De Bijbelsche Geschiedenis

de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap.


Rede bij de aanvaarding van het Leeraarsambt aan de Theologische School der Christ. Geref. Kerk
gehouden 10 Januari 1883 door L. Lindeboom

Leiden. — D. Donner. — 1883.

a



Eerwaarde en hooggeachte Vaders en Broeders:

Vertegenwoordigers van de Synode,

Verzorgers, Leeraren en Studenten der Theologische School,

Penningmeester en Collectanten;

Hooggeachte Zendingsdirector en Commissin voor de Zending,

Commissie tot verzorging van Emeriti-Predikanten, Predikants-Weduwen en Weezen,

Bedienaars des Woords met de Opzieners en Diakenen,

En voorts gij allen, geliefde Broeders en Zusters!





Dat de vrede Gods heersche in Uw harten!


Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook samenwonen! Uit alle oorden des lande zijn wij hier bijeen als zonen en dochteren van ’t zelfde huis: liefelijke vrucht van het geordend vrije kerkelijke samenleven naar de Schriften! En belang drijft ons; ne bede vervult onze harten: de versterking, de opbouw, onzer gezegende kweekschool van herders en leeraars, die niet door een of eenige broeders of zusters gesticht, maar het werk en de bezitting van alle de Gemeenten is. Dat gevoel en besef van vrije en blije solidariteit kunt ge, in stad en dorp van den Dollard tot de Schelde, telkens, en vooral in deze dagen, zich zoo hartelijk en kernachtig hooren uiten in dat ne woord op de lippen des volks: Onze School te Kampen. En, geloof mij, ware vurige begeerte voldoende geweest, duizenden zaten thans met ons neer om te aanschouwen en te hooren wat God in deze dagen doende is voor Zijn volk en hun zaad, ter eere van Zijn Naam en Zijn Woord.

Op deze School zijn de oogen van velen, ook buiten onze Kerkgemeenschap, gevestigd. Van het besluit der Synode, dat nu reeds werkelijkheid is geworden, wordt door de liefde, die alle dingen hoopt — ’t is ons gister nog duidelijk herinnerd — zeer veel verwacht. Zij het alleen in geloovig gebed!

Een School voor Hooger Onderwijs — is het te veel gewenscht, dat zij meer en meer op wetenschappelijk gebied meespreken, positie nemen, terrein veroveren zal? Een Theologische School van en voor de Christ. Geref. Kerk, moet eerst en vooral zorgen voor herders en leeraars, zuiver in de leer, gezond in ’t geloof, voorbeeldig in wandel — z spreekt een andere stem. En een derde roept ons toe: studie, wetenschap, is op en door uw standpunt geheel onmogelijk. Uwe School zal, f, als zoo vele voorgangsters, allengs door wetenschappelijke studie zich vrij maken van |6| ’t bindend gezag van Bijbel en traditie, f — gij doet het wijst u te bepalen bij het van buiten leeren en naspreken van wat de ouden hebben beslist; denken en nadenken is voor u en uw studenten een artikel van bedenkelijke weelde, en met de theologische kwesties zijt gij, vanzelf, onbevoegd u te bemoeien. Geloof en wetenschap zijn immers eer „water en vuur” dan een bruidspaar, meer een antithese dan een synthese te achten?

Gij begrijpt reeds, M. H. dat onze plaats en onze taak, in zekeren zin, dubbel moeilijk is, te beginnen met deze Intreerede tot dat zoo gekritiseerd ambt. Ongetwijfeld, daar bieden zich vriendelijke leidslieden aan, om ons op het pad van „het juiste midden” te brengen; zij noemen met ons Christus den Heere, en raden: beurtelings, zoo niet tegelijkertijd, aan het gelooven en aan het weten, het hof te maken, zich de ziele te laven. Twijfel moet worden de wijding van het geloof, en het Hooger Onderwijs moet leeren twijfelen — dit is, nog kort geleden, door een hoogleeraar in de Staats-godsdienstwetenschap 1) den aanstaanden Evangeliedienaren toegeroepen. Wat dunkt u, kunnen ook wij dezen middenweg opgaan? Een afdoend antwoord is reeds gegeven in de verbintenis, gister, door woord en onderteekening, aan het Dordsche Formulier voor „Doctores ofte Professores” der H. Theologie, 2) om alleen en geheel „de voorseyde Leere” van het Woord Gods, naar de belijdenis der Geref. Kerk, „neerstelijk te sullen leeren ende getrouwelijk voorstaan.”

Het zou mij weinig baten, M. H., als ik, om bij de mannen der wetenschap verschooning te vinden, de schuld geven wou aan de Kerk, die dezen band ons aanlegt; of aan de Curatoren die, als vrije mannen; zonder eenigen magistraat naar de oogen te zien, nauwkeurig zullen acht geven of wij in leer en leven ons houden aan het Woord Gods. De verantwoordelijkheid van deze wijsheid of dwaasheid heb ik zelf te dragen; vrijwillig immers aanvaardde ik de roeping om, als Leeraar aan deze gebondene School voor Hooger Onderwijs, tot kweeking van wetenschappelijk gevormde — want ook dit verlangt de Kerk — Evangeliedienaren mede te arbeiden. Z is de toestand. En — ik schaam mij daarover geenszins. Ook ben ik niet zonder moed en hoop om, onder den genadigen zegen Gods, met mijne, eveneens gebonden, ambtgenooten, te kunnen denken en spreken, leeren en onderwijzen, als vrijen en niet als dienstbaren; als in waarheid vrije zonen der vrije Kerk, 3) echt wetenschappelijk te kunnen arbeiden, naar de behoefte en tot heil der Geref. Kerk in Nederland, die met Paulus belijdt: „... maar het Woord Gods is niet gebonden!” 2 Tim. 2 : 9.

De theologische vakken, mij opgedragen, zijn: De Bijbelsche Geschiedenis en Aardrijkskunde, en de Hermeneutiek en Exegese van het N. Testament. De Aardrijkskunde en de Exegese, 4) vooral des N. Testaments, staan met de Bijbelsche Geschiedenis zeker in nauw verband. Doch de |7| Bijbelsche Geschiedenis zal thans mijn onderwerp zijn. Verzoekende dat gij mij lankmoedig wilt hooren, waar ik vrijmoedig tot u ga spreken, tracht ik u de hooge belangrijkheid van het recht verstand der Bijbelsche Geschiedenis, inzonderheid voor de Kerk en hare dienaren, duidelijk voor te stellen; geve God, tot versterking van uw geloof in God en Zijne Openbaring!


De Bijbelsche Geschiedenis de onomstootelijke Gods-openbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap.


In die stelling meen ik het best te kunnen saamvatten, wat ik in deze, voor geheel de Kerk en ook voor mij, plechtige en gewichtvolle ure, tot geloovigen en ongeloovigen te zeggen heb.


*

I.

De Bijbelsche Geschiedenis de Gods-openbaring. ’k Behoef niemand uwer, M. H., op te merken dat de Bijbelsche Geschiedenis niet de Geschiedenis des Bijbels, de geschiedenis van de verzameling, de vaststelling, van den bundel der kanonieke boeken, zijn vertaling, bestrijding en verdere lotgevallen, is. Wel kan het ontstaan van de Bijbelboeken en het gebruik en de bevestiging van het eene boek in en door het andere, vooral niet het oog op den inhoud, ook geacht worden te behooren tot de Bijbelsche Geschiedenis: de Geschiedenis, die in den Bijbel ons wordt beschreven. De Bijbel bevat vele geschiedenissen; b.v. van de schepping, van den val, van Gods belofte in het verloren Eden, van den zondvloed, van de geboorte, den dood en de opstanding van Jezus, en vele andere. Niet slechts om alle tesamen aan te duiden, maar om een bepaalde, gewichtige, reden spreken wij, spreek ik thans, van De Bijbelsche Geschiedenis. Omdat al die geschiedenissen tesamen ne geschiedenis zijn, n Auteur, n middenpunt, n doel, n gang en uitzicht hebben en verhalen. 5)

Zonder de onderscheiding der Bijbelboeken in geschiedkundige en andere te wraken, moet ik toch, om misverstand te voorkomen, u dadelijk zeggen dat ik al de boeken des Bijbels voor de kenbron der heilige geschiedenis houde, ja ze alle tot de Bijbelsche Geschiedenis reken. Immers, geen enkel Bijbelboek zonder geschiedenis of buiten verband met de geschiedenis. Het meest leerstellige boek des N.T., de brief van Paulus aan de Romeinen, leidt u van het begin tot het einde in de geschiedenis der wereld zoowel als van het volk Gods in, en |8| vormt zelf een belangrijke schakel in de geschiedenis der Gods-openbaring.

Gods-openbaring! Openbaring 6) aangaande God en deze Openbaring geheel en al door God zelven. 7)

Een Openbaring, een bekendmaking van het onbekende, van het verborgene, die haar geschiedkundig verloop heeft gehad; die zelve een feit is en in feiten, daadzaken, die predikers, en in woorden en predikers, die feiten zijn, ons voor oogen en ooren is gesteld. Een openbaring, een geschiedenis, die in ons eigen vleesch en bloed zichtbaar en tastbaar is geworden, toen het Woord, dat van den beginne was, bij God en zelf God was, Gods eengeboren Zoon, in de wereld is gekomen, en in dienstknechtsgestalte onder ons heeft gewoond. Niet in afgetrokken stelsels, als de wijsgeeren der wereld, die niet anders kunnen, maar in feiten, 8) heeft de Schepper en Onderhouder en Regeerder aller dingen, geopenbaard wat in hoofd of hart der menschen niet is opgekomen en niet opkomen kon, en toch den mensch noodig was en is te weten, tot Gods eer en zijne zaligheid. Die Openbaring zelve is een feit, en de beschrijving dier Openbaring, zooals wij ze in den Kanon des O. en N.T. bezitten, is ook een feit; door de laatste kennen wij de eerste. Daarom spreek ik van Openbaringsfeit, van Openbaringsgeschiedenis.

Op de vraag: wat heeft God dan geopenbaard; waarover handelt de Bijbelsche Geschiedenis? zou ik u dagen lang kunnen antwoorden, zonder aan het einde te komen. De geheele Theologische wetenschap is daar om ’t u, elke afdeeling op hare wijze, elk voor haar deel, en naar haar roeping en doel, te zeggen. ’t Is echter ook wel in weinige woorden uit te drukken. Een kenmerkende eigenschap van de Heilige Schrift, een bewijs almede voor onze bewering dat zij ne geschiedenis geeft en is, is het: dat zij voor alle eeuwen stof van onderzoek en prediking, van sprake en schriftuur heeft verschaft — en eeuwig stoffe van lof en aanbidding zal geven — en toch ook in enkele woorden is saam te vatten; dat zij voor den diepsten denker onuitputtelijk en ondoorgrondelijk is, en toch voor alle eenvoudigen, den geleerde en den onkundige, als hun oog maar waarlijk eenvoudig is, duidelijk is te begrijpen, en het geheele lichaam verlicht. Matth. 6 : 22.

God voortijds veelmalen en op velerlei wijze gesproken hebbende door de profeten, heeft tot ons in de laaste dagen gesproken door den Zoon.” In dezen majestueuzen aanhef van den brief aan de Hebren, die ten doel heeft de heerlijkheid der openbaring van God in Hem, die het afschijnsel Zijner eigene heerlijkheid is, vr en door Diens komst in ’t vleesch te ontvouwen; in die enkele regelen wordt de eenheid en de inhoud der Gods-openbaring geteekend. „Niemand heeft ooit God gezien, de Eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard,” zegt Johannes, met en namens vele andere oog- en oorgetuigen van dezen Zone Gods in ’t vleesch, van Jezus’ lotgevallen, |9| woorden en daden. „En uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.” Joh. 1. Van feiten spreekt hij. „Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus.” 1 Joh. 1.

God is liefde” 1 Joh. 4 : 8, jubelt dezelfde getuige Gods, apostel en profeet des Nieuwen Verbonds. In dt woord is alles gezegd. Z heeft de Zone Gods den Vader ons verklaard. God: Liefde! de hoogste liefde, neen, de liefde! de ware, de eenige, de volle liefde; de persoonlijks liefde; volzalig in Zichzelven, en toch Zich openbarend, in openbaring van liefde, door den drang van eigen wezen en wil! Ja, Vader, alz is geweest het welbehagen voor U!

De Bijbelsche Geschiedenis te noemen: de Openbaring van Gods genade in Christus — deze beschrijving of omschrijving is, m.i. onvolledig. De Bijbelsche Geschiedenis begint met de Schepping. De Schepping was een feit vr de zonde, helaas! ook een feit werd.

De Openbaring Gods in de daden (en in de beschrijving van alles) der Schepping n der Verzoening, is ne daad, 9) een daad van liefde, van de ne zelfde volle heilige liefde. God is liefde — zegt ons de Schepping. Liefde tot Zichzelven, om Zijne majesteit, Zijne macht, wijsheid, goedheid en heiligheid, te openbaren. Hij, de Allerhoogste en Volmaakte, kan geen hooger voorwerp Zijner liefde hebben dan Zich zelven, gelIjk Hij ook niemand had bij Wien Hij zweren zou, dan Zich zelven. God heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Al wat Hij deed in ’t werk der Schepping, al wat Hij deed na den val, ’t is liefde van God tot God, die Hem beweegt. God is liefde — liefde tot de Schepselen, die Hij uit liefde tot Zichzelven heeft voortgebracht. Zou Hij het werk, het volmaakte werk, Zijner handen niet beminnen; zou de Onveranderlijke Zijne liefde ooit kunnen onttrekken aan wat Zijne verlustiging is? „God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.” Hemel en aarde, boomen en dieren, engelen en menschen, alles „naar zijnen aard,” behaagde den Maker en deelde in Zijne liefde. De liefde Gods tot den mensch, die als een heer, als Gods stedehouder, in den bloeienden lusthof geplaatst werd, met wien de Volzalige in Zichzelven omging als een Vriend met zijn vriend, als een Vader met zijn kinderen, wortelt in de liefde Gods tot Zichzelven, en is daarom zoo mild, zoo vast, ja onveranderlijk in God. De beelddrager Gods kan en zal daarom ook liefhebben, liefhebben in de orde Gods, en daarom God, het hoogste voorwerp der liefde, beminnen boven alles en den naaste als zichzelven. Liefde des menschen, die buiten deze orde gaat, is een verkeerde liefde, mag geen liefde heeten, zoomin zelfliefde en menschenliefde als liefde tot God. Zij is zelfzucht, hoogmoed, rebellie, de wijsheid uit de school |10| des Boozen. Het proefgebod werd den mensch gegeven, opdat de menschheid, in Adam besloten, zou weten dat en hoe die liefde; zoo heilig als souverein, onveranderlijk in wezen; in den weg van liefde, zich openbarend in blijde gehoorzaamheid aan den liefdevollen Vader en Heer, alleen en zeker begrepen en genoten kan worden.

Vele engelen zijn opgestaan tegen God; ook de mensch is afgeweken, is veranderd; maar God verandert niet. Hij bleef dezelfde. Hij kan Zichzelven niet verloochenen.

De mensch heeft de liefde verworpen; Gods liefde werkt door. ’s Menschen geweten, ’t geweten aller menschen, zoolang het althans niet met eenig brandijzer is dicht- en doodgeschroeid, getuigt, volgens de leer der Schrift en, naar luid der ervaring, met de Schrift, dat God van het recht Zijner liefde op de liefde des menschen geen aftstand heeft gedaan.

Het gesloten Eden en de doornen der aarde, het zweet des mans en de moedersmarte der vrouw, krankheid en dood, die gij overal ontmoet waar menschen wonen, in alle eeuwen; zij zijn de openbaring van Gods toom over de zonde, d.i. van de heilige liefde, die zich handhaaft tegenover de miskenning, de liefdeloosheid, den haat, des schepsels. Door ne misdaad is de schuld gekomen over alle menschen tot verdoemenis, Rom. 5 : 16. God is liefde! Z roept elke zucht, elke smartkreet, der schepselen, op aarde en in de hel met luider stemme uit. Zou God de zonde kunnen gedoogen, haar ongestraft laten blijven, Zijne liefde zou hebben moeten veranderen, zou onheilig hebben moeten worden, als duivel en mensch, zou karakterloos zijn. Duizendmaal erger dan een kunstenaar, die glimlachend den vernieler van zijn kunstarbeid kon groeten; dan een man, die zijn gade kon zien moorden zonder op den booswicht den gloed en de kracht zijner liefde, tot redding van zijn vleesch, te beproeven; dan een vader, die zijn liefde en zijne eere door zijn kind kon zien verguizen, zonder het zelfs zuur aan te zien. Zulk een karakterlooze liefde is het verdichtsel van de wijzen der aarde, die zich goden maken naar hun dwazen waan, afdruksels van hen zelven. Zulk een liefde wenschen, n stellen daarom vrijmoedig, een gansch zeer zwaar heir van predikers, vanaf den val tot deze ure toe; van predikers, helaas! ook en voornamelijk onder degenen die de Openbaring Gods bezitten, en haar loochenen, of ook zelfs op haar zich nog durven beroemen en beroepen. Hoe ongelukkig zou het zijn, M. H., als God niet rechtvaardig was; als Hij de zonde niet strafte; als Zijne liefde den haat kon verdragen! Dan ware er, in tijd noch eeuwigheid, geen heil of troost meer voor eenig mensch. Welk een God — doch neen! Geen afgetrokken bespiegelingen zijn ons nuttig of noodig. God heeft Zich geopenbaard. En die Openbaring leert ons in feiten: Gods gerechtigheid, die kan straffen en redden; dat God een Rechter ie, die behouden en verderven kan. |11|

Z heerscht en zal heerschen de liefde Gods over de menschheid. Daarom is Gen. 1-3 van zoo groote beteekenis voor de geschiedenis aller volken, aller menschen. In geheel de Bijbelsche Geschiedenis wordt het oog op die afdolende menschheid gehouden en gevestigd. En al haar smart, en al heur ijdel reddingspogen, is een hulde aan het recht en de onmisbaarheid en zaligheid van de liefde des Scheppers.

Door de geschiedenis der menschheid loopt echter, wij hoorden het straks reeds, ook een andere lijn; de hoofdinhoud en het hoofddoel van de zelfopenbaring Gods aan den gevallen mensch: Gods liefde in genade over den zondaar; geopenbaard reeds in ’t verzondigd Eden, belichaamd in den Zoon van Zijn welbehagen en liefde. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.” Joh. 8 : 16. Wat noch hoofd noch hart van eenig mensch ooit kon vermoeden of beramen; hoewel het aan de diepste behoefte des menschen beantwoordt, en elk, die deze genade ontvangt, daarin een vollen vrede, eene eeuwige rust, het eeuwige leven, vindt; de Schrift openbaart het ons, meldende de zelfopenbaring Gods aan het vluchtend menschenpaar. God Zelf heeft, door het feit zelf der genadebelofte, der van stonde aan reddende erbarming, bewezen dat Zijne liefde ook hiertoe Hem bewogen heeft en dus bewegen kon. En dat Zijne liefde, die den onheilige straft, dezelfde is, als die anderen redt, God toont het, en Hij verklaart het ons ook, zoover als wij ’t noodig hebben te weten om Zijne liefde in haar heiligheid en rechtvaardigheid te verstaan. Liefde tot zondaren — ja; maar in den Zondedrager, den Schuldverzoener, die voor al de Zijnen met ne zelfofferande de liefdesvertreding, de majesteitsschennis, draagt; den kop der slange verplet en der gevangenen boeien slaakt. De Schrift redeneert niet met ons verward en verontreinigd denken. De schrift verdedigt God niet. De Schrift, God zelf, stelt de kwestie, en lost alle kwestin op; in feiten, feiten der Openbaring en openbaring der feiten. Een afgrond, zoo gij wilt, opent zich hier voor onzen blik; maar zeg dan ook: een heilige afgrond, peillooze diepten der heiligheden; van vrijmacht, van almacht, van wijsheid Gors, die naar eigen welbehagen Zijne liefde kan openbaren; dezen ten doode, in rechtvaardige straf; genen ten leven, in rechtvaardige ontferming; in alles naar den eisch van Zijn wezen. Zoodra gij God naar menschelijken maatstaf, den maatstaf van haat en verdwaaadheid, van duisternis en smart, gaat afmeten, Moet God het — ’t zij met eerbiedige huivering gezegd! — verliezen. Omdat dan de mensch vooraan gaat staan, en God achteraan plaatst, het a priori tot a posteriori makend, en omgekeerd.

Daarom verwerpt de wijsgeer en de onkundige, de Koning en de arme, overal en altijd, deze wijsheid, deze liefde, Gods. De werkelijkheid, |12| de eenheid, de waarheid, dier liefde wordt echter zonder uitbeding erkend, ervaren, geloofd, door elk menschenhart, dat door den Geest Gods deze heilige liefde, dezen God der liefde, leerde kennen. „Die U kennen zullen op U vertrouwen” — zoo psalmt ook gij den gewijden dichter na, M. H.? En met de Geref. Kerk belijden wij, op grond der Gods-openbaring in de H. Schrift: „Wij gelooven dat, het geheele geslacht van Adam in verderfenis en ondergang zijnde, God zichzelven bewezen heeft zoodanig als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig.” Art 16.

Zoo heeft dan God Zijne rechtvaardigheid bewezen jegens Zijnen Zoon als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijne goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren; voor ons gevende Zijnen Zoon in den dood, door eene zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.” Art. 20.

Geheel de Bijbelsche Geschiedenis, is, zoo gij wilt, een preek over dien tekst. De menschheid tot den huidigen dag, kon en kan slechts, hetzij weerstrevend en weersprekend, of aanbiddend en genietend, deze Openbaring, dit feit van Gods alzijdige liefde, van Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid, bevestigen.


Gij meent toch niet, M.H. dat ik buiten mijn onderwerp ben gegaan? Gij zegt toch niet: Bijbelsche Geschiedenis maar geen dogmata, geen dogmatiek? Gij zult u niet schuldig maken willen aan de oppervlakkigheld van zoo velen, helaas! ook van vele opvoeders en onderwijzers, en schrijvers van kinderboekjes, die leerstelling en geschiedenis scheiden, indien niet tegen elkaar over stellen. Dogmatiek, dat is wat anders; maar dogmata, leerstellingen ... ik kan de Bijbelsche Geschiedenis niet lezen of onderwijzen zonder overal het dogma te zien; zonder te zien dat en hoe God de gansche leer der godzaligheid en zaligheld, van geslacht tot geslacht, met toenemende helderheid openbaart, in en door de historie; hoe al wat God doet en al wat Hij ons meldt, juist dat dogma, en door dat dogma het leven des zondaars en de verheerlijking van Zijnen heiligen Naam, ten doel heeft. God is; God is Souverein; God is een belooner dergenen die Hem zoeken, en God wordt gevonden van die naar Hem niet vraagden, en nooit zouden hebben gevraagd, als Hij niet zelf hen het eerst had gezocht — ziedaar het dogma, door God in feiten gebeeldhouwd voor aller schepselen oog. Wie dit niet van stonde aan opmerkt, begrijpt van geheel de Bijbelsche Geschiedenis, van geheel den Bijbel, niets.

Gij kent de geschiedenis van de schepping en van den val. Adam en Eva schamen zich. Zij willen en meenen in hun verdwaasdheid, bewijs van hun zonde en schuld, zich in het geboomte te kunnen verbergen, vreezende op ’t gehoor van de nadering Gods. En de Heere God riep |13| Adam — in dat ne woord, M. H., ligt de sleutel tot al wat er volgt. Adam zou naar God niet meer hebben omgezien om redding te smeeken en schuld te belijden; Adam had, ware het mogelijk geweest, van God zich geheel losgemaakt. Maar God, de Heere, de Schepper, riep Adam. Hij openbaarde daarin Zijne Souvereiniteit, zich handhavende tegenover het weerspannig schepsel, dat nu voor den dag komen moest; gelijk eenmaal alle vleesch voor Hem moet en zal verschijnen, ook wie levenslang droomt of raast dat er geen God is.

God, de Heere, riep Adam en Eva, en zie, ook de diepte Zijner ontferming begon zich te openbaren jegens den zichzelven verdervenden zondaar. Eden gesloten, vloek en dood op aarde — ja, voor al wie de Slange blijft dienen; maar verlossing voor allen, die gelooven in het Zaad der vrouwe, door Gods liefde verkozen, beloofd en gegeven. En opdat er een volk wezen zou, dat den Verlosser omhelst en toebehoort, zet God zelf, naar de heiligheid der reddende liefde, de vijandschap tuszchen de Slang en haar zaad, en het Zaad der vrouw, in Wien al het volk, door den Vader Hem gegeven, door Zijn eigen bloed te verzoenen, wordt besloten. Openbaring van den raad van Gods eeuwige ordinantie in menschenreddend, Gemeenteroepend, welbehagen.

Van nu af woedt de heilige oorlog, dien niemand kan stuiten. Van nu af splitst zich de menschheid in ’t Slangenzaad, dat aan het Vrouwenzaad zonder ophouden de verzenen wondt, en het heilig zaad, het zaad der belofte en des Verbonds, dat niet kan worden uitgeroeid, maar in beginsel steeds triumfeert over de kinderen der menschen. Abel wordt door Kan gedood; maar God geeft in Abel’s plaats Seth, en zijn zaad leeft voort tot in alle geslachten. In Gen. 4 wordt u de geschiedenis van Kan en zijn geslacht verhaald, zooveel noodig is om in dat geslacht het zaad der Slange, en zijn kenmerkende wijsheid en lust, te doen kennen. In Gen. 5 hebt gij de geslachtslijst der kinderen Gods, met Adam aan het hoofd, die als Eva geloofde; „het boek, van Adam’s geslacht.” In Gen. 6 treedt u het verleidend karakter van Kan’s zaad naar slangenaard in de schoone dochters te voorschijn, en het gevaar van het heilig zaad, wanneer de zonen, de aanstaande hoofden der gezinnen, zich door onreine liefde, die eigen lust viert boven Gods wil, laten verleiden, tot vriendschap eerst, tot maagschap weldra, tot afval onvermijdelijk. De aarde wordt vervuld met wrevel. De zondvloed komt. De heiligheid van Gods liefde handhaaft zich ook tegenover het heilig geslacht. Doch God handhaaft ook Zijne liefde in genade en ontferming. Wat der Slange ook toegelaten worde, vrede met haar wordt het niet. De Henoch’s getuigen en profeteeren en zien den Heere met al Zijne heiligen ten gerichte verschijnen, Jud. vs. 14; Henoch, levende, persoonlijke, profetie van den vollen triumf der Gemeente over smarten en zonden en dood! De Lamech’s hopen, en de Noach’s, als troosters |14| begroet bij hun wieg, zij troosten Gods gejaagde en benepen kudde; zij prediken ook den afvalligen nog gena ... En sterven de heiligen der heilige linie ook uit, Noach en de arke, die God hem doet bouwen; straks Noach en de zijnen in de ark, door God achter hen toegesloten, met de wateren, die de arke dragen, zijn het blijvende feit der toenemende Gods-openbaring. De feitelijke predikers:

Gewis, daar is een God, die leeft,
En op deze aarde vonnis geeft!

Gewis, daar leeft een God van heil,
Van macht en goedheid zonder peil!

Kans geslacht is voor altijd weggezonken in de verdervende zeen van Gods toorn. De nieuwe menschheid stamt af uit het heilig zaad: is het wonder dat de volken alle hun herinneringen hebben die aan Godsopenbaring doen denken? Doch ook door het heilig zaad loopt — en loopt de eeuwen door, ook thans, M.H. — een vleeschelijke lijn; naast de geestelijke, die de vrucht is niet van ’t vleesch en bloed, maar van Gods liefde, de belofte Zijner gena. Cham en zijn geslacht wordt al ras openbaar als Kain’s maagschap naar den geest; zaad der tegen God oproer makende en stokende slang. Ook Japhet dwaalt af. En eer Sem, de stamhouder van de heilige linie, nog ter ruste is gegaan, is ook zijn geslacht In de richting der Babels-torenbouwers, repetitie van Eden’s ontspoord ideaal, afgegleden. Wat er meer en anders is en blijft op deze aarde dan zonde en jammer, dat is — de Bijbelsche Geschiedenis leert het u zonneklaar — vrucht alleen van Gods ontfermende liefde, die zich openbaart en aan Zijne openbaring blijft voortarbelden, trots, ja ook door de listen en lagen der duisternis heen, en deze zelfs aan Zich dienstbaar maakt Doch altijd — let er wel op — volgt God de historische lijn. Abram in Ur, uit Sem’s geslacht, wordt geroepen om de vader der geloovigen te zijn. In hem beperkt zich de Openbaring. De andere stammen en volken laat em wandelen in hunne wegen: verklaring van geheel hun geschiedenis. Doch in beginsel is het Verbond met Abraham, de organisatie der Paradijsbelofte, met en in, voor en door, de Gemeente, het volk Gods, ook de waarborg der zaligheid voor alle geslachten der menschen. „In u,” in „uwen zade”, zullen alle geslachten der aarde gezegend worden,” Een zegen, een persoonlijke zegen, een zegenend persoon, zal het zijn, die ’t Heidendom verlicht en Isral verhoogt. Uit Isak, uit Juda, uit David . . . zie, zoo neemt de belofte voortdurend in helderheid toe. Terwijl Abraham’s zaad, ten spijt van de Egyptische vuren en wateren, uitgroeit tot een volk van millioenen, en bij Sina de stemme Gods tot zich als Zijn volk hoort spreken, om hun Zijne wetten, instellingen en rechten bekend te maken. |15| Zij het ook, vanwege hunne zonden, na 40 lange en bange woestijnjaren, Isral ontvangt het land der belofte, ten tijde door God aan Abraham voorzegd. Mozes, Jozua, Samul, David, waren onder de aanroepers Zijns Naams. David’s rijk, symbool en profetie van het Rijk dat nimmer zal vergaan, wordt gescheurd, doch Gods wet en tempel blijft. Juda wordt veroverd, de tempel verwoest, doch God ging en gaat onder alles voort Zijne lamp aan den hemel te hangen, Zijn Verbond en Zijn volk te bewaren. David’s heerlijke troon ligt vergruisd, afgehouwen de boom zijner majesteit, doch — wat eeuwen vr den bijlslag reeds Jesaja getuigde — uit den afgehouwen tronk van Isa zal een rijsje voortkomen, een spruit uit zijne wortelen, die vrucht dragen zal. De volken zijn, hoemeer de tijd naderde, dat Abraham’s zaad, David’s zoon, komen zou, allengs meer met het volk der Openbaring; zelf een openbaringsfeit, getuige van de waarheid der Bijbelsche Geschiedenis tot op dezen dag toe 10) — in aanraking gekomen. De beschrijving van Gods Openbaring; de Schriften, door God ingegeven en aan Zijn volk bekendgemaakt en ter bewaring toevertrouwd; wordt in de taal der toongevende wereld vertolkt. Troonen en volken tuimelen intusschen dooreen. n scepter regeert weldra alom. De wetgever is wijkende van tusschen de voeten van Juda, . . . en zie, het vergeten huis van David bestaat nog. God heeft er voor gezorgd, en Hij zal het doen zien, in en tot voortgaande openbaring Zijner heerlijkheid. Des Caesars bevel drijft Maria en Jozef naar Bethlehem heen, om te openbaren wie de Koning is der belofte, die eeuwig zal regeeren; en te openbaren ook, dat de wereldmonarch en alle koningen Zijne dienstknechten zijn, Gods raad moeten dienen.

Heeft de Openbaring eeuwen lang gezwegen — vr de persoonlijke openbaring van God aan de menschen verschijnt: God uit God en mensch uit mensch, doet zij weder zich hooren en kondigen Engelen Zijne komst aan, voor en bij Zijn geboorte. Na vooraf des Wegbereiders geloofsbrieven te hebben gebracht, in woorden en feiten: het feit van de moederwordende onvruchtbare en van den stommen priester, die God niet geloofde.

Johannes roept in Palestina’s woestijnen. Van zijne Stem davert het heilige land. Hoogten worden effen en dalen een gebaande weg voor den Koning der eere. Jezus Christus treedt op, na door den Heiligen Geest te zijn gezalfd, ingezegend tot Zijn Middelaarswerk. De oude Slange wondt Hem; terwijl Hij zich betoont machtig in woorden en werken, een wonder Gods, Gods wonderen openbarend; als Zijn volk altoos, de verzenen. Jezus, de Nazarener, sterft aan het kruis. Maar — sterven is Zijn daad, niet Zijn lot. De hel juicht: de volle Godsopenbaring overwonnen, vernietigd; de middagzon in ’t stof neergevallen! Doch neen! Hij, de gekruiste, wordt opgewekt en staat op uit de dooden. Openbaring in feit: dat de schuld is voldaan, de kop der slange verplet; dat in Zijn vleesch de |16|



1. Dr. Valeton, hoogl. te Utrecht, in zijne toespraak, 1882, „Een nieuw begin.” bl. 16, 31. Vg. de toelichting in „Geloof en Theologie”, bl. 53 vv.

2. In de Dordsche Kerkorde wordt gesproken van „Doctores ofte Professores” in de Theologie. Art. 18.

Dit Fomulier, voor Professoren i.d. Theologie, is te vinden, 175ste Sessie, bl. 243 Kerk. Handb., uitg. Zalsman.

3. Zie ook Aant. 18 en 20. Vrijheid is iets anders dan bandeloosheid; het tegendeel. De ware vrijheid des menschen is het gebonden zijn aan God. Christus maakt vrij door ons weer met God te verbinden.

Zal de Kerk vrij zijn en blijven, dan moet zij verbonden blijven met haar Heer en Zijn Woord.

Een School voor Theologie wordt onvrij, zoodra zij den band aan den Theos, God, ook maar in discussie brengt. De Kerk zou hare vrijheid niet achten en haar verbeuren, zoodra zij de onvrijheid, de niet-gebondenheid aan God en Zijn Woord, liet begaan in hare Kweekscholen. Door Leeraars en Hoogleeraars te „binden” aan dat Woord, toont zij hare vrijheid en waakt zij tegen onafhankelijke, en dies ongeestelijke, banden, die kluisters moeten heeten. De Leeraar, die met het Woord en de Belijdenis niet instemt, is ipso facto onvrij, tegenover God, de Kerk en de School. Wie van harte gelooft, is door levende en levens-banden „gebonden”; de onmisbare voorwaarde voor leven en arbeid, voor kracht en lust; en daarom ook tot grondige, wetenschappelijke studie, in staat. Wetenschap kan alleen in den grond en in de lucht der vrijheid groeien en bloeien.

Dit „goddelijk Gezag”, door de Kerk beleden en toegepast, is niet te verzoenen met de „menschelijke Vrijheid” — zooals Prof. Gunning in zijn Rede: Het Kruis de waarheid voor wetenschap en kerk, bl. 21, redeneert — maar het buigen voor dat „Gezag” is vrucht en bewijs van de ware „Vrijheid.” Vandaar dat een „arbeiden naast elkander”, van geloovigen met ongeloovigen, tot kweeking van prediken van het Kruis, niet „mogelijk en noodzakelijk” is; bl. 26. Eene Kerk, waarin dat „mogelijk en noodzakelijk” kan geacht werden, is niet meer eene Kerk, maar een slagveld.

De „vrije vroomheid”, door Prof. Knappert — zie Rede: De Ned. Herv. Kerk in ’t licht van haar Protestantsch beginsel, als het ideaal en de roeping der Kerk voorgesteld, bl. 63, is in strijd met alle historische gegevens van het Protestantisme, dat terdege een „theologische richting heeft;” zij is terdege „karakterloos”, en een kerk van zulk een vroomheid insgelijks. Zij is de vroomheid van het natuurlijk psychtisch — 1 Cor. 2 : 14 — hart, van den onwedergoboren mensch; tegen welke Jezus aldus getuigde:

„Indien gijlieden in Mijn Woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen. En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken.” Deze onvrije, in de slavernij des Verleiders dienende, moderne „vroomheid” leidt consequent tot loochening van God, kruisiging van Christus, en de emancipatie „des vleesches,” in „vrije liefde” enz. enz., en een „in uwe zonden sterven.” Joh. 8 : 31-36 en 23, 24. De ware vroomheid — bl. 64 — spruit uit de ware vrijheid, door het geloof. Knappert spreekt Jezus, den Heere, lijnrecht tegen! |60|

Een misbegrip van „vrijheid” heerscht ook in Art. 24 van het Regl. der Vrije Univ. op geref. grondslag, dat spreekt van: „het dubbele beginsel dat „de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is”, en dat vrijmaking van uitwendige banden, om eeniglijk te steunen op de genade Gods, het meest bevorderlijk is ook aan den bloei der wetenschappen.”

Dr. Kuyper, die bl. 83 van zijn doorwrocht geschrift „De Leidsche Professoren enz.” verklaart, dat „door mij tegen onderteekening van zulk een formulier door hoogleeraren geadviseerd is; en dat althans het formulier van Dordt daar (bij de Vrije Univ.) nooit zal worden aangenomen”, veroordeelt o.i. zichzelven, door de verklaring, bl. 75, dat de Wetten enz. en de Ordonnantie der Staten van Holland en W. Friesland, van 1 Oct. 1631, waardoor aan „alle medezeggenschap der Kerk in de leiding der Academische zaken voorgoed den bodem ingeslagen” werd, „uit kerkrechtelijk oogpunt Oldenbarneveld van vreugd in zijn graf zouden hebben doen omkeeren, indien hij geweten had, hoe het Anti-Calvinisme, in dogmaticis ten lande uitgedreven, toch weer in canonicis tot triomf en eere kwam.” Genoemd Reglement zou dan ook eer de goedkeuring van Oldenbarneveld dan die van Calvijn verwerven! Men zie ons gevoelen nader ontwikkeld in Open Brief aan Dr. Kuyper, bl. 47-49. Zal „Revisie” van dit Artikel nog lang, of steeds, uitblijven?

4. „De theol.-exegetische wetenschap heeft goddelijke gedachten, in de taal der menschen gegeven, te ontleden; bovennatuurlijke gebeurtenissen, maar opgenomen in den keten der geschiedenis, worden onder hare oogen gebracht. Zij heeft te denken, te gevoelen, te leven met mannen vol des Heiligen Geestes, wier gedachten tot de diepten Gods zijn ingedaald, en wier gemoed ontvangbaar was voor de hemelsche volheid van het leven Gods in Christus Jezus.”

. . . „Of hoe zal de beoefenaar der Historische theologie — om slechts iets te noemen — den gouden draad vinden, die heel de Openbaring Gods in de Schrift is doorgeweven, indien de theol.-exegetische wetenschap hem hare diensten ontzegt?” J. H. Donner, De hooge belangrijkheid der Theol.-Exegetische Wetenschap, bl. 7 en 9. Zie ook Aant. 32.

5. Men lette slechts op de profetin van de geboorte, het lijden enz., en op de geslachtsregisters van Jezus, den zoon van David, den zoon van Abraham, den zoon van Adam. Matth. 1 en Luc. 3

Waar is een profeet, priester of koning, die een geslachtslijst van 40 eeuwen kan toonen! Al de geschiedenissen van het O.T. loopen uit op Hem, op Wien al de profetin heenwijzen; het „boek van Adams geslacht”, de heilige linie van den beginne, Gen. 5, op „Het boek des geslachts van Jezus Christus”, Matth. 1. „Het begin des Evangelies van Jezus Christus, den Zoon Gods”, is de ontwikkeling ven het O.T.; „gelijk geschreven is in de profeten ...”, Marc. 1 : 1-8. En het Evangelie des N.T., van denzelfden God, Vader, Zoon en Heiligen Geest sprekende als het O.T., wijst heen op de „verschijning Zijner (van Jezus) toekomst.” 2 Thess. 2 : 8 en Openb. 22. Het O.T. is zonder het Nieuwe, het N.T. zonder het Oude, niet te verklaren. In tal ven plaatsen wijst het N.T. op het Oude terug. Mozes, die 15 eeuwen vr de menschwording van Gods Zoon leefde, achtte de versmaadheid van ... Christus grooteren rijkdom dan de schatten van Egypte. Hebr. 11 : 26. Judas’ brief o.a. vermeldt de profetie van Henoch, als betrekking hebbende ook op „de spotters in den laatsten tijd.” Een afdoend bewijs van het geheel eenig karakter, van de goddelijke afkomst, des Bijbels, en zijn beteekenis voor alle tijden en volken.

6. Openbaring aangaande of van God. De Openbaring, de Heilige Schrift, begint met te getuigen van God. Gen. 1 : 1. Mozes vermaant Isral wel op God te letten, Deut. 6 : 4, dat: „De Heere, onze God, is een eenig Heere.” Isral roemt op zijnen God, Ps. 115, tegenover de goden, door menschen verzonnen; gelijk het geformeerd is om te vertellen den lof van God, naar Gods getuigenis, Jes. 43 : 21. Christus heeft ons God verklaard, Joh. 1 : 18. In den Naam van God is en wordt de Gemeente uit alle volken gedoopt, Matth. 28 : 19. Omdat in het „kennen” van den alleen waren God en Jezus Christus, |61| dien Hij gezonden heeft, „het eeuwige leven” is. Joh. 17 : 3. En het doel van geheel het Openbaringswerk is, en de vrucht zal zijn, dat „God zij alles in allen.” 1 Cor. 15 : 28.

Art. 2 Ned. Ger. Belijdenis. „Ten tweede, geeft Hij zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen, door Zijn heilig en Goddelijk Woord: te weten, zooveel ons noodig is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen.”

7. Openbaring geheel en al door God zelven.

Is het noodig te verklaren dat wij hiermede niet ontkennen dat God ook vele en velerlei organen en factoren tot de Openbaring gebruikt heeft? Dat de Bijb. Geschiedenis vele woorden en daden zelfs van duivelen en goddelooze menschen verhaalt, en als met de Openbaring Gods nauw verbonden voorstelt?

Dit neemt echter niet weg dat geheel de Schrift, zooals zij daar ligt, een werk Gods is; dat daarom alles is, en geschied is, z als het in de Schrift wordt voorgesteld; dat God met al wat Hij in de Schrift opnam, Zijn doel heeft, den mensch tot „onderwijzing,” Zijn Naam tot eere. Rom. 15 : 4, 2 Tim. 3 : 16. Het geheel is „het Woord van God.” Hand. 13 : 7, 1 Thess. 2 : 13, 1 Joh. 2 : 14, Openb. 1 : 2. „Het Woord des Heeren.” 1 Petr. 1 : 25. De woorden Gods. 1 Petr. 4 : 11, Openb. 17 : 17. Woorden en Woord des geloofs. Rom. 10 : 8 en 1 Tim. 4 : 6. Zelfs het woord der ezelin tot Bileam wordt een „bestraffing”, van Godswege, genoemd, 2 Petr. 1 : 16 en Num. 22 : 28. „De Heere nu opende den mond der ezelin.”

De ezelin, Bileam, de Engel des Heeren, alle zijn middelen en organen van God, tot „Openbaring”, de Openbaring van en door God.

Openbaring.” Te onderscheiden in: Inhoud en de Beschrijving daarvan. De ontdekking van het verborgene, als geheel een mysterie, dat nooit in den mensch zou opkomen; en de openbare mededeeling daarvan in woord en schrift. Deze term is ontleend aan de Schrift. Zie o.a. Gen. 35 : 7, „want God was hem aldaar openbaar geweest. 1 Sam. 3 : 7 „en het Woord des Heeren was aan hem nog niet geopenbaard.” 1 Sam. 9 : 15, 1 Chron. 17 : 25, Job 12 : 22, Jer. 33 : 6, Amos 3 : 7, Dan. 2 : 22, 28, 29, 47. In het O.T. wordt overal hlg gebruikt. In het N.T. bijna overal pokalptw of fanerw; beide woorden, door „openbaren” vertaald in de Staten-overzetting, beteekenen niet geheel hetzelfde. Het eerste wijst, zoo niet uitsluitend en overal, toch meest en meestal, op de openbaring, den inhoud, de zaken, door den Geest uit „de diepten Gods” te voorschijn gebracht; de Openbaring is een apokalypsis, die en omdat zij handelt over dingen, die God alleen werkt en weet en kan mededeelen; mustjria, mustjrion.

Het andere woord duidt de bekendmaking aan, de verbreiding, van de Openbaring, door de factoren en organen Gods, die zelve ook een daad Gods is. Men zou dus kunnen zeggen: De Heilige Schrift is de phaneroosis van de apokalypsis. Zoo o.a. in Rom. 16 : 25, waar pok. gebruikt wordt van „de verborgenheid”, en fan. van de bekendmaking door de Schrift, „door de profetische Schriften.” Vg. Rom. 1 : 18, 19, en 2 : 5, 1 Cor. 2 : 10 en 2 Cor. 4 : 2, 10. Luc. 17 : 30 en Joh. 21 : 1 en 14. Openb. 1 : 1 en 3 : 18. Dat de Openbaring (fan.) door de Schrift, van het Evangelie, ook een werk Gods is, evenzeer als de Openbaring (pok.) blijkt o.a. onweersprekelijk uit Tit. 1 : 3 qeov fan. ton logon atou. Zie hierbij No. 5 en 6.

Vergelijk J. Owen, Verk. aangaande den Heil. Geest, Rott. 1746, vooral bl. 126-131, Ingeving der Schrift, en Openbaring van God, en door Christus, bl. 195 vv. en 667 vv. J. Marck, Merch der Christ. Gotgelh. II, 5 en 6 en B. de Moor Comm. in Marckii Comp. I. C. II, § 5, 6. J. Calvini Institutio, L. I, C. V, e.a.; Comment. in N.T., bij bovengenoemde teksten. Synopsis Purioris Theologiae per Polyandr. e.a. ed. Donner, Disput. II-V. Catech. vr. 19 en 21 .. „geopenbaard”; met de verklaring in Ursinus’ Schatboek, J.R. Rodolph, „Korte Ontledinge enz.” en and. Geref. Belijd. art. 3-7; art. 3: „Zijn geopenbaarde Woord in geschrift te stellen.”

Zie ook Dr. Hoedemaker’s Handboek voor Godsdienstonderwijs, afl. 1, en Ds. Gravemeijer’s Aanteeken. op hetzelve, bl. 7-13, 19-22 en elders. Zie ook bl. 33 dezer Rede, en No. 9, 33, |62| 55, dezer Aanteekeningen. Over „de heerlijkheid der eenheid in rijke verscheidenheid van de Gods-openbaring,” bl. 33, kan men kostelijke wenken, diepe en heldere gedachten, onschatbare „bijdragen”, vinden in Herm. Witsii, Miscellaneorum Sacrorum Lib. I, in XXIV Cap. pag. 1-317. Een werk, dat te weinig gekend, althans openlijk erkend, wordt, en, als zoo vele andere van dezen en andere auteuren uit vroegeren tijd, in de bibliotheek van een theoloog niet mag ontbreken. Lib. II handelt De Prophetia. III. De Variis modis Revelationis. VI. De Revelatione per Angelos. XIII. De Scriptione Propheticarum. XXII. De Apostolorum in docendo infallibilitate. XXIII. De Prophetissis. XXIV. De Continuatione Prophetiae post excessum Apostolorum.

8. „Openbaring in feiten”. Niet genoeg wordt, en niet teveel kan worden, gelet en nadruk gelegd op deze dagheldere waarheid, dit allergewichtigst feit. De natuurlijke menschen zien dit niet in en willen het niet inzien; vandaar dat zij het feit der Openbaring en de Openbaringsfeiten tot stellingen voor een dispuut-gezelschap verlagen; en dat heet dan bij uitstek wetenschap, wijsbegeerte, zelfs ... studie der theologie! In God is alles n, reel, waarheid. Zoo ook alles wat God naar buiten doet. De Schrift spreekt van gedachten, woorden en daden Gods, evenals van verstand en hart, mond en hand Gods. De Schrift is ten hoogste wijsgeerig, pragmatisch, grondig en praktisch. Niet door uit hypothesen te redeneeren, uit gedachten tot mogelijke feiten van voorheen of hierna te besluiten, zoo als de in ’t donker rondtastende wijsgeeren doen, onder de, eenige jaren geldende en allengs verkleurende, vlag van ontdekking, resultaat, eureka’s enz. der wetenschap; maar, door het verborgene te openbaren in het zichtbare en tastbare, naar aard en behoefte van de wezens, voor wie de Openbaring bestemd is. In de daden Gods wijst zij u aan de gedachten, den raad, het voornemen, van God; insgelijks in Zijne, met de daden van gister in rapport staande, beloften, dreigingen enz. voor morgen en later. De Schrift begint met een feit, het feit der Schepping; alle en elk hwer onderwijzingen zijn met feiten saamgeweven, die alle een geheel vormen. Met het feit dat onze Heere Jezus Christus haastiglijk komen zal, dat Zijne Kerk naar Hem verlangt, eindigt zij; belovende een daarmee verbonden feit: dat de genade, die met de Kerk is, met haar wezen zal, tot het groots feit Zijner Wederkomst. Daarom zijn de feiten, daadzaken: predikers; en de woorden, de personen, de beelden en ceremonin: feiten. Daarom zegt men terecht: wij lezen in „de Waarheid” ... Zie o.a. Ps. 33 : 11 „De gedachten Zijns harten zijn van geslachte tot geslachte.” Ps. 92 : 6. „Zeer diep zijn Uwe gedachten”; zie ’t verband; kenbaar uit de feiten. Ps. 139; de geheiligde wijsgeer looft (vs. 6) in aanbidding de „kostelijke gedachten Gods, wier sommen machtig vele zijn,” (vs. 17) lettende op Gods wondere werken, vs. 14. Ps. 105 bezingt Gods daden met Isral als de vrucht en openbaring van Zijn „gedenken aan Zijn Verbond”; wonderteekenen en — oordeelen Zijns monds”. Uit en door de feiten „geloofden” zij „aan Zijne woorden.” Vooral in Ps. 105-107 wordt onophoudelijk op Gods daden, teekenen, wonderen, gewezen als openbaring van Zijn genade, macht, trouw enz. Hij zond Zijn Woord uit en — heelde ze, Ps. 107 : 23. Ps. 78 zingt van Gods „loffelijkheden en sterkheid en wonderen, die Hij gedaan heeft” in en om „het getuigenis opgericht in Jakob, en de wet gesteld in Isral,” vs. 4 en 5; lees ook in vs. 72: het verband tusschen Gods hart en het verstandig beleid Zijner handen, dat de dichter geopenbaard ziet in Zijne daden aan Isral en de Heidenen. — Zelfs de stormwinddoet Zijn woord.” Pw. 148 : 8. — Jes. 9 : 7 en 8, De Heere heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Isral. En al dit volk zal het gewaar worden ...” En zoo in geheel de Schrift: feiten, die krachtige taal spreken, en woorden, die gewichtvolle feiten zijn of worden. Laat dus niemand in hoogheid des harten meenen dat hij de Gods-openbaring nog moet „rechtvaardigen”, of mag „kritiseeren” of naar „eigene uitlegging” opvatten. Laat ons als „kinderkens”, als „leerjongens Christi”, biddend om den Geest van God, ons aan hare, aan Gods, voeten zetten, om de Openbaring Gods, met hare eigene exegese en filosofie, met hare eigene, heilige, onfeilbare, analyse en synthese, te verstaan; om haar „te eten en te drinken en daarmede ons te kleeden.”

Vg. C. A. Auberlen, De Goddelijke Openbaring, vertaald door G. Barger, 1862. Eerste |63| en Tweede Stuk. Bl. 5, I, zegt hij zoo terecht: „Wij moeten weder leeren de feilen niet naar onze theorin, maar onze theorin naar de feiten te wijzigen. En al zijn dan deze feiten voor ons raadselachtig en vol verborgenheden — zijn wellicht ook soms natuur en menschenwereld om om heen zonder geheimen? zoo zal toch geen verstandige de stelling van Baco van Verulam, tegenspreken: „Animus ad amplitudinem mysteriorum pro modulo suo dilatetur, non mysteria ad angustias animi constringantur.”

Uit dit oogpunt beginnen wij dan met het onderzoek naar het feitelijke ...; bl. 307, II: „De vraag is nu niet meer, of de Openbaring zich kan staande houden tegenover de Rede, het geloof tegenover het weten; maar dagelijks wordt men meer er van overtuigd, dat juist alleen op den grond des geloofs ware Wetenschap mogelijk is.”

9. „Schepping m Verzoening is ne daad, een daad van liefde ...” De Verzoening, de Heilsopenbaring, is niet een Openbaring naast, veel minder tegen, de Schepping, maar heeft betrekking op het geschapene; niet verbrekend, maar herstellend. Door de Schepping heeft God Zich geopenbaard; in de zg. bizondere Openbaring, in de Schrift, openbaart de Schepper zich nader, naar de veranderde toestanden en behoeften; God zelf is niet veranderd, en Zijn werk ook niet. Hij is Schepper n Herschepper. In en door Zijn genade bevestigt Hij de ordinantin des Scheppers; door de genade en door den toorn toont en handhaaft de Schepper Zijn recht over het schepsel, de zonde tot diepere en hoogere Openbaring dienstbaar makend; geen teruggang tot den toestand vr den val, maar vooruitgang van de Openbaring. Zie deze waarheid vooral in de psalmen, die God als Schepper en Onderhouder en als Verbonds-God loven; Ps. 19, 65, 104, 147 e.a. De op de Scheppingsorde gegronde instelling van den Sabbath is opgenomen en verdiept en verheerlijkt in de Wet, die de regel is voor het Bondsvolk. De Gemeente te Jeruzalem roept Zijne macht, in de Schepping geopenbaard, in tegen de vijanden, Hand. 4 : 24 vv. Het slot der geschiedenis zal zijn dat ook het schepsel zal zijn vrijgmaakt en verheerlijkt, in nieuwe hemelen en op een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont. Rom. 8 : 21, 2 Pet. 3. Zeer opmerkelijk en eigenaardig zegt dan ook het Symb. Apostol. van denVader, met Wien het begint, als den Auctor van alle Openbaringen, niet anders dan: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.” Zie vooral Col. 1 : 15-21.

’t Is van groot belang hierop te letten. Vooral tegen de modernen, die, in geleerde taal en in platte volkstermen, de leer van de bizondere Openbaring voorstellen als in strijd met het geloof aan een volmaakte Schepping, of als iets dat buiten de Schepping zou omgaan. Men leze o.a. Dr. A. Pierson”s oppervlakkige redeneering, bl. 35 vv. van zijn „Ter Uitvaart” (van de Dogmatiek.) Niet geheel ten onrechte noemt hij de definftie en toelichting van „Openbaring” door Prof. v. Oosterzee, Dogmt. I, bl. 88-40 vv., min helder enz.; omdat v. O. zoowel door redeneering tot het feit der Openbaring komen wil, als door het feit tot de redeneering; een groote fout, in ergere maate door Doedes en velen voor en na hem gemaakt, die niet genoeg bedenken het apostolisch voorbeeld: „... dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert...” 1 Cor. 2 : 10-14. A. Pierson spreekt echter even oppervlakkig als oneerbiedig van een „nog eens moeten overdoen op eene bijzondere wijze.” Lette hij, zooals v. O. terecht aanwijst, op de zonde, hij zou de beteekenis der bizondere Openbaring na en bij de Scheppings-Openbaring niet zoo geheel miskennen. Zijne bestraffing aan ’t adres ven hen, die niet onvoorwaardelijk voor den Bijbel buigen, maar de uitspraken des Bijbels weer toetsen willen aan „De Heilsopenbaring in de Schrift”, zal men moeielijk als gegrond kunnen afwijzen. P. noemt dien maatstaf „zuiver rationalistisch.” Het verstand ... schrijft hier aan God voor, dat Hij geene Openbaring mag geven, tenzij dan eene Openbaring, waarin dat verstand innerlijke overeenstemming kan ontdekken.” „Hebben zij (die belijden iets aan te nemen, zoodra de Schrift het predikt), als hun verstandelijk inzicht iets niet begrijpen kan, dan recht te zeggen: wat men daar leest is schriftuurlijk, maar niet innerlijk waar.”?” Inderdaad. Men moet kiezen, tusschen God en Openbaring, als om zichzelve te gelooven, n Mensch en Bespiegeling, Wijsbegeerte, of hoe men ’t noeme, die de vierschaar zal mogen spannen ook over wat men Openbaring noemen zal. Tegen de |64| Openbaring, de Schrift zelve, hebben P. c.s. niets anders dan: ik geloof ’t nu eenmaal niet. Dat is hun „belijdenis” n hun „bewijs”! tevens. Zie II. bl. 18 vv. dezer Rede.

10. Isral zelf een Openbaringsfeit, tot op dezen dag toe.” Het ontstaan en het voortbestaan van dat volk, trots al zijn „schuddingen,” en ook door zijn verstrooiing, vervolging enz. evenals door zijn talenten, veerkracht, onmetelijken invloed, vermenigvuldiging . . ., is voor de geschiedschrijvers niet minder lastig, en een steen des aanstoots voor de God niet erkennende Nationen- en Religionen-filosofen, dan de Christus zelf, de Israliet, in Wien Isral zijn wortel heeft en zijn kroon hebben zal. Zie o.a. da Costa, Isral en de volken. Bl. 2. „Zonen Abrahams, bewaarders en belijders van de wet van Mozes en van de beloften der Propheten, dragen zij hunne genealogie als met bloed betuigd in hunne lichamen door de besnijdenis, welke hun vader Isaac ten achtsten dage, hun aartsvader Abraham zelve op zijn negenennegentigste jaar, onderging. Discipelen van Mozes, doen zij sedert vierendertighonderd jaren den uitroep hooren aan de wereld: Hoor, Isral! de Heere uw God is een eenig God.” Elken Sabbath worden nog Mozes en de Propheten in hunne Synagogen gelezen, evenals, nu reeds achttienhonderd jaren geleden, Jacobus daarvan als van eene toen reeds eeuwenoude gewoonte gewaagt. Hand. 15 : 21.” . . . . Bl. 5. „Welk een voorwerp, zeer bijzonder voor de aandacht, belangstelling en studie van den Chrsiten, die in dat volk de onwetende of onwillige getuigen huldigt van al hetgeen van den beginne God aan menschen en eeuwen van Zijnen Christus heeft laten bekend maken, — in dat zelfde volk, het vleesch en bloed, waaruit de Christus zelf, voorzoover Hij een Zoon des menschen werd, gesproten is, — in dat volk, het levend getuigenis van de waarheid der bereids vervulde zoowel als dat der in al hare volheid en heerlijkheid nog te vervullen prophecyen, — in het bloote dr zijn van dat volk, het overal aanwezig bewijs der historische wezenlijkheid van al die groote feiten, waarop het Christendom rust, en (waardoor ’t) het bovenmenschelijke van zijn wezen betoont! . . .”

11. Jezus ... ook als mench, gelijk geheel het volk in en om Hem, de Zoon van God.” Evenals Hij het zaad van Abraham genoemd wordt, zooals ook geheel Abraham’s geslacht, dat in en om Hem het heilig volk was. Gal. 3 : 18. In Matth. 2 : 15 wordt het woord van Hosea, 11 : 1, „en Ik heb Mijnen Zoon uit Egypte geroepen,” dat op de verlossing van Isral uit Egypte uit het diensthuis terugwijst, toegepast op Jezus’ terugkomst, als kind, uit Egypte.

In deze opmerking ligt o.i. de verklaring. Er heerscht een treffende, tot in kleine bijzonderheden doorgaande, parallel tusschen Jezus en het volk Isral, dat profetie en type ven Hem is; gelijk Isral, toen het „een kind was,” in zijn vroege jeugd als volk Hosea 11 : 1, uit Egypte is verlost, is Jezus ook in zijn prille jeugd in Egypte geweest en uit Egypte geroepen, beide door goddelijke Openbaring. Jezus was het Kind, de Zoon van God, ook als mensch en middelaar, gelijk het geheiligd volk Isral om Hem, dien het in de belofte bezat en die uit hetzelve voortkomen zou. Ook in Hand. 4 : 27 „Uw heilig kind Jezus.” Zie Kantteek. Staten-Overz. op Hosea 11 : 1 en Matth. 2 : 15 „. . . nochtans moest ’t zelve mede in Christus, als ’t Hoofd dezes volks, vervuld worden.” Vg. ook Bengel, Gnomon, N.T. bij dezen tekst, Calv. Comm., en Fr. Ridderus, Schriftuurlijk Licht, 4de deel, bl. 46 en 47.

12. „De wetenschap wordt in geheel de H.S. geerd.” Men zie slechts eene Concordantie in, en men vindt een breede lijst van teksten, waarin sprake is van wetenschap, wijsheid, kennis, verstand, verlichting, kennen, weten, en al die schoone termen, die de dwaasheid der menschen voor zich geroofd en als hare munt in omloop gebracht heeft. Tegen onkunde, traagheid in onderzoeken en onderwijzen, tegen waanwijsheid, wegdompen van licht en wetenschap, getuigt de H. Schrift allerwege, terwijl zij denken en nadenken, den arbeid der gansche ziele, eischt. Om enkele plaatsen te noemen. „Ook is de ziel zonder wetenschap niet goed.” Spreuk. 19 : 2. „Mijn volk is uitgeroeid omdat het zonder kennis is.” Hosea 4 : 6. „Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg.” 1 Cor. 10 : 15. Christus treedt op als profeet om te leeren, als de Wijsheid in persoon, |65| reeds in Spreuk. 8 an 9 als „de Opperste Wijsheid” voorgesteld. Paulus bidt voor de geloovigen om steeds toenemende verlichting, om „verlichte oogen uws verstands.” 2 Cor. 4 : 4, 6. Ef. 1 : 18. „Verduisterd in het verstand . . . door de onwetendheid . . . door de verharding . . .” Ef. 4 : 18. „De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap.” Spreuk. 1 : 7. „De dwazen sterven door gebrek aan verstand.” Spreuk. 10 : 21. Wel een bewijs dat zij, die de Schrift aan ’t volk ontnemen, „gebrek” aan „verstand” hebben, in de H.S. onkundig zijn of moedwillig liegen, en bang zijn voor de wetenschap!

13. „Zij zelve is vrucht en openbaring van de wetenschap.” Rom. 16 : 27; 1 Tim. 1 : 17. Van den Vader, den „alleen wijzen" GOD; Jud. vs. 25; van den Zoon, onze Heere Jezus Christus, „in Wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn, Col. 2 : 8; van den Heiligen Geest, die de diepten Gods onderzoekt (rena), 1 Cor. 2 : 10, en de dingen Gods openbaart, leert; gaven der wijsheid, ook in talen en kunsten — denk aan Bezalel en Aholiab, Pinksterfeest enz. — uitdeelt. „Er is geene doorgronding van Gods verstand.” Jes. 40 : 28; zie vooral het verband. „De Heere is een God der wetenschappen.” 1 Sam. 2 : 3. God leerde Salomo om wijsheid en wetenschap bidden, en Hij gaf ze hem, in de dingen der Schepping en der Herschepping, zoodat niemand hem gelijk was. 2 Chron. 1 : 10-12. De Openbaring, bizonder het Evangelie, wordt met dezelfde benamingen aangeduid, waarmede de, voor officieele wetenschap geldende, wijsheid in de wereld werd aangeduid. „De wijsheid Gods,” in tegenstelling van „de wijsheid dezer wereld.” 1 Cor. 2 : 6, 7.

Ook Jezus noemt de Schrift „de wijsheid Gods” Luk. 11 : 49.

Dan. 12 : 4. „De wetenschap zal vermenigvuldigd worden.” Ef. 1 : 1 „mijne wetenschap . . .” Kennis, kennen, gignskein, gnsiv, c.a. 1 Cor. 2, Col. 1, 2 Petr. 1 enz.

14. „Die „valschelijk genaamde” wetenschap, zou Paulus zeggen.” Zie 1 Tim. 6 :20.

Och, dat hierop toch meer wierde gelet, ook door de geloovige geleerden! Dat men toch ophield te spreken van een wetenschap naast of ook tegenover de Openbaring, die immers, zoowel wat de voorwerpen als de methode van onderzoek; zoowel wat de theorie, de leer, als wat de praktijk betreft; voor zich de eere der wetenschap, in geheel eigenlijken en officieelen zin, eischt, en — de wijsheid en wijsbegeerte, die buiten haar staat en tegen haar zich stelt, brandmerkt als de valsche, de verdorvene, de aardsche, de verderfelijke, dwaze, satanische, mededingster van God; aantoonende dat deze wereldwijsheid de voorwerpen der kennis, in natuur en Schrift, die der wereld zoowel als die God en eeuwigheid betreffen, verduistert, door hare valsche methode, verduisterdheid des verstands, onwilligheid om Gods wijsheld in praktijk te brengen; verstand en geweten door den hoogmoed en de begeerlijkheden van ziel en lichaam uitdoovende, en tot alle booze zeden voerend. Met welk een kracht komt Paulus, die toch wel wist wat de woorden wijsheid, wijzen enz. betenkenden bij de Grieken en Romeinen, bij heel de heidensche zg. beschaafde wereld, op wie hij overal het oog heeft — hij, de heiden-apostel, met welk een kracht en forschheid en beslistheid van toon treedt hij die, op hare wijsheid roemende, eeuw in den weg! Rom. 1 : 22 „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden,” en in verdierlijking gezonken, vs. 23 en 32. 1 Cor. 1 : 18 - 31, Waar is . . . de wijze, de onderzoeker dezer eeuw? „Christus is de kracht Gods en de wijsheid Gods, ons tot wijsheid!”

Daarom wilde hij ook niets weten van waarden en bewijsredenen en redeneeringen, „die de menschelijke wijsheid leert”, 1 Cor. 2 : 1, 2, 13; maar waarschuwt hij met alle kracht tegen de zg. wetenschappelijke n tegen de schijnvrome „misleiding door beweegredenen, die eenen schijn hebben”; „tegen de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschenCol. 2 : 4, 8.

De Schrift; en de geschiedenis bevestigt elken dag hare wijsheid in dezen; kent geen wetenschap, die neutraal zou staan of kunnen staan jegens de leer en de praktijk van de Openbaring Gods. Waar is ook een geleerde of schijngeleerde, die niet het voorwerp der kennis beschouwt en beoordeelt en gebruikt naar zijn verstand en wil? Zijn niet de modernen van stonde aan begonnen, op katheder en kansel, den Bijbel te minachten, te bestrijden, uit kracht van hunne „wetenschap”? Zie hierbij Aant. 45 en 46. Hebben niet |66| natuurkundigen, geologen, e.a. zich gehaast hunne gewaande ontdekkingen en gewaagde hypothesen, tot in de schoolboeken toe, alsof ’t axiomata waren, aan te wenden tot ondermijning van het gezag der Schrift, tot omkeering van Paulus’ princiep des roemens, 1 Cor. 1 : 29 en 31?

Alle voorwerp der kennis op elk gebied is een gave, en de ontdekking enz. een bestuur Gods. Alle voorwerpelijke wetenschap behoort der Gemeente toe, en komt haar ten goede. Doch de „wijsbeid dezer wereld,” die zelve „dwaasheid in bij God,” 1 Cor. 3 : 19, Joh. 5 : 13, terwijl zij de Gemeente en het Woord Gods, voor „dwaasheid” houdt en den nek toekeert, verhindert de rechte kennis van elk ding; en zij zal met hare coryfeen te niet worden, 1 Cor. 2 : 6, al heeft zij ook, vs. 7, 8, den Heer der heerlijkheid een ’t kruis kunnen slaan, onder Gods toelating.

Door het geloof echter „verstaan” wij. Hebr. 11 : 3. De wijsheid van Boven en alle andere wijsheid, worden door Jakobus, in afkomst, aard, werking en vrucht duidelijk geteekend. Jak. 3 : 13-18.

15.

16.

17.

18.

19.

20.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2003