twintig jaren in stand en is vol hope voor de toekomst.

Is niet te verwachten dat deze kiem allengs tot een plant zal worden, en dat aan de stengels dier plant ook vruchten voor de Theologische wetenschap buiten haar kring zullen rijpen?

Dusver waren heur leeraars bij uitnemendheid practisch.

Opleiding van predikanten was en bleef hoofddoel.

Zou dit zoo behooren te blijven?

Of mag gehoopt, dat de beoefening der godgeleerde wetenschap allengs dermate in haar School zal rijpen, dat haar leeraars zich ook mengen zullen in den fellen wetenschappelijken strijd, en in degelijke, op Gereformeerden wortel geteelde vruchten, aan het wetenschappelijk publiek het resultaat van hun arbeid zullen aanbieden?

Wij meenen het, en hopen het te vuriger, naarmate de kans op een degelijke Theologie buiten haar School stellig minder wordt, indien het den Minister van Binnenlandsche Zaken gelukt, de opleiding van predikanten voor de Herwormde Kerk aan de Synode in handen te spelen.

10. De Prov. Vergadering nam een dergelijk voorstel van de Classis Amsterdam over, om het ter Synode te brengen; met deze wijziging: het Gymmasium-plan, vooreerst althans, loslaten en drie nieuwe Docenten er bij van welke een voor de Theologie.

11. In het Instituut-Hasselman te Emmikhoven a/d Nieuwendijk bezit onze Kerk reeds eene inrichting, die gemakkelijk een soort pro-Gymnasium kan worden, of misschien wel een Gymnasium. Ook zonder officieele medewerking der Kerk zou o.i. de heer De Boer wijs doen het daarheen te leiden. Zijne inrichting en de Kerk zou er door gebaat worden.

12. Het laatste verslag bewijst dat ook de Curatoren-Vergadering de behoefte hieraan heeft gevoeld. Wij verblijden ons over deze overeenstemming, temeer omdat die Vergadering gehouden werd vóor deze bladen verzonden waren.

13. Tot aanmoediging der Theol. wetenschappelijke studie komt ons een Prijsvragen-fonds zeer gewenscht voor, waaruit de kosten van uitgave der bekroonde werken bestreden en den schrijvers een honorarium gegeven kan worden. Men zou spoedig zien dat er in onze Kerk wel liefhebbers van wetensch. studie zijn.

14. Zie het laatste Verslag.

15. Zou het niet geraden zijn dat in elke Gemeente onder leiding des Kerkeraads zich afzonderlijke Commissiën vormden voor de School, Zending enz., om door inschrijvingen gelden te verzamelen? Dan krijgt men licht driemaal zooveel als in collekten. En dan een of twee collekten er bij? Als dat niet kan of helpt, zal men wel tot een omslag moeten komen. Dat zij echter niet noodig!

16. Zeeland gaf dezer dagen reeds het goede voorbeeld.

17. Zie De Vredebond, 1e Jaargang No. 12.

18. Men leze de correspondentie over deze zaak tusschen DD. E. Kropveld en H. de Cock, in De Vredebond, Nos. 7, 9, 10 en 11 van den loopenden Jaargang. Wellicht komen wij in dat Blad nog nader er op terug.

19. En voor de Inwendige Zending, met een afzonderlijke kas!

20. Men leze hierover ook de artikels Ter juister tijd zijn slag slaan van T.B. te M., in No. 15, 17, 19, 21 en 23 van De Vredebond, 1. Jg.

21. Ook een hiertoe strekkend voorstel, in verband met zorg voor bekwaamheid werd door de Classis-Amsterdam aangenomen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004