Lucas Lindeboom (1845-1933)

Blijf in het Woord van God.

Rede op den 33en gedenkdag van de Theol. School te Kampen door den aftredenden Rector


L. Lindeboom

Heusden, — A. Gezelle Meerburg — 1888

a



Geliefde ambtgenooten en discipelen, bedienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, en voorts gij allen, broeders en zusters in het geloof der heiligen:


Genade zij U en Vrede!


Nu het feest der Theologische School om praktische redenen niet meer op den datum harer stichting, 6 December, wordt gevierd, mogen wij ’t elkaar wel eens herinneren, waaraan deze samenkomst haar eigenaardig gewicht en genoegen ontleent. Opdat het niet allengs gewoonte worde, de overdracht van het Rectoraat voor de hoofdzaak te houden.

Wij gedenken heden de weldadigheden des Drieëenigen Gods, die aan Zijne vóór 53 jaar uit het diensthuis uitgeleide Gemeente in Nederland, 6 December 1854 de Theol. School heeft geschonken. De vrije School aan de vrije Kerk. Opdat zij zou staan en toenemen in de „waarlijk vrije ” Theologie (Joh. 8 : 36), de waarheid steeds meer verstaan en hare vrijmakende kracht zou openbaren: tot eere van den Zaligmaker, die zelf gezegd heeft: „Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.”

’t Is oude gewoonte, dat de overdracht van het Rectoraat juist op dien dag geschiedt. Van den aftredenden Rector verwacht de School en de Kerk, die ook nu door broeders en zusters der Gemeente van hier en elders is vertegenwoordigd, dat hij een rede zal uitspreken, die getuigenis geeft van den Schat, welke aan Kerk en School is toebetrouwd, en van onze volharding in dankbare genieting.

Theologische Scholen en Faculteiten, even als Kerken, die zich stipt willen houden aan de H. Schrift, maken in de oogen van velen, die bij voorkeur zich en hun partij Theologen, Godgeleerden, en Leeraars der Godgeleerdheid noemen, een poover figuur. Men |4| doet liefst alsof men met zulke achterlijke mannen niet behoeft te rekenen. Voor onzen tijd is van hun leering en arbeid weinig profijt te hopen. De vooruitgang is dan ook verschrikkelijk groot. Een eeuw geleden vereenigden zich de krachten der „verlichting” tot „het Nut van ’t Algemeen.” En nu — staat een invloedrijk man uit de Christus-hatende Joden als voorzitter aan het hoofd dier Maatschappij, met een modern predikant en doctor in de Theologie ter hulpe als secretaris. Een „Nut” zonder en tegen den Gekruiste! ’t Is goed, dat de maskers afvallen; ook dat is een besturing van God.

De Bloedtheologie, de Theologie van den Theos, die Jezus Christus tot middenpunt heeft, is reeds lang door de Rijks-hoogescholen als onnut en beroerte makend afgeschaft 1). En dat de vraag: Wat dunkt u van den Christus, wat van de Theologie? niet is af te scheiden van maar wortelt in deze vraag: Wat dunkt u van den Bijbel? — ook dat wordt met den dag duidelijker en door alle man van beginsel en studie erkend.

Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Al wonen we op een uithoek, wij hooren wel wat men van den Bijbel en van scholen als de onze denkt. Geroepen om te getuigen, kunnen wij niet nalaten ons getuigenis te geven met het oog op de beweging der geesten. Ook wij leven in de 19e eeuw, in ’t jaar 1887 en in de maand December; ook wij kunnen wel zoo ongeveer zeggen hoe laat het is. Wij weten ook wel wat wij doen, als wij geen duimbreed toegeven en onzen Bijbel geen enkel haartje laten uittrekken. En wij arbeiden in Kerk en School met deze vrome „illusie”? — neen! met deze Godvruchtige verzekerdheid, dat de H. Schrift het onfeilbaar Woord onzes Gods is en dat herders en leeraars, hoedanige de Kerk begeert van deze School, inderdaad tot nut van ’t Algemeen zullen werken; ja, dat zij onmisbaar zijn voor Kerk en Vaderland; dat het welvaren van Koning en Overheden, van geleerden en onkundigen, van alle standen en rangen afhangt van de aanneming van zulke mannen en hunne leer.

Van die overtuiging rekenschap te geven — zal mijne taak zijn in deze feestelijke ure. Een viertal verzen van het U voorgelezen 2) gedeelte der H. Schrift, n.l. 2 Tim. 3 : 14-17 bieden ons de stof. De Schrift zelve, God zelf kan alleen beslissend getuigenis geven over de Schrift en hare verkondigers.

Een volledige studie van dit zelfgetuigenis der H. Schrift |5| verwacht gij thans niet. Moge mijn toespraak slechts bij vernieuwing de aandacht vestigen op den rijkdom en de belangrijkheid van deze verzen, en wij te zamen opgewekt worden tot ootmoedige dankzegging voor de onuitsprekelijke gave van de H. Schrift en het in haar beschreven eeuwig Evangelie. Dan zal ook deze geringe arbeid enige vrucht dragen, tot eer van God en zegen voor de duurgekochte Gemeente van Christus. Dat geve Hij uit genade, die dit gansche jaar onze toevlucht en sterkte is geweest!


„Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt” — zóó roept de apostel Paulus, aan het eind van zijn loopbaan en strijd, zijnen geliefden Tiomtheus toe. Als een vader tot zijn zoon; als een leermeester tot zijn leerling; als een overwinnend kampvechter tot zijn medearbeider in het woord, die nog midden in ’t werk is. Uit de gevangenschap te Rome, waar hij verdrukkingen lijdt tot de banden toe als een kwaaddoener: maar waar het Woord Gods toch niet gebonden kan worden (2 Tim. 2:9). In ’t gezicht van den marteldood: doch met de blijde verzekerdheid, dat die hem de „ontbinding” van alle boeien zal brengen (2 Tim. 4:6). Den dood vreest hij niet: maar het woelen der verleidende geesten en monden en pennen is hem een ergernis. Zoolang hij leeft, zal hij niet rusten tegen de booze menschen en bedriegers die, gelijk Jannes en Jambres weleer Mozes tegenstonden, de waarheid tegenstaan, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof, wier woord is als de kanker (2Tim. 3:8, 2:17). Aan alle zijden ziet Paulus de Gemeente bedreigd. Zware tijden breken aan voor de predikers van de dwaasheid des Kruises (2Tim. 3:1-7). Alles en allen zullen het hierop toeleggen, dat het Evangelie van Jezus Christus worde ontledigd en ter zijde gezet. Het volk zal zich eigengekozen leeraars verschaffen „bij hoopen;” 3) een gedaante van Godzaligheid zal dienen tot blanketsel van de gruwelijkste zonden; allen die Godzaliglijk willen leven, zullen vervolgd worden. Maar — er zijn nog Timotheussen. Hoe dankbaar is Paulus daarvoor aan God; hoe hoopvol richt hij den blik op dezen geliefden zoon in het geloof (2 Tim. 1:2). Neen, Timotheus is niet een dier „uitzinnigen.” (1 Tim. 1:2-5) „Maar gij” — een straal van vreugde zal het diep gegroefd gelaat van den gevangen Apostel hebben verhelderd, toen hij dit schreef — „hebt achtervolgd mijne leer en wijze van doen.” (2 Tim. 3:10) Indien Timotheus maar blijft in hetgeen hij geleerd heeft! Daartoe wekt hij hem en de Kerk aller eeuwen |6| op. „Voor God en den Heere Jezus Christus, die de levenden en dooden oordeelen zal in Zijne verschijning en in Zijn Koningrijk.” (2Tim. 4:1)

Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt;

En dat gij van kindsaf de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is.

Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is;

Opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.”


Blijf in het Woord van God, dat is uw plicht, dat is uwe kracht; wat dunkt u, komt Paulus’ vermaning niet daarop neêr?

Laat mij ten eerste u aantoonen, dat „blijven in het geleerde” blijven in de H. Schrift en alzoo blijven in het Woord Gods beteekent, en wat dit „blijven” inheeft; ten tweede, u de nuttigheid en noodzakelijkheid van dit blijven voorstellen; om ten derde deze vermaning te gebruiken voor onzen tijd en het bizonder doel van dezen avond.


I.

Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is — dat Paulus daarmede zijn onderwijs bedoelt, is duidelijk uit hetgeen volgt: „wetende, van wien gij het geleerd hebt.” Wat was de inhoud van zijn onderwijs, van zijne leer? Wat anders dan Jezus Christus en Die gekruist? (1Kor. 2:2) De Gezalfde des Heeren aan de Vaderen beloofd, is verschenen in Jezus, den Zoon van God, die als mensch geboren is uit eene vrouw; geworden onder de wet (Gal. 3 en 4); aan het kruis een vloek geworden, om van den vloek der wet te verlossen; ten derden dage opgestaan naar de Schriften. Jezus Christus , de Zaligmaker en Heere niet slechts van het zaad Abrahams naar den vleesche, maar ook van alle Heidenen, van ieder die gelooft in Zijnen Naam. Dàt is de hoofdinhoud van Paulus’ prediking, en van zijn onderwijs aan Timotheus en aan vele andere leerlingen, door hem opgeleid voor den heiligen dienst (1Kor. 15:11). Volkomen eenstemmig met de prediking van al de andere |7| Apostelen, was het zijn bizondere roeping de Apostel der Heidenen te zijn (Ef. 3:4-6). In zijn onderwijs staat dan ook voorop „deze verborgenheid van Christus, welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard Zijnen heiligen Apostelen en Profeten, door den Geest: Namelijk dat de Heidenen zijn medeërfgenamen, en van het zelfde lichaam en mededeelgenooten Zijner belofte in Christus, door het Evangelie.” Dat onderwijs streed niet tegen maar was de bevestiging en verduidelijkende uitbreiding van de heilige Schriften, die Timotheus van kindsaf heeft geweten, door het onderwijs van zijne grootmoeder Loïs en zijne moeder Eunice (1Tim. 1:5); wier namen in de Schrift staan opgeteekend als toonbeelden van „ongeveinsd geloof”, allen moeders en vaders ten voorbeeld in de godzalige opvoeding der zonen en dochteren.

Deze heilige Schriften, ta hiera grammata, aldus genoemd van wege hun bestemming voor den dienst Gods, en elders graphai hagiai geheeten (Rom. 1:2), om hun heilige afkomst en inhoud, zijn de boeken des O.T. Die waren sints 3 eeuwen in de taal der Griekschen overgezet, en tot ver buiten Palestina in vele landen verbreid. Ze werden ook door de buitenlandsche Joden zorgvuldig bewaard. Hoewel haar man geen Jood maar een Griek was, had Eunice uit die heilige rollen reeds op haar schoot haar jongske gevoed met de melk der waarheid, door God aan Zijn volk geopenbaard. Nieuw-Testamentische Schriften bestonden er in Timotheus’ kinderjaren nog niet. Toen Paulus hem dezen laatsten brief schreef, waren reeds vele boeken des N.T., al de brieven van Paulus en andere daarnevens in het bezit der Gemeenten. Ontegensprekelijk verbindt Paulus hier het O.T. met het onderwijs des N.T., dat beschreven was en weldra voltooid worden zou , als één geheel, als één boek, waarvan geen bladzij, geen letter prijsgegeven mag worden. Timotheus moet blijven in „al de Schrift”, blijven in het eeuwig blijvend Woord van God.

De vleeschelijke Joden verwierpen, in naam van hunne heilige Schriften , met beroep op Mozes en Abraham, het Evangelie van den Nazarener; zij hebben Jezus zelven als een lasteraar van Gods Woord en Tempel gekruist. En het Jodendom, zoowel het moderne als het orthodoxe, veracht den Gekruiste tot op deze ure toe. Een deksel ligt op hun hart (2Kor. 3:14 en 15), en daarom zien zij niet de eenheid der O. en N.T. Schriften, en de heerlijkheid Gods in den Zoon der maagd, door Jezaja en Micha geprofeteerd (Jes. 7:14. Micha 5:1 en 2). |8|

En juist dat, juist de kennis van Christus Jezus, van den historischen Jezus als den beloofden Messias of Christus is noodig, om de O.T. Schriften te verstaan, om de volheid der waarheid te aanschouwen.

Die heilige Schriften openbaren den eenigen weg ter zaligheid; zij kunnen wijs maken tot zaligheid; maar zij kunnen dat alleen door het geloof, dat in Christus Jezus is. Wie dus den Jezus van Bethlehem en Nazareth, van Gethsemane en Golgotha niet van harte aan neemt als den Messias, heeft zoomin het verstand dier O.T. heilige Schriften als hij derzelver kracht heeft ondervonden.

De herinnering van Timotheus aan zijne kennis der heilige Schriften vankindsaf, dient Paulus tot versterking van de drangrede, die hij aan zich zelven ontleent : „wetende, van wien gij het geleerd hebt.” De dankbare gedachtenis van het geloof zijner gezaligde moeder en grootmoeder, op wie Paulus reeds in het begin van dezen brief heeft gewezen, en wier geloof ook in Timotheus woont, moest dezen aansporen om te blijven in hetgeen hij van Paulus had „geleerd,” en waarvan hem „verzekering gedaan was.” Dit laatste woord wordt ook wel overgezet : dat u toebetrouwd is; 4) en ziet dan op de aanstelling van Timotheus tot bedienaar des Woords, tot Evangelist, om heinde en ver het Evangelie te prediken en Gemeenten te stichten. Meermalen wijst Paulus hem ook daarop. De eigenlijke beteekenis van het grondwoord echter is meer die van vast maken, borg stellen; en in lijdenden vorm, gelijk hier, van in zekerheid gesteld zijn, zóó dat er voor wantrouwen of twijfel niet de minste reden overblijft. Dit komt ook overeen met, de korte en afdoende les: blijf erin, en met de krachtige uitdrukking: wetende, (eidoos) door voorafgegaan onderzoek tot zekere kennis gekomen zijnde. Timotheus had het onderwijs van Paulus gehoord „onder vele getuigen.” (2Tim. 2:2) Toen Paulus op zijn tweede zendingsreis dezen discipel, „wien goede getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Iconium,” (Hand. 16:1-8) had leeren kennen, wilde hij dat deze met hem zou reizen. Zijne ouders stemden het toe; de geloovige moeder, die in het Evangelie de blijdschap harer ziele vond, zal het zich een heilige eere hebben gerekend, haar beminden zoon aan zulk een leermeester mede te geven op zijne moeilijke reizen, maar die de verkondiging der, goede boodschap aan alle volken ten doel hadden. Timotheus had van stonde aan blijmoedig gehoor gegeven aan Paulus’ dringende uitnoodiging, |9| en van dag tot dag zich meer aan hem verbonden gevoeld met de teederste banden van geloof en liefde. Hij had hem erkend als een Apostel des Heoren; hij had vernomen van de openbaringen die Paulus te beurt vielen; van het zegel der zegeningen, door God op zijn woord en arbeid gezet; van den haat der Joden en der Heidenen, maar ook van Paulus’ lijdzaamheid door vertroosting en sterkte in God, en van wondervolle uitredding en bewaring. Hij had zich door Paulus laten besnijden, toen die dat goed achtte om der Joden wil, die zijn vader kenden dat hij een Griek was. En de verzekerdheid, dat het onderwijs van Paulus in overeenstemming was met de heilige Schriften en dat deze hun vervulling hadden in Christus Jezus, had hij niet slechts door de werking van den Geest Gods in zich ontvangen en de vastmaking daarvan inwendig gevoeld, maar hij had dat ook ten duidelijkste beleden, toen hij zich door Paulus had laten ordenen tot het heilige ambt. En voorzeker, toen de heilige Apostel hem de handen had opgelegd en het goede pand toebetrouwd, op dat oogenblik is al het onderwijs boven mate bekrachtigd en verhelderd door den Heiligen Geest. Toen is de gave Gods tot het ambt hem gegeven; toen stond Timotheus meer dan ooit vast in het Evangelie (2Tim. 1:6, 7, 14); toen gloeide geheel zijne ziel van vurige liefde tot de waarheid zoo als die in Christus is; toen brandde de jeugdige krijgsknecht van Koning Jezus van heilige bezieling. „Want God heeft ons niet gegeven eenen geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid, of van gezonde overlegging.”

Ook voor ons is het van ’t hoogste belang te weten, van wien wij geleerd hebben, hetgeen wij weten of gelooven. Dat de Kerk het leert, is nog geen bewijs voor de waarheid; de meening dat Gods Geest het ons heeft geleerd, zou ook vrucht van gevaarlijke gevoelsdweeperij kunnen wezen 5). Al wat wij gevoelen en denken, en al wat wij leeren van geleerden en vromen, moet worden getoetst aan hetgeen Paulus geleerd heeft. Men noeme dat vrij gelooven op gezag. Maar men bedenke dan ook, op wiens gezag ons geloof rust. Niet van Paulus zelven, als mensch, of als christen. Hij zegt niet „wetende uit wien”, maar „van (para) wien gij het geleerd hebt.” Had hij Timotheus onderwezen uit zijne eigene wijsheid, dan hadde hij hem geleerd dreiging en moord te blazen tegen den Nazarener en Diens belijders, gelijk hij vroeger velen daarin onderwezen, daartoe aangevoerd had (Hand. 7:58). Nadat hij door Gods |10| almachtige genade was wedergeboren, belijdt hij nog, niet bekwaam te zijn iets goeds te denken als uit zich zelven, maar — „onze bekwaamheid is uit God; die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter maar des Geestes: want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.” (2Kor. 3:5 en 6) Niets in zich zelven, hadden de Apostelen nochtans „vertrouwen door Christus bij God,” (2Kor. 3:4) die door hunnen dienst zondaren tot openbare brieven van Christus bereidde.

Het gezag van Paulus en de andere Apostelen is, evenals dat van de Schrijvers des O.T., het gezag van God zelven, en van Jezus Christus, den Zoon, in wien God in deze laatste dagen heeft gesproken (Hebr. 1:1), en het N.T. geopenbaard, vervullende alzoo al wat geschreven is in de Wet, Profeten en Psalmen (Luk. 24:27 en 44). Den elf discipelen is de Heilige Geest beloofd, en Die is hun en Matthias geschonken op den Pinksterdag: de Geest die hen in al de waarheid zou leiden (Joh. 16) en indachtig maken al wat Jezus zelf hun gezegd had (Hand. 2). Opdat zij de dragers en werktuigen der voleinde Godsopenbaring, de fondamentleggers der Kerk uit de volken zouden zijn, onfeilbaar in hunne leer met de onfeilbaarheid Gods 6). Paulus is door de andere Apostelen als Apostel erkend; maar zijn ambt en kracht en gezag heeft hij onmiddellijk van God en Christus den Heere ontvangen (Gal. 1:1 en 16). Hij is niet slechts geroepen in de genade, maar het heeft Gode behaagd, Zijnen Zoon in hem te openbaren, opdat hij Denzelven door het Evangelie onder de Heidenen zou verkondigen.

Hetgeen Gods is, weet niemand dan de Geest van God (1Kor. 2). Doch die Geest is het juist, de Geest die alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods, door wien God hem de wetenschap des Gekruisten heeft geopenbaard. Omdat zij die wijsheid, die openbaring des Geestes misten, konden de oversten dezer wereld, van heidensche en van joodsche kleur, er toe komen, den Heere der heerlijkheid te kruisigen. Doch wij, Paulus en de andere apostelen, „wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn.” Daarom wist Paulus zóó goed, wat hij leerde; daarom bazuinde hij allerwege het ééne zelfde Evangelie „niet naar den mensch;” (Gal 1:11) daarom rustte hij zijne leerlingen toe met deze leer. Daarom ook spraken zij de waarheid Gods niet „met woorden die de menschelijke Wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige |11| Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.” (1Kor. 2:13. 1:17) Daarom bevestigt hij zijne woorden onophoudelijk met de O.T. Schriften. Daarom eischt bij voor die en voor zijn eigen gesproken en geschreven woorden onvoorwaardelijk geloof; geen enkele zaak, geen enkele letter laat hij zich afdingen (1Kor. 15:9, 10). Hij is nederig en wil alles verdragen; hij acht zich niet waardig een Apostel genoemd te worden, als hij denkt aan zijn ongeloovig woeden eertijds (1Tim. 1:12-16). Doch als men, in Galatie of waar ook, zijn Apostelambt te nakomt, dan rijst hij op met al de fierheid van den vrijen dienstknecht des levenden Gods; dan dondert zijn woord; dan spreekt hij en schrijft hij : „Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!” (Gal. 1:18)


Blijf in het Woord van God, zoo mogen wij dus wel de vermaning: „blijf in hetgeen gij geleerd hebt...” vertolken. Paulus zelf zegt het in vs. 16 ronduit: „Al de Schrift is van God ingegeven.” Is het niet opmerkelijk, dat de H. Geest ook dit woord zijnen dienaar in de pen gaf? Dit woord „theopneustos” is een oorspronkelijk Schriftwoord; er is geen vroeger geschrift bekend, waarin het voorkomen zou. Wel komt het hier en daar voor bij latere schrijvers. Josephus en Philo gebruiken uitdrukkingen, die met dezen term overeenkomst hebben. Geen wonder, dat dit woord steeds aller aandacht, heeft getrokken. Mocht nu maar het oog „eenvoudig” (Matth. 6:22) zijn, en dit lezen gelijk een kind de woorden zijn Vaders leest en verstaat! Dit woord is de meest rijke en sterke uitdrukking van al de Schriften over de Schrift. ’t Is nog sterker dan het hierbij behoorende woord van Petrus: „door den H. Geest gedreven zijnde.” (2Petr. 1:23) Petrus zegt dat van de schrijvers en hun inspiratie, waardoor zij onfeilbaar waren. Daaruit volgt ook wel, bij onpartijdige uitlegging, het goddelijk gezag van het profetische woord, welks autoriteit en nut Petrus juist uit de inspirátie wil bevestigen 7). Doch de Geest Gods heeft in de uitdrukking „theopneustos” aan de Gemeente een wapen willen geven tegen de spitsvondigheden van de wijzen in latere tijden, die inspiratie der schrijvers en inspiratie der Schrift niet slechts onderscheiden, maar de eerste van de laatste ook zouden trachten af te scheiden. Ziehier dan de theopneustie van „al de Schrift” even duidelijk geleerd als elders |12| de inspiratie der schrijvers. Ik weet wel, dat men ook dit woord zóó tracht te verklaren, dat de bewijskracht verzwakt of vervalt. Maar dat baat hun niets. Eens toegegeven, niet toegestemd, dat dit woord niet van het werkwoord „blazen, ingeven,” maar van het zelfst. naamwoord „geest” is afgeleid, dan leert het toch, dat de Schrift zelve vrucht van Gods Geest is: niemand immers heeft recht, dan slechts aan een beademing of bezieling, aan eenige beperkte werking des Geestes te denken.

Doch dat theopneustos van theos en pnein komt, en in passiven, lijdenden, vorm staat, is duidelijk uit de gestalte zelve, en wordt ook door niet-geloovige taalkundigen en godgeleerden erkend. 8) Dat wij het bewijs daarvoor thans terughouden, keurt gij zeker wel goed. Ook baat het niet, indien al deze vertaling wordt toegelaten: „Al de Schrift, van God ingegeven, is ook nuttig . . .” Want, zeg mij, wat heel dit vers in dit verband zou beduiden, indien Paulus andere Schriften bedoelde dan waarvan hij pas heeft vermaand, in dezelve te blijven? Doch die vertaling heeft reeds den aard der klassieke Grieksche spraak tegen zich. En daarom blijft het er bij: al de Schrift is van God ingegeven, ingeblazen. Die Schrift is dus evenzeer en in alles Gods eigen Woord, als al de letteren en woorden der Wet, die Gods eigen vinger in de twee tafelen heeft gegraveerd; door welke profetische daad God ons in steen heeft doen zien, hoe ook geheel de Schrift, door de hand Zijner knechten op Zijn last geschreven, niet alleen hun maar ook Zijn eigen schrift wezen zou. 9) De waarheid is dus door den Geest Gods geopenbaard; in ’t spreken en schrijven zijn de Profeten en Apostelen door den Heiligen Geest gedreven; en al de Schrift is door God ingegeven. Wat zou er dan nog kunnen ontbreken, aan onze zekerheid?

Al de Schrift”; „Dat is,” zegt de Kantteekening, „de gansche Schriftuur, gelijk dit woord alle gevonden wordt 1 Kor. 13 : 2 (van al de wetenschap en al het geloof); waardoor verstaan worden voornamelijk de Schriften des O. Testaments, van welke de Schriften des N. Testaments eene nadere verklaring zijn, en die daarom mede daaronder begrepen worden, zoo vele van dezelve toen geschreven waren . . ., hetwelk ook van de andere die toen nog niet geschreven waren, insgelijks moet verstaan worden. Zie 2 Pet. 3 : 16; Openb. 1 : 1 en 22 : 16 enz.” Ook in de Openbaring wordt |13| aan Johannes bevolen: Schrijf. Deze voleinding van geheel de Godsopenbaring noemt zich zelve een „boek” en betuigt, met beloften en dreiging, een iegelijk, evenmin van de woorden des boeks dezer profetie af te doen als tot deze dingen toe te doen (Openb. 1:11, 22:18,19).

Wat men voorts aanvoert tegen de vertaling: geheel de Schrift, alsof het ontbreken van het lidwoord die zou verbieden, dat is wel te weerleggen. 10) Uit het verband; uit het gebruik elders van „de Schrift” zonder lidwoord, 2 Pet. 1 : 20 en van „de Schriften” Joh. 7 : 15 en Rom. 1 : 2; en ook uit bepaalde voorbeelden dat zonder het lidwoord meermalen niet anders dan al of geheel kan beteekenen. Het moet dus zóó blijven staan: „Al, of geheel, de Schrift is van God ingegeven.”

Gelijk dikwerf elders lezen wij hier tegelijk van Schriften en van Schrift. Gij begrijpt wel, waarom. De Bijbel bevat vele Schriften, die elk op zich zelf een afzonderlijk boek vormen, met eigen inhoud, bouw en bestemming. Doch al die Schriften des O.T. 11) worden, vanwege haar eenheid, door Jezus zelven veelmalen de Schrift genoemd: zij behooren alle bij elkander (Joh. 5:39, 7:38). En hier heeten niet de O.T. boeken de Schrift, maar die heilige Schriften met het beschreven onderwijs van Paulus en al wat tot de Nieuw-Test. Schriften behoorde en zou behooren, worden hier voorgesteld als de ééne, en wel als de voltooide Schrift, als het eigen en volledige Woord van den alleen wijzen God, van Wien de Profeten, ook met het oog op het N.T., tegen de leugenleeraars getuigden: „Tot de Wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben.” „Maar de Heere heeft gesproken in Zijnen heiligen tempel; zwijg voor Zijn aangezicht, gij gansche aarde!” „Zwijg, alle vleesch, voor het aangezicht des Heeren! Want Hij is ontwaakt uit Zijne heilige woning.” (Hab. 2:12-20, vs. 13 en 14; Zach. 2:11-13).


Blijf in het Woord van God. Dit „blijven” heeft veel in. Volharden in de belijdenis, in de prediking, in het leven, zonder iets er af of er bij. Wat men van eeuw tot eeuw ook roemt van vooruitgang: waarheid wordt nooit leugen en leugen nooit waarheid, en misdaad nooit recht. Blijven bij, in, al de woorden der Schrift, en in die alleen. In de openbaring van den verheerlijkten Zaligmaker heeft de Geest aan de Gemeenten alles gezegd, wat God in den |14| hemel noodig en goed achtte voor de bewoners des stofs, vóór en tot aan de wederkomst van het Lam dat geslacht is. Blijven, staan, in het volle rijke Evangelie (1Kor. 15:1 en 58). Dit „blijven” onderstelt, dat men de waarheid kent, dat men ze van den Vader gehoord en geleerd heeft, dat men uit de waarheid is geboren, wedergeboren, en in de waarheid leeft, met zijn gansche persoon er in is. 12) (Joh. 6:45, 18:37. Joh. 3:3. Jak. 1:18) Men kan „voor” de waarheid zijn, men kan in de Kerk zijn door doop en belijdenis, men kan zich voegen bij de geloovigen, en alzoo uitwendig een rank zijn van Christus, den wijnstok (Joh. 15:2) — zonder dat men nog is in het Woord Gods. Timotheus was er in: want hij geloofde en liefde. Nochtans komt ook tot hem en alle oprechten, tot waarschuwing en opwekking ten strijde tegen de vele vijanden en werkingen des Satans, die omgaat als een loerende en briesende leeuw, dorstend naar bloed (1Petr. 5:8), de vermaning: „Blijf in het Woord.” Evenals Jezus al de Zijnen leert smeeken: „En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze.”

Dit „blijf” is een echo op de uitspraak van Jezus: „Indien gij in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen, en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.” (Joh. 8:31, 32). En wie in de waarheid is, is in God en in Christus zelven, en Zij in hem, gelijk Jezus vooral in Zijne afscheidsredenen leerde (Joh. 15:7), evenals ook de Schrift elders (1Joh. 2:24 tot 29). In het gebed, waarmede Hij Zijn openbaren profetischen arbeid en het afscheid aan de jongeren besloot, hooren wij Hem smeeken: „Heilige Vader, heilig hen in uwe waarheid. Uw Woord is de waarheid . . . En Ik bid niet alleen voor dezen (de Apostelen), maar ook voor degenen die door hun woord in Mij gelooven zullen. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt.” (Joh. 17:20 en 21). Op het woord der waarheid, het fondament der Apostelen en Profeten (Ef. 2:20), is geheel de Gemeente gebouwd, en Jezus Christus zelf is de hoeksteen. Wie van dat fondament en dien hoeksteen los raakt, is nooit in der waarheid met het Woord en den Christus verbonden geweest in gemeenschap des Geestes, die al de leden des éénen lichaams vereent in en met het Hoofd der Gemeente (1Joh. 2:19. 2Joh. 9 tot 11). Wie in het Woord blijft, Gods woorden blijven in hem. Hij blijft; niet als de man van het valsche behoud in de garens en netten van het spinsel der gedachten van zich en zijn partij ; niet als die Scholen en Kerken, die vastroesten |15| in eigen stelsels en wetten en sleur; maar als de plant op den wortel, en als de wortel in de vruchtbare aarde. ’t Is een radikaal blijven, blijven leven en werken, ontwikkelen en groeien (1Tim 2:1). Wie in God en Zijn Woord blijft, gaat vooruit in de kennis en wordt gesterkt in de genade. Doordien de levende rank voortdurend kracht en bloei ontvangt uit den wijnstok, door het behoeftegevoelend en gebruikmakend, biddend en dankend geloof, en de liefde die in Christus Jezus is (2Petr. 1:8. 1Joh. 4:12-16. 2Petr. 3:17-18. Kol. 1:10. Ef. 1:17 en 18).

Ja, voor de Kerk Gods is er vooruitgang, doch in het Woord, niet daar boven of buiten. Vooruitgang in het kennen en zich bewust worden van den rijkdom der heerlijkheid van God en van den weg der verlossing. Vooruitgang in belijdenis en arbeid. Aan Timotheus wenscht Paulus dien vooruitgang ook toe. Hij wekt hem en ons allen daartoe geduriglijk op (1Tim. 4:13-16. 2Tim. 4:5). Gods Geest wil daartoe werken in al de geloovigen en vooral in de leeraren. Maar het blijft een blijven in „al de Schrift,” een steeds dieper inleven in hare heilgeheimen.

Van alle boomen dezes hofs mogen de Timotheussen vrijelijk eten en den volke te eten geven. In het Paradijs der heilige Schriften staat geen enkele boom der kennis des goeds en des kwaads: zij zijn alle zeer goed, en hunne vrucht is kennis ten eeuwigen leven. Maar hij moet in dezen hof blijven. Daar buiten groeit slechts de wijsheid, die van beneden is; en die is aardsch, natuurlijk, duivelsch (Jak. 3:15). Hoe veel reden van dank aan God heeft Timotheus dus voor het onuitsprekelijk voorrecht, dat hij door Paulus in het Evangelie des Gekruisten is onderwezen, en dat hij van jongsaf de heilige Schriften heeft geweten, die hem en ieder mensch kunnen wijsmaken tot zaligheid. Timotheussen, uwe ziel love den Heere, en groeie in het Woord!


II.

Wat het beteekent: in het Woord Gods te blij ven, zal ons nu wel duidelijk zijn. Bij de alzijdige profijtelijkheid van dat Woord moeten wij nu nader stilstaan. Dan zal de absolute noodzakelijkheid om in het Woord te blijven, te meerder klemmen op onze zielen. Van drie zijden stelt Paulus de heerlijkheid des Woords in het licht:

1. Voor een iegelijk mensch die zalig wil worden.

2. Voor de vereischte bediening van het Evangelieambt. |16|

3. Voor de volkomene toerusting van den Evangeliedienaar zelven.


1. Wie is wijs? De titel „wijze”, man van wetenschap, is sints de verdwazing des menschen door den zondeval een gansch zeer verleidelijk lokaas der oude slang gebleven. Al de Schrift waarschuwt tegen de wijsheid der wereld. Niet alleen in de brieven van Paulus, ook reeds in het boek der Spreuken (Cap. 8 en 9) staan de wijsheid der wereld, die dwaasheid is bij God, en de wijsheid Gods, welke Joden en Grieken als ergernis en dwaasheid verachten (1Kor. 1:2. Kol. 2), lijnrecht tegenover elkaar. Tegenover de onreine, woelachtige vrouw, die de zotheid voorstelt., verheft in Spreuken de Opperste Wijsheid hare liefelijkestem; de persoonlijke Wijsheid, de Gezalfde van eeuwigheid roept den dwaze en.áoode tot de kennis Gods en het leven in ’t welgevallen des Heeren. En van al de Schriften verzekert Paulus ons hier, dat zij en zij alleen „wijsmaken” kunnen. Voorwaar, de wijsheid, de wetenschap is dus niet bij Griek of barbaar, bij dichter of wijsgeer, bij natuurkundige of taalgeleerde, bij eenig leeraar of student van Babel of Rome, van Parijs of Berlijn, of bij wien ook die Gods Woord onderwerpt aan des menschen kritiek of kontrôle, maar alleen in het Woord van den Schepper der geesten van alle vleesch. De wijsheid der menschen is altoos uitgeloopen op de ontketening van de onreine begeerlijkheden des harten, en de onteering der lichamen onder elkander (Rom. 1). Omdat het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, die ook in de werken der schepping Zijn eeuwige Kracht en Goddelijkheid openbaart. De wijzen der aarde worden allen teniet; de wijsheid des Woords maakt zalig al wie gelooft, en heeft ook de belofte des tegenwoordigen levens.

Slechts tweemaal heeft de Schrift de uitdrukking „wijsmaken.” Hier in de heerlijke ware beteekenis; en eenmaal in den kwaden zin der bedriegelijke verdichting, die met namen en vormen van wijsheid zich tooit. De apostel Petrus ontmaskert die holle wijsheid-namaak, door zijne in de feiten gegronde prediking van den verheerlijkten Jezus er tegen te stellen (2Petr. 1:12-16). „Want wij zijn geen kunstig verdichte, als wijsheid opgesmukte, fabelen (mythen) nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en de toekomst van onzen Heere Jezus Christus.” Zóó versterkt hij de Gemeente |17| in het „dierbaar geloof”, in „de tegenwoordige waarheid” des Nieuwen Verbonds, die wortelt in het profetische woord.

Opmerkelijk is het, dat Paulus in onze verzen niet spreekt van wijsmaken door het geloof in (eis) God of Christus, maar van „het geloof dat in Christus Jezus is: dat in Hem rust, in Hem de verklaring der Schriften vindt, den gelooyende met Hem zelven vereenigt, in Hem doet leven en wassen. 13) In Christus, het Woord dat van eeuwigheid bij God is en zelf God, is en was van den beginne alle woord Gods. In Hem, het zaad der Vrouwe, het zaad Abrahams, was de Gemeente van Adam tot Noach, van Sem tot Johannes de Dooper. Buiten Christus is nooit een zondaar zalig geworden. Naar Zijne komst in het vleesch verlangden de eeuwen, maar van de kracht en vrucht van Zijne zalving tot rechtvaardigmaking en heiligmaking getuigen ook al de O.T. Schriften. Adam en Eva hebben Zijne belofte geloofd, die de tekst is waarover alle verdere woorden Gods prediken (Gen. 3:15. 5:1). Henoch heeft reeds van Zijne komst ten gerichte geprofeteerd (Jud. vs. 14,15). De Ark op de schuimende wateren beeldde Hem af en de Gemeente, die Hij behoudt van Gods toorn (1Petr. 3:20, 21). Abraham heeft Zijnen dag gezien en is verblijd geweest (Joh. 8:56). Mozes en al de Profeten hebben Zijn komst, lijden en verhooging steeds duidelijker gezien en voorspeld (Deut. 18:15. 1Petr. 1:10-12. Hand. 13:32). De Hoogepriester ingaande met het offerbloed in ’t heilige der heiligen, was voorbeelding van Hem die door de ééne offerande van Zijn eigen bloed al des volks schuld zou voldoen, en ingaan in het ware Heiligdom Boven (Hebr. 9:11, 12). David’s troon was als Zijn troon, de troon Gods (Hebr. 1:8. Ps. 132 en Luk. 1:69, 70). Salomo’s tempel symboliseerde de namelooze heerlijkheid van Zijn geestelijk Huis, uit levende steenen gebouwd (1Pet. 2:4-10). Van de vergeving der zonden jubelen de Psalmen, die ons ook de klachten van den „worm en geen man” in Gethsemané en Golgotha doen hooren (Ps. 32, 51, 130, 22, 40, 69). De ongeloovige moge zelfs in Jes. 53 van den lijdenden Zaligmaker niets speuren, het geloof dat in Jezus den Christus is, ziet Hem overal. „De Zijnen” mogen Hem nog blijven verwerpen (Joh. 1:11 en 12), van dag tot dag worden tot zaligheid wijs allen die gelooven in Zijnen Naam, allen wier geloof wortelt en opwast in Hem. Voor dezulken is Israël met Zijn Wet en Profetie (Ex. 4:22), met zijn geschiedenis vol dogmata en wonderen, geen raadsel, zoo als voor de onschriftuurlijke schrijvers van de geschiedenis der godsdiensten en wijsbegeerte. Christus is niet slechts het licht der wijsheid die de gansche, wereldgeschiedenis |18| verklaart en bestuurt; maar ook voor al zijn eigen zonden en nooden vindt de geloovige in de Schriften die van Hem getuigen, in Zijn kruis en Zijn kroon, in Zijn offer en voorbede, wat hemel en aarde hem niet kunnen geven: de wijsheid tot zaligheid!

Staat eens stil, m.b., bij dat woord: zaligheid, redding uit alle ellende der zonden. Ach, men heeft het Evangelie tot onderwerp van denken spreek-exercitie gemaakt; de gewoonte brengt ieder steeds in gevaar van het wonder der wonderen zonder aandoening te hooren (Dan. 7:15, 10:8). Maar zeg toch, wat is er van meer belang dan wijs te worden tot zaligheid? (Mark. 16:16) Die niet zalig wordt, wordt verdoemd! Alle menschen zijn gelijk aan veroordeelden, die met den strop om den hals staan op het schavot; elk oogenblik kan het luik worden weggetrokken, kan de draad breken, waaraan het vlammend zwaard van Gods wrekende gerechtigheid hangt. Elken dag storten duizende menschen in den poel, die den God hatenden sterveling aan de duivelen gelijk maakt en in hun ijselijk gezelschap den toorn Gods op de ziele doet branden, om straks ook het lichaam eeuwig te folteren (Luk. 16:19-31. Rom. 2:12). Maar ook — elken dag gaan geloovige zielen in tot den eeuwigen vrede. Paulus verlangde ontbonden te worden en met Christus te zijn, en staart met verrukking op de opstanding in heerlijkheid en . . . de kroon in dien dag (1Kor. 15. Fil. 2:19-23. 3:20, 21. 2Thess. 1). Azaf zingt van de rust, die de geschokte en geslingerde zielen vinden in het verstand van Gods woorden en wegen en in Zijne zalige gemeenschap, in het zijn „nabij God.” (Ps. 73).

Door het geloof 14) wordt deze zaligmakende wijsheid verkregen: door het geloof, ’t aannemen op Gods gezag, niet door eigen onderzoek en aanschouwen; door het geloof van al de waarheid, van geheel de Schrift , niet door vermenging met eigen wijsheid en deugd; door het geloof, dat zich als een reddeloos schuldige aan Jezus toevertrouwt, om te worden gereinigd door Zijn bloed, geheiligd door Zijnen Geest; door het geloof, dat niet twijfelt, maar de verzekerdheid van de waarheid en de zaligheid heeft. Dit geloof is even onmisbaar als het alle verdienste uitsluit. Zonder dit geloof, waardoor de Heilige Geest den dwazen zondaar inplant in den wijzen Zaligmaker, zal de kennis der Schriften niemand tot zaligheid leiden, niemand verbroken van hart doen kermen om genade en geen recht, niemand doen jubelen: mij, doemwaardige, is barmhartigheid geschied (Ef. 1:11-15. Hand. 16:14. Rom. 6:4-6. Kol. 2:8-13. Kol. 3:10-17). Maar al wie gelooft, door de almachtige werking van Gods Geest bij en met het levende Woord, ontvangt in zich de woorden der Schrift als een |19| onvergankelijk zaad, dat wortelt en vrucht draagt dertig, zestig en honderdvoud (1Pet. 1:23. Mark. 4:10,20). Allen die gelooven, wijsgeeren en kinderen, ook Joden en Grieken, van alle landen en eeuwen, buigen zich onder de heerschappij van de Schrift, wetende dat al wat daartegen zich verheft, niet uit kennis maar uit verduisterdheid en verharding voortkomt (Joh. 1:12. 3:19-21. 1Kor. 1:24). Het ééne Woord Gods blijft in alle talen de banier van de ééne Gemeente 15), verzegeld door de heilige Sacramenten (1Kor. 8:6. Ef. 4:4-6). En de gansche schare der geloofshelden en martelaren vanaf Abel tot den laatsten bloedgetuige der komende eeuwen, vindt in de Schrift wijsheid en troost, den pleitgrond bij God, het wapen tegen de wereld (Hebr. 11). En allen zien op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die om de vreugde, Hem voorgesteld, het Kruis heeft verdragen en de schande veracht, en nu is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen (Hebr. 12:2). Dáár zal ook een iegelijk komen die blijft in het Woord en tot den einde volhardt (Matth. 24:11-14).


2. Hoe heerlijk is dan de „wijsmaking” door de H. Schriften! Welk een heerlijke levenstaak hadden Paulus en Timotheus, hebben allen, die God tot de bediening des Woords wil bestemmen. Wie is tot deze dingen bekwaam: hoe zal een zondig mensch God naar behooren kunnen dienen in dit werk Zijner reddende liefde? Hoe zich vrij kunnen houden van het bloed der zielen, dat God van de hand der ontrouwe wachters zal eischen? (Ezech. 33). M.b., zelfs een Paulus, een Jesaja en Jeremia, en later mannen als Luther en Calvijnwaren, ziende op zich zelven, schuchter voor dit heilige ambt (Jes. 6:5. Jer. 1:6). Maar Paulus wijst ons wederom op de Schrift, als het een en al voor alle werk (1Tim. 1:12-17. 1Kor. 12:9), waartoe hij Tim. in Cap. 4 (vs. 2) aldus opwekt: „Predik het woord; houd aan tijdelijk, ontijdelijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle langmoedigheid en leer.” Al de Schrift is van God ingegeven: dát zegt voor den Evangeliedienaar alles. Ware dát twijfelachtig, waar was dan zijne wijsheid en kracht? de stof voor zijn preek, zijn regel des werks, zijn troost in moeiten en gevaar? Maar nu we dit zeker weten, nu heeft de verkondiger van Christus al wat hij behoeft 16); en hij moet niets versieren of hebben, dat boven of buiten „al de Schrift” is. Want, hoort wat de Geest door Paulus verzekert: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de |20| rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volnwakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.”


De mensch Gods: welk een titel! Dat deze bepaaldelijk ziet op den ambtsdrager, is o.i. duidelijk. Paulus’ hoofddoel is immers, Timotheus te leeren hoe hij in het Huis Gods moet verkeeren. Ook in den 1sten brief (6:11) geeft hij hem dezen titel, in verband met de opwekking tot trouw in zijn ambt, die ook deze woorden onmiddellijk voorafgaat en volgt. Bij het Huis Gods en het Woord Gods voegt de mensch Gods. Alle kinderen Gods kunnen wel menschen Gods heeten, maar de drager des ambts is de mensch Gods. En het hoogste ambt is de bediening des Woords. Wat dus nuttig en voldoende is voor het hoogste, is dit vanzelf voor het mindere. De stam van Levi waren Gods knechten, Gods eigendom in bizonderen zin temidden van het volk dat Gods volk was uit alle volken (Num. 3:12). Maar Timotheus en alle bedienaars des Woords met alle andere arbeiders in Gods Rijk ontvangen hier een hoogen titel, als slechts aan Mozes en David en andere Profeten en Zieners des O. Testament door God of door menschen gegeven is (Deut. 33:1. 1Sam. 2:27. 2Kon. 1:9). Opmerkelijk de overeenkomst, opmerkelijk ook het onderscheid tusschen het O.T. „man Gods” en dit N.T. „mensch Gods”. Het Woord komt onder ’t N. Testament tot alle menschen, niet slechts tot den zoon van Abraham, maar tot den mensch. Het. N. Testament predikt niet slechts den Messias van Israël maar den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus. De dienaar des Woords is nu niet meer de Priester uit Levi, de Profeet uit Jakob, maar in vollen zin een mensch uit de menschen, zonder uitneming van volk of stam of stand. Een mensch uit de menschen, bekend met des menschen en der menschen zonden en jammeren, die behoorlijk kan medelijden hebben met de onwetenden en dwalenden , in ’t voetspoor van den Zoon des menschen, zijn Heer. Een mensch, maar een mensch Gods: die Gods werk doet met Gods Woord in Gods Huis; die voor Zijne rekening staat, en Hem verantwoording schuldig is; die door God zelven niet maar als allen is geformeerd, niet maar als alle Gods zonen en dochteren is gereformeerd, maar ook door Hem zelven gesteld in de hoogste bediening, in meer dan Engelen werk. Wien de Geest Gods zal leiden, en wien de Vader zal eeren, als hij den Zoon Gods ten einde toe trouwelijk heeft gediend (Joh. 12:26). „Mensch Gods,” bij dezen titel |21| verbleekt alle luister van den Rabbi-naam en welke lagere en hoogere titels de menschelijke eerzucht al uitgevonden heeft (Matth. 23:8). Hoe noodig is het dan wel, dat de „mensch Gods” zich hoede voor menscheneere en menschenwijsheid, dat hij blijve in God en Zijn Woord!

Het werk van Timotheus, van den mensch Gods, van het ambt in de Gemeente wordt met tal van benamingen aangeduid; waarbij we thans niet behoeven stil te staan. Maar het is alles goed werk, waartoe de mensch Gods geroepen en bekwaam is, als hij blijft in het Woord. En dat alles is besloten in de vier nuttigheden, die Paulus hier bij opklimming voorstelt. De leering of onderwijzing is het nut der H. Schrift , haar rechtstreeksch en stellig, haar eerste en laatste werk. Daaruit vloeit en daartoe behoort dus ook haar werk ten opzichte der tegensprekers. Leering en weerlegging strekken, als troffel en zwaard, tot verbetering, tot wederrechtzetting van het ontwrichte en neergeslagene. En zoo komt de paideia der gerechtigheid.

Dat de uitdrukking „nuttig tot” niets minder beteekent dan volkomen genoegzaam om tot dat alles in staat te stellen, is voor den onbevooroordeelde duidelijk. De woorden zelve, evenals in 1 Tim. 4 : 8; het doelaanwijzend „opdat”, en het „volmaaktelijk toegerust” verbieden, aan een andere dan doeltreffende nuttigheid te denken. Inderdaad, hier wordt de pas afgesneden aan alle menschelijke wijsheid, die met traditie of wat anders ook de Schrift wil aanvullen of verduidelijken 17). Al de Schrift en alleen de Schrift is tot al deze goede, onmisbare zaken en daden nuttig.

Dat hier niet aan de Schrift het vermogen wordt toegekend om den dooden zondaar levend te maken, behoeft geen aanwijzing: dàt immers staat er niet. Dat velen haar verwerpen, dat anderen niet in haar blijven, is echter niet de schuld van de Schrift, maar van de boosheid der menschen, die liever zich zelven en huns gelijken vertrouwen en eeren dan den alleen wiijzen God en Zijn eeuwig gezegende genade (Joh. 5:40. 6:44,45. Jes. 49:2). Het Woord Gods is levend en krachtig (Hebr. 4:12); en God, die de Schrift en al hare woorden zóó heeft toebereid, dat zij „nuttig” is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is, geeft zelf getuigenis aan Zijn eigen Woord; Hij Zelf volbrengt den raad Zijner boden (Hand. 14:3. Jes. 44:26). De verheerlijkte Zaligmaker werkt van eeuw tot eeuw door Zijnen Geest in de Gemeente en in de wereld. Die zal de wereld |22| „overtuigen” (Joh. 16:8): niet de „mensch Gods.” Maar de Evangeliedienaar zal het gezegend middel zijn in ’s Heeren hand. ’t Is niet „tevergeefs”, dat Paulus plant en Apollos natmaakt (1Kor. 3:5); zij zijn wel degelijk dienaars „door welke gij geloofd hebt.” Doch niet zij zijn iets, wat de uitwerkende kracht en zalige vrucht betreft, maar „God, die den wasdom geeft”; evenals Hij Zelf het Woord opent voor den zondaar (Hand. 16:14), en in den zondaar voor het Woord plaats bereidt (2Kor. 4:6): een goede aarde voor het levende zaad des eeuwigen levens.


Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig totleering”, of onderwijzing. Onderwijzing is een hoogst belangrijke arbeid, waarover ook heden ten dage veel wordt gesproken, waarvan velen al het heil verwachten. De Schrift is nuttig voor allen die zich willen laten leeren, die niet als meesters maar als leerlingen haar ontvangen (Jak. 1:21,22). De „mensch Gods” is een „leeraar”; zijn onderwijs is voor alle menschen noodig; hij heeft van Gods wege aan allen kennis mede te deelen, die nergens buiten de Schrift is te vinden.

„Leering”, „leer”, „leeraars”, „leerlingen”: van alle die spreekt het Woord Gods. Wat dunkt u, is de Schrift, zijn de Schriftgeloovigen de partij der onkunde, of zijn zij juist voor het onderwijs? Zijn niet de dienaars van Christus de lichtdragers der menschheid? Hun onderwijs is uit God, en daarom gansch vrij, door geen onderwijswetten te binden, door geen macht der duisternis in ongeloof en onwetendheid van kracht teberooven. Ai mij, waarom wordt dan de „leer” der „menschen Gods” zoo geminacht, zoo bestreden, en hun „leering” zoo dikwerf bemoeilijkt? Wat anders is toch hun doel, dan de van God onwetende menschheid „wijs te maken tot zaligheid, door het geloof dat in Christus Jezus is”? Wie verstandig is, zal hunne leering begeeren (Hoz. 14:10), door hen zich laten leiden tot Jezus.

In Jezus Christus, den Behouder niet slechts van menschen, maar van de menschheid, van de wereld ; die geheel de organische schepping Gods reinigen en vrijmaken zal van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods (Rom. 8:21): in Hem zijn alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen (Kol. 2:3). Al die verborgenheden in de Schrift geopenbaard, zijn den mensch Gods ter onderwijzing en uitdeeling toevertrouwd (1Kor. 4:1 en 2). Gelijk de Eengeboren Zoon ons God heeft verklaard, heeft de dienaar des Woords de |23| kennis Gods te onderwijzen (Joh. 1:18). God in al Zijne werken; en dus ook den mensch in zijn verhouding tot God, en alle uit schepping val en verlossing voortvloeiende verhoudingen, daden, toestanden en toekomst. Gelijk de zon uit den hooge haar schijnsel, licht en warmte straalt over al wat beneden is, zoo verlicht de onderwijzing des Woords alle donkerheid der onwetendheid , der boosheid, der smart; zoo straalt zij kennis, liefde en hoop onder de menschen, „ die zonder God in de wereld” zijn en zonder hoop na den strijd des levens en stervens (Ef. 2:12. 1Thess. 4:13). Voor en tot alle volken spreekt de H. Schrift, ze oproepende, reeds in ’t O. Testament, tot den lof van God, wiens goedheid is in nood en dood, voor al Zijn volk oneindig groot (Ps. 117). Tot man en vrouw; tot ouders en kinderen; tot heer en slaaf; tot koningen en volken; tot de diepst gezonkenen en tot de besten der braven; tot den zwakke van hoofd, zoowel als tot den man van talent en genie; tot den dichter en den wijsgeer; ook tot den doove en stomme en blinde; tot den kranke en den krankzinnige; zelfs tot den wanhopige en den van vele duivelen bezetene; in kerker en op schavot, als ieder aan ’t eind is met spreken, heeft zij nog een woord, dat het recht huldigt en toch ontferming verkondigt (Luk. 15. 24:43. Ef. 5 en 6). Zij heeft alles in zich, wat een ieder mensch noodig heeft te weten tot godzaligheid en tot zaligheid. De bedienaar des Woords kan antwoord geven op alle wezenlijke vragen van den dag en der eeuw, van den enkele en van de gemeenschap; in Kerk en Maatschappij en Staat. Hij heeft den sleutel tot alle wetenschap. 18) Voor de universitas scientiarum geeft de H. Schrift, die hare kennis niet wil ingedeeld zien bij andere wetenschappen, het licht waarin, het standpunt van waar uit, het doel waartoe zij moeten worden gezocht, onderzocht en gebruikt; het organisme, de pragmatiek en — het begin van de kennis van elk en van alle mogelijke voorwerpen der kennis; die God alle heeft geschapen en van haar krachten en gedaante voorzien; die Hij alleen onderhoudt en ze den mensch leert ontdekken en verbinden en scheiden. Maar de wortel van alle kennis is de kennis van God zelven, in Jezus den Christus (Joh. 17:3); van God, die alle dingen heeft gewrocht en werkt tot nu toe om Zijns zelfs wil, en tot zaligheid der Zijnen (Spr. 16:4).

Dat deze „leering,” waartoe „al de Schrift” nuttig is, al het onderwijs des Woords omvat, behoef ik U niet tebetoogen. De leeraar leert eerst en meest door zijn predikend woord; aan de |24| gave des woords, die ieder geroepen dienaar in zekere mate bezit, mag wel de hoogste zorg en alle werk worden besteed. Dan komt de katechisatie van kinderen en volwassenen; ook de leering bij het bezoeken; en dan het getuigenis in geschriften uit de Schrift; niet minder de roepstem. in de wegen en heggen, en tot aan de verste stranden der zee (Hand. 20:20. Luk. 14:23. Matth. 28:19). Ook wat men noemt Theol. Scholen en Faculteiten ontleenen, evenals christelijke lagere scholen, aan deze „nuttigheid” der Schrift en aan dit eerste en meest noodige werk haar recht en roeping. Theologische studie is niet iets op zich zelf. De kennis Gods is aan de Gemeente geschonken; theologisch onderwijs is in ’t wezen der zaak het zelfde als dat der Katechisatie. Alle gaven en kundigheden die noodig zijn voor die „hoogere” leering, vloeien ook uit Christus aan de Gemeente toe. Is het ambt der z.g. hoogleeraren niet de uitbreiding van het tweede der diensten, die aan elken „herder en leeraar” (Ef. 4:11) zijn opgedragen? Zoo is ook naar den aard van hunnen dienst het ambt onderscheiden. Maar hun aller „goed werk” valt saam in de „leering” der Schrift. Gelijk al de Profeten en Apostelen, en de hoogste Profeet en Leeraar Jezus Christus zelf steeds uit en door de Schriften hebben onderwezen, 19) verkondigende alzoo „al den raad Gods,” en weerleggende al wat zich daartegen stelde (Hand. 20:27).

Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot wederlegging. Dit woord duidt aan een bestraffend getuigenis, dat ten doel heeft, den tegenspreker te overtuigen en voor de zaak te winnen 20). De „mensch Gods” moet niet alleen de waarheid voorstellen en ontwikkelen, maar ook de tegenspraak ontmaskeren en den tegenspreker den mond stoppen; de heldere prediker moet ook een dapper strijder zijn. „Als een goed krijgsknecht van Jezus Christus” moet Timotheus met het Evangelie verdrukkingen lijden, en „wettelijk strijden,” tot het einde toe (2Tim. 2:3-5). Dan alleen wacht hem de kroon.

Het Woord van God is het woord des vredes en werkt eeuwigen vrede ieder die gelooft. Doch daarom juist moet het den valschen vrede verstoren (Luk. 12:51. Ef. 2:14). De vader van de leugen, die zelf in de waarheid niet is staande gebleven, en onze eerste ouders heeft verleid tot twijfel, ongeloof en ongehoorzaamheid aan Gods woorden, gaat nog altijd voort de gebeele wereld te verleiden (Openb. 12 en 13. Ef. 2:1-3). Alle menschen zijn van nature verduisterd in het verstand, afkeerig van God |25| in den wil en het hart (Ef. 4:18). En ook in den wedergeborene woelt nog het vleesch. Alzoo heeft het Woord Gods den strijd tegen al wat in de wereld is (1Joh. 2:16). Waar ooit het Evangelie kwam, allen en alles stelde zich tegen hetzelve op. In Egypte, in Babel, in Rome en Athene, overal zijn de wijsheid en de vroomheid en de staatsmacht trouwe bondgenooten tegen de dienaren van God en Zijn Gezalfde. De bitterste vijanden zijn de afvalligen van het geloof der heiligen. Afvallige kerken zijn de uitgelezen instrumenten van Satan, den tegenspreker van God en al Zijn volk. Onder Gods toelating, naar Zijn rechtvaardig oordeel over de eeuwenlange ongehoorzaamheid (Rom. 11:8), heeft Satan de Joden verwerpers en moordenaars van den Messias gemaakt. „Gij zijt uit den vader den duivel,” riep Jezus dien tegensprekers van Zijne woorden en daden toe (Joh. 8:44). Bewust of onbewust, worden alle tegensprekers door den menschenmoorder van den beginne gedreven. Daarom mag de „mensch Gods” niet zwijgen; de eere Gods en de zaligheid der menschen eischen zoowel wederlegging als leering. Van Genesis tot Openbaring ziet en hoort gij de wakkere strijders Gods. Hoe krachtig, hoe snijdend dikwerf, bestraffen Mozes en de Profeten, in de handhaving van Gods Verbond en van Zijne Wet met haar, alle eigenwijsheid en eigenzinnigheid ineens afsnijdend: „Gij zult” en „Gij zult niet!” Hoe vreeselijke oordeelen dreigt het O. en het N. Testament allen die den Woorde ongehoorzaam zijn! Hoe wordt de waarheid des Woords tegenover de leugenachtigheid der menschen (Rom. 3:4) uit de heerlijke vruchten, uit de vervulling der voorspellingen in het licht gesteld! Wederlegging — was ook het werk van den Zaligmaker. Leest slechts de Bergrede, waarin Hij de Schriftverdraaiing der Ouden ontbloot, en de vele overige getuigenissen tegen de leeringen en inzettingen, waarmede de Joodsche wijzen en vromen, Schriftgeleerden en Farizeën het Woord Gods krachteloos maakten.

Satan zelven heeft Jezus met de H. Schrift bestreden en doen wijken (Matth. 4). En tegen Satan en al zijn heir, die ook van de Schrift zelve zich bedient tegen de Schrift en de geloovigen, 21) hebben de dienaars van Christus, gelijk alle Profeten en Apostelen, niets anders noodig, en is geen ander wapen bestand dan „al de Schrift.” Het zwaard des Geestes blijft altoos: „Daar staat geschreven.” Want „al de Schrift” is nuttig tot wederlegging. Van onderhandeling, van akkoord, van in beraad nemen van welke vrome of geleerde tegenspraak ook, staat niets geschreven. |26|

De „mensch Gods” heeft al wat zïch tegen stelt, te beschouwen als leugen en verleiding (Joh. 8:47, 55). Wie dat niet doet, wie voor het hoongelach der wijzen over zoo groote vermetelheid of onwetenschappelijkheid vreest, hij maakt zich schuldig aan het Woord en aan God, die al de Schrift heeft ingegeven. Maar wie met de Schrift bestraft en weerlegt, al wat in en buiten de Gemeenten, in den christen en in den wereldling zich stelt tegen de Schrift, in leer en in leven, die zal God eeren en den menschen tot zegen zijn (1Sam. 2:30. 3:19-21. 1Tim. 4:6).

Die niet gelooft, is alreede veroordeeld (Joh. 3:18). Doch al wie gelooven, worden van de heerschappij der zonde en van den toorn Gods verlost, en geven allen dankbaar het blijde getuigenis: Niet ik, maar de Schrift heeft gelijk! (Joh. 8:38. 1Joh. 3:9. Hand. 16:34).


Al de Schrift is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering. Neen, het Woord van God breekt niet slechts af, maar het is het eenige middel tot werkelijke verbetering, tot stichting en opbouw van wat waarlijk goedis en groot. Het woord, door verbetering vertaald (epanorthoosis), en dat ook slechts eenmaal voorkomt, is zoo krachtig mogelijk, en beteekent letterlijk: geheele weder-rechtop-zetting. Zooals b.v. gebeurde met dien kreupele te Lystre, tot wien Paulus zeide: „Sta recht (orthos) op uwe voeten”: en hij sprong op en wandelde (Hand. 14:10). Het luisteren naar de slang heeft allen en alles verkreupeld, verdraaid, verlamd, neergesmakt in het slijk der ongerechtigheid, geklonken in de boeien des Boozen. De menschheid is „een krom en verdraaid geslacht,” (Fil. 2:15) den dood en der vervloeking onderworpen, speelbal van eigen verdorvenheid en van de listige omleidingen des Satans, voorzoover niet God zelf die machten intoomt en weerhoudt (Rom. 3:10-20). De wereldgeschiedenis is een onophoudelijk oorlogen van personen en volken, een zelfverlagen en zelfvernietigen; en de gansche schepping zucht om desgenen wil die haar der ijdelheid heeft onderworpen (Rom. 8:20-22). De wijzen der aarde hebben al door de gouden eeuw beloofd van vrijheid, gelijkheiden broederschap, zoo men hun pad wilde volgen. Maar steeds is de Schrift bevestigd, die leert, dat distelen nooit vijgen voortbrengen en dat, blinde leidslieden met de blinden saam in de gracht vallen (Matth. 5:15, 16. 15:14). In de dagen van den hoogsten roem der z.g. klassieke letterkunde en beschaving, zuchtte de wereld onder het looden juk der elkaar verdringende Caesars; toen waren de tempels holen der ontucht, |27| en wanhoop en onverschilligheid wedijverden in het verteren der edelste krachten, der teederste verhoudingen. Temidden dier duisternis over de volken, verscheen Hij die het Licht. der wereld is (Jes. 60), de tweede Adam die het verdraaide weer recht maken, de dooden opwekken zou. Wiens reformatie door herschepping, reeds in den hof was begonnen; die al de eeuwen door, de heilige geslachten en Israëls volk tot een opgericht teeken had gesteld van de „verbeterende,” wederrechtopzettende kracht van Gods genadewoord.

De „verbetering,” door de Schrift geeischt en gewerkt, door middel van leering en wederlegging, begint van binnen uit. „Gij moet wedergeboren worden”, roept zij zoowel aan de leiders als aan het volk toe. En Gods Geest werkt door het Woord die herscheppende reformatie (Rom. 10:17). Zóó wordt de hater Gods een kind van God, dat in de troostrijke genieting van Zijnen vrede lust heeft tot alle goede werken, en den strijd aanbindt tegen alle zonden in en rondom zich. Zóó worden menschen, die als alle anderen hatelijk zijn en elkander hatende, broeders en zusters, inniger vereend dan banden des bloeds ooit vermogen (Rom. 1:30. 2Tim. 3:1-8). Is de Gemeente Gods hier nooit volmaakt, nochtans is zij in beginsel en onherroepelijk „verbeterd,” wederrechtgezet (1Joh. 3:9 en 10). Zij staat op hare voeten, en wandelt en looft haren God en Zaligmaker (Jes. 43:20). En ’t is de bede van ieder en alle geloovigen, dat de H. Geest hen voortdurend verlichte en regeere, opdat zij van dag tot dag Meer naar het beeld van ’s Heeren heerlijkheid in gedaante veranderd worden, en Hij een gestalte in hen krijge (2Kor. 3:18. Gal. 4:19). De dagelijksche zonde is hun tot droefheid; vallen zij, dan is hun kermen: Genâ o God, genâ, het afdoend bewijs, dat zij verlangen van de schuld en de kracht der zonde verlost te worden. Alle oprechten komen weder tot belijdenis, dat de woorden Gods hun nooit rust hebben gelaten in eenigen weg der verkeerdheid. Al de Schrift is nuttig tot verbetering. Waartoe ook duivelen en menschen haar misbruiken, nooit leert of duldt of werkt zij het kwade.

De ware Schriftgeloovigen zijn als het licht der wereld, het zout der aarde, door God geplaatst in het midden der menschen (Matth. 5:13-16); opdat zij door leer en leven alle verhoudingen „verbeteren,” naar de Schriften. Ten allen tijde is dat openbaar geworden Hoe meer de kinderen Gods zelven in de Schrift leefden, hoe meer de „menschen Gods” het licht der Schrift lieten schijnen over alle belangen |28| en vraagstukken van hunne dagen, hoe meer de „verbetering” gezien werd. De evangelieprediker is de heraut der ware vrijheid, der wezenlijke rechten en plichten van den mensch jegens de menschen, onder de soevereiniteit van den alleen waren God. Welk een verandering heeft het Woord Gods teweeggebracht! Hoe heeft het b.v. de vrouw hersteld in hare plaats en eere van den beginne. Hoe wijst het den heer en den knecht op aller Heer en Rechter, en op de vrijheid in Christus ook voor den slaaf (Kol. 3 en 4:1. 1Kor. 7:22). Ja, in al de Schrift is voor den dienaar van Christus alles te vinden wat hij tot ware, geheele rechtzetting van al het verdraaide in Kerk, Maatschappij en Staat heeft te prediken en te doen. Hij is de onmisbare raadsman en leidsman van koningen en burgers, van rechters en gevangenen, van weduwen en weezen. Niemand der menschen en geen enkele verkeerdheid mag hij ontzien, of de „verbetering” uitstellen. Met „pluimstrijkende woorden”, 1 Thess. 2 : 5, gaat de „mensch Gods” niet om, evenmin als met eenig bedeksel van liefde des Mammons. En uit het Huis Gods heeft hij met alle macht des ambts in Gods naam al het booze weg te doen (1Kor. 5:13). Opdat het uitwendig en inwendig te zien zij, en dit bij toeneming, dat Christus de Heere alle dingen „ nieuw” maakt. „ Want die in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan: ziet, het is alles nieuw geworden.” (2Kor. 5:17). Zoodra de Schrift in alle talen der volken zal hebben gesproken en haren loop voleind, ziet, dan zal haar nut tot „verbetering” voor aller oog ten volle blijken. Dan komen de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde; en het nieuwe Jeruzalem daalt neder van God uit den hemel, en de tabernakel Gods is bij de menschen; en zij zullen Zijne volken Zijn, en Hij zal bij hen en hun God zijn (Openb. 21). Dan zal ook de onderwijzing die in de gerechtigheid is, volkomen haar doel hebben bereikt, tot prijs der heerlijkheid van God, wiens eeuwige onveranderlijke raad dan zal zijn vervuld.


Tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is — ja, ook daartoe is al de Schrift nuttig. Zij spreekt het woord der gerechtigheid tot gerechtigheid. Al haar leering, wederlegging en verbetering moet de rechtvaardigheid in eere en tot heerschappij brengen. „ Onderwijzing” — dit woord beteekent al wat behoort tot opvoeding |29| van een kind voor zijne bestemming. Nu eens wordt het gebruikt van onderwijs; dan eens van tuchtiging (Ef. 6:4. Hebr. 12:5); soms, gelijk hier, in den vollen zin van vorming voor den dienst van God. Opmerkelijk is de omschrijving: die in de rechtvaardigheid is, — die met Gods recht overeenstemt, die wortelt in en werkt uit den herstelden staat der rechtheid. Deze „vorming,” zoo als wij liever vertalen, is van de „verbetering” hierin onderscheiden, dat zij betrekking heeft op de gerechtigheid en heiligheid Gods; van wier schending dat verdraaid-zijn des menschen de vrucht is. De verbetering of wederrechtopzetting is niet alleen voor den mensch zelven zoo heilrijk, maar zij werkt allereerst en meest tot eere van God. Want het Recht Gods komt in dezelve tot zijn recht. De zonde is onwettelijkheid (anomia) en daarom ongerechtigheid (adikia) (1Joh. 3:4); en de toorn Gods wordt van den hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, en in alle onreinheid verzinken, tot beneden het vee en het onrein gedierte (Rom. 1). De H. Schrift daarentegen leert de waarheid. Daardoor voedt zij op en vormt, tot de volmakinu toe in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont, tot rechtvaardigheid. Gods waarheid eischt van allen Gods recht, naar Zijne wet, die ook de Heidenen hebben, geschreven in hunne harten. Gods genade zet het recht niet ter zijde, zoomin in de Gemeente des N. Testaments als onder Israël. Integendeel, in het kruis van Gods Zoon, schittert zoowel de rechtvaardigheid als de barmhartigheid Gods. En ook in allen die in Christus zijn, die niet wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest, wordt het recht der Wet vervuld (Rom. 8:4).

’k Zou willen vragen: of deze saamvoeging van waarheid en recht, die door de gansche Schrift heen is op te merken, wel genoegzaam opgemerkt wordt, ook door rechtsgeleerden? Hoort, wat de Schrift bij Jesaja zegt van den knecht Gods (Jes. 42): „Ziet . . . Hij zal het recht den Heidenen voortbrengen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen. Hij zal niet verdonkerd worden en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijne leer wachten.” Bij Mattheus past Gods Geest dit toe op Jezus Christus; op Zijne prediking der waarheid en handhaving der rechtvaardigheid, bekroond met een wonder der genezing (Matth. 17). Buiten het onderwijs van den Leeraar der |30| gerechtigheid wordt enkel onrecht gekend en gedaan, ook door hen die luide klagen over de schending hunner rechten door medezondaren. Alle menschen zijn leugenachtig, wederstrevig, onrechtvaardig, en toonen dat het duidelijkst door Gods waarheid en recht als onrecht te stempelen. In naam van al het recht heeft de wereld Christus zelven gedood. Zoowel in naam van het Israëlitisch Kerkrecht als van het Romeinsch Staatsrecht is Hij ten kruispaal verwezen. En de komende „mensch der zonde,” de vleesch geworden ongerechtigheid, zal in den tempel zitten als, een God! (2Thess. 2).

Evenwel — alleen Christus brengt het recht voort met waarheid. En Hij zal niet verbroken worden; allerwege zal Hij herstellen, door het woord Zijner knechten, de vorming die in de gerechtigheid is. Hij zal „het oordeel uitbrengen tot overwinning” van alle leugen en onrecht. Niet eerst in den dag des gerichts, maar altijd, overal waar Zijn Evangelie verschijnt. Door hare strenge kritiek ontmaskert de H. Schrift alle onrechtvaardigheid, zoowel van den rechter als van den beschuldigde; zoowel in de studie der wetenschappen als in de genietingen des lichaams. Welgelukzalig is het volk, dat door Hem zich in de gerechtigheid laat vormen. De eilanden wachten naar Zijne leer. Overal waar de „menschen Gods” kwamen en komen met de Schrift, daar treedt weer het recht op. Waar de Vorsten aan het Woord gehoorzamen, danken de volken den God des hemels en der aarde voor hun bevrijding van de jukken der wreede onrechtvaardigheid. En, ’t kan niet anders, de onkundige met den wijsgeer, al wie gelooft bemint het recht en haat alle kronkelpaden, en wordt gevormd voor de eeuwige gemeenschap met den rechtvaardigen God. Hoe meer de Gemeente het recht bemint, en heiligenden invloed oefent rondom, boe meer in alle kringen de vorming die in de gerechtigheid is, God zal grootmaken. Zulk een Gemeente kan wel het lijden verdragen, maar onrecht noemt zij nooit recht, en zelve wil zij geen onrecht doen of in haar midden dulden. Naar mate zij toeneemt in die onderwijzing, die vorming, zal zij haar heilige roeping, ook jegens hare armen, kranken en krankzinnigen, en ook jegens hare voorgangers en hun weduwen en weezen te beter verstaan en betrachten. En door den zegenrijken invloed der Gemeente met „al de Schrift,” zullen niet alleen verkondigers des Woords worden verwekt, maar ook geloovige rechtsgeleerden en geneesheeren en |31| mannen „van zaken.” In geheel de wetenschap en de praktijk, in elken kring van het volle Volksleven zal de Schrift haar liefelijk, weldadig, God verheerlijkend schijnsel doen lichten. Zelfs de vijanden rechters zijnde, zal het moeten worden erkend, dat „de rechtvaardige voortreffelijker is dan zijn naaste,” hetzij hij dient of beveelt (Spr. 12:26).

Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen, en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld: Verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker, Jezus Christus.” (Tit. 2:11-14).


Wat dunkt u, M.H.: is dan de Schrift niet van alzijdig nut? Bewijst zij daardoor niet zelve 22) haar goddelijken aard, afkomst, bestemming en kracht? O Timotheussen, wie dan ook afwijke: gij, blijft gij in hetgeen gij geleerd hebt en waarvan u verzekering gedaan is onder en door vele getuigen; houdt gij biddende aan in alle goed werk. Opdat al uwe woorden en daden de verkondiging zijn van de waarheid, dat al de Schrift van God ingegeven en tot alle goed werk nuttig is, en dat de „mensch Gods” door haar volmaaktelijk is toegerust tot zijn veelomvattend en gewichtig ambt.


3. Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig . . . „opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.” Dit woord noopt ons, ten laatste ook over den „mensch Gods” zelven, den werkman en den leerling-werkman in Gods wijngaard, nader te spreken. „Al de Schrift” is hem niet alleen genoegzaam tot alle goed werk: ook hij zelf heeft noodig, door al hare nuttigheden te worden gevormd. Dat een predikant „religieus” moet wezen, leeren ook nog modernen; dat hij wedergeboren moet zijn, wordt ook door ethischen erkend. Doch zoowel ethischen als modernen onderwerpen al de Schrift aan het vroom gemoed en wijs begrip van den theoloog. Gij herinnert u, hoe ten vorigen jare een hoogleeraar, die voorheen betere dingen heeft geleerd, predikanten en studenten opriep tot een z.g. „vrije” exegese, die inderdaad zelfverheffing boven en tegen het Woord van God wezen zou. 23) De Schrift doet gansch anders. Zij is ten eerste objectief (voorwerpelijk) en eischt algeheele objectiviteit; daarna subjectief (onderwerpelijk), met den eisch dat predikant en student en |32| professor en ieder ander zijne subjectiviteit uit en door haar ontvange. En wat zij eischt kan zij ook geven.

’t Is niet voldoende, dat de arlfeider in Gods Koningrijk wedergeboren zij. Hij moet ook voor al den arbeid toegerust wezen. „Opdat de mensch Gods volmaakt zij.” „Volmaakt”: dit bijv. naamw. wijst de vereischte hoedanigheid van de persoon aan; het volm. verl. deelw. „toegerust” verklaart die onmisbare volmaaktheid, als de rijpe vrucht van het toegerust worden.

Men behoeft waarlijk niet te zeggen, dat de Schriftgeloovigen het zich met de leeraars en hun opleiding gemakkelijk maken. Wie het doen mocht, strijdt tegen de Schrift. „Volmaakte” arbeiders eischt de heilige dienst. „Volmaakt,” niet in den zin van de zonde te boven 24), maar volmaakt beantwoordende aan het hooge veelomvattende ambt. Halfbekwame, halfijverige, halfvrome arbeiders: geen van die behaalt den bijbelschen graad (Fil. 3:12-15). Indien hij al het ambt bemachtigt, hij draagt Gods goedkeuring niet weg. „Volmaakt” en „volmaaktelijk toegerust” zijn woorden van den zelfden stam. Aldus volmaakt is een som, die precies uitkomt; een schip dat geheel afgewerkt is; een bedienaar des Woords die als een man uit èèn stuk in alle opzichten bekwaam en geschikt is voor alle goed werk, overeenkomstig de veelzijdige nuttigheid van al de Schrift.

Zóó is niemand zonder de Schrift; zoodanig een wordt niemand dan wanneer hij zich door de Schrift heeft laten en laat bearbeiden tot de toerusting volkomen zij. Wilt gij de kracht van dit woord goed verstaan, let dan op het bijna gelijkluidende in Hebr. 11 : 3: de wereld door het woord Gods toebereid. Zoo volkomen, zoo organisch-harmonisch, zoo één in het leven en werken van alle verscheidene krachten, als de zon en de maan, als geheel de wereld, zóó volkomen bereidt God zich Zijne menschen toe door Zijn beschreven Woord en door Zijnen. Geest. Eigenlijk is het „uitrusten,” als een schip dat in bouw en tuigage, in bevrachting en bemanning, in alles kant en klaar is om zee te bouwen. Zie, zulk een fijn bewerkt werkstuk van den Schepper aller dingen is de Schriftuurlijke bedienaar des Woords.

De „mensch Gods” moet naar den eisch des werks en de behoeften der menschen, de Schrift kunnen onderwijzen en door haar strijden, rechtopzetten en alzoo de Gemeente en het volk des lands voeden en opvoeden in de rechtvaardigheid Gods; opdat |33| waarheid en recht de overwinning behalen op alle leugen en ongerechtigheid. Zoo hij die persoonlijke hoedanigheid en gevormdheid mist, zoo hij zelf er niet bij, niet „in” is, hoe zal dan de H. Schrift door hem al hare nuttigheid openbaren en werken? Zijne gebrekkigheid zal het werk gebrekkelijk maken; de H. Schrift zal de schuld krijgen van beide; en de Gemeente zal kwijnen en dorren. Niet lang, of de voorgangers en het volk wijken uit en vallen af van het Woord. Kerken en Scholen worden dan broeinesten van Satan en zonde. Dat is Gods oordeel, door O. en N. Testament bedreigd, door de geschiedenis der Kerk in alle eeuwen bevestigd (Hozea 1. Openb. 2 en 3). De Kerk zie dan toe, aan wie zij het ambt als herder en leeraar, en daarmede dit en het komende geslacht toebetrouwt 25).

Al wie dit treffelijk werk (1Tim. 3:1) begeert, zij met heilige vreeze vervuld, en met ootmoedig verlangen om van uur tot uur te worden toebereid en uitgerust. Hij geve zich geheel over. Hij zette zich aan de voeten van den hoogsten Profeet als een dwaze en blinde, kreupele en verdraaide; als een in zich zelven gansch onwaardige en ongeschikte, en — volge, als een „kindeken,” alle lessen met onafgebroken attentie. Hij onderwerpe zich aan alle operaties des Geestes, hoe pijnlijk ook voor het vleesch (Matth. 18:3).

Zonder dat, m.b., is er van „uitgerust worden” geen sprake. Maar wie alzoo door den Herder zelven zich laat bearbeiden, die wordt een „volmaakt discipel” en medearbeider met den hoogsten Leeraar der gerechtigheid (Luk. 6:40. 1Kor. 3:9). En ieder die hen steunt en ontvangt (3Joh. vs. 8), wordt „een medearbeider der waarheid.”

Timotheus had „geleerd,” en hij liet zich gaarne nog leeren; ook deze brief van Paulus was hem een dierbare onderwijzing. Paulus geeft dezen discipel meermalen een kostelijk getuigenis. Ieder die een onderwijzer des Woords, Gods wezen zal, moet zonder ophouden leeren, studeeren in de wijsheid der Schrift; die meer inhoud en omvang heeft dan alle wetenschappen te zamen, en die alle krachten eischt van denken en gevoelen, van geheel de ziel, en die ook het lichaam zich onderwerpt (1Kor. 9:27). Dat de onmisbare gaven daartoe van God zijn, spreekt vanzelf; dat lust en helderheid tot: degelijke studie, tot graven in deze goudmijn, niet minder dan de gewenschte vrucht van de studie als zegeningen dalen uit de hemelsche schatkamer der algenoegzame wijsheid en genade — staat vast. Alleen de Geest van God rust de menschen Gods uit. Uit |34| de volheid van Christus deelt Hij de verscheidenheid der gaven en krachten, gelijkerwijs Hij wil (1Kor. 12:11). Zie, hoe Hij op den Pinksterdag in èèn oogenblik de Apostelen toebereidt en uitrust met hooge en diepe kennis Gods, èn met bekwaamheid om die in vele talen voor het volk te bazuinen en ook aan kinderen te onderwijzen. Maar nu verdraaie men om die waarheid niet deze andere, dat de bedienaar des Woords hard moet studeeren. Is het geloof uit het gehoor des Woords en daarom de bekendmaking der leer van Christus noodig tot de redding van menschen, nooit kan dan de prediker zich te veel en te lang oefenen in dit heilige werk. Hij moet immers onderwijzen, niet slechts enkele waarheden; niet slechts over een bundeltje bekende teksten een redevoering houden, doch voortdurend oude en nieuwe dingen voortbrengen uit zijnen schat, als een Schriftgeleerde wél onderwezen in het Koninkrijk der hemelen (Matth. 13:52). „Leeren,” onderwijzen, zóó dat jongen en ouden het kunnen vatten en ook de meest kundige voordurend iets leert (Hand. 17:11). Rome’s priester onderwijst niet, maar legt aan het volk met kerkgezag zijn dwaalleer op. De Bijbelsche prediker acht die leerlingen de uitnemendste, die zelven met zijn woord tot de H. Schrift gaan, om in haar te worden gefundeerd en aan haar zich zelven en den leeraar te toetsen (1Kor. 10:15). Door biddende studie van al de Schrift moet die schat worden verkregen en moet de lamp, zal zij brandende blijven, dagelijks met versche olie worden gevuld uit de bron die welt en springt tot in ’t eeuwige leven (Joh. 4:14. 7:38).

Uit de H. Schrift leert de „mensch Gods” niet alleen den onnaspeurlijken rijkdom der heerlijkheid van den Drieënigen God in den aanbiddelijken weg der zaligheid van de „groote Gemeente,” (Hebr. 2:12. Ps. 22:26) maar hij leert uit haar ook de reine taal, 26) den waren toon, de goede manieren van spreken en schrijven, van bestraffen en vertroosten, in regeeren en dienen. De duidelijke woorden Gods; de voorbeelden der heiligen, die als vreemdelingen hebben gewandeld door het geloof (Hebr. 12:1, 2), en dat van den Oversten Leidsman en Voleinder des geloof zelven, die een exempel heeft nagelaten, om elkanders voeten te wasschen (Joh. 13:15); het voorbeeld van God zelven in al de werken Zijner heilige langmoedigheid barmhartigheid en genade (Matth. 5:48), door Jezus en de Apostelen ter navolging voorgehouden (Luk. 6:36. 1Kor. 11:1. Ef. 5:1): zeg, waar is beter leerschool en uitrusting te vinden voor den leeraar der waarheid, den dienaar van God, dan de H. Schrift?

De H. Schrift brengt en houdt den leerling en den leeraar ook |35| voortdurend in verband met de levende Gemeente, waarin de Geest door het Woord dag aan dag voor Christus meer plaats bereidt, naar Zijn beeld vormende het volk gekocht door Zijn bloed. De Gemeente is de school, waarin de Timotheussen van kindsaf tot aan hun laatsten snik, het ééne Boek der Wijsheid hebben te bestudeeren en te onderwijzen, te onderwijzen en te bestudeeren. En alle trouwe herders en leeraars met de opzieners en diakenen zijn de invloedrijke, en tot medearbeid der toerusting van elkander en van de komende dienaren geroepene, levende toonbeelden der „volmaaktheid” van den „mensch Gods.”

De H. Schrift is nuttig tot volkomene uitrusting van den mensch Gods door leering, en evenzeer door weerlegging en verbetering. Hoeveel heeft hij in zich zelven te bestrijden en aan God te belijden: van kindsaf en in de leerjaren, in de dartele jeugd, en — tot aan het eind zijner dagen (2Tim. 2:22). Ongeloof, bijgeloof, hoogmoed, menschelijke wijsheid en eigen wijsheid, vermenging van werk en genade, moedelooze traagheid en overmoedigen ijver. Want zoomin de bedienaar des Woords als het minst begaafde lid der Gemeente is verlost van den strijd tusschen vleesch en geest, die in Rom. 7 zoo diep en aandoenlijk staat beschreven. Al wat hij bij anderen te doen heeft, geldt allereerst hem zelven. In de drie stukken der kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid moet de Gemeente en de herder, de hoogleeraar en de student zonder ophouden toenemen, en alzoo strijden en rechtopzetten al wat verdraaid is en kreupel. Zonder verschooning voor eenigen Kanaäniet binnen of buiten de muren. Elke neiging en lust, elke karaktertrek, alle smaak en gevoel, die niet door de H. Schrift wordt gevormd, gelouterd, bestuurd, is een gewapende vijand, die zelfs de Salomo’s in grijze dagen tot afgodendienaars kan maken, Gods tempel en volk tot een val (1Kon. 11:4-11); die voor een Petrus in Antiochïe openbare bestraffing noodig doet worden (Gal. 2:11), een Demas de wereld weer liefkrijgen doet (2Tim. 4:10), velen halverwege den arbeid doet staken of ganschelijk afdwalen, en voorgangers der Gemeente tyrannen en verwoesters als Diotrefes, of verleiders als Hymeneus en Filetus doet worden (3Joh. 1. 9). Maar wie zich door het Woord laat toerusten (2Tim. 2:17), en niets anders wil weten dan Jezus Christus en dien Gekruist (1Kor. 2:2); die zichzelven laat onderwijzen, weerleggen, rechtopzetten door Gods Woord en Gods Geest (1Tim. 6:11, 12), die zal de ware opleiding ontvangen, de echte „bildung,” de vorming welke |36| in de rechtvaardigheid is. Die zal zwak in zich zelven, sterk zijn in God (2Kor. 12:9). Die zal een voorbeeld zijn der geloovigen in de leer, in den wandel, in reinheid, in alle goed werk (1Tim. 4:12. Tit. 2:7). Die zal in den hoogsten zin een man zijn van karakter, ook in onzen aan karakter doodarmen tijd; een karakter waarlijk vrij en fier; een held Gods, dien de machten der wereld en der hel te zamen kunnen buigen noch breken (Zach. 12:5. Ps. 109:28). Al schelden zij hem een stijfkop, een drijver, een domper, een achterblijver, een opruier der natie; en al dreigen de koningen met gloeiende ovens: zij zullen trots alles, gedekt door het schild des geloofs, gewapend met het zwaard des Geestes, alle goed werk doen en blijmoedig verdrukkingen lijden (Ef. 6. Rom. 8:28-39); in de volle wapenrusting Gods, en alles verricht hebbende, staande blijven in den boozen dag. Zulke mannen hebben zout in zich zelven en vrede onder elkander (Mark. 9:50). Zij zijn lichten en we!doeners der menschen, toonbeelden van de heerlijkheid der kracht van God en Zijn Woord.


In dit Schriftgetuigenis hebben wij ook duidelijke wenken voor den gang en de middelen en de wijze van deze volkomene uitrusting. De Timotheussen worden niet alleen uit en door eigen oefening gevormd voor het ambt des Woords; strikt genomen, is er niet één autodidakt. Zonder middelen bereidt de H. Geest der Gemeente geen herders en leeraars. Wie onderwijzen zal in het Woord, moet niet slechts goed leeren en zich trouwelijk oefenen en laten vormen door de H. Schrift: hij heeft ook onderwijs noodig. Dat onderwijs begint reeds op moeders schoot, en geeft onophoudelijk, indien het is zoo als het moet zijn, in huis en school en katechisatie voedsel en leiding aan de geestelijke ontwikkeling van het kind. Van het eerste gebed dat Hanna haar Samuel leert tot de uitzending in den wijngaard, volgt het onderwijs van den mensch Gods één en de zelfde lijn, naar één en ’t zelfde leerboek, in één en de zelfde kracht. Timotheus had Paulus tot professor in de Theologie; Paulus, had nevens hem vele uitnemend begaafde, leergierige en godzalige studenten, die hij leerde, theoretisch en praktisch, op het schip en op de landreis, in huis en in de synagoge of waar hij anders gelegenheid vond. Elk leeraar heeft de bevoegdheid en de roeping, mede te arbeiden tot leering en vorming van andere leeraren, die hun werk kunnen voortzetten. Indien maar aller arbeid in de opleiding gericht is op het doel van God met de H. Schrift en hare bedienaars. |37|

Zóó onderwezen ook Samuel en de Profeten in hunne scholen; zóó heeft Jezus zelf Zijne discipelen opgeleid. En bij al dat onderwijs waren de H. Schriften het éénige handboek: voor dogmatiek en ethiek, voor hermeneutiek en exegese; voor polemiek en pastoraal. De geschiedenis der Godsopenbaring met de voorbeelden der heiligen waren de meest gebruikte Commentaren der vermaningen en der beloften. Midden in de school der Gemeente en in ’t strijdperk der geesten: zie, daar worden de werkers en strijders gevormd.

Van Theol. Scholen en Faculteiten spreekt de H. Schrift niet. God heeft die door Zijn Woord in den gang der eeuwen verwekt. Wie mocht meenen, dat een z. g. akademische opleiding een onmisbaar vereischte is voor den mensch Gods, vergist zich terdege. De Schrift is onmisbaar en onderwijzing in de Schrift: al het ander is betrekkelijk bijzaak en ondergeschikt. Theol. Scholen hebben dit voor: dat vele onderwijskrachten daar vereenigd zijn en, als ’t goed is, ook vereenigd arbeiden tot vorming van werkers van alle goed werk; dat vele kweekelingen tegelijk kunnen worden onderwezen en gevormd, en reeds in de voorbereidingsjaren elkaar leeren kennen, verdragen, terechtzetten, liefhebben, troosten en steunen. En voor een Universiteit is een Theol. Faculteit onmisbaar, als de zon voor het aardrijk. Dat daarom allen die op een hoogeschool. zijn geweest, „wetenschappelijk” worden, is lang niet zeker. Al had iemand duizend volmaakte leermeesters, ’t zou weinig baten in geval, hem de noodige aanleg of ijver, en het overleg van volhardende liefde tot toenemende wijsheid en volkomene uitrusting ontbraken. En wat dat wetenschappelijk betreft, och, wie zal zeggen, wat dat modewoord toch beduidt: hoe lang en hoe breed, hoe zwaar en hoog in kennis enz. een mensch en „een mensch Gods” wel moet zijn, om onder dat gilde gerekend te worden. Wetenschappelijke Theologie noemt zich heden ten dage zelfs de naturalistisch-filosofische absentie en abductie van al wat op „leer” van den God der Openbaring gelijkt. De wetenschap-ijkers en merken, vooral die zich theologische noemen, zijn tegenwoordig niet te vertrouwen. Hun is het Woord van God zoo weinig waard!

Niemand meene echter dat de ware Theologie de kennis en studie der talen, der geschiedenis, i.è.w. der wetenschappen gering schat. Maar |38| zij stelt zich er niet mede gelijk, veelmin dat zij zich zou buigen voor of onder haar kritiek. Als een koningin noodigt zij ze van de hoogten der stad (Spr. 9:3), om aan haar licht zich licht te verschaffen, aan hare tafel zich te voeden, in hare reine kleederen zich te hullen en in hare kostbare zalen te dienen. Alle wezenlijke kennis is gave van God; ook daarvan is tot de Gemeente gezegd: „alles is uwe.” (1Kor. 3:21-23). En nooit kan een „mensch Gods” te geleerd, te wetenschappelijk zijn, of te schoone vormen hebben en te groote veerkracht en kloekheid. Wat zou voor „menschen Gods,” voor kamerheeren des hoogsten Konings te goed zijn? Welke gave, welk talent zou hun misstaan? Zullen niet alle bekwaamheden in hen een nieuwe kracht oefenen, door hen een hoogeren glans en eere vertoonen? Zij en al het hunne staan immers in het heerlijkste ambt, en gebruiken alle kracht in alle goed werk. En daarom kan aan een Theol. School of Faculteit niet te veel zorg en offer worden gewijd: opdat zij waarlijk tot toerusting van „menschen Gods” strekke, tot toerusting van predikers, en ook van vaandeldragers op het terrein der geleerdheid. Dat elk onderwijzer des Woords althans de H. Schrift in haar eigen taal kon lezen, en tot het eind zijner dagen daarin zich oefende en groeide, ware wel te wenschen; en van wie het kan, zal de Heere het eischen. Mannen die dat kunnen, heeft de Gemeente beslist noodig. Want voor alle deelen der theologische wetenschap en praktijk is en blijft de Schrift de eenige bron. Gezonde uitlegging van al de Schrift is daarvoor meer noodig dan het dagelijksch brood. En ten laatste heeft alleen de uitlegging naar den vollen eisch van de grondtalen der H. Schrift beslissend gezag.

Indien echter die kennis en studie absolute voorwaarde was voor de bediening des ambts, dan zou het getal der menschen Gods niet groot zijn, al waren de meesten in scholen der wetenschap opgeleid — zóó hoor ik u zeggen. Ik aarzel niet als mijne overtuiging uit te spreken, dat met name de Chr. Geref. Kerk vele leeraars in haar midden gehad heeft en er nog heeft, die verstoken waren van de kennis der talen en van wat men meer tot wetenschappelijke opleiding rekent, en die toch grondleggend of bouwend hebben gewerkt en nog werken, meer zelfs dan wel anderen, aan wier opleiding niets is gespaard. Indien in iemand werkelijk de kostelijke gaven 27) zijn, door Art. 8 D.K. genoemd: waarom zou zóó iemand, in eene Kerk die een veelszins uitnemende Bijbelvertaling bezit |39| met leerrijke kantteekeningen, en een schat van boeken uit den bloeitijd der „leering”, door Paulus bedoeld: waarom toch zou hij niet een gansch zeer uitnemend bedienaar des Woords kunnen zijn; in al den arbeid van onderwijs, weerlegging, rechtzetting en vorming; al kent hij ook geen letter Grieksch of Hebreeuwsch? Indien hij maar zijne eigene taal goed spreekt en schrijft. Al moet hij het terrein der zoogenaamde wetenschappelijke Theologie overlaten aan anderen. Niemand toch kan of behoeft alles te doen. En wie in wetenschappelijken arbeid vooraan staat, hoe veel moet ook die niet overlaten aan broederen, wier kracht meer in andere gaven werkt? Alleenlijk schatte niemand daarom de meerdere gaven gering. En niemand worde gesteld in het ambt, die met of zonder opleiding de gewone of de „singuliere” vereischten niet in die mate bezit, dat hij waarlijk is „volmaakt, tot alle goed werk des ambts volmaaktelijk toegerust.”

Om nog even van Theol. Scholen te spreken — men vergete het nimmer, dat ook zij zelve in het Woord moeten blijven, en steeds dieper ingroeien, om steeds meer vruchten te dragen (Joh. 15:2-8); dat zij uit dat Woord zoowel de methode en den gang als de stof en ’t princiep van het onderwijs, van de weerlegging en rechtzetting in eigen boezem en naar buiten, ja geheel de vorming moeten hebben. Inzonderheid Gereformeerde Scholen en Faculteiten der Theologie zullen, zuiver gaande naar het Woord en opgroeiende uit het Woord, hoe langer hoe meer een eigen karakter en leven openbaren, van dat der verwereldlijkte Theol. Scholen en Universiteiten verschillend, ja daartegen optredend naar den aard van al de nuttige werking der H. Schrift 28). Geheel de vorming van Leeraren en Studenten, en hun onderlinge verhoudingen; geheel de organisatie, de verhouding van School en Gemeente en Kerk, de verzorgende saamwerking van Opzieners en Leeraren; i.é.w. onderwijs en bevordering, uitspanning en arbeid, vroolijkheid en ernst, tucht en vertroosting, alles zal zijn en werken overeenkomstig Gods waarheid en recht. Zulke Scholen zijn ook huizen des gebeds en der dankzegging. Daar wordt het oor te luisteren gelegd naar wat de Geest tot de Gemeenten zegt (Openb. 2:7). Daar zou een ongewijde en grove van zin, ’t niet, lang uithouden; al wat liefelijk is en wèl luidt (Fil. 4:8), scherpt oog en oor voor de wanklanken van de ruwheid èn van de „beschaving” der wereld. En met de behoeften en |40| roeping der Gemeenten in haren tijd staat dan geheel de opleiding in organisch verband. De Gemeenten zullen dan in alle goed werk der toegeruste menschen Gods een rijken zegen ontvangen. De komende dienaars zullen, als Timotheus voor Paulus, een troost en hope zijn voor die ingaan tot hunne ruste. Oude en jonge zullen naar de leiding der Schrift saamwerken: alle gaven vormen in Gods Kerk een levend geheel. De alzijdige nuttigheid van „al de Schrift” wordt bij toeneming gekend en betoond, en de heerlijkheid van Christus glans op de Gemeenten. De belofte des Heeren wordt vervuld: „Die in het Huis des Heeren geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods.” (Ps. 92:14) Door den Geest die in Hem en in Zijne lidmaten woont, zal Gods Gezalfde al Zijne knechten zegenen, voor de treurigen Zions, „opdat zij genaamd worden eikenboomen der gerechtigheid, een planting des Heeren. Opdat Hij verheerlijkt worde.” (Jes. 61:3).

Al het volk dat de H. Schrift heeft geleerd, en door het geloof is wijsgemaakt tot zaligheid, de kleinen met de grooten (Ps. 115:13), zullen in ’t gezicht van Satan en wereld, van valsche Kerken en Scholen, luide bazuinen: Dit is de overwinning, die de wereld overwint n.l. ons geloof (1Joh. 5:4). En allen zullen aanhouden in het gebed (Matth. 6:10) en in den arbeid der opleiding van Evangeliedienaars naar de Schrift, „opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.” Opdat ook onze kinderen na ons, ja geslacht aan geslacht den naam des Heeren love, tot alle gekochten den Godmensch zien komen in Zijne heerlijkheid (Ef. 3:20, 21).


Dierbare Bijbel: wij blijven in u. Vlag van het Kruis, kompas van het Woord, wij geven u niet over. Onder uw heilig en veilig geleide reizen wij naar het Huis onzes Vaders. Wien toekomt met den Zoon en den Heiligen Geest alle eer, lof en aanbidding tot de voleinding der eeuwen en in alle eeuwigheid!


III.

Blijf in hetgeen gij geleerd hebt: welk een voorrecht is het, op den jaardag der School dát elkaar te mogen toeroepen. Wat ook in de laatste halve eeuw is veranderd en vervallen: De C.G. Kerk met hare Theol. School is en staat nog in het Woord Gods, en |41| door dat Woord heeft zij ook dit jaar mogen arbeiden, velen ten eeuwigen zegen, in de nuttigheden der onderwijzing, wederlegging, recht-zetting, en vorming die in de gerechtigheid is. Daarvoor komt de eere en dank alleen toe aan den Drieëenigen God en Zijne souvereine genade. Ons aller ziel love den Heere! Hij deed nooit met ons naar onze zonden; Hij verwierp ons niet om ons veelvuldig gebrek in den arbeid. Ten spijt van Satan en wereld, is Zijn Woord nog bij ons en in ons, en niet één bestrijder des Woords zou in School of Kerk worden geduld. Had Timotheus, ziende op Paulus en gedenkende aan zijn geloovige moeder en grootmoeder, alle reden om met ootmoedige dankbaarheid aan God, te blijven in al de Schrift van God ingegeven, ook ons roepen de onuitsprekelijke goedertierenheden Gods op, om Zijn lof te vermelden, en voort te gaan in den arbeid des Woords en der toerusting van dienaren des Woords.

Deden wij het niet, wij zouden God smaden, maar ook onze ontslapene en nog levende onderwijzers en opvoeders in de gerechtigheid Gods; de vaders en moeders die voor Gods eere naar de Schrift alles hebben over gehad, die ook om deze School hebben gebeden en tal van offers gebracht: wij zouden ze onteeren en tegen ons roepen in het gericht.

Blijf in het Woord: voor Timotheus achtte Paulus die vermaning niet overbodig: zou de Geest Gods, die ook dit woord schreef in de H. Schrift, ook onze Kerk en School daarmede niets hebben te zeggen? Is deze vermaning niet in „al” de Schrift te lezen? Heeft niet de Heere der Kerk, die in ’t midden van Zijne Gemeenten als de gouden kandelaren wandelt en de Leeraren als Zijne sterren in de rechterhand houdt, niet strengelijk de 7 Gemeenten daartoe vermaand? Is niet de geschiedenis aller Kerken tot nu toe een even luide waarschuwing als krachtige vertroosting? Door de H. Schrift heeft God de Kerkhervorming verwekt, en hoe heerlijk groeide en geurde de Kerk van Christus toen weder! Maar hoe spoedig is ook de Geref. Kerk van ons Vaderland, met en ook door de kweekscholen der Godgeleerdheid ontaard; zeer spoedig reeds na de gezegende Synode van Dordrecht! Al de Kerken en Scholen bloeiden en droegen vruchten des Wijnstoks, tot verlustiging des Landmans, zoolang zij bleven in het Woord en volgens en met de Schrift arbeidden in alle goed werk. Maar toen de Kerk zich niet vrij hield van de wereld, deed haar verval de wetenschap, de godsvrucht en |42| de zeden, geheel het volksleven vervallen, en het land werd vervuld met wrevel. Het land der der martelaren, het volk van den 80-jarigen krijg voor Gods Woord en de vrijheid, tegen bijgeloof en tyrannie, danste in ’t laatst der vorige eeuw om den dooden boom der fransche revolutie. Zoo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsels had gelaten, naar de verkiezing der genade, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden (Jes. 1:9. Rom. 11:5). Stouter dan toen spreekt thans het ongeloof zich uit, niet het minst in kerken en allerlei scholen, door ’s lands geld en eere gesteund. Overheden en onderdanen verwerpen het Woord: wat wijsheid zouden zij dan hebben; hoe zou de gerechtigheid kunnen heerschen? (Jer. 8:9). 29)

Nederland heeft een nieuwe Grondwet gemaakt; tienduizende nieuwe kiezers worden door alle partijen onderwezen en opgewekt voor de stembus. Ieder vraagt: zal de uitslag ons ten goede komen?

Doch: „Geen grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên, zoo geen raad bij God gezocht wordt, met vernêedring en gebêen.” 30) Gods Woord is de Grondwet, voor de Kerk en ook voor de regeering des lands. En God zal Zijne eere niet straffeloos laten schenden. In allerlei achteruitgang, in den wraakkreet van Socialisten en anderen klinken ontegenzeggelijk ook dreigende oordeelen van den rechtvaardigen Richter der gansche aarde. Tegen al die machten, door Satan onderwezen en aangevoerd, heeft Kerk en School een heerlijke roeping, en een scherpsnijdend zwaard. Al de nooden des Volks, bizonder hun eeuwige behoudenis, ook van Socialisten en hun vaders, de ongeloovige en bijgeloovige verwerpers en verbergers des Woords, roepen ons op tot den arbeid der christelijke liefde en barmhartigheid op ieder gebied. Alle ambten in de Gemeente, en alle leden van Christus, zoowel vrouwen als mannen, hebben door alle goed werk de van zielsleêgheid schreiende en schreeuwende massa te zoeken en te redden door het rijke Evangelie van Christus, die alle wonden geneest en alle schulden verzoent. Maar zullen wij daartoe in staat zijn, dan moeiten wij zelven blijven en groeien in het Woord van God. En dan hebben wij den strijd, om van ons eigen vleesch niet te spreken, niet alleen tegen het ongeloof maar ook tegen Rome, dat voortdurend den Bijbel aan de arme schapen ontrooft en verbiedt, eene pauselijke onderwijzing stelt in plaats van de Christelijke, en hierarchische boeien in stede van de vrijheid die in Christus is en vruchten der gerechtigheid draagt. |43|

Dat niet alleen. Wij hebben ook te waken en te strijden tegen mannen die zeggen in Jezus te gelooven, maar die de boeken des O. en N. Testaments niet meer erkennen voor de van God ingegeven Schrift. Ook in ons land, waar men zoowel in de Schrift-kritiek als in de mode gestadig het Buitenland naloopt, is het dezer dagen weder ronduit verklaard: „het leerstuk der Inspiratie is door de geschiedenis geoordeeld.” 31) Aan wie het vasthouden willen, wordt de naam van protestantsche godgeleerden ontzegd. Daar is climax in de ontwikkeling der tegen de Schrift „protestante” theologie. Maar — naar beneden, den afgrond in! De theopneustie der Schrift wordt verworpen en daarom Paulus’ woorden verdraaid; de inspiratie der Schrijvers kon niet blijven, en alle Openbaring Gods moet plaats maken voor louter subjectieve gevoelens of gevoelstrillingen van hoofd en hart en geweten. Op dat standpunt is men de H. Schrift kwijt, of men het wille of niet. Zeg mij, wat blijft er over van Jezus’ profetisch ambt, en van Zijn eeuwige Godheid, en van geheel het werk der verzoening, als men durft schrijven: dat Jezus wel over het O. Testament heeft gesproken, maar het niet heeft willen uitleggen en — „dat kon Hij ook niet”. Omdat — uitleggen is een wetenschappelijke werkzaamheid, gebonden aan wetenschappelijke middelen, en die miste Jezus!? Hij, die ons God heeft verklaard, Wien Hij alleen heeft gezien (Joh. 1:18). Hij die door Zijn Geest al de woorden der Schrift heeft gesproken en al hare boeken geschreven! Gij huivert, Geliefden? ’t Is geen wonder. Zóó ver gaat de, wat moet ik zeggen: monomanie of verblindheid? der door de wetenschap der wereld „gebondene” 32) theologen, dat men nog een leer der zaligheid meent te hebben, terwijl men Jezus als Onderwijzer der Schrift voor ’t examen roept, en Hem niet den graad van Doctor durft geven . . . Moet ons hart niet trillen van verontwaardiging en — van innig medelijden met zulke hoogleeraars en predikers, mannen van talent en ijver, maar die den mensch in de plaats van God tot uitgangspunt nemen, het boek der filosofie schuiven in de plaats van de Schrift, godsdienstwetenschap in plaats van de kennis Gods, en alzoo worden verleid én verleiden? Al wie tegen de Schrift strijdt, noemt Paulus „booze menschen.” (2Tim. 3:13). Voor ons blijft er geen keuze. Beoefening der wetenschap is geen neutraal terrein buiten Christus erf de Gemeente. Ach, gave God dat nog velen dier mannen leerden, zich buigen |44| voor Gods Woord, en als menschen Gods zien en smaken en verkondigen, dat de H. Schrift alleen waar is en recht, dat het dwaze Gods wijzer en het zwakke Gods sterker is dan de menschen!


Is het Christenvolk in Nederland in allen deele willig en bereid tot den Schriftuurlijken arbeid en strijd, naar de behoefte van deze dagen? Zijn al de voorgangers „menschen Gods, volmaakt, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust”?

Dat de oude Geref. schrijvers weer in eere komen, dat hun werken steeds hooger stijgen in prijs, dat ieder bijna van Calvijn en Voetius spreekt of hoort, ja, daarin is wel iets opmerkelijks in een tijd die dag en nacht de snelpersen doet zweeten van allerlei nieuwe geschriften. Doch Geref. boeken koopen, is nog niet bestudeeren; studeeren er in, nog iets anders dan er in zijn en leven. Op koortsachtige drift volgt altijd afmatting en onlust. Ook in dat roemen op de Geref. Vaderen is een gevaar. Niet als het gevaar, dat de in haar geheel zoutelooze en aangestoken theologische bibliotheek der laatste twee eeuwen met zich brengt. Minder gevaar is er, ongetwijfeld, in Geref. citaten dan in de lappendekenachtige onderwijzing en weerlegging van en met de gevoelens van allerlei dwaalleeraars, die in onze eeuw „geleerd” pleegt te hepten. Maar toch ook gevaar. Het gevaar, dat de Schrift zelve bij die uitnemende boeken achterstaat; dat wij nalaten vooruit te gaan in de kennis, of dat wij voortspinnen aan het systeem, zonder diep en steeds dieper in de H. Schrift zelve te wortelen, en rechtstreeks uit haar nieuwe sappen en vruchten te trekken, en haren rijkdom uit te deelen onder de schare. Het komt mij voor, Geliefden, dat de Christenen niet zeer toenemen in de wijsheid des Woords; dat van degelijk onderzoek der Schrift niet veel werk wordt gemaakt; dat velen meer houden van een „vergeestelijkend” misduid Schriftwoord dan van de geestelijke Schrift zelve, die geen enkele „doode” letter bevat. 33) Het komt mij voor, dat ook ons jonge volk veel meer met andere boekjes en boeken dan met de H. Schrift zich voedt; dat op de roeping van het huisgezin, van katechisatie en Christelijke school, om de H. Schrift te onderwijzen, niet teveel nadruk kan worden gelegd.

Het komt mij voor, dat er ook wel orthodoxe predikers zijn en opzieners die niet diep en veel in de Schriften studeeren en het volk |45| leeren; dat de kansel meer al de nooden en zonden dezer dagen moet kennen en bestralen met het licht der Zon, aan wien licht al de sterren in den nacht hun schijnsel ontleenen. Is niet menig leeraar in gevaar, min of meer op te gaan in allerlei bemoeiing buiten den arbeid des Woords? En wacht niet het gemeentelijk leven op krachtige ontwikkeling, en op organische werking van alle de gaven? 34)

En de Theologie? Er is bijna geen handboek te vinden dat in alles spreekt naar de Schrift; wel z.g. Bijbelsche Woordenboeken, die meenen den kreupelen Bijbel te moeten rechtzetten. 35) Een heerlijke maar uiterst moeilijke taak, een arbeid van jaren is door dezen nood op de schouders van hoogleeraren maar ook van leeraren gelegd. En alle broeders en zusters hebben te steunen met gebeden en velerlei andere hulp. Tot het herstel en den houw der Theol. wetenschap is vóór alles noodig: dat de kennis der Schrift zelve toeneme, en dat daartoe veel meer werk worde, gemaakt van de heilige kunst der Schriftuitlegging. De teekenen der tijden roepen ook om bestudeering van de profetische leering. Opdat de Kerken en de Scholen eens eindelijk toonen te gelooven, dat „Zalig is hij,” niet die het boek der profetische openbaring sluit, maar die het „leest voor de Gemeente., en zij die het hooren!” (Openb. 1:3)

Hoe zeer is het dan noodig, dat vooral de Geref. Theol. Scholen allerwege de uitlegkunde der Schrift ook in vakkenlijst en uren niet achter stellen bij, om maar iets te noemen, de kritiek van den tekst; en dat de Theol. Encyclopoedie al wat de Schrift en hare leer rechtstreeks betreft, niet gelijk op deele en indeele met de afgeleide en ondergeschikte takken der Theol. wetenschap.

In het Woord onzes Gods hebben wij — geloofd zij Zijn Naam! al de onderwijzing, die wij ook voor den opbouw der Theologie zullen behoeven! En door dat Woord moet aan alle Heidenen de weg en het heil des Heeren worden verkondigd. Ook de Chr. Ger. Kerk en School heeft aldus aan alle zijden een breed veld voor „alle goed werk.” Dat om saamwerking van alle geloovigen roept.

Sints op den vorigen feestdag der School over „Doleerende Kerken” 36) een helder licht is verspreid, heeft het N.H. Genootschap bij vernieuwing en toeneming getoond, dat het liever „al wat in den tijdgeest gist”, in zich laat woelen, gelijk het zwijn in den hof, dan weder te keeren tot de H. Schrift. Tal van liefhebbers der |46| Schrift zijn uitgeworpen, en tal van wie het schenen of in hun harte nog zijn, hebben zich op nieuw gekromd onder het juk, vreezende den dreigenden staf des tyrans.

Doch God heeft het kwade ten goede bestuurd, tientallen Gemeenten en leeraars doen opstaan, die, als wij, alleen naar de H. Schrift willen leeren en leven. Dat is een lichtpunt in donkere dagen. Nu komt er hope, dat ook de Vrije Universiteit vrij zal kunnen arbeiden voor Bijbelsche Geref. Theologie, onder leiding van de Kerk, aan wie alleen de Theologie en haar onderwijs door den Hoogsten Leeraar is opgedragen. 37) Zullen de Chr. Ger. en de nu Doleerende Geref. Kerken weldra één worden? Ook voor de saamwerking op ’t gebied van Geref. Theologie en de toerusting der bedienaars des Woords, voor ons land en alle volken der aarde, zou het een onuitsprekelijke zegen zijn. Die broeders meenen, dat daarin onze kerkelijke ontwikkeling een en ander niet slechts gebrekkig is, wat wij allen erkennen, maar ook kreupel of scheefgegroeid. Blijf in het Woord — zoo roept de Heere ons toe. Blijven in al wat ze was en had, zonder toetsing aan de Schrift, is nooit geraden geweest voor eenige afdeeling der strijdende Kerk. Indien men blijft in de Schrift, dat men dán vrij ons kritiseere. Wij zullen wijs doen, in elke Gemeente, in elke school, ook in onzen Theol. kweekhof scherp toe te zien en na te speuren, of onze ontwikkeling in alles groeit uit het Woord, of al onze beschreven en onbeschreven rechten en wetten en verhoudingen recht staan en recht in de Schrift, werkende tot de vorming die in de gerechtigheid is. Wij kunnen en willen wel van anderen leeren. In Duitschland klaagt men over het „ontoereikende van de vorming der a.s. herders en leeraars.” 38) De modernen ten onzent vermoeien zich in gepeins en discussie, hoe de predikant weer een man van invloed kan worden en de „predikants-betrekking” de verlorene eere en liefhebbers herwinnen. Alleen zij die in de Schrift blijven en een Kerk zijn, kunnen die vragen beantwoorden, in theorie èn praktijk. Wij kunnen, maar moeten dan ook, allen arbeid van onderwijs en van uitzending en van toezicht op de arbeiders en de leden, bij toeneming in overeenstemming brengen met de eischen der Schrift en de behoefte der roeping van al de Gemeenten, en van geheel het volk. 39) Laat de Doleerende en andere broederen ons dan maar vrij zeggen, wat zij naar de Schrift bij ons in School en Kerk anders wenschen; |47| doch dat zij ook naar de Schrift letten op onze bezwaren tegen hen. Laat dit vast staan, dat zij nooit ook maar een draadje willen losmaken van het door de Geref. Vaderen tevergeefs beproefde, door God ons gegeven, verband der Theologie met de Kerk. 40) Laten zij van ons niet eischen, dat wij aan de valsche N.H. Kerk ook maar met één draadje ons laten verbinden, of met eenige Gemeente die blijft onder een anti-christelijk regiment, eenige kerkelijke gemeenschap aanknoopen. Laat alle wijsheid van „politieke” taktiek op de heilige erve, wijken voor de „wijze van doen” van Samuel en Paulus. De Gemeente van Christus zij jaloersch op hare vrijheid naar buiten en binnen, en late door niets of niemand zich ophouden. Vergis ik mij niet, dan zullen twee regels uit Art. 28 der Ger. Bel. allengs meer het middelpunt vormen der overwegingen; dan zal op de tweeledige vraag: wat is „afscheiding van degenen die niet van de Kerk zijn,” en „zich voegen bij de Kerk, waar God die geopenbaard heeft?” een eenstemmig antwoord moeten gegeven worden. 41) De Heere doet alles op Zijnen tijd. Wellicht laat Hij eerst in en door die broederen de gisting doorwerken, die het van ons onderscheiden uitgangspunt en de opzet hunner „ reformatie der Kerken” openbaart en in zich draagt; om na uitwerking der gisting en na volbrachte, althans beproefde, terugwinning van het dwalende en verlorene in de Kerk aller zielen en afsnijding der boozen, de onderscheidene deelen der Geref. Kerk streng afgescheiden en innig vereend te doen saamgroeien. Maar ook dàn kunnen intusschen beide Kerken en Scholen op elkaar achtgeventot opscherping der liefde en der goede werken, en wedijverende in geloof en liefde, elkander sterken in en velen winnen voor de belijdenis der hoop. Dat is dan ook heilige plicht. Zooveel te meer doordien de dag des Heeren genaakt, en de onrust der tijden en de schudding der aarde de nadering van den anti-christ aankondigen (Hebr. 10:21-25; 12:27-29). De verborgenheid der ongerechtigheid wordt alreede gewrocht; de verleiding wordt met den dag erger, en zal in alle teekenen en wonderen der leugen ten bloede toe strijden tegen Gods volk, om de victorie voor Satan te winnen (2Thess. 2:7).

Tegenover alle Roomsche en Protestantsche en Mahomedaansche en Heidensche en Joodsche wegbereiders van den mensch der zonde, gevoelt alle „mensch Gods” zich één en solidair |48| verantwoordelijk. 42) „Vader, dat zij allen één zijn,” bidt onze Zaligmaker (Joh. 17:21). En Hij zal Zijn belofte gestand doen: Ik zal Mijne Gemeentebouwen, en de poorten der hel zullen gaar niet overweldigen (Matth. 16:18). In Zijne verschijning zal het voor aller oog en oor blijken, dat alleen de H. Schriften kunnen wijs maken tot zaligheid, en dat de menschen Gods, die gebleven zijn in hetgeen zij geleerd hebben, „volmaakt zijn, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.” (Joh. 3:1-3) Dán — zwijgen alle stemmen der boozen; dan worden al Gods woorden vervuld; dan zijn geen kansels en katheders meer noodig; dan houdt ook de onderwijzing, weerlegging en rechtzetting door de Schrift op. Omdat dan de opvoeding en vorming der Gemeente voltooid is, en Gods raad tot zaligheid is vervuld (Joh. 5:29). Maar dàn komt de rijkdom en heerlijkheid van de bruid van Christus voor goed aan het licht. In de opstanding des levens, in de nieuwe hemelen en op de nieuwe aarde (2Pet. 3:13). Dan kennen allen gelijk zij gekend zijn (1Kor. 13:12). Dan worden de goddeloozen van de aarde verdaan en al de duivelen voor eeuwig gebannen in den poel des vuurs (Ps. 104:35. Op. 20:10). Maar de rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders. En de leeraars als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk (Matth. 13:43. Dan. 12:3. Op. 22:17).


„En de Geest en de Bruid zeggen: Kom, Heere Jezus! En die het hoort, zegge: Kom. En die wil, neme het water des levens om niet!”


Vóór ik het bestuur der School overdraag aan mijn jongsten ambtgenoot, heb ik een en ander uit hare geschiedenis in het verloopen jaar mede te deelen of te herinneren.

De examens hadden dit jaar bijna alle een gewenschten uitslag.

Bij het overgangs-onderzoek werd slechts één broeder teleurgesteld; en deze heeft van de verdere studie afgezien. De 19 litt. examinandi en de 9 theol. examin. A verkregen allen hunne begeerte. Zes van de 8 theol. examin. B werden bevorderd tot Candidaat voor den H. Dienst. Vijf hunner arbeiden reeds in de Gemeente, waar de Opperherder hen plaatste; ook de andere broeder heeft reeds geantwoord op de roepstem eener Gemeente: Ik kom. Moge het komende examen voor de nu teleurgestelde broederen en vele anderen het afgebeden gevolg hebben!

Van een der tot de theol. studiën bevorderde studenten ontving |49| het Kollege van Docenten, in den aanvang van den nieuwen kursus, het bedroevend bericht, dat hij zich aan de Stedelijke Universiteit te Amsterdam had laten inschrijven als student in de Theologie. Het Kollege heeft dien broeder zijn leedwezen daarover betuigd. Dat een student van de C.G. Kerk en School nog in dezen tijd, na al wat op het gebied van Universitair Theol. Onderwijs in de laatste jaren is geschied, er toe komen kon, om aan een qua talis Christus’ bloed verwerpende Theol. Faculteit toerusting te zoeken voor de Heilige Bediening, dat smart mij meer dan ik kan uitspreken: dien broeder zelven heb ik het dezer dagen gezegd. Geheel de Kerk mag op zulk een verschijnsel wel acht nemen. Gedenken wij dien broeder gedurig in de gebeden!

De drie zendeling-kweekelingen, die volgens besluit der Synode van ’82 hun litt. opleiding aan deze School hebben ontvangen, en tot de 19 geslaagde examinati behooren, zijn thans te Leiden, om door en onder toezicht van onzen hooggeachten Zendingsdirector te worden toegerust tot de bediening van het Evangelie van Paulus onder de Heidenen! Moge de Zending onzer Kerk, die zwaar is en nog wordt beproefd, weldra in deze broeders, als menschen Gods, volmaaktelijk toegerust, een krachtige vertroosting genieten!

Een der studenten zet zijne studiën voort bij een onzer herders en leeraars. Het getal studenten, aldus met twaalf verminderd, is met 19 nieuwe vermeerderd, en bedraagt nu 83.

Ook dit jaar arbeidden meer dan 50 studenten op 14 zondagsscholen binnen en 12 buiten de stad. Vele Gemeenten, ook het station Brunnepe in onze buurt, vroegen en genoten ook dit jaar den dienst der beginnende kracht van hen, die vergunning hadden om, op uitnoodiging, op te treden voor de Gemeente. Al dergelijke arbeid kan, onder Gods zegen, medewerken tot de toerusting voor het gewichtvolle ambt. Het getal predikende broeders is in deze 3 maanden met 13 vermeerderd.

Over het geheel genoten wij gezondheid en voorspoed. Nochtans keurde de Heere ook dit jaar beproeving en rouw voor ons noodig. Een jeugdige, veelbelovende broeder, J.L. van Haselen, die reeds in het tweede theol. studiejaar was, is aan zijne dierbaren en aan ons ontnomen, den 9den Maart jl., na reeds lang te hebben gesukkeld. Ten huize zijner ouders te Amersfoort, ontsliep hij in de |50| zalige verzekerdheid des geloofs. Zij die onvergankelijke schat in leven en sterven ons aller deel!


Door Gods groote goedigbeid over Kerk en School is vader Brummelkamp bijna geheel hersteld van zijne onrust wekkende krankheid, zoodat zijne tegenwoordigheid ons een blijde verrassing is. En ookvader van Velzen is nog in ons midden. ’t Zij mij vergund, dezen wensch uit te spreken: dat wij van hen beiden nog eenmaal een rectorale oratie mogen hooren, en zij met ons nog vele jaren het goede van Jeruzalem mogen aanschouwen.

U allen, geliefde ambtgenooten en studenten, zij de Heere verder goed en mild, gelijk Hij het was in dit jaar. Hij doe verzoening over het zondige, dat ons in menig opzicht aankleefde, en ruste zelf ons meer en meer toe, opdat wij met de Curatoren der School en met al Zijne knechten met geheel de Kerk mogen blijven en staan en groeien in het Woord, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. In ’t bizonder aan u een woord van dank, zorgvolle Secretaris van het Kollege. Gij geniet de onderscheiding, dat de wisseling van het Rectoraat aan dezen uwen dienst geen einde maakt. En ik weet, gij en ook de Praetor der studenten zult even trouw den nieuwen Rector steunen als ik dit mocht ondervinden.

De nieuwe Rector. Van nu af komt die titel en dienst U toe, geliefde br. Bavinck. Al wat op het bestuur der School betrekking heeft — zegt het Reglement der School — is den Rector opgedragen; in bizondere gevallen, in overleg met het Kollege. Mij aangaande, mijne ervaring heeft de overtuiging bevestigd, dat eenige nadere omschrijving nuttig zou kunnen wezen. Doch gij hebt in „al de Schrift” alles wat ook aan wijsheid, moed en kracht tot dit goede werk noodig is. De God van Paulus zij uw Leidsman, uw Sterkte. Hij spare u dit jaar, en tot in grijzen ouderdom, voor de Geref. Theologie, School en Kerk en Vaderland tot sieraad en zegen. Hij vulle uwen pijlkoker, als die der helden, met vele geestelijke zonen, u zoo lief als Timotheus aan Paulus was. De Heere geve ons allen aan deze School te arbeiden, elk in het zijne, in de liefde des geloofs. En aan ’t eind van het nieuwe jaar en aan ’t eind van onze loopbaan, zij het onze dankende jubel: Ik ben gebleven in het Woord van God: ik heb den goeden strijd gestreden!

Zoo zij het!

Kampen, 20 December 1887. |51|




Aanteekeningen.


1. Volgens de tegenwoordige Wet op het Hooger Onderwijs is er geen God-geleerdheid meer aan de Rijksuniversiteiten. In plaats van God en Zijne Openbaring is de mensch en zijn godsdienst tot uitgangspunt gekozen. Voor den alleen waren God, den Heere, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, is geen plaats in de heidensche Encyclopaedie der Rijkswet. ’t Is inderdaad niet vreemd, dat de Tweede Kamer niet het Koningbij de gratie Gods” — in de Grondwet heeft willen schrijven; nadat zij reeds een Theologie bij de gratie der menschen heeft ingevoerd. Is die Wet niet een nationale afval, een voortdurende nationale zonde tegen God? Niet een bewijs, dat de Staat noch bevoegd, noch in staat is, Theologie te onderwijzen? Ontzettende gedachte: „het heeft hun niet goed gedacht, God in erkentenis te houden!” Rom. 1. En nog zijn er Christenen, die met zulk een anti-goddelijk „theologische” onderwijs boeleeren!

De door Godsvrucht en wetenschap beroemde Bengel gaf in zijn tijd reeds de volgende donkere schets van de akademie-geleerdheid:

„Ideae Scripturariae (Schriftuurlijke denkbeelden) zijn gansch andere dan academicae (akademische). ’t Is verschrikkelijk, hoe men zich op de Akademie met menschelijke termen verderft, en van de ideis Scripturariis afdoolt; a¸vqjsiv (geestelijke zinnen) en gumnasia (oefening) in het Woord Gods behoeden iemand daartegen.”

(J.T. Beck, Einl., Vorr.)

Wat zou Bengel van de tegenwoordige, officieel van God en Christus losgerukte „akademiën” gezegd hebben?

’t Is te vreezen, dat over vele christenen met hun zaad gekomen of komende is „een geest des diepen slaaps”, zoodat zij ziende niet zien het gevaar en het gruwelijke van al dergelijke dingen en daden. „Wie een vriend der wereld wil zijn, wordt een vijand Gods gesteld.” Een „tusschen beide” is er niet, ook niet in „de studie”

2. De samenkomst was begonnen met het voorlezen van 2 Tim. 3 : 10 — 4 : 8, en gebed. Daarna is gezongen Ps. 103 : 1; tusschenzang Ps. 119 : 65.

3. Het woord in 2 Tim. 4 : 3 door „opgaderen” vertaald, beteekent letterlijk: bij hoopen verzamelen, opeenhoopen. Leeraars „naar hunne eigene |52| begeerlijkheden” kunnen de menschen dan ook zonder groote moeite vinden en maken, voor kerken en scholen. Er is altoos voorraad in „den grooten hoop.” Elk leeraar naar ’s Heeren wil daarentegen is een werk en gave Gods.

4. De Vulgata, Luther, Calvijn e. a. vertalen: toebetrouwd: credita, vertrauet. „Toebetrouwen” drukt Paulus 1 Tim. 1 : 11, Rom. 3 : 2, 1 Kor. 9 : 17, Gal. 2 : 7, 1 Thess. 2 : 4, Tit. 1 : 3 uit door pisteuomai. Hier staat pistow, hetwelk ook voorkomt in de Septuaginta, 3 Bas. (1 Kon.) 1 : 36.

5. Het getuigenis des Geestes in den geloovige komt altijd in alles overeen met de H. Schrift: de Geest Gods kan niet „tweetongig” zijn; dàt zijn slechts vergeetachtige of listige menschen. De H. Geest verzekert ons in onze harten, dat de H. Schriften van God zijn. Maar dikwerf strijdt tegen de H. Schrift datgene wat bekeerde of onbekeerde menschen in zich gevoelen en voor woord en werk des Geestes houden.

Het getuigenis der Kerk is zeker van hooge waarde: want aan haar zijn de woorden Gods toebetrouwd, en de Geest Gods werkt in de Gemeenten. Doch zoodra leden der Kerk of Kerkelijke Vergaderingen zich gelijk stellen met of boven het Woord Gods, hebben zij geenerlei gezag doch maken zij zich schuldig aan „verraad.” Zie Art. 5 (3-7) Ned. Ger. Geloofsbel. Calvijn, Institutie, Boek 7. Voetius, Catechisatie over den Catech. der Remonstr., bl. 18-24. Brakel, R. G. Dl. 1. Waarsch. tegen de Piët. en Quiëtisten. G. Arnold, Historie der Kerken en Ketteren, Dl. II. Enthusiasten, Cap. 21, bl. 489. v.v. Owen Verh. o. d. H. Geest. 20-34, 39-43, 210, 630.

6. De belofte „Hij zal u in al de waarheid leiden”, Joh. 16 : 13, mag niet toegepast worden op alle geloovigen. Zij geldt alleen „den heiligen Apostelen en Profeten” (Ef. 3 : 6), aan wie die „leiding” des Geestes beloofd is. Maar hun geldt zij ook ten volle. Daarom mag de uitdrukking „met de onfeilbaarheid Gods” niet „te sterk” genoemd worden. Indien God van den Hemel tot ons sprak met hoorbare stem, het zou niets meer gezag hebben dan de woorden Zijner boden, die de H. Schrift ons mededeelt. Zeer dikwerf wordt hetgeen gesproken en geschreven is, als Gods eigen woord aangehaald; b. v. Hand. 28 : 25, Hebr. 1 : 8, 4 : 7 e.e. De redeneering van prof. J. Cramer over Joh. 14 : 26 en 16 : 13 bewijst slechts, dat alleen door kunstenarij aan deze beloften kan getornd worden. Gesch. der Insp. bl. 100-103.

7. Petrus: 2 P. 1 : 18-21, gebruikt het zelfde woord voor de werking die de „sprekers” ondergingen: gedreven (feromenoi); voor de werking die de geschreven profetie (welke „wij hebben” nl. in schrift) tot vrucht had: voortgebracht, necqj, (hulpww. van ferw); èn voor de werking die de stem op den berg deed hooren: „gebracht”, vs. 18, necqe²san. Het gesproken én het geschreven woord is dus, volgens Petrus, van den zelfden oorsprong en autoriteit als Gods eigen stem; het „spreken” door den H. Geest waarborgde ook reeds het feresqai in het |53| „schrijven.” „Dit eerst wetende dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging,” die er vanzelf mee vermengd zou zijn, had niet de H. Geest ook de schrijvers „gedreven”. Alle Coceejaansch- Cartesiaansche en Ethische en hoe ook anders gekleede schifting van den inhoud der Schrift, is én door Petrus én door Paulus veroordeeld als poging tot „breking” der Schrift of „inbraak” ende diefstal.

8. en 10. Verg. o. a. Winer, Gramm. N.T. Sprachid. 6e aufl. bl. 88, en Grimm, Lex. N.T. in voce. H. Cremer, Bibl. theol. Wört. Ntl. Gräc. „Dass man dieses Wort passivisch zu nemen habe, kann keinem Zweifel unterliegen and wird auch durch žmpneustov „bestätigt.” Ook Schirlitz, in voce, Wörtb. N.T., die terecht zegt „in N.T. wird so genannt die heil. Schrift: van God ingegeven;” doch zonder eenig bewijs of poging daartoe, er bij voegt: „oder per metonym. die Verfasser.” Ook de Wette, zie Comm. op 2 Tim. 3 : 16, hoewel hij de beteekenis verzwakt, erkent dat dit woord passief staat en, evenals „nuttig”, praedikaatsnomen is. Voor de vertaling: „AI de Schrift is ook nuttig” is gar kein Grund.” Wiesinger, Comm. Philipp. — Philemon, zegt: als kai moest beteekenen „ook” en alleen „nuttig” het gezegde ware, daarentegen „van God ingegeven” bijv. bepaling bij „al de Schrift”, dán zou „sti” (is, dat in ’t Grieksch niet staat) niet kunnen gemist worden. Is echter „van God ingegeven” en „nuttig” beide praedikaat, dan zal pasa grafj niet kunnen vertaald worden: elke Schrift, maar alleen: de gansche Schrift, de Schrift naar al hare deelen ; gelijk reeds Dr. Hofmann heeft herinnerd. (Weissagung und Erfullung I, bl. 43).”

Al de Schrift. Bl. 13, regel 9 van boven aldus te lezen: bepaalde voorbeelden dat pav zonder het lidwoord meermalen niet anders dan al of geheel kan beteekenen. Volgens vele lezingen staat pasa zonder het lidwoord (het geheele gebouw) in Ef. 2 : 21. In 2 Pet. 1 : 20, waar grafjv niet beteekent: schriftelijk, (dat een herhaling zou zijn van hetgeen vanzelf spreekt) maar een genit. van omschrijving is, staat èn „al de profetie” en „de Schrift” zonder artikel. Zoo ook „alle vleesch” en „alle heerlijkheid” in 1 Pet. 1 : 24, evenals in vs. 23 „het levende ... Woord Gods”; en in 1 Kor. 1 : 29 p‚sa sarx; dus ook geen artikel.

Het artikel ontbreekt meermalen bij pav, wanneer het niet slechts een bepaald gedeelte saamvat maar onbepaald alles: b. v. panta in Joh. 1 : 2, vg. met Kol. 1 : 16 en 17 waar ta panta staat, om aan te duiden dat al die bizondere gedeelten, die om hun onderlinge eenheid afzonderlijk en me een bepaling ook ta panta zijn genoemd, (al wat in den hemel is enz.) bedoeld zijn.

Ook kan de Schrift, evenals andere woorden die voor een "eigennaam" gelden (met a. pav o. a. Matth. 2 : 3 en Hand. 2 : 36) zonder art. staan. Doch in onzen tekst is nog een andere reden voor het weglaten van het art., en wel: dat in vs. 15 (en ook in vs. 14 in de attractie) bet lidwoord wel is |54| gebruikt. De Apostel heeft het dus opzettelijk weggelaten; om aan te duiden dat hij de in vs. 14 en 15 met het art. genoemde: „het geleerde” en „de H. Schriften” bedoelde. Evenals in 1 Kor. 1 : 29 het lidw. wegbleef, niét vanwege het bij het werkw. behoorende ontkenningswoordje, zooals A. Kluit zegt in zijn Vind. Artic. in N.T., Pars 1, Tom. 2, § 187 en 188; vg. o.a. Matth. 7 : 21, Joh. 10 : 35, Hebr. 3 : 16, maar omdat hij in vs. 19-28 de ínta en mj ínta alle met het art. heeft vermeld: zooals het edele en het onedele, de wijsheid en het dwaze enz. Daar en hier, omdat „al” zonder lidwoord al het voorgaande saamvat. Tevens volgt daaruit dat pav, al, niet ganschelijk hetzelfde is als êlov, geheel. (Zie beide woorden in Hebr. 3 : 4 en 5).

Geheel wijst de universitas aan, al de deelen als een organisch geheel. Al duidt het organisch geheel aan in al zijn deelen, elk voor zich en te zamen. Zoo zegt Winer, bl. 101 van „alle”. Jak. 1 : 2, Ef. 1 : 8. (2 Kor. 12 : 12, Hand. 23 : 1) „voor alle (volle) vreugde, in alle (volle) wijsheid”: dat die niets bewijzen voor of tegen de doorgaande beteekenis van pas zonder het lidw.: ieder, en met het lidw.: geheel; „denn das sind eine Ganzheit bezeichnende Abstracta, wo jegliche Weisheit und alle Weisheit dem Begrife nach zusammen fallen.” De vertaling: „Al de Schrift” is dus de meest nauwkeurige van alle. De rijke zin is dus: En de O. Testamentische en de N. Testamentische Schriften, in vs 14 en 15 door het lidw. bepaald, en elk van die afzonderlijk; elk boek der H. Schrift is van God ingegeven, en alle boeken te zamen zijn één van God ingegeven geheel, de Schrift.

Dr. Cramer — zie boven — maakt het zich bizonder gemakkelijk: zouden de studenten te Utrecht zóó „goedgeloovig” zijn? Luister slechts. „Dat p‚sa grafj niet beteekenen kan de gansche Schrift, is duidelijk. Niet alleen zou men dan het lidwoord Ó er bij verwachten; maar ook — en dit is het voornaamste — nooit beteekent Ó grafj in het N. Testament wat wij gewoon zijn „de Schrift” te noemen, als samenvatting van al de boeken des O. Testaments, evenmin als het gebruikt wordt om een enkel boek aan te duiden. Altijd is Ó grafj het Schrift, het geschrevene, terwijl dan uit het verband is op te maken, welk woord, of welke woorden van het O. Testament de schrijver op het oog heeft.” Ook bij C.’s vertaling „al het geschrevene, al wat geschreven is, (nam. in de heilige boeken) is Qeopneustov praedikaat. Doch omdat hij meent, dat de Apostelen al wat in het Oude Testament staat, niet meer konden beschouwen als Qp, verzint hij „de hulp der allegorische verklaring”, die in hunne dagen zooveel aanhangers vond. Begrepen? Qp moet dus „allegorisch” worden opgevat. Inderdaad, prof C. is door zijn „contrôle-systeem” nu reeds tot een „allegorist” gemaakt. Zóó kan men van de woorden alles maken. Ook die stoute bewering bovengenoemd is een „puur verzinsel.” Voor het geschrevene heeft het N. Testament, evenals Voor het gezegde, vaststaande vormen: „er is geschreven”, |55| gegraptai, Matth. 4 : 4, Joh. 8 : 17 en tal van andere plaatsen: zie Tromm. Conc., en gegrammenon Luk. 20 : 17, Joh. 12 : 14 en 16 enz. Hetgeen gesproken is to rjqen, van wien gesproken is ê rjqeiv Matth. 1 : 22 en 2 : 15, (waar ook het gesprokene „door (dia) den profeet” wordt genoemd het „door (Ãpo) den Heere” gesprokene, Matth. 3 : 3 enz. enz. (waar de uitdrukking „het gesprokene” van „het geschrevene” gebruikt wordt. Als Ó grafj alleen op een bepaalde aanhaling doelt, staat er bij „deze”, bijv. Mark. 12 : 10. En alleen reeds Joh. 10 : 35 „en de Schrift niet kan gebroken worden” had C. moeten weerhouden, zoo iets te schrijven. Maar dien tekst laat hij in zijn citaat — zie de noot — weg. Daubanton die met C. wedijvert in het ontzenuwen van 2 Tim. 3 : 16, beweert juist het tegenovergestelde: dat de Schrift met het lidw. overal het O. Testament beteekent. Zoo weerleggen de bestrijders der theopneustie zich zelven en elkander. Omdat zij niet willen lezen wat en zóóals er geschreven staat.

Scholten, in zijn Leer d. H. Kerk I, bl, 97, maakt zich zonder eenige exegetische moeite van dezen tekst af, Zie voorts M. Noordtzij, De leer van Jezus en de Apostelen over de H. Schrift des O. Testaments, bladz. 21 met de Aant. Vg. Calvijn, Comment.; ook A. Calov. Biblia Illustr. op 2 Tim. 3 : 16, vooral tegen Grotius.

9. De Ned. Geref. Geloofsbel. wijst in Art. 2 op het verband tusschen het schrijven der Profeten en Apostelen, en het schrijven der Wet door God zelven, door het woordje „en”: „... en Hij heeft zelf door Zijnen vinger de twee Tafelen der Wet gerchreven. Hierom noemen wij zulke Schriften Heilige en Goddelijke Schrifturen.” Vg. Mark. Merch., Van de H.S. v.v. v.

11. Bladz. 13, reg. 16 v. boven . . „al die Schrïften des O. Testaments.” Tegen de Roomsche dwaling, die hier ook de Apokryphe boeken willen insluiten, èn tegen hen die het Oude Testament niet houden van gelijke autoriteit met het Nieuwe Testament, zie: Calov. B. I. op den tekst; Voetius, Cat. Rem,. bl. 11-44.

P. de Witte, Wederlegginge d. Socin. Dwalingen, Van de H. Schrifture, bladz. 12-22. P. Cabeljau, Catholyck Memory-Boeck d. Geref. tegen het Roomsch M.b. der Paus-gesinde, Cap. 1. „Van de Canon. Boecken der H. Schrift, Mitsgaders van de Boecken, die de Oude Rechtsinnige Kerk, voor Apocryphe heeft ghehouden”; en Cap. 2, „Van de klaerheijt der H. Schrifture” ; alwaar ook vele getuigenissen der Oudt-vaders worden aangehaald en besproken.

De H.S. bevat alles, zoowel de dogmatiek als de dogmata; zij is niet maar een verzameling van bouwstof, maar een levend organisch, stelselmatig geheel. De ééne gedachte, de ééne wijsheid van God, die wij in de theol. systemen slechts gebrekkig kunnen voor oogen stellen.

12. Van nature is de mensch buiten de waarheid, in de leugen, in de wereld die hen haat, die uit en daardoor in „de waarheid” zijn. Joh. 18 : 37. Die |56| het Woord Gods ontvangen hebben, er in zijn, zijn daardoor juist niet „uit de wereld”, gelijk Jezus niet „uit de wereld” is. Joh. 17 : 14. Het Woord Gods beheerscht zoowel het denken als het gevoelen en willen; het „gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der zamenvoegselen en des merg$, en is een oordeeler („kritikus”) der gedachten en der overleggingen des harten.” Hebr. 4 : 12. Alle niet-wereldsche gedachte en daad ontspruit en groeit alleen uit de woorden Gods. Buiten Gods Woord, de H. Schrift, is er geen belofte, geen voortplanting der gedachten, en is er ook geen geloof noch versterking des geloofs denkbaar. „Daarentegen, in-zijn in het Woord, in God en Christus kan niet anders dan den geheelen mensch, ziel en lichaam, en allen tezamen vruchten doen dragen „des geloofs en der bekeering waardig.”

Daarom hebben alle geloovigen de H. Schrift lief, en zijn zij, hoe meer het geestelijke leven gezond is en toeneemt, des te meer „zeer begeerig naar de redelijke onvervalschte melk”, 1 Pet. 2 : 2, voor hun redelijken geest. Evenals de wereld naar de wereldsche woorden. Zonder „woorden” kan de redelijke mensch niet. Hij is er ook nooit buiten. Of in de woorden Gods, òf in die van Satan. Een derde is er niet. Zie o.a. Marshall, Ev. Heiligm. (uitg. Donner) bl. 274, 284. De gansche schepping leeft uit en wordt gedragen door het woord van God, Gen. 1 : 3, Ps. 33 : 8; van den Zoon, Hebr. 1 : 3.

13. Het geloof in (eiv) Christus, vg. Joh. 14 : 1, Kol. 2 : 5 is reeds begrepen in het geloof dat in (n) Christus (is); vg. 1 Tim. 3 :13, Kol 1 : 41, 2 Tim. 1 : 13. Wel te onderscheiden van het geloof van Jezus Christus; vg. Gal. 2 : 15, 16 en 17, en 3 : 26-28. Zie ook in vele plaatsen: geloovigen in (n) o.a. Ef. 1 : 1. geheiligden in, 1 Kor. 1 : 1, de (zijnde) in, Rom. 8 : 1, Christus.

14. Anderen, b.v. Bengel, voegen „door het geloof” bij „de zaligheid.” Doch — dan zou het art. er bij staan: s. tjn . . . enz. Ook in Ef. 2 : 8 staat d. p. bij het werkwoord. Geheel het verband en de strekking van vs. 15 pleit voor de saamvoeging: „wijs maken door het geloof”, als tegenstelling tegen de ongeloovige lezers van de H. Schriften.

„Quare ut nobis ad salutem sit utilis, tenere rectum ipsius (Scripturae) usum necesse est. . . . Nam et ex ea (fide) dependent quae mox sequuntur.” Calvijn.

15. De Zaligmaker heeft beloofd, dat Zijn „Woord” en predikers en „geloovenden” er altijd zullen zijn. Joh. 17 : 20, „door hun woord”, Matth. 28 : 20. De Geest Gods werkt altijd het geloof door het Woord. Rom. 10 : 13-17. In dat „verkondigde” Woord is de gemeenschap aller geloovigen met de Apostelen. 1 Joh. 1 : 3, vg. Hand. 2 : 41 en 42. ’t Moet dus waar zijn, ten spijt van alle kritische en onkritische beweringen, dat de Gemeente „het Woord” heeft. Ook, dat alleen dáár de Gemeente is, waar het Woord Gods wordt beleden, en de Sacramenten, Gods zegelen aan Gods woorden, |57| bediend naar de instelling van Christus. Vg. Geref. Bel. Art. 29, (27-33). Elke afdeeling der Kerk, die deze „eenigheid des waren geloofs” loslaat, is een valschelijk dusgenaamde Kerk, al houdt zij ook nog kostelijke brokstukken vast. Wat samenstemming heeft Christus met Belial, de geloovi.e met den ongeloovige, de tafel des Heeren met de tafel der duivelen, of met de „communie” van het Christus’ ééne offer loochenend afgodisch „Mis”-offer? „Daarom: gaat uit . . . en scheidt u af, zegt de Heere, en Ik zal ulieden aannemen.” 1 Kor. 10 en 11 en 2 Kor. 6 : 14-18.

16. en 17. Zie over dit „notabel getuygenis van Paulus”; tegen de traditiën verdedigende verzwakking door de roomschen, als zoude Paulus hier alleen leeren, dat de H. Schrift „behulpsaem ende dienstig, niet dat ze genoegsaem is”: o.a. Cabeljauw, — zie boven no. 11 — „Van de Volmaecktheijt der H. Schrift, bladz. 77-79. Ook Calvijn en Calov. op den tekst. Art. 7 Geref. Bel.

18. Zie hierover onze Rede, De Bijb. Gesch., de onomstootel. Godsopenb. en de onmisbare sleutel tot de wetenschap, vooral bladz. 28, 34 vv. met de Aanteekeningen.

19. Zie Da Costa, Voorlez. O.T. en Noordtzij: De Leer van Jezus en de Apostelen over de H. Schrift des O. Testaments. Van de Ouden o.a. Dooreslaer, Geref. en Wederd. Hoofdst. VIII, bl. 119. P. de Witte, Soc. Dwal. bl. 15-17.

20. žlegcov (of legmov volgens Westcott e.a.). In Hebr. 11 : 1 door de onzen vertaald „bewijs.” Vg. legxiv, 2 Pet. 2 : 16, en žlegcw in Joh. 8 : 46, 1 Kor. 14 : 24, Jak. 2 : 9, met de onderscheidene vertaling.

21. Zie over Satan’s gebruik van de H. Schrift en Jezus’ wapen, o.a. het leerrijk boek van H.G. Hoelemann, Die Reden des Satan in de H. Schrift, vooral bladz. 100-146.

22. Zie A. Monod, Kom en Zie! De Ingeving der H. Schrift, gestaafd door hare werking. In P. Broes, De peinzende Christen, de art. Dierbare Bijbel. Zelfs ongeloovigen roemen nu en dan de schoonheid der H. Schrift naar vorm en inhoud en hare „vormende” kracht. Naar aanleiding van een boek van prof. A. Pierson klaagde het Handelsblad dezer dagen: „In de geschriften van vele jonge auteurs meenen we toch reeds op te merken, dat onbekendheid met die boeken (de H. Schrift) zeer nadeelige gevolgen heeft voor hun vorming. De aesthetiek van den bijbel beginnen wij te missen.” Wel een wenk voor Christelijke auteurs, bizonder voor de predikers, om toch veel de H. Schrift te bestudeeren. Zie in De Roeper ’88, no. 5 in „Wat zegt de Schrift?” „Gouden appelen . . .”

23. Prof. Doedes, die reeds in zijne Hermeneutiek N.V. § 47, de kritische dogmatiek als een hoogeren maatstaf dan de Schrift zelve en een richter over de „waarheid” van hetgeen de H. Schrift als waarheid voorstelt, heeft geproklameerd; en in zijn Rede „De student en de predikant tegenover de vrije |58| exegese”, het toppunt der losbandigheid en eigen wijsheid zelfs van pas beginnende studenten, de onmisbare voorwaarde noemt voor „hooger onderwijs.” Ook daar weer de onwetenschappelijke verwarring van princiep en methode. Vg. daartegen Dr. Hoedemaker’s toespraak: „Niet van eigen uitlegging”, en de opmerkingen van Dr. Kuyper in „De Heraut”, Nov. ’86.

In beginsel het zelfde als bij prof. Kuenen, die niet van theologische exegese wil weten, maar wel erkent dat de uitlegger moet zijn een „homo Christianus”, en die n.b. de analogia fidei bespreekt onder het Caput „De interpretatione grammatica”! § 134-137 van zijne Critices et Hermen. libr. N. Foederis Lineamenta.

Ook prof. J.H. Gunning, die zijn Gereformeerd klinkende maar ongereformeerd subjectief sprekende leeringen, door de toelichting van „Omdat en zooals het in den Bijbel staat”, voor wie goed leest, trots de verwarring van begrippen, duidelijk genoeg ontbloot. In plaats van het getuigenis der Schrift over het gezag der Schrift (waarover, volgens hem, de Schrift zelve niet spreekt!) stelt hij, zie bladz. 6 e.e. „den aard van het geloofsleven”. Of iemand dat goed kent . . . daarvan hangt het af, of hij over het Schriftgezag „al of niet juist denkt”. Juist „het onderst boven”! de Schrift onderworpen aan het denken over het geloofsleven. Louter subjectivisme, dat consequent tot modernisme voert. Vg. Dr. H. Bavinck, De Theol. van prof. Chant. d.l. S.

24. „Volmaakt in onze vertaling”, wordt in het Gr. door onderscheidene woorden uitgedrukt. Zie slechts Trommius, Conc. Vg. b.v. in ’t O. Testament. Ps. 18 : 31, Jes. 42 : 19; in ’t N. Testament, Matth. 5 : 48, Luk. 6 : 40, Kol. 2 : 10. Evenals hier, vinden we in Fil. 3 : 12 en 15 een part. perf. en een adj., maar een ander woord. In vs. 12 het part., in vs. 15 het adj., zoo dat er zelfs geen schijn van strijdigheid is. In Luk. 6 : 40 „een volmaakt disc.” staat katjrtismenov vg. 1 Kor. 1 : 10, 2 Kor. 13 : 11, Gal. 6 : 1, 1 Thess. 3 : 10, Hebr. 10 : 5, 11 : 3, 13 : 21, 1 Pet. 5 : 10. Zie ook de subst. 2 Kor. 13 : 9, Ef. 4 : 12.

25. De beteekenis van „personen” is zeer groot, ten goede of ten kwade. Rondom personen beweegt zich de geschiedenis. Hoe legt de H. Schrift allerwege nadruk op personen; hoe dikwerf sprak de Zaligmaker van dienstknechten, goede en getrouwe, booze en luie. Indien en voorzoover niet Gods Woord ons beheerscht, wordt het dienstbaar aan ons. Hoeveel heeft de Kerk van Christus in den loop der eeuwen niet te lijden gehad van lust en onlust, moedeloosheid en overmoed, onvoorzichtigheid en slimheid; van gebrek aan studie en van valsche wetenschap; om niet te spreken van botvieren aan hartstochten, aan bepaalde satanische of menschelijke zonden, door ambtsdragers. Nooit en in niets mag de Gemeente van personen op en om hem zelven afhangen; buiten het Woord heeft niemand eenig recht of gezag in Gods Kerk. Alle „hiërarchie”, ook onder Luth. en Geref. vlag, van wie ook, |59| is uit den Booze. „Een is uw Meester, gij zijt allen broeders.” „Ik ben in het midden van U als een die dient.” En wat de H. Schrift als altijd geldend leert, mag nooit, om wien of wat ook, terwille van tijden, omstandigheden enz, op nonactiviteit gesteld worden.

Opmerkelijk is het, dat „evangelieprediken” in het Grieksch (eÇaggelizomai) bijna overal in het medium staat, hetzij het van Christus, Engelen of Apostelen gebruikt wordt. Om aan te duiden, dat de persoon des predikers er zelf deel aan neemt, dat het zijn lust en liefde is. Luk. 1 : 19, 2 : 10; 4 : 43; 1 Kor. 1 : 17.

Men leze o.a. de toespraken enz. van Lydius en Gregory bij de opening der Do. Syn. De laatste teekende den heilloozen invloed van de „verschillen” der leeraren aldus: „Want wie zou kunnen onwetende zijn van die droevige disputen en twisten, welke eerst binnen de muren en predikstoelen der Kerk van Leiden besloten zijnde, zeer spoedig daarna onder den gemeenen man (of uit onvoorzichtigheid, of uit zwakheid des gemoeds?) verspreid, naderhand alle kerken, steden, dorpen, eindelijk ook al de Provinciën zoo doorgetogen zijn, dat zij eenen brand van inwendigen oorlog, gelijk als door drijvende stormwinden, overal schenen uitgespreid te hebben, en weinig scheelde het of de staat van alle de kerken, en ook van onze zeer bloeiende Republiek zou, tot den grond toe, van onderen tot boven, omgekeerd zijn geweest . . .”

Zie de Acta D. S. bladz. 5, uitg. Donner. Vg. Koelman, De wekker der leeraren.

26. Zie Vinet, Homiletiek, 2de deel, bladz. 199 v.v. over „de Schriftuurlijke kleur” van de taal des predikers. Hoelemann — zie no. 21 — teekent helder en gispt scherp het verval der taal van Godgeleerdheid en Godsdienst in deze eeuw en vroeger, als een list des Satans; zie bladz. 301 v.v. „. . . Am slechtesten schreibt die Vermittlungstheologie, denn bei ihr schlottert der christliche Styl allzu male laxus um die mehr und mehr schwindenden Körper” — zóó oordeelt zelfs de „vrijzinnige” Th. Ziegler. H. zegt: „In geen geval echter kan het aan den ook slechts aesthetisch-gezonden, laat staan den in goddelijken dingen geoefenden smaak (Hebr. 5 : 14) goed of ook slechts mogelijk dunken, aan de blanke duif, dit geheiligd zinnebeeld des Heil. Geestes, ook zelfs uit „Klugheit” (wier symbool de slang is, vg. Matth. 10, 16, bladz. 11) kunstig een veelkleurig schilderend gevederte te geven, opdat zij aan te meerderen en misschien aan allen behagen.” . . . „Moge al Belial zich zelfs in een engel des lichts veranderen (2 Kor. 11 : 14), een werkelijke engel des lichts kan zich uit geenerlei oorzaak als duivel verkleeden, bladz 306. Vg. 1 Kor. 1 : 17.

27. De D.K. legt er nadruk op, dat men wel verzekerd moet Zijn van „hare singuliere gaven.” Wie meer dan gewone kennis der leer heeft en een opstel maken en tamelijk spreken kan, kan daarom nog niet voor Art. 8 in aanmerking komen. „Godzaligheyd, ootmoedigheyd, zedigheyd, goed verstant en discretiën, mitsgaders gaven van welsprekentheyd.” Zie, mannen, in wie al |60| die gaven zijn, mogen, ja moeten in het ambt gesteld worden, en zich laten stellen. Van zulke mannen kan de Kerk er nooit te vele hebben.

28. De „verwereldlijkte” Godgeleerdheid met hare scholen leeft uit een anderen wortel, in een anderen „geest”: hoe zou dan de navolging van die, de inenting met hare stof, anders dan rebellie tegen „onzen Hoogsten Profeet en Leeraar” kunnen zijn? Ook op het gebied der studie, der scholen, heeft de Heere iets „nieuws” gemaakt. Ook daarvan geldt de belofte: „voor een doorn een denneboom, voor een distel een myrteboom.” Jes. 55 : 13. Elke Godgeleerdheid, School en Kerk die niet uit den eigen wortel kracht en vorming ontving en bleef trekken, is eerst „vermittelt”, straks verwilderd, om ten slotte afgehouwen en in het vuur geworpen te worden. De wereldsche scholen ook thans zijn vol verderf, en wie ze niet bestrijdt, wordt licht door haar verleid.

In den Heere Jezus Christus is de wetenschap, de eenheid aller kennis. Buiten Hem kan er eigenlijk van universiteit geen sprake zijn. Ieder Christen met zijn zaad wake en getuige daarom tegen die wetenschap en school buiten „de opperste Wijsheid.” Elke christelijke school, hoogere en lagere, allermeest die der Godgeleerdheid, vertoone in alles, meer en meer, het beeld van haren Meester!

29. Men leze o.a. Groen v. Pr., Handboek Vad. Gesch. vooral Vierde tijdperk. Afval 1713-95, Algem. Aanmerkingen en Tweede Afd. daarvan 1747-95 Alg. Aanm. Vg. no. 1. Ook Koelman, aan de stud., vóór H. Binning, Grondwaarh., èn Leydekker’s schets van de historie der Theol., vóór Lodenstein’s Weegsch. onv. d. heil.

30. Da Costa, Aan Ned., in de lente van 1844. Een lied, dat elk christenjongeling van buiten kenne.

„God te vreezen, waarheid te eeren, vroom te hand’len zij de keus!

„Met Gods Woord voor Vorst en vrijheid!” de onveranderbare leus!

„Vaderlandsche jongelingen! deze leus is waard den gloed,

Die zich uitdrukt in uw blikken, en die ombruischt in uw bloed!

Kweekt dien gloed, maar met geen voedsel uit onreinen wortel ooit,

Hoe de vrucht ook voor uw oogen zich met valsche kleuren tooit.”

31. „Het leerstuk der Inspiratie is als leerstuk door de Geschiedenis geoordeeld.” Aldus prof. J. Cramer, in zijn Gesch. v.h. L. d. Inspir. bl. 149. Zóó gaat het, als men de theologen en hun geschiedenis metterdaad stelt boven de H.S.: als men eerst de heilige schrijvers van „pia fraus” (vroom bedrog) heeft durven betichten, als men aan „de wetenschap contrôle over het geloof” toekent. Een waarschuwing voor alle geloovigen, om toch niet een „wetenschap der theologie” of een „wetensch. theologie” buiten of naast of onderscheiden van de leer des geloofs te huldigen; om niet de „Theologen” te scheiden van de „Herders en Leeraars”; om voor katheder en kansel de tucht der Kerk noodig te achten en te oefenen. De samenwoning van geloovigen |61| en ongeloovigen in het Kerkgenootschap heeft een groot deel van de schuld der afdoling van mannen als Cramer, Doedes e. a. Wat C., bl. 130, als uitspraak van Rothe mededeelt, moge alle „vermittlers” tot nadenken brengen. „Neen, wij moeten de oude theorie (der Inspiratie) of geheel overnemen of geheel verwerpen.” Alle onderzoek moet, wegens de uitspraak der H.S., uitgaan van hare onbeperkte inspiratie.

De lasterlijke stelling „Dat kon hij ook niet,” wordt door Rothe aldus bevestigd: Want „uitleggen is eigenlijk eene wetenschappelijke werkzaamheid, gebonden aan wetenschappelijke middelen, die in betrekking tot het Oude Testament Jezus even weinig als Zijnen tijdgenooten volledig ten dienste stonden.” C. bl. 128. Niet kiescher heeft ook Ds. Daubanton zijne erger dan Coccejaansch-Cartesiaansche scheiding van „de sfeer des nieuwen levens”, en „de geleerde studiën”: „Geographie en Astronomie, Botanie, Physika Historie” enz. toegepast op den Zaligmaker. Die studiën „hadden de eer niet van door den Zaligmaker beoefend, aangeroerd te worden.” Wat Jezus, wat de H.S. daarvan zegt, is dus niet te vertrouwen. De geleerde theologen, historici e.a. weten het veel beter dan Hij, die alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, Hebr. 1 : 3, en dan de door den H. Geest gedreven Apostelen! Is het niet vreeselijk, niet lasterlijk? En dit blijkt wel, ook bij D., dat die critische en ethische heeren ook „in de sfeer des levens” zich wijzer achten dan de Schrift zelve en met betrekking tot de leer der zaligheid dwalen. Zie Daubanton, De Algenoegzaamh. der H.S., Antw. aan Dr. E. Barger, bl. 68 en 69.

32. „Gebondene” theologen. Rothe zegt het zelf; zie boven. Inderdaad: terwijl men, als de Joden tegen Jezus, op „vrijheid” roemt, en in haar naam het soeverein gezag van God en Zijn Woord verwerpt, is men niet vrij, maar slaaf van zich zelven en elkander, onder het parool „wetenschap, onze wetenschap.” C. is zoo „gebonden” door de oppervlakkig-gemoedelijke beweringen van Rothe, dat, volgens hem, „Rothe het laatste woord in deze zaak heeft gesproken.” Voor allen? Luister: „althans voor hen, die in den Christus van het Apostolisch Evangelie de hoogste Openbaring Gods zien, en tevens het recht der critiek in zijnen wijdsten omvang erkennen.” Zie bladz. 145. Dát kan wel zoo wezen. Wij blijven echter bidden, dat de Zoon ook nog velen die op dat „slaafs gebonden”, onbepaalde en innerlijk — gedeelde „standpunt” staan, zal „vrijmaken.” Hij spreekt en — het is er!

33. Een heerschend gebrek in vele „stichtelijke” lectuur, oorspronkelijke en vertaalde, is ontegenzeggelijk, dat men „naar aanleiding van” boven geplaatste of aangehaalde Schriftwoorden redeneert; is dat „Gods Woord” spreken of schrijven? Zoowel de bizondere woorden als het Woord, de leer, in hun geheel moeten tot hun volle recht komen. „Gij zult daarvan niet afdoen en niet daar toe doen.”

Over „vergeestelijken”, zie de vele belangrijke opmerkingen in het art. met |62| dien titel, van Ds. Gispen, in het maandschrift „De Vrije Kerk”, Jan. ’88. Ook de no.’s 40-42 van ’87 van het weekblad „Gideon”, dat in Nov. ook leerrijke gesprekken heeft gehouden over het „lezen” van boeken, en van de H. Schrift.

Tot ontnuchtering van gaarne „vergeestelijkende” predikers e.a. moge ook dienen het beroep van prof. A.D. Loman op het „symbolisme” van moderne en niet-moderne „vromen.” Die prof. houdt de geschiedenis van Jezus voor een symbool, niet voor feit. Jezus is niet eenmaal een historisch persoon. „De hedendaagsche populaire evangelie-beschouwing wordt”, zegt hij, „door het symbolisme bijna geheel beheerscht.” En dus „met het zelfde recht nu, waarmede de Christenleeraar van het symbolisme tot stichting zijner toehoorders gebruik maakt, konden ook de oorspronkelijke auteurs de stichtelijke waarheden, die zij hadden mede te deelen, in aanschouwelijke beelden verzinnelijken.” Maar van die „christenleeraars” te besluiten tot de schrijvers des N. Testaments is toch wel wat erg vrij en „achterste voren.” En dan dat „zelfde recht”! Hetwelk ganschelijk onrecht is, te schuwen door al wie wil „blijven in het Woord van God.” Zie „De Zoogen. Symbolische opvatting der Evang. Geschied. enz. door Dr. A.D. Loman, bladz. 43.

Onkundige menschen spreken soms van de „doode letter”, en geleerden van „geestelijk” in tegenstelling met „letterlijk”. Het laatste is misbegrip, en het eerste een „papistisch” dwaalgevoelen. Voetius zegt daarvan, onder ’t opschrift Papisten: „Dat de Schriftuere eenen loden regel, een wasse neuse, een doode letter is. Dit leeren ook de Gheest-drijvers en de Libertijnen: welker woorden ende ghevoelen siet gheextraheert bij de Heere van S. Aldegonde tegen de Gheestdrijvers. Fol. 7, 8.” Catech. Rem., bl. 13.

Scholten beschuldigt, zonder eenige poging tot bewijs, de Geref. Belijd.-schr. en „het Prot. leerbegrip”, o.a. van „de beschouwing als eene doode letter en de daaruit geborene grammalolatrie (letter-dienst). Zie zijne Leer d. Herv. Kerk, bl. 92. Men moet maar durven! En — hoevelen praten S. c.a. in deze en andere „valsche getuigenissen” na!

34. Is het „ambt aller geloovigen”, niet alleen tot afscheiding en vereeniging, maar ook in de geopenbaarde Kerk, onder ons werkende, naar de H. Schrift en de Belijdenis? Is er genoegzaam medeleven met en samenwerking tusschen de ambtsdragers en de leden?

Een verblijdend, moedgevend verschijnsel is o.i. de ontwaking, waarvan de a.s. Diakonale Conferentiën, zoowel van Doleerenden als Chr. Geref getuigen. De arbeid der barmhartigheid en in ’t gemeen de herderlijke arbeid is, vooral door de Volkskerken, schandelijk verwaarloosd. En voor de Gemeente zelve èn voor haren zegenrijken invloed is die arbeid, bij en naar de bediening des Woords, een roepende nood onzer dagen.

35. Men leze b.v. het art. Wacht u voor de Woordenboeken in „de V. Kerk” van ’86, Juni en Sept. |63|

36. Zie de Rede „Doleerende Kerken” van D.K. Wielenga, bij den uitgever dezes.

37. en 40. De bezwaren, indertijd door Ds. Beuker in „Zes bezwaren” en door andere br. in de bladen, en door mij in de Vredebond van ’80 en in den „Open brief aan Dr. A. Kuyper,” zie bl. 49 vv. ontwikkeld, zijn door de „Doleering” niet weggenomen. Alleen het 2de hoofdbezwaar, bl. 56, dat, de Vr.-Univ. het Herv. Gen. zal steunen, is grootendeels vervallen. Indien althans de Vr.-Univ. in organisch verband treedt met de Kerk, hetzij dan met de Dol. of met de ter goeder ure vereenigde Kerken. Zooals zij thans staat, kan zij o.i. niet blijven. De Heere, die reeds zoo vele broeders aanvankelijk op „vrij terrein” heeft gebracht, zal, is onze biddende hoop, ook de V.-Un. brengen waar zij wezen moet.

De band der Theol. School aan de Kerk moet niet losser worden, niet veranderd in een „toezicht,” waarbij „de Theol. wetenschap” aan de School zou worden overgelaten. Dewijl — zie boven no. 28 — geheel de boom der Theol. opwast uit het zaad en den wortel der Openbaring, in de H.S. gegeven, kan ook de organisatie en gang der studiën, examina c.a. niet buiten de Gemeente omgaan. De „encyclopaedie” der Theologie is niet maar een zaak van elkaar opvolgende Leeraren of alleen van de School, maar van de Kerk in haar geheel. Elke los- of losser-making zou tegen de Schrift zijn, en — getuige ook de geschiedenis! — levensgevaarlijk kunnen worden.

Ook een Theol. Faculteit zou niet kunnen volstaan met een kontraktueelen band aan de Kerk, maar aan hare leiding moeten worden overgegeven, en de Kerk zou haar moeten leiden en verzorgen „naar haren aard.” En dat de Kerk niet ook een recht en roeping heeft op en jegens de andere Faculteiten en geheel de Universiteit, kan men niet uit de H. Schrift aantoonen. De Kerk des Heeren echter heeft niets van doen met alle Pauselijke en Keizerlijke daden en decreten te dezer zake. Zij mag en moet zelfs niet het spoor der Geref. Vaderen volgen, indien en voorzoover dezen iets van liet beginsel: „Christus de wijsheid,” en de Gemeente „de vervulling Desgenen die alles in allen vervult”, Ef. 1 : 23, hebben opgeofferd aan de gewoonte, omstandigheden of wat anders ook. Een tegelijk van de V. Un. voor de Dol. de Chr. Ger. en de N.H. Kerk, wie kan dat in ernst verwachten of begeeren?

Misschien zou de vraag overweging verdienen: of het goed zou zijn, de Theol. School in eenig nader verband te brengen met de gewone „Vergaderingen” der Kerk. En of, met het oog op het „beroepbaar stellen”, niet ook Ouderlingen in dat Kollege zitting behooren te hebben.

Men zie o.a. in „De Vrije Kerk” onderscheiden artt. over de H. Schrift Theol. Wet., Doctor. in de Theol. enz. afl. Maart, Aug. Nov. Dec. van ’85, en Febr. en Maart ’86.

38. Zie „Die Unzulänglichkeit des theol. Studiums der Gegenwart, Ein wort |64| an Dozenten, Pfarrer und Studenten, 2de aufl., Leipzig Fr. Richter, 1886. Een werkje van ruim 100 bl., dat, trots zijn „vermittlend” standpunt, vele leerrijke mededeelingen en wenken bevat, over studeeren en doceeren, dikteeren en voorlezingen en spreken; over den invloed van de personen, en de roeping der Akademie om voor de praktijk van het ambt toe te rusten, enz. bl. 56-32 en elders. Vg. in Bazuin en Roeper van Aug. ’87 de art. „Adspirant-Studenten”. Veel goeds is, alles toetsend aan de Schrift, te leeren uit De Evangeliedienaar, hoe hij wezen en werken moet, door Rich. Baxter.

39. Een betere Vertegenwoordiging op de Synode; zie een Art. daarover in De V. K. v. 1877; bl. 406-43, „De Ger. Kerkreg. parochie-gemeenten in groote steden, opdat niet het gemeente-leven mettertijd in „een preek hooren” opga; krachtiger Zendingsarbeid; i.é.w. een doortrekken en ontwikkelen van de „vrijheid,” waarin wij roemen, naar de Schrift; waartoe ook wel zal behooren meerdere saamwerking van herders en leeraars en opzieners in zake Catechisatie, onderwijzing in het Woord enz. naar de bizondere behoeften van elke Gemeente — behooren o.i. tot de roeping en het belang der Kerk.

Ook behoort de Kerk zelve wel eindelijk de zorg voor den Bijbel, voor vertrouwbare uitgaven, verspreiding enz. op zich te nemen. Het verzuim is een voortleven in de zonde der Vaderen. Vg. Voetius Cat. Rem. voorrede.

’t Zij ons vergund te verwijzen naar wat we in ’75 schreven in De Christ. Geref. Kerk, Haar toestand, roeping en toekomst, 2e dr. bl. 18-46 ; en in den Open brief aan Dr. Kuyper, bl. 65, v.v. de punten A-E aangaande „de gedragslijn”, door onze Kerk te volgen jegens de Vr. Univ. e.a.

41. Art. 28 Geref. Bel. „. . . Zoo is het ambt aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze Vergadering, hetzij op wat plaats God ze gesteld heeft; . . .” Indien nu het Herv. Gen. niet „van de Kerk” is, dan zal men toch zich daarvan moeten afscheiden; en indien God in de Chr. Ger. Gemeenten „de Kerk gesteld” of hersteld heeft, dan zullen wel allen „schuldig zijn, zich zelven daarbij te voegen, en daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der Kerk . . .” Althans zij, die de „Gereformeerde” Belijdenis erkennen als met Gods Woord overeenkomende. Beter en meer doeltreffend dan langwijlige discussies over „de grens der zichtbare Kerk” zou o.i. zijn een bespreking van de beginselen en eischen, die in de Belijdenis zijn uitgesproken, ook voor den huidigen praktischen toestand in Nederland op kerkelijk gebied. Worde „de eenigheid der Kerk” door allen bevorderd!

Over de verhouding tusschen de (Doleer.) Ned. Geref. en de Christ. Geref. Kerk zie men behalve de bovengen. Rede „Dol. Kerken”, de Heraut, de Bazuin, de Vrije Kerk, Gideon, de Roeper, de Zaanbode en andere bladen van ’87. In de Roeper vooral de brieven van N.J.E. aan Ecclesiophilus en de art. van J.N.L.

42. Al die „wegbereiders van den mensch der zonde” zijn in ’t wezen der |65| zaak één. Ook Rome als zoodanig is, hoewel het, evenals de Joden in Jezus’ tijd, nog roemt op God en de Schriften, „uit den vader den duivel, en wil de begeerten zijns vaders doen.” Joh. 8 : 44. Gelijkt de „onfeilbare” Paus niet „den valschen Profeet” uit de Openbaring? De Roomsche Kerk niet, de hoer? Het beest c.a. niet, het Atheïstisch en Anarchistisch Radikalisme en Socialisme, kinderen van het „vrome” Modernisme en Liberalisme? Is niet aller zonde die der Heidenen, dat „het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden?” Al wie God niet „als God” verheerlijkt en dankt,” wordt overgegeven in een verkeerden zin, van denken en doen, Rom. 1. De macht van Rome kan spoedig verschrikkelijk worden. Het pas gevierde Leo-feest is leerrijk. Één bevel van den beheerscher der 200 millioen roomsche zielen tegen de ketters, zou vreeselijke beroeringen kunnen verwekken. De Koningen der aarde zijn allen bang voor ’s Pausen invloed, En Rome kán niet terug tot de Schrift. Laat het volk van God dan toch niet drinken „van den wijn der hoererij van Babel,” hetzij die in bijgeloovig zilver of in ongeloovig koper wordt ingeschonken. Opdat wij niet moeten drinken „uit den wijn des toorns Gods,” Openb. 13 en 14. Tegen den Staatsgodsdienst, de Staatswijsheid en de Staatsmacht der afvallige Kerken, baat geen Staatswijsheid of staatkundig geweld. Alleen en zeker het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, „Zalig zijn zij, die het Lam volgen!” Zie over „Solidariteit der Kerk” het art. van Ds. Beuker in het Nov.-no. ’87 van „De Vrije Kerk.”




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004