Lucas Lindeboom (1845-1933)

Bewaart het pand U toebetrouwd

of De geruststelling in „Opleiding en Theologie” onderzocht en gewogen. Een woord aan de Kerkeraden en aan de leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland


door L. Lindeboom, Leeraar a/d Theol. School

Kampen, — G.Ph. Zalsman — 1896

a



O Timotheüs! bewaar het pand u toebetrouwd, eenen afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel-roepen, en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap;

Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u! Amen.

1 Timoth. VI : 20 en 21; 12-16.






Op een keerpunt

De Gemeente heeft tot aan de wederkomst haars Heeren zonder ophouden te arbeiden en te strijden. Hoe dikwerf heeft Jezus de discipelen gewezen op het gevaar van verleiding; tegen hoevele inkruipselen van joodsche en van heidensche wijsheid en godsdienstigheid in de eerste Gemeente, getuigen de Apostelen in hunne brieven! Ook in hare beste tijden heeft de Gemeente toe te zien dat zij niet, als de wijze maagden in de gelijkenis, in slaap valle; want de vader der leugen zit nooit stil, de wereld is altijd bezig de Gemeente te belagen, en het vleesch begeert nog steeds tegen den geest. De Gemeente, met hare Timotheüssen voorop, is geroepen het pand der gezonde leer, de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, te bewaren. Zij mag daaraan niets toedoen, noch iets daarvan afdoen. Zij heeft het Woord Gods te belijden en te beleven, zóó als God het heeft gedacht en gesproken en in de H. Schrift doen beschrijven. Hoe meer zij de Schrift leert kennen en met het zwaard des Geestes aanvalt op de wijsheid der wereld, die het evangelie des Gekruisten dwaasheid acht, doch zelve dwaasheid is voor God — des te beter zal zij zich kunnen vrijhouden van de bekoring dier verleidelijke Delila. „De valschelijk genaamde wetenschap” en de wetenschap, die de Heilige Geest leert, zijn niet te vereenigen. God en de wereld, Christus en Minerva, de Heilige Schrift en de schriften die de vrucht zijn van het verdorven verstand der menschen, zijn tegenstellingen; daar is een „vijandschap” tusschen dezelve, Gen. 3 : 15 ; een vijandschap, door God gezet. Daarom moet de Gemeente in al hare instellingen zich organiseeren naar het Woord Gods. Dan alleen zal zij zich kunnen ontwikkelen naar haren aard; want zij is uit de waarheid gebaard door het woord der waarheid, om te zijn |4| „eerstelingen Zijner schepselen”, Jak. 1 : 18. De Geest Gods, die in de Schrift de woorden Gods, de gezonde, onfeilbare, onveranderlijke leer der waarheid spreekt, de zelfde Geest woont in de Gemeente, om haar uit het Woord te voeden, daarmede te wapenen, tot een eere haars Bruidegoms en Koning te stellen in ’t midden der wereld, die in het booze ligt. Al hare levende leden hebben de zalving van den Heilige ep weten alle dingen die ter zaligheid noodig zijn te weten; „maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig en is geene leugen.” 1 Joh. 2 : 20 en 27. Zij is in geen enkel opzicht verwant of te vermengen met de leugen. „En gelijk zij u geleerd heeft, zult gij in Hem blijven.” Dat is de heilige en veilige weg. Zoolang de Gemeente wandelt op den weg der zalving, die zij ontvangen heeft van Jezus Christus, den Heere; zoolang zij zich leiden laat door den Heiligen Geest, haar in de zalving geschonken, om Christus in haar te verheerlijken tot heerlijkheid des Vaders — zóólang zal zij welvaren. Zij zal staande blijven en sterk zijn in de kracht der opstanding van haar Hoofd, die aan de rechterhand Gods zit en voor haar bidt en zorgt en plaats bereidt.

Mede te arbeiden tot het welvaren en den bloei van de Gemeente, in ’t bizonder van de Gereformeerde Kerken in Nederland, is het doel van deze bladen. Liever zou ik hebben gezwegen, na al wat in de laatste maanden al zoo geschreven en gesproken is over mijn „Bezwaar” tegen de voorgestelde regeling van het onderwijs a/d. Theol. School. ’t Is mij een zware taak, telkens weer op te trekken tegen zoovele bekwame en ijverige broeders, aan wier goede bedoeling ik volstrekt niet twijfel. Doch ’t gaat mij hiermeê als met menigen anderen strijd en arbeid, dien ik in de bijna 30 jaren mijner bediening heb moeten doorworstelen: ik zou het wel willen nalaten, maar ik durf het niet. ’k Zou in mijn consciëntie veroordeeld zijn, als ik gehoor gaf aan de harde en aan de vriendelijke woorden, die mij tot zwijgen dringen. Ik zie gevaar; gevaar dat de wissel verzet wordt. De Theol. School en de Kerken, |5| die over haar te beslissen hebben, zijn op een keerpunt gekomen. Dat is de ontzaglijke be teekenis van de aanhangige zaken en bezwaren. Mag ik, daarvan overtuigd, nu zwijgen? Zou ik het mogen, al zongen allen een wiegelied, en al sliepen allen den slaap der gerusten, droomende van enkel waarheid en wetenschap, van liefde en vrede, van orde en rust?

Tegen mijn verwachting en tegen mijn wensch is in de zaak der regeling van het onderwijs a/d Theol. School opnieuw de kwestie van de beginselen gemengd; daarom mocht ik mij niet tot getuigen binnenskamers bepalen, nu den Kerkeraden als vooruitgang werd aanbevolen, wat m.i. achteruitgang en afwijking is. Evenzeer tegen mijn verwachting en tegen mijn wensch, zijn mijne en anderer bezwaren inzake de Encyclopaedie en dogmatische leeringen van Prof. Kuyper, vastgehaakt aan de voorstellen betreffende de Theol. School.

Mijne vier ambtgenooten, Leeraren in de Theologie, hebben, na de eenvoudige kennisgeving mijner bezwaren tegen het gewijzigd aangenomen voorstel-Bavinck, een „Verklaring” doen uitgaan, die de Gemeenten wel noodzaakt, te onderzoeken, aan welke zijde het misverstand en de dwaling zij. Want „in geenen deele” zijn zij het eens met hun ambtgenoot, maar zij staan principieel aan de zijde van Prof. Kuyper; en dus ook principieel tegen mijne van Prof. K. verschillende leering en voorstelling der leer. In al wat daarna geschreven is, is de toon wel wat zachter en minder vast, maar in de zaak zelve is geen verandering gekomen. De onlangs verschenen brochure „Opleiding en Theologie” 1), die bedoeld is en door velen uitbundig geprezen wordt als olie op de baren, kan m.i. moeielijk tot ge ruststelling en tot „herstel van vertrouwen” dienen. Mij blijft dus niets anders over dan mijn „Bezwaar” en mijn bezwaren nader in het licht te stellen. Dat doende, zal ik niet mogen nalaten, te onderzoeken wat mijne ambtgenooten hebben ge schreven, inzonderheid in de genoemde brochure. En de |6| vrijheid om ook te wegen hetgeen zij aanvoeren, zal wel geen enkel eerlijk mensch mij willen ontzeggen.

Mag ik er op rekenen, dat allen die over deze zaken medespreken, ook van mijn bezwaar en mijn verweer kennis zullen nemen? Tot nu toe, ik heb het oog vooral op hetgeen ik vóór en na de Concept-regeling van 1893 over deze dingen heb geschreven, is mijne ervaring niet bemoedigend. Aan menigeen, die over het gevoelen van mij en anderen spreekt of schrijft, zou ik wel mogen vragen: hebt gij inderdaad en aandachtig gelezen, wat ik in ’93 en daarna in „De Roeper”, in „De Bazuin”, in „De Vrije Kerk” en ook in „ Godgeleerden2) heb geschreven? Hadt gij niet reeds alleen uit die rede en uit hare aanteekeningen en bijlagen kunnen weten, dat ik, neen, niet ijver tegen de wetenschappelijke studie der Theologie; dat ik de studie der wetenschappen ook voor de Gereformeerden hoog noodig acht en gaarne wil bevorderen; dat ik volstrekt niet begeer den kwaden dag der Vrije Universiteit, en allerminst de verbreking van de vereeniging van de Gereformeerde Kerken? Is het billijk, is het verstandig, is het bewijs van waarheidszin en broederliefde, als men alleen of meest naar ééne zijde oog en oor gericht houdt? Broeders, laten we ons oefenen tot onpartijdig, onbevooroordeeld onderzoeken en tot een rechtvaardig oordeel, als onder de oogen van Hem die tusschen de gouden kandelaren wandelt. Laat ook ik en de broederen, met wie ik te dezer zake van één gevoelen ben, althans deze welwillendheid mogen genieten, dat gij ook onderzoekt en weegt wat wij schreven en schrijven.

Vrijmoedig en zoo helder als ’t mij doenlijk zal wezen, zal ik de zaken bespreken. Ook met het oog op de Generale Synode, die voor eene, in elk geval gewichtige, beslissing zal |7| gesteld worden; meer nog met het oog op de blijvende beteekenis der in geschil zijnde vraagstukken. ’t Zal mij niet mogelijk zijn, de personen geheel van de zaken te scheiden: ’k zou dan onwaar worden en in de voorstelling der zaken niet duidelijk genoeg kunnen zijn. Maar al wat buiten de zaken om, den broederen onaangenaam zou wezen, zal ik trachten te mijden.

Hoezeer de „Verklaring” mij bedroefd en menige uitdrukking in dezelve mijne ziel gewond heeft, nochtans zie ik in dezen stap der broeders niet een daad van hartstocht tegen mij; mijne begeerten en bezwaxen staan de hunne tegen, en omgekeerd; vandaar de botsing. En al is het nu waar, dat zulke verschillen ons o zoo gemakkelijk ook de persoon die ons tegenstaat in een min aangenaam licht doen zien en zetten, nochtans mag niemand daarom geacht worden deuking van personen te bedoelen, waar hij opkomt voor of tegen zaken, wier gewicht dat van alle voorstanders en van alle tegenstanders te zamen verre te boven gaat. Die zaken zijn inderdaad gewichtvol; èn voor de toekomst der Geref. Kerken en voor de Geref. Theologie, in en buiten Nederland.

Met de broeders, wier brochure mij niet kan geruststellen, heb ik dezer dagen wel Avondmaal kunnen houden. Toen we daarover spraken, waren we eenparig van oordeel, dat niemand onzer deze verschillen mocht of wilde maken tot een zaak van persoonlijke grieven.

Dat zulke ingrijpende verschillen een beletsel zijn voor veel, waaraan het hart in den omgang en de samenwerking gedurig behoefte gevoelt, spreekt vanzelf. Dat het te wenschen ware, dat zulke verschillen niet bestonden, ja, dat is waar. O, deze verschillen zijn zoo te betreuren. Indien alle docenten, alle herders en leeraars, en alle opzieners het zelfde gevoelden en het zelfde spraken, 1 Kor. 1 : 10, hoe liefelijk en vruchtbaar zou de saamwerking kunnen zijn; hoe zegenrijk de invloed op de Gemeenten. Hoe kostelijke geur en groote kracht zou er van de Gemeenten kunnen uitgaan, tot beschaming der |8| wereld, tot lokking van worstelende zielen, tot sterking en leiding van alle goed werk in het Koningrijk Gods! Maar — met zuchten en klagen daarover gaan ze niet weg. God roept u en ons tot zelfonderzoek, vanwaar en waarom deze dingen over ons gekomen zijn, en tot diepe verootmoediging voor Hem.

Laten we dan noch wrevelig, noch moedeloos worden, maar elkander helpen om uit het Woord den alleen goeden wil onzes Gods te verstaan en dien in alles te volgen, afziende van alle dingen en van alle menschen, die ons daarin mochten hinderen. God roept ons om, niet traag in het benaarstigen, maar vurig van geest, ons al de belangen Zijner Kerk aan te trekken en, de een den ander uitnemender achtende dan zich zelven, de waarheid Gods te stellen, met woord en met daad, boven alle broederen, boven alle menschen. Zóó doende, kunnen wij ook de vrijmoedigheid des gebeds behouden, en aan den Heere overlaten, wat de gevolgen van de worsteling der gedachten en der geesten zullen wezen.

Gods Woord en ook de geschiedenis der Kerk leert ons, dat God machtig is om uit zulke donkere wolken, die den oppervlakkige en den bloode enkel reden van vreeze zijn rijken zegen te gebieden. Wie dwalen, kan Hij terecht brengen; wie tan elkander schenen verwijderd te worden, kan Hij in hooger en krachtiger eenheid van geloof en liefde, van denken en spreken samenbinden; wat niet bijeen hoort, kan Hij ten rechten tijde schiften en scheiden. Dat dan een iegelijk onzer zich, naar zijn beste weten, onderwerpe aan het Woord, late leiden door den Geest, en wij te zamen alzoo, dankend en biddend zonder ophouden, ons benaarstigen om te bewaren het pand, dat ons is toebetrouwd!

De orde en gang van voorstelling is mij door den gang en door het belang der zaken zelve voorgeschreven. De eerste plaats heeft alzoo het bezwaar, dat ik ter kennis van de Kerkeraden heb gebracht; het moet worden toegelicht en de weerspreking daarvan, in „Opleiding en Theologie”, gewogen. |9| Ten tweede dient een en ander, dat ingebracht is tot wederlegging van de bezwaren tegen dogmatische leeringen en tegen de Encyclopaedie van Dr. A. Kuyper, te worden getoetst. Ten laatste hebben wij dan te spreken over eenige, met deze verschillen saamhangende, vragen van kerkrecht en kerkregeering en van ons kerkelijk leven.

Hier en daar zal het wel ondoenlijk zijn het een gansch en al uit het ander te houden; doch over het geheel zal de gang der voorstelling deze indeeling volgen.

Vooraf zij kort de gang der zaken herinnerd.


De „Handelingen” der buitengewone vergadering van de Curatoren der Theol. School, 19 en 20 Sept. ’95, die „het voorstel der Curatoren” ter kennis van de Kerkeraden hebben gebracht, maken, Art. 15, melding van een door mij schriftelijk ingediend Bezwaar. Mijn verzoek, door eenige Curatoren gesteund, dat het in de „Handelingen” mocht opgenomen worden, opdat de Kerkeraden met het voorstel ook de ingebrachte bezwaren mochten kunnen overwegen, werd afgestemd. Onder betuiging van mijn leedwezen daarover, verklaarde ik toen, voornemens te zijn zelf het „Bezwaar” aan de Kerkeraden te zenden. Eenigen tijd nadat de „Handelingen” verzonden waren aan de Kerkeraden, werd het geplaatst in De Bazuin, 28 Febr. j.l., als „Ingezonden”, vergezeld van een paar regelen aan de Kerkeraden. In „De Roeper” van, 5 Maart nam ik het over, en een ex. van dat blad is aan elken Kerkeraad toegezonden.


Wij laten het hier volgen. |10|

Aan de Kerkeraden van de Geref. Kerken in Nederland.


Eerwaarde Broeders,


Het onderstaand Bezwaar tegen de, U onlangs door de Curatoren toegezonden, Ontwerp-regeling in zake het Litterarisch en het Theologisch onderwijs c.a. aan de Theol. School, oordeel ik ook ter uwer kennis te moeten brengen.

Geve de Heere u in de overweging dezer zaak en in al uwen arbeid veel licht des Geestes!

Uw. dw. broeder in Christus

L. Lindeboom.

Kampen, Febr. ’96.


Bezwaar

tegen de door Dr. Bavinck voorgestelde en door de Curatoren gewijzigd vastgestelde nieuwe regeling van het Litterarisch en het Theologisch onderwijs aan de Theol. School, ingediend bij de Curatoren-vergadering, gehouden 19 en 20 Sept. 1895.


De ondergeteekende acht zich geroepen, in de notulen aanteekening te verzoeken van zijne bezwaren tegen de nieuwe regeling van het onderwijs aan de Theol. School, die nu als voorstel voor de Generale Synode is aangenomen.

Onder verwijzing naar het door hem, ingevolge opdracht der Curatoren, ingediend Concept, moet hij opmerken:

1. Dat de nu voorgestelde regeling groote schade doet aan de eenheid en samenwerking van het Litterarisch en het Theologisch onderwijs, en alzoo de kracht der Theol. School tot vorming van bedienaren des Woords verzwakt, inzonderheid voor de leerlingen van de Gymnasiale afdeeling. |11|


2. Dat met name Art. 14 van het „Reglement voor de Gymnasiale opleiding aan de Theol. School van de Geref. Kerken in Nederland”

a. aan de Kerken een arbeid oplegt, die niet tot hare roeping en bevoegdheid behoort, om n.l. ook aan anderen dan toekomstige dienaren des Woords voorbereidend hooger onderwijs te verschaffen;

b. aan de Gymnasiale opleiding metterdaad een gemengd karakter geeft;

c. daardoor aanleiding zal worden om later geheel dit Litterarisch onderwijs aan de Kerken te ontzeggen.


3. Dat de regeling van de Theologische opleiding, zooals die nu in het „Reglement voor de Theologische opleiding” wordt voorgesteld, veel verder gaat dan de opdracht, die nadere regeling van „het verband of de verhouding tusschen de Docenten in de theologie en de Leeraren in de Letteren, alsmede van de verhouding van het Litt. en Theol. onderwijs aan onze School” bedoelde: zie Art. 72 Handelingen der laatstgehouden Curatoren-vergadering ; wijl zij ook eene nieuwe regeling van de examina en daarin van de bevoegdheid der Curatoren en der Docenten is.


4. Dat laatstgenoemde regeling, met name Art. 11, gewichtige veranderingen brengt in het karakter en de bestemming der „eigene inrichting,” zóó dat zij nu zou worden eene School van studie en examinatie, waarin metterdaad de souvereiniteit der wetenschap wordt gehuldigd; doordien

a. aan de Deputaten der Kerken, de Curatoren, het recht van examinatie en beslissing wordt ontnomen en dit geheel aan de Docenten wordt overgegeven, waardoor, evenals bij de niet-Kerkelijke inrichtingen van onderwijs, School-examina naast en boven Kerkelijke examina worden ingevoerd;

b. alzoo aan de Kerken een groot deel van het praeparatoir examen wordt ontnomen, dat tot nu toe geheel en al door de Kerken zelve, die de Curatoren tot dat werk deputeeren, is afgenomen;

c. de arbeid en de bevoegdheid der Curatoren een geheel andere en veel verminderde wordt.


L. Lindeboom. |12|

De Bazuin van 6 Maart bevatte de volgende opzienbarende


Verklaring.

In het laatste nummer van de Bazuin is door Prof. Lindeboom een schrijven geplaatst, waarin hij aan de kerkeraden der Gereformeerde kerken zijn bezwaar kenbaar maakt tegen de nieuwe regeling van het litterarisch en het theologisch onderwijs aan de Theol. School, welke door Dr. Bavinck ontworpen werd, door de Curatorenvergadering is aangenomen en door haar ter Synode zal worden gebracht. Ondergeteekenden oordeelen daarmede het oogenblik gekomen, om ook hunnerzijds hun gevoelen openlijk mede te deelen. Want al is de nieuwe regeling feitelijk een voorstel van Curatoren geworden, en het schrijven van Prof. Lindeboom in de eerste plaats dus tegen dat college gericht, toch zijn ondergeteekenden mede aansprakelijk voor het voorstel, dat op de Curatoren-vergadering werd aangenomen. Het is in hoofdzaak door een hunner ontworpen; het werd door hen allen geateund; het is op hun advies en met hun medewerking door het college van Curatoren, na eenige wijzigingen, goedgekeurd en overgenomen. Langer zwijgen onverantwoordelijk achtende, meenen zij daarom, noode maar gedwongen, het volgende te moeten uitspreken.

1. Vooreerst hebben zij ernstig bezwaar tegen de wijze, waarop Prof. Lindeboom voor zijne opvatting steun zoekt in de Gereformeerde kerken. Evenals aan Dr. Bavinck, was ook aan Prof. Lindeboom door Curatoren opgedragen, om eene nieuwe regeling te ontwerpen. Zijn voorstel vond in den kring der Leeraren slechts steun bij den Heer Mulder en kon bij de Curatoren slechts eene minderheid verwerven. Desniettemin werd zijn voorstel op zijn verzoek nog in het Verslag der Curatoren-vergadering afgedrukt. Zijn bezwaar werd opgenomen in de notulen. Op de aanstaande Synode heeft hij alle recht en vrijheid van spreken. Als deputaat voor de opleiding heeft hij bovendien het voorrecht, zich rechtstreeks tot de kerken te kunnen wenden en zijne opvatting haar voor te leggen. Zoo lag het dan voor de hand, dat Prof. Lindeboom evenals wij dit voorstel van Curatoren aan het oordeel der kerkeraden zou overlaten en niet openlijk op deze wijze tegen Curatoren en ambtgenooten optreden zou.

2. Veelmeer moeten ondergeteekenden echter opkomen tegen de bezwaren., die door Prof. Lindeboom. tegen de voorgestelde nieuwe |13| regeling worden ingebracht. Het gaat niet aan, deze thans in den breede te weerleggen. Liefst laten zij de onpartijdige beoordeeling aan de kerkeraden over. Indien het noodig mocht blijken, willen zij gaarne hun protest tegen het bezwaarschrift van Prof. Lindeboom met redenen omkleeden. Thans volstaan zij met uit te spreken, dat die bezwaren ongegrond zijn. Het is niet waar, dat de nieuwe regeling groote schade doet aan de eenheid en samenwerking van het litterarisch en het theologisch onderwijs en alzoo de kracht der Theol. School tot vorming van Bedienaren des Woords verzwakken zal. Het is niet waar, dat zij aan de kerken een arbeid oplegt, die niet tot hare roeping en bevoegdheid behoort. Het is bovenal niet waar, dat zij in het karakter en de bestemming der School zulk eene verandering brengt, dat deze daardoor zou gaan huldigen de souvereiniteit der wetenschap.

3. Het publiek optreden van Prof. Lindeboom in deze zaak, is daarom te meer te betreuren, wijl er elke noodzakelijke verbetering der Theol. School onwillekeurig door tegengehouden en uitgesteld wordt. En die verbetering is dringend noodzakelijk. Ieder deskundige kan zich daar ook reeds bij oppervlakkige kennismaking volkomen van overtuigen. De feitelijke inrichting der Theol. School is de beste rechtvaardiging van de noodzakelijkheid der verandering en van het door de Curatoren-vergadering aangenomene voorstel.

4. Eindelijk voegen zij hieraan nog het volgende toe. Van verschillende zijden is tot ondergeteekenden het gerucht doorgedrongen, dat zeer velen in de Gereformeerde kerken in de meening verkeeren, alsof Prof. Lindeboom in zijn aanval op de Encyclopaedie van Dr. Kuyper en in zijne denkbeelden over theologie, wedergeboorte en doop, rechtvaardigmaking, behoudenis van het menschelijk geslacht enz. uit hun naam schrijven en hun gevoelen vertolken zou.

Daartegenover stellen ondergeteekenden er prijs op te verklaren, dat dit in geenen deele het geval is. Veeleer zijn zij van oordeel, dat er geen oorzaak is, om Dr. Kuyper van allerlei dwalingen en ketterijen, zelfs van pantheïsme en philosophische vervalsching der theologie aan te klagen, en deze beschuldigingen telken male in publieke geschriften, buiten den kerkelijken weg om, tegen hem in te brengen. In alle bovengenoemde kwesties staan zij principiëel aan de zijde van den aangevallene. Voor hen bestaat er in dezen zin geen tegenstelling tusschen Kampen en Amsterdam. En zij betreuren de heftige en |14| ongegronde oppositie tegen Dr. Kuyper te meer, wijl zij de broeders verdeelt, de kerken in spanning houdt, de ineensmelting der plaatselijke kerken belemmert en alzoo niet bevorderlijk is aan den bloeider gemeente van Christus.


M. Noordtzij.

D.K. Wielenga.

H. Bavinck.

P. Biesterveld.

Kampen, 28 Febr. 1896.


Redactiën van bevriende bladen wordt vriendelijk verzocht, deze verklaring over te nemen.

Aan dat verzoek tot overname is ruimschoots voldaan. Vóór nog de weekbladen in den boezem der Kerken ze hadden kunnen overnemen, hadden reeds verschillende dagbladen de Verklaring geheel of in hoofdzaak overgenomen. Had mijn „Bezwaar” buiten de Kerken niet blijkbaar de aandacht getrokken, nu kon men in bladen van allerlei richting lezen van een „belangrijk conflict” in de Theol. School te Kampen.

Om misverstand weg te nemen en erger te voorkomen, zag ik mij gedrongen de Verklaring niet geheel onbeantwoord te laten.

De Bazuin van 13 Maart plaatste het volgende artikel.

Enkele opmerkingen over een en ander in „de Verklaring”

van mijne ambtgenooten Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld, in No. 10 van De Bazuin, mag ik niet terughouden, maar moet ik nu reeds mededeelen, opdat de zaken niet in een verkeerd licht komen te staan voor de oogen der Kerken.

Dat de broederen openlijk bekend maken, dat zij mijne bezwaren tegen de bedoelde veranderingen aan de School niet deelen, zal niemand euvel duiden. Dat zij openlijk hun instemming ten principiëele met Dr. Kuyper’s Encyclopaedie en veelbesproken dogmatische leeringen |15| uitspreken, zal zeker voor velen, evenals voor mij, een pijnlijke verrassing zijn geweest; doch wie zal hun het recht betwisten, ook dat aan de Kerken bekend te maken? Indien en nu het, volgens de „Verklaring,” inderdaad zóó is, (al is het moeilijk te rijmen met, om slechts iets te noemen, Dr. Bavinck’s referaat, waarin hij tegen de leer der rechtvaardigmaking van eeuwigheid is opgekomen) nu is het goed en recht, dat ook de Kerken dit weten. De Kerken kunnen nu de zaken principieël onderzoeken en haar oordeel uitspreken, of de tweeërlei Theologie met den aankleve van die, in overeenstemming is met de Geref. Belijdenisschriften.

Mijne opmerkingen betreffen in het algemeen de kenschetsing van mijn „optreden” tegen de Concept-regeling, en van mijn en anderer broederen getuigenis tegen de Encyclopaedie c.a. Ik mag die niet aanvaarden, maar laat die geheel voor rekening der onderteekenaars van de „Verklaring.” In ’t bizonder heb ik het volgende op te merken.

1. Op de Curatoren-vergadering heb ik mijn „Bezwaar” ingediend. Toen aan mijn verzoek om het „Bezwaar” in de gedrukte Notulen op te nemen niet werd voldaan, onder medewerking der broeders ambtgenooten, heb ik medegedeeld, dat ik mij verplicht achtte zelf het „Bezwaar” ter kennis van de Kerkeraden te brengen. Niemand zoo min van de Curatoren als van de Docenten heeft een enkel woord van bezwaar daartegen doen hooren. Daarom verwondert mij nu die publieke bestraffing wel een weinig. ’t Zal mij verblijden, als de a.s. Gen. Synode deze zaak in behandeling wil nemen en duidelijk uitspreken: of een Docent al òf niet het recht heeft, bezwaren tegen een besluit der Curatoren-vergadering, waarvoor hij als adviseerend lid toch ook mede verantwoordelijk is, ter kennis van de Kerkeraden te brengen. Intusschen zouden de hoogleeraren in het Kerkrecht de Kerken van advies kunnen dienen, over deze immers niet onbelangrijke vraag.

De Deputaten voor het Rapport-Opleiding hebben geoordeeld, dat de Kerken volledig moeten worden ingelicht, en daarom zijn in het Rapport zelf de bezwaren enz. van een of meer Deputaten opgenomen. Niemand der Deputaten heeft er aan gedacht, dat te weigeren of zelfs een woord van afkeuring er tegen te spreken.

Ik had kunnen wachten tot de Synode — o ja, maar wat ter Synode komt, is immers de vrucht van hetgeen de Kerkeraden bespreken en voorstellen? Waarom zou ik dan wachten tot misschien „het |16| kalf verdronken” of tot aan den hals toe in het water geraakt was? Mogen de Kerkeraden mijn „Bezwaar” niet weten? Mocht ik nalaten, de Kerkeraden te wijzen op wat m.i. voor de „eigene inrichting” der Kerken practisch èn principiëel gevaarlijk is? Ik acht mij daartoe èn als Bedienaar des Woords èn als Leeraar aan de Theol. School verplicht. Al staan dan ook vier hooggeachte ambtgenooten bestraffend en waarschuwend tegenover mij, ik kan ook daarin geen vrijheid vinden voor God en voor de Gemeenten om te zwijgen, waar ik tot spreken mij geroepen acht. ’t Is ook uit de geschiedenis genoeg bekend dat niet altijd de meerderheid gelijk heeft; en op zichzelf bewijst het kleiner of grooter getal al zeer weinig.

2. De broederen beweren, dat mijn optreden „elke noodzakelijke verbetering” zal tegenhouden en uitstellen. Hoe is het mogelijk? Zoo lang ik het voorrecht heb de kerken te dienen, heb ik geijverd voor verbetering der School, in elk opzicht; ook en vooral gedurende den tijd mijns arbeids aan de Theol. School, van ’t eerste oogenblik af tot nu toe. Het door mij ingediend Concept is ook afdoend bewijs, dat ik verbetering begeer en noodig acht. Niet tegen verbetering, maar tegen verbastering van de School is mijn „Bezwaar”; en daartegen hoop ik luide te blijven getuigen; opdat ik, wat er ook van kome, een goede consciëntie moge behouden voor God en voor de Kerken van nu en van volgende geslachten, dat ik met andere broeders getuigd heb, toen het nog baten kon.

3. De Kerken hebben m.i. niet veel aan een „Verklaring” zonder eenige bewijsreden. Zijn mijne Bezwaren en die van sommige Curatoren tegen die Concept-regeling weerlegd door een verklaring: er is niets van aan? Zijn mijne en anderer gemotiveerde getuigenissen tegen Dr. Kuyper’s Encyclopaedie weerlegd door de afkeuring der onderteekenaars? Of is alle betoog onnoodig gemaakt door de principiëele instemming van „Kampen”, juister gezegd: van vier der Leeraren te Kampen, met Dr. Kuyper? Naar de tot nu gangbare redelijke, wetenschappelijke en kerkrechtelijke grondbeginselen zeker niet.

4. Of de oppositie tegen Dr. Kuyper en tegen hen, die ééns geestes met hem zijn, „de broeders verdeelt, de kerken in spanning houdt enz.”, dát is m.i. zeer te betwijfelen. Ware Dr. K. niet gekomen met zijne „tweeërlei Theologie” en daaruit ontspruitende leeringen, er zou geen spanning in de kerken wezen; de Kerken der Doleantie en die der Scheiding zouden reeds voor een groot deel samengegroeid |17| zijn. Stonden de Leeraren der „eigene inrichting”, als vroeger, gezamenlijk vast op het principe, waaruit de Theol. School is geboren en tot nu heeft geleefd; getuigden zij gezamenlijk tegen alle leering, die niet door de Kerken in hare Belijdenissen beleden is, de Kerken zouden zich tegenover K.’s principe en leeringen minder onrustig gevoelen. ’t Is echter wel te vreezen, dat de „Verklaring” de spanning vermeerderen zal.

Ik eindig met de bede, dat bij alle verschil de liefde blijve, en dat het gebed om de verlichting des Geestes vermeerdere. Naar het mij voorkomt, zien de broederen het gevaar niet; anders zouden zij niet roepen: „vrede, vrede en geen gevaar!” Gaarne zou ik overtuigd worden, dat mijn bezwaar en vreeze ongegrond is; jaren lang heb ik openlijk dringend verzocht, dat ieder, die kon, mij en anderen toch mocht aantoonen, dat Dr. K.’s weg de ware kan wezen. Niemand echter heeft zich daartoe opgemaakt. En verzekeringen op lager of hooger toon, òf opzettelijk zwijgend negeeren van bezwaren, aan te merken als afdoende wederlegging — dát heb ik niet uit de H. Schrift geleerd; en dat leert, meen ik, zelfs de philosophie van Kant, de bron van Dr. K.’s begrip van wetenschap, niet.

God binde de Kerken en ook de Theol. School met hare Leeraren en hare Studenten in alles aan Zijn alleen en volkomen gezaghebbend Woord, en beware ons uit genade, om Zijns grooten Naams wil, voor alle afwijking van de eenvoudigheid, die in Christus Jezus is!


L. Lindeboom.

In dat zelfde No. wekte ook Ds. Littooy, een der Curatoren die in hoofdzaak mijne bezwaren deelde, in een art. „Goed onderscheiden”, op om de bezwaren tegen de voorgestelde regeling aan de Theol. School wel te onderscheiden van de „dogmatische quaestiën,” die de „Verklaring” daarmede had saamgevoegd. „Wat het bezwaarschrift van Prof. Lindeboom aangaat”, zoo verklaart Ds. L. — „dat onderschrijft de ondergeteekende, ten minste hetgeen onder 2, 3 en 4 gezegd wordt.” De afkeuring van de toezending aan de Kerkeraden wordt door hem weerlegd, en het bezwaar tegen Art. 14 en tegen Art. 11 toegelicht. „Nu de vier heeren Professoren bij het voorstel, dat zonder die bezwaren reeds al den Kerkeraden |18| gezonden is, gemeend hebben nog hun persoonlijk woord te moeten voegen, achtte ook de ondergeteekende zich geroepen, de kerkeraden op deze twee z.i. gevaarlijke stappen te moeten wijzen.”

In De Bazuin van 27 Maart beantwoordde Ds. Littooy een paar opmerkingen van Dr. Kuyper, waarin hij o.a. aantoont, dat het onderscheid tusschen examina voor den wetenschappelijken graad en examina voor den Dienst des Woords door hem nooit gemaakt is, en dat Art. 14 en 11 van het „voorstel” ook daarom zoo bezwarend zijn, wijl het daarin bepaalde een eerste schrede is om, in den geest van die onderscheiding, de „Inrichting voor den Dienst des Woords om te zetten in eene Inrichting tot het verleenen van een wetenschappelijken graad.”

Op mijne „Opmerkingen” hebben de broeders niet, althans niet rechtstreeks geantwoord, evenmin als op die van Ds. Littooy. Wel schreven zij in De Bazuin van 20 Maart een artikel „Herstel van vertrouwen”, aan het slot waarvan zij verklaarden, zich binnen enkele weken in een brochure nader te zullen „verantwoorden.” Van die brochure, getiteld, „Opleiding en Theologie” maakten we boven reeds melding.

In de bespreking der zaken hebben wij ook acht te geven op een gedachtenwisseling tusschen de schrijvers van de „Verklaring” en de brochure, en van eenige andere broederen, die daartegen bedenkingen ingebracht hebben. Hetzelfde No. waarin „Herstel van vertrouwen” is opgenomen, gaf „Eene opmerking en een vriendelijk verzoek aan de Prof. Bavinck, Biesterveld, Noordtzij en Wielenga” van Ds. Westerhuis te lezen. In De Bazuin van 27 Maart verscheen een antwoord „Aan Ds. J. Westerhuis te Groningen”, die daarop van bescheid diende in De Baz. v. 24 April. In dat No. schreef ook Ds. T. Bos te Bedum, de Curator voor Groningen, een artikel over „Opleiding en Theologie”, waarin vooral de Artt. 14 en 11 van het „voorstel” en hetgeen de brochure tot verdediging daarvan zegt, worden getoetst. Intusschen had Ds. Littooy in De Baz. van 17 April geschreven, dat de verklaring van Art. 14, |19| welke de door hem gewaardeerde brochure geeft, uitnemend is, maar de motieven „zijn m.i. te zwak, om in zulk een schoon en bondig geschrift te staan;” welk oordeel hij dan door 4 redenen staaft.

Een antwoord „aan Ds. Westerhuis en Ds. Bos”, Baz. 1 Mei, evenals het vorige, mede namens de ambtgenooten, geteekend door br. M. Noordtzij, bevat ook wel een en ander, dat de opmerking verdient, hetzij men er mede instemt òf niet.

Daarmede is de gedachtenwisseling met de schrijvers der brochure voorloopig ten einde gekomen. Over de brochure c.a. is nog o.a. door Ds. H. Scholten geschreven in de Gron. Kerkbode van Mei. Ds. Gispen is er nog mede bezig in De Bazuin. Ook De Roeper zweeg daarover niet.

We achten het noodig, ook voor wie in latere dagen den gang dezer zaak willen naspeuren, bovenstaand overzicht te geven.

We voegen er alleen nog bij; dat de „Handelingen” der Curatoren, behalve het „voorstel”, ook de Concepten bevatten, die door de brs. Bavinck en Lindeboom, volgens opdracht, bij de Curatoren zijn ingediend. Men kan dus ook te weten komen, door welke, nog al belangrijke, wijzigingen het „voorstel” verschilt van het Concept-Bavinck.

Het aangenomen voorstel is ook in de brochure opgenomen. Daarom geef ik nu ook als bijlage mijn Concept, dat tot toelichting van mijne bezwaren kan dienen, en tot bewijs, dat mijne bezwaren niet tegen de verbetering van de Theol. School zijn gericht. |20|



I. Opleidingsschool, òf Universiteit?

In die vraag is het hart van de kwestie blootgelegd, of, zoo ge liever wilt: de kern en de spits van mijn „Bezwaar.” We moeten dat op den voorgrond stellen. Omdat, blijkens het geschrevene in de bladen èn het verhandelde in de Kerkelijke Vergaderingen, velen in de meening verkeeren, dat het voorstel van de meerderheid der Curatoren alleen dient tot verbetering. De meergenoemde brochure heeft als een schitterend vuurwerk de oogen van velen meer geboeid en verbijsterd dan verlicht. Wie ze echter aandachtig leest, bemerkt ook uit die verdediging wel, dat het voorstel niet vrij te pleiten is van universitaire sympathiën, dat de „eigene inrichting” niet met forten versterkt, maar met vraagteekens omzoomd wordt; en dat de daarin bedoelde „regeling” de oude paden, het tot nu toe gevolgde stelsel, wil verlaten.

Wel hebben de Curatoren het voorstel losgemaakt van Dr. Bavinck’s considerata (overwegingen), èn belangrijke wijzigingen daarin aangebracht, maar dat neemt het bezwaar niet weg. Wel zijn voor de toelichting en aanbeveling van genoemd voorstel in „Opleiding en Theologie” niet de Caratoren, maar de schrijvers verantwoordelijk; doch het is daardoor inderdaad noodig geworden, dat voorstel te bespreken in het licht, waarin de brochure het heeft geplaatst, en te rekenen met het misverstand, dat vooral door haar zich van het kerkelijk publiek heeft meester gemaakt. Dat misverstand kon en kan niet anders dan schadelijk zijn; de spraakverwarring is zeer groot, het water troebel geworden. Velen roepen: nu is mij de zaak helder; de Theol. School loopt |21| volstrekt geen gevaar! terwijl anderen in dit voorstel een „bescheiden stap” zien op den weg tot ineensmelting van de Theol. School en de Theol. Faculteit, en daarom ten zeerste ijveren voor de onvoorwaardelijke aanneming ervan. Daarom is het temeer noodig in het licht te stellen, dat de Theol. School nu genaderd is tot een keerpunt; dat het nu geen mindere vraag geldt dan deze: Zal de Theol. School worden uitgebouwd en, door voortgaande reformatie op de oude grondslagen en in den weg der Vaderen, nader tot haar bestemming gebracht: òf zal zij worden vervormd naar universitair model, en alzoo den weg opgaan van loslating van de Opleiding als hare eerste en laatste taak, en van het „eigen” karakter als Kerkelijke School? Zal zij een kweekhof blijven der Theologie, die God aan de Gemeente heeft gegeven en toebetrouwd: òf zal zij worden omgezet in een instituut der zelfstandige wetenschap, waarover de Kerken ten leste, als onbevoegden, de zeggenschap moeten loslaten?

’t Is niet onwaarschijnlijk, dat de Gen. Synode uitkomst zal zoeken in een z.g. bemiddelend voorstel. Al zulks „bemiddelingen” echter zijn uitteraard stilstand en achteruitgang, een stuiten van de ontwikkeling. Verbouwing naar verschillende bouwstijlen zou een teruggang zijn van het „nieuwe”, dat God in deze eeuw aan de Geref. Kerken heeft gegeven, naar het „oude”, waartegen de Geref. Kerken zich moede hebben geworsteld: een prijsgeven in beginsel en in begin van de Gereformeerde vrije Theologie en Opleiding voor de onderworpenheid aan de Wetenschap, naar wereldsche vormen en princiepen geconstrueerd. Indien de Geref. Kerken nu dit goede pand niet bewaren, zullen zij het verliezen: en wanneer zullen zij liet dan terug ontvangen? Zij zullen eerlang wennen aan de gedachte, dat zij het niet moeten en mogen begeeren! Daarom — ach, dat de Kerken zich hoeden voor den eersten stap! Dat zij, zooveel in hare macht is, hare „eigene” School tot opleiding van Bedienaren des Woords verbeteren, maar alle verbastering tegenstaan! |22|

Moge mijn getuigenis gezegend worden om, eer het te laat is, aan de Gemeenten dilidelijk te maken, dat de zaak der Theol. School te dezen dage inderdaad alzoo staat. Wie het gevaar zien, zullen medewerken om het te keeren!

In de uiteenzetting van dezen stand der zaak zal ik vanzelf gelegenheid vinden om de onderscheidene punten van mijn „Bezwaar” toe te lichten. Uit de brochure heb ik daarbij alleen datgene te bespreken, dat op de zaak zelve betrekking heeft.


Opleidingsschool. Waarom niet „Eigen inrichting” voorop gesteld? Omdat die „inrichting” tot doel heeft de „opleiding van Dienaren des Woords,” Acta, Gen. Syn. ’93, Art. 154, en dus zóó moet zijn ingericht dat zij aan dat doel kan beantwoorden. Zoodra de Theol. School dien aard en die bestemming zou inboeten, zou zij als „eigen” inrichting hare waarde verliezen voor de Kerken; zou aan de Kerken het recht van zulk een „eigen” school kunnen worden ontzegd; zou zij voor de Kerken al spoedig meer een lastpost en een gevaar worden dan een zegen. De kweekhof tot voorziening in de behoefte aan wel toegeruste Bedienaren des Woords, zou zijn omgezet in een instituut van wetenschap, waarvan de Kerken afhankelijk zijn.

Bij de vereeniging in ’92 is door de Geref. Kerken aanvaard het beginsel, dat de Kerken geroepen zijn een eigene inrichting te hebben ter opleiding van Dienaren des Woords, ten minste wat de Godgeleerde vorming betreft. En de G. S. van ’93 heeft de ontruste gemoederen gerustgesteld door de verklaring, dat dit beginsel gehandhaafd wordt, en dat het in geenen deele de bedoeling is, deze eigene inrichting, n.l. de Theol. School, op te heffen. Al wat verder in dat besluit is opgenomen, is ondergeschikt aan deze hoofdzaak: de Theol. School moet en zal „eene kweekschool van Dienaren des Woords” zijn.

Door dat karakter, die bestemming, dien arbeid is de Theol. School grootelijks onderscheiden en verschillend van de Universiteiten in het gemeen, en ook van de Vrije Universiteit. Zoowel de een als de ander moet, zullen ze kunnen |23| beantwoorden van haar eigen aard en doel, ontwikkeld en uitgebouwd worden naar haar eigen natuur en leven. Of en in hoever aan de Vrije Universiteit de opleiding kan worden toevertrouwd, is een vraag die afzonderlijk moet worden onderzocht; we verwijzen daarvoor naar het „Rapport inzake de opleiding van aanstaande Dienaren des Woords.” Zeer terecht o.i. zeggen die Deputaten: „De Kerken hebben zelve te beslissen, hoe zij haar aanstaande Dienaren des Woords wenschen te zien opgeleid. Hare „eigene inrichting” richten zij dien overeenkomstig in.” En wat de V.U. aangaat „trachten zij te verkrijgen, wat zij noodzakelijk achten, gelijk Art. 2 van het thans bestaande contract hiertoe ook bevoegdheid geeft.” Hebben de Kerken alzoo voor hare belangen te zorgen, „aan de Vereeniging (v. H.O. op Geref. grondslag) staat het te beoordeelen, of zij aan het uitgesproken verlangen der Kerken mag en kan voldoen; dan wel, of zij wegens den bizonderen aard en de werking van haar inrichting moet verklaren daarin niet te kunnen treden.” Dat is het gevoelen van al de Deputaten.

Daartegen nu gaat het voorstel van de meerderheid der Curatoren én de toelichting der Docentel in. Zij verbouwen de Theol. School naar het model van de Universiteit. Volgens de Memorie van Directeuren der V.U. aan de Deputaten voor de Opleiding — zie Rapport, bladz. 2 — beoogt de Universiteit ten principale de opbouwing der wetenschap, en is „aflevering van leeraren voor de Kerken” secundaire (bijkomstige), niet primaire (voornaamste) reden van haar bestaan. Door die vervorming moet dus de Theol. School van stap tot stap vanzelf losraken van haar eigen aard en doel; kan het gevolg geen ander zijn dan dat ook bij haar bijzaak wordt, wat tot nu toe geheel haar doel was: de opleiding van Dienaren des Woords. En, wijl de Universiteit niet uitgaat van de behoeften der Gemeenten, maar van het belang der wetenschap; en wijl het begrip wetenschap, waaruit de Vrije Universiteit leeft en werkt, een andere Theologie insluit dan die, welke aan de Kerken is toebetrouwd — kan ieder die een weinig nadenkt, spoedig |24| inzien, dat zulk een ombuiging en verbouwing de Theol. School zoowel van karakter als van werking, zoowel in beginsel als in resultaat moet doen veranderen.

Practisch wordt het van stonde aan zóó; het principieele, dat daarvan niet gescheiden, noch te scheiden is, kan zich niet bepalen bij de thans voorgestelde regeling, maar moet uitteraard doorwerken tot de Opleidingsschool samenvalt met de Theol. Faculteit der Universiteit.


Dat het practisch van stonde aan dien weg opgaat, is duidelijk te zien.

Wij beginnen met het voornaamste, met Art. 11 van het „Reglement voor de theol. opleiding;” temeer, omdat daarop veel minder de aandacht is gevallen dan op Art. 14 „Regl. van de gymnasiale opleiding.” Zie 4 van ons „Bezwaar”, bladz. 11. Al mocht de eenheid der Theol. School worden gehandhaafd; Art. 14 en al wat de eenheid verzwakt, worden verworpen ; desniettegenstaande zou de School door Art. 11 c.a. geheel van karakter en bestemming veranderen. Dat aan te toonen, daarvoor vele bewijzen aan te voeren, is alleen hierom moeilijk, omdat het door zich zelf reeds zoo duidelijk is. Lees slechts dat Artikel: „Het College van Hoogleeraren heeft het recht van examinatie in de Theologie en tot het verleenen van den graad van Candidaat tot het praeparatoir examen.” Met een niets beteekenende wijziging van een paar woorden is dit Art. het zelfde als Art. 6 der „Concept-Statuten voor de Theol. School,” in de bekende Concept-regeling, die in ’93 de Kerken beroerde. Dat Art. 6 luidt aldus: „Het College van Hoogleeraren heeft het recht van examineeren en tot verleening van den graad van Candidaat tot het praeparatoir examen.”

Dat de voorstanders niet gaarne aan die Concept-regeling herinnerd worden, is best te begrijpen; zij hebben echter volstrekt geen reden van misnoegdheid, als wij, met den vinger bij Art. 11 in het voorstel en bij Art. 6 in die Concept-regeling, den Kerken toeroepen: merkt er toch |25| op, dat langs een omweg en door een achterdeur een der meest gevaarlijke artikelen van die Concept-regeling in het Reglement der Theol. School wordt ingebracht. Van die Concept-regeling hebben de Curatoren in ’93 aan de Gen. Synode verklaard: „dat zij in strijd is met de bedingen der Leeuwarder Synode.” ’t Is dus niet vreemd, dat vier der Curatoren, trots al de welsprekende aanbeveling van de meeste Docenten in de Theologie, tegen Art. 11 hebben gestemd; maar wel is het feit, dat de zes overige Curatoren er voor stemden en, niettegenstaande deze geringst mogelijke meerderheid, toch dit voorstel aan de Kerkeraden hebben gezonden, en de opneming van het „Bezwaar” geweigerd, reden van verbazing. De zaak is derhalve deze: het zelfde Artikel, dat in ’93 mede dienst moest doen om de Theol. School pasklaar te maken voor hare inlijving in de Vrije Universiteit, wordt nu ingevoerd, met behoud van de Theol. School als zelfstandige inrichting. In het Concept van’93 paste dat Artikel volkomen. In de nieuwe regeling past het alleen dán, wanneer men de School wil voorbereiden op dergelijke inlijving. Wie de School daarvoor wil vrijwaren, moet allereerst dat Artikel verwerpen; omdat daardoor de School niet wordt gereformeerd maar gedeformeerd, wijl vervormd naar een inrichting van gansch anderen aard en bestemming.

Dat Art. 11 is wezenlijk ook het zelfde als Art. 10 van het Reglement der Vrije Universiteit: „Door elke faculteit (dus ook door de Theologische) wordt in de vakken die zij onderwijst tweeërlei examen in het openbaar afgenomen, en bij gunstigen uitslag van dit examen getuigschrift daarvan aan den geëxamineerde uitgereikt.” Noch Curatoren, noch Directeuren hebben daarbij iets te zeggen. Alleen de Hoogleeraren examineeren, oordeelen en beslissen. Zóó ontneemt nu ook het „voorstel” den Curatoren der School alle zeggenschap over de onderzoeking der studenten. Er behoeven zelfs geen Curatoren bij tegenwoordig te zijn. Dat zou ook moeilijk gaan, omdat de strekking van dat Artikel is, gedurig te examineeren, naar gelang zich studenten voor het onderzoek aanbieden. De Curatoren |26| worden dus ontslagen van datgene, wat van de oprichting der School af het voornaamste van hun taak is geweest. Tot nu toe examineerden de Curatoren zelve, of droegen zij dat werk over aan de Docenten, maar de beslissing was, de Docenten gehoord, uitsluitend bij hen. De Curatoren zijn algemeene Deputaten, op last der Generale Synode benoemd door de Prov. Synoden; en alzoo is tot nu toe het examen aan de School een Kerkelijk examen, wijl ingesteld door Deputaten van al de Kerken. Daarom kan de gunstige uitslag van dat Kerkelijk examen ook met volle recht beroepbaar-stelling ten gevolge hebben. Tot nu toe bestaat voor de studenten van Kampen de tegenstelling: School-examen en Kerkelijk examen niet: want de School wordt, als „eigene inrichting” der Kerken, geheel door de Kerken geïnstrueerd en bestuurd, en alle Kerken werken door de Prov. Synoden samen tot de Candidaat-stelling harer kweekelingen. Van nu af echter, als Art. 11 onverhoopt wordt aangenomen, krijgen we School-examina; en van die School-examina wordt voor de studenten de toegang tot de Kerkelijke examina afhankelijk gemaakt. Tot nu toe werd over het praeparatoir examen in zijn geheel door de Deputaten der Kerken beslist: van nu af komt er een praeparatoir Schoolexamen voor het Kerkelijke praeparatoir examen bij; en daaraan moeten dan de Kerken een groot deel overlaten van wat nu tot het praeparatoir examen behoort. Precies zóó als het nu gaat met studenten van de Vrije Universiteit. Dezen moeten ter toelating tot het praeparatoir examen een bewijs overleggen van „met goeden uitslag afgelegd Candidaats-examen bij de Theol. Faculteit.” De Synode droeg aan de Deputaten ad hoc op, voorstellen te doen ter meerdere gelijkmaking van studiën en examina. Deputaten gingen daarbij uit van het recht en de roeping der Kerken om zelve alles te regelen, en zelve zich te overtuigen van de bekwaamheid dergenen die zich aanbieden. Het voorstel van Curatoren gaat feitelijk uit van het recht der Universiteit om den studenten den graad van Candidaat in de Theologie te verleenen, en plant dat universitaire |27| recht, dat in de souvereiniteit der wetenschap wortelt, over in de Kerkelijke Opleidingsschool. Dus vlak tegen Deputaten in, en tegen de opdracht der Synode, die handhaving beveelt van de eigene inrichting tot opleiding van Dienaren des Woords, als „geheel en alleen van de Kerken uitgaande en door haar verzorgd en bestuurd.”

Om misverstand te voorkomen, moeten we in dit verband ook iets zeggen over het praeparatoir examen, dat velen te dezen dage van de Curatoren naar de Classis willen overbrengen.

Op bl. 35 zegt de brochure, dat het voorstel (Art. 11) vrijheid laat om het praeparatoir examen, hetwelk den titel geeft van Candidaat tot den Heiligen Dienst, ook in de toekomst door de Curatoren te laten afnemen. Dat is ook bij de bespreking gezegd. Maar — is dat ernstig gemeend; en zou daardoor worden tegemoet gekomen aan het bezwaar?

Indien het praeparatoir examen aan de Curatoren mag worden gelaten, welke reden is er dan toch om aan dat examen een deel der vakken, die er nu toe behooren, te onttrekken? Zijn de Curatoren wel bekwaam en bevoegd tot het een, en niet tot het ander? Voor die scheiding is alleen reden, wanneer men het z.g. „wetenschappelijke”, als niet rechtstreeks gericht op den Dienst des Woords, aan de Deputaten der Kerken ontzeggen wil. Dát doet de V.U. inderdaad, en zij doet het uit beginsel.

Nog onlangs heeft Dr. Kuyper dat verklaard in de Heraut, 22 Maart j.l. „Aan de hoogleeraren lieten we nooit anders dan de examinatie voor den wetenschappelijken graad; en de examinatie voor den Dienst des Woords eischten we steeds op voor de Classen, d.i. voor de Kerken.” Zie de artikelen v. Ds. A. Littooij in de Bazuin van 3 en 27 Maart, en ons art. „Juist dát is ons bezwaar” in de Roeper van 26 Maart.

In het stelsel der brochure, in den geest en den gedachtengang, waaruit Art. 11 is voortgekomen, past zoo’n gehalveerd examen door Curatoren ook gansch niet Even te voren, bl. 34, zeggen de broeders, dat naar Geref. beginselen de |28| Kerken het praeparatoir examen van de Curatoren moeten terugeischen! Is hier niet een hinken op twee gedachten merkbaar? Hebben de broeders zelve niet gevoeld, dat zij te kras hebben gesproken? Hoe zulk een plooibaarheid van Art. 11 tot aanbeveling van het voorstel zou kunnen strekken, zal wel aan niemand, ook van de 4 broeders Docenten, duidelijk zijn.

Het bezwaar, dat we hebben tegen de erkenning van het Candidaats-diploma der V.U., omdat daardoor het praeparatoir examen dier Candidaten voor de Classis zich bepaalt tot een klein gedeelte der vakken, waarin de studenten der Theol. School door de Curatoren worden onderzocht, dat zelfde bezwaar zou gelden tegen zulk een gedeeld praeparatoir examen voor de Curatoren. ’t Zou in beginsel de erkenning zijn van een recht der School, der Wetenschap, naast en voor en boven het recht der Kerken. Wie dat niet wil, moet de studenten, van Kampen én van Amsterdam, in alle vakken praeparatoir onderzoeken — door Generale Deputaten, gelijk in het Rapport-Opleiding wordt voorgesteld; òf door de Classis, met behulp van Prov. en Gen. Deputaten. Zóó blijft geheel het examen, een examen door de Kerken ingesteld. Wil men, om praetische redenen, dit examen deelen, ook dat kan wel zonder beginsel-bezwaar geschieden; men drage dan aan Generale Deputaten op, wat nu aan de Theol. Fac. der V.U. èn in Art. 11 aan de Theol. Docenten der School wordt toegekend. Alzoo zouden dan de Deputaten der Kerken, die met het toezicht op het onderwijs belast zijn en meer van nabij de persoon en de geschiedenis der examinandi kennen, die broeders aandienen bij de Classis. De Deputaten zouden, meer en beter dan de Docenten dit kunnen, achtgeven op de behoeften der Gemeenten, en dat zou heilzaam inwerken ook op het onderwijs zelf en op al wat verder behoort tot de vorming voor den Heiligen Dienst. De Classes kregen dan voor zich niet maar een student met een School-diploma en een lidmaatsattest van een Kerkeraad, maar een broeder, die daarenboven door opzieners en verzorgers der School tal van jaren was |29| gadegeslagen, en ten slotte door deugdelijk onderzoek bekwaam en geschikt bevonden om aan de vergaderingen der Kerken te worden aanbevolen, ter beproeving voor het staan naar het ambt in de Geref. Kerken.

Ons aangaande, wij verkiezen de examinatie met beroepbaarstelling door Gener. Deputaten, gelijk die in het Rapport-Opleiding helder is omschreven en grondig gemotiveerd. Zoo als het nu gaat met de studenten van de V.U. kan en mag het niet blijven: de Kerken komen bij hen volstrekt niet, gelijk te Kampen, tot haar recht; en in die ongelijkheid van examen is ook onbillijkheid tegenover de studenten van Kampen.

Wil men echter tot elken prijs een praeparatoir examen door de Classis, hoewel de Kerkenorde daarvan niet spreekt, dan is de boven aangeduide weg o.i. de eenig mogelijke. Of de Classis neme dan aan alle examinandi geheel het praeparatoir-examen af, zooals thans de Curatoren; òf Generale Deputaten reiken een diploma uit dat toegang verleent tot een, beperkt, praeparatoir examen door de Classis. Eene „regeling”, als nu voor de studenten van Amsterdam geldende is, en in Art. 11 is gekopiëerd, moet als principieel fout verworpen! Die is geheel in strijd met de „aloude Geref. wijze van Kerkelijke examinatie” — waarover we in III nog iets hebben te zeggen. Wat de bezwaren tegen de wijze van examineeren te K. betreft, daaraan komt het Rapport-Opleiding o. i. voldoende tegemoet; zonder de minste schade voor het eigen karakter der School.

De brochure heeft de bedoeling, de verschillende wenschen en gevoelens tot eenheid te brengen. Daardoor echter wordt zij er toe geleid, het principieel verschil tusschen dezelve te miskennen, het verschil tusschen Opleidingsschool en Universiteit te verbleeken of uit te vegen; nl. op het papier: in de werkelijkheid is dat niet mogelijk. Een Opleidingsschool heeft een eigen leven; daarom reeds is hare gelijkmaking met een Universiteit een werken aan haar oplossing, hetzij men dat bedoele, òf niet. De gelijkmaking van de examina aan die der Universiteit moet leiden tot gelijkmaking van doel, gang enz. |30| van het onderwijs. Dat Art. 11 practisch de Theol. School gelijk maken zou met de Universiteit, zal nu wel ieder duidelijk zijn. We bespreken nu nog nader het principieele, dat in het voorstel zich belichaamt en in de brochure helder voor den dag komt. Veel van hetgeen de brochure zegt betreffende noodzakelijke verbeteringen, beamen wij: doch we moeten dat losmaken van het beginsel, waaruit die drang tot verbetering voortkomt, waardoor vele verbeteringen op zich zelve vroeger zijn afgewezen, en waardoor de broeders nu, misschien zonder zelve het te bemerken, vervoerd worden tot een eenzijdige, overdreven, en onbillijke beoordeeling van wat tot nu toe voor en door de School is gedaan.


Dat een voorstel, hetwelk practisch de Theol. School gelijk maakt met een Theol. Faculteit, ook geboren is uit het beginsel der universitaire studie, spreekt vanzelf; de onderstelling, dat de voorstellers niet uit beginsel zouden handelen, d.i. niet zouden weten, wat ze doen en beoogen, ware immers al te onverstandig, ja, beleedigend. De Curatoren hebben wel de considerata (overwegingen) van Dr. Bavinck’s Concept ter zijde gelegd, maar daarmede is het voorstel zelf niet van dezen zuurdeesem verlost, niet van oorsprong en karakter veranderd. In die considerata heeft Dr. B. eerlijk en open dit tot aanbeveling geschreven: „. . . . Daarbij komt dan nog deze overweging, dat alzoo de opleiding aan de Theol. School en aan de Theol. School en aan de Vrije Universiteit vrij wel gelijk zou zijn. De overige verschillen zijn van minder beteekenis en zouden, zoo noodig, ook spoedig vereffend kunnen worden. . . .” Is het nu niet zonneklaar, dat de Theol. School naar universitair model wordt vervormd, en dat uit princiep? Waarom hebben de broeders dat in De Bazuin en in de brochure niet even duidelijk gezegd? Ze hebben dat evenwel ook niet duidelijk ontkend. De opmerking van Ds. T. Bos in de Bazuin, dat, volgens Dr. Bavinck zelven, zijn voorstel de bereiking van de universitaire opleiding gemakkelijker zou maken |31| is, — kenschetsend! aldus beantwoord: dat Dr. Bavinck nooit heeft verheeld, dat hij aan universitaire opleiding de voorkeur geeft, en dat — elk verbetering daartoe nader brengt. De broeders moeten dus zelve erkennen, dat hun „verbeteringen” leidende zijn tot verandering van karakter, bestemming en werking der Kerkelijke Opleidingsschool. Hoe is het mogelijk dat iemand nog daaraan twijfelen kan?

Opdat alle tegenspraak worde gebonden en het keerpunt, het gevaar, ook den bijziende daghelder worde, zullen we nog op enkele zaken de aandacht vestigen. We vatten die samen onder hetgeen de brochure zegt van 1. de souvereine wetenschap; 2. het gezag der Kerk over de School; 3. het beding van een „eigene inrichting; 4. de practijk, die h.i. de wetenschap in den weg staat. . . .

1. In de „Verklaring” hebben de broeders al mijn bezwaren weerlegd met een vol en luid: „het is niet waar” . . . . „Het is bovenal niet waar, dat zij (de nieuwe regeling) in het karakter en de bestemming der School zulk eene verandering brengt, dat deze daardoor zou gaan huldigen de souvereiniteit der wetenschap.” Vergelijk punt 4 van mijn „Bezwaar,” bladz. 11.

In de brochure stemmen zij dat bezwaar toe.

Gansch onnoodig, en ’t is ook volstrekt niet aardig, vragen zij bl. 36: of de School niet juist voor studie en examinatie dient.

Niet tegen studie en examinatie — behoef ik het te verzekeren? — is mijn bezwaar, maar tegen de omzetting der Opleidingsschool in „een School van studie en examinatie, waarin metterdaad de souvereiniteit der wetenschap wordt gehuldigd”, waarin studie en examinatie niet ingericht zijn naar de begeerte en de behoefte der Kerken, maar naar de bevelen der wetenschap. Dat bezwaar willende wegredeneeren, beginnen zij met te erkennen: „Souvereiniteit der wetenschap. Welnu, deze is er inderdaad, en haar te belijden is een privilege van den Gereformeerden Christen.” Bewijs? De verzekeringzelve moet daarvoor dienen. Dat er „voor elk bijzonder terrein des |32| levens ook bijzondere ordinantiën zijn, voor het huisgezin, voor den Staat enz.,” betwist niemand. In dien zin heeft elke School ook hare bijzondere ordinantiën, heeft zelfs elk Leeraar en elk student zijn eigen leven, werking en werk. Maar dat is geheel iets anders. „Souvereine wetenschap” is, ook volgens de Encyclopaedie van Dr. Kuyper, waarmede de broeders het principieel eens zijn, iets meer dan zelfstandigheid van een bizonderen levenskring. De wetenschap heeft een eenige plaats, de hoogste macht; zij is souverein over alle souvereinen, over Kerk, Staat, Maatschappij, over alle organische kringen. Over de „Wetenschap” te oordeelen, dat komt aan de Kerken niet toe. Zij is geene dienares, maar Koningin! Zulk eene macht der wetenschap, zoomin van een Christelijke als van een heidensche, hebben de Geref. Kerken nooit erkend. Die theorie is, naar Kuyper’s eigen verklaring, de vrucht van de wijsheid der Christus verwerpende philosophen Spinoza, Kant en dergelijken.

Hierbij moet ik ook, met een luid en krachtig protest tegen de totaal averechtsche voorstelling, wijzen op hetgeen de brochure zegt van „de wetenschappelijke studie der Theologie”, die door de Synode van ’93 aan de Theol. School is opgedragen. De broeders leggen, bl. 15, dat besluit aldus uit; „De Theologie heeft tweëerlei niet gescheiden, maar toch onderscheiden taak: beoefening van de godgeleerde wetenschap en opleiding tot den Dienst des Woords.” Let wel: „En deze tweëerlei taak wordt behartigd niet alleen door de Theol. Faculteit te Amsterdam, maar ook door de Theol. School te Kampen.” Zij spreken dan ook van een „belangrijke wijziging in de taak en de roeping der School.” Bedenkt men ook hierbij, dat de broeders principieel gelijk denken met Dr. A. Kuyper, die een tweëerlei Theologie leert, waarvan de eene, de hoogere, n.l. de Theologie als wetenschap, niet tot de bevoegdheid der Kerken behoort, dan bemerkt gij, hoe willekeurig die opvatting van dat besluit is. Alsof de Geref. Synode de theorieën van, de ter zij gelegde Concept-regeling |33| had aanvaard! Juist het tegendeel is waar. Zonder zich opzettelijk over die theorieën uit te spreken, hebben de Kerken zich bevoegd verklaard om de Theologie wetenschappelijk, d.i. met indienstneming van alle hulpmiddelen der wetenschap, te onderwijzen; zij hebben aan de Theologie, als aan de Gemeente toevertrouwd, de eere van den naam Wetenschap toegekend, zooals dat ook door de bestrijders der Concept-regeling en door de Chr. Ger. Kerk steeds is gedaan. Maar de Synode heeft volstrekt niet gesproken van „tweeërlei taak” of van een studie der Theologie op en om zich zelve. Dat leggen de broeders er in. De woorden van het besluit zelve maken alle misverstand onmogelijk: „. . . voor de geheele Theologische vorming, dat is, de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de practische toebereiding voor de heilige bediening, heeft te zorgen.” Beiden, de wetenschappelijke studie en de practische toebereiding moeten dienstbaar zijn aan, middelen tot, de geheele Theologische vorming. Zóó doet de V.U. niet. Zij leert de wetenschap beoefenen, en hare examina geven wetenschappelijke diplomata; van vorming voor het ambt spreken ze niet, want die geeft en zoekt de Universitaire studie niet.

Zoo ziet men, waar het heengaat: een nieuwe taak, een nieuw stelsel, uit een vreemd principe — willen de broeders. En daardoor beheerscht, kunnen zij niet eenmaal meer lezen en verstaan, dat de Gen. Syn. van ’93 op den ouden weg is voortgegaan en alleen meer nadruk heeft gelegd op wat van meet af het doel en, naar hare krachten, ook het werk der Theol. School is geweest. Van zulk een binnenloodsen van de Kantiaansche „wetenschap” en de tweeërlei Theologie hadden de broeders zich moeten onthouden. Dat kunnen zij echter niet, zoo lang zij niet kunnen inzien en erkennen, dat de onrustwekkende Concept-regeling van ’93, die de Theol. School „inlijven” wou in de Theol. Fac. der V.U., met den aard en de bestemming der School evenzeer als met het beding in strijd is.

2. Uit dat principe vloeit voort, dat de |34| School een zelfstandige corporatie moet worden, even zelfstandig op haar terrein als de Kerk op het hare. Daaruit volgt vanzelf, dat de Kerken als zoodanig geen zeggenschap kunnen hebben over de School. „Het is de roeping der School om zich aan de Kerken te binden. . . .” Die „souvereiniteit” beheerscht dus ook reeds hun wijze van spreken: de School is niet de dienares of de dochter der Kerken, maar een zelfstandig wezen. Die spreekwijzen zijn geboren uit deze gedachten: Er is een wetenschap, de algemeen menschelijke kennis; deze ééne wetenschap is het rijksgebied van menschen die haar, door Gods bestel, bezitten; zij kan en mag alleen door hare eigen wetten en patronen worden geregeerd; van haar arbeid en resultaten kunnen Kerk, Staat enz., zoover zij zelve het goed achten, gebruik maken, maar de wetenschap en dus ook de School der wetenschap wil en moet arbeiden naar hare eigen souvereine begrippen en plannen. Nu trekken de broeders niet al die consequenties. Maar wel worden zij door dat beginsel gedreven. Wordt Art. 11 aangenomen, dan is alvast dat beginsel belichaamd en aan ’t werk in de School-examens; dan is de souvereiniteit van de Docenten der Theologie, op ’t stuk van de examens erkend. Hoe groot dan overigens nog de macht zij van de Curatoren én van de Kerken, in beginsel is de School dan een instituut der souvereine wetenschap geworden; en de gevolgen kunnen niet uitblijven, al wilden ook de voorstellers halverwege blijven staan. Die gevolgen zijn zichtbaar in de Vrije Universiteit, het model, waarnaar het voorstel de Theol. School verandert. De V.U. gaat uit van een zelfstandige Vereeniging; die Vereeniging wil aan de Kerken zeggensschap toekennen bij contract en om wederzijdsche belangen; uit haar aard als Kerken hebben dezen echter niets te zeggen over de Vereeniging; over al hare eischen betreffende onderwijs in de Theologie c.a. beslist de Vereeniging; en de Vereeniging houdt zich aan de beslissing van de Faculteit of van den Senaat, d.i. van de souvereine wetenschap, waarvoor de Vereeniging zorgt, maar waarover zij geen ander |35| gezag heeft dan wat benoemingen en handhaving van den grondslag c.a. raakt. Zóó zal dan ook de School zelfstandig moeten worden; de benoeming van Docenten door of vanwege de Generale Synode moet ophouden, wijl door „de Geref. beginselen” verboden, volgens de Encyclopaedie e.a. van Dr. A. Kuyper, en „De Opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden” van Dr. H.H. Kuyper. Hoogstens kan goedkeuring of afkeuring van een voordracht. worden toegestaan. En zoodra het zóóver is, is de Theol. School geheel gelijk aan de Theol. Faculteit der V.U.; en geen verstandig mensch zal dan kunnen ontkennen, dat zulk een tweede Faculteit a. nu juist geen behoefte is; b. geen reden van bestaan heeft, buiten eenig verband met een Universiteit. Men zij toch nuchter en eerlijk, en erkenne dat Art. 11 ons op dien weg voert. Wie dat einde niet wil — de brochure heeft er ongetwijfeld niet tegen — wachte zich voor de eerste schrede, mijde het keerpunt, late den wissel staan!

Niemand kan ontkennen, dat de Theol. School niet uit of om het belang der wetenschap is ontstaan. Zij is geboren en gaat uit van de Geref. Kerken. Heeft de „souvereine wetenschap” gelijk, welnu, men kome daar rond vooruit en eische in klare taal, gelijk sommigen ook al beginnen te doen, de opheffing der School als instituut der Kerken! Maar men deformeere en ondermijne haar niet, onder de vlag van behoud en verbetering. Dat is geen mannenwerk, geen werk van Christelijke oprechtheid en moed!

De vier Docenten worden door dat zelfde beginsel ook reeds gedrongen, zich zelve van gedaante te veranderen en zich alzoo den grond, waarop zij arbeiden, onder de voeten weg te graven. Zij zijn benoemd als Dienaren des Woords. Emeritaat is hun niet verleend, al veroorloofde een Kerkelijk Handboekje en sommige bladen zich de vrijheid, hen bij de emeriti in te deelen. Hoe zou dat ook kunnen: zij zijn gebleven in vollen dienst der Kerken, en hebben druk werk! Zij hebben onderteekend het Formulier voor de Professoren der H. Theologie, |36| opgesteld door — de Synode van Dordrecht, sessie 175, waarin onderwerping van de Theologie en van wie haar onderwijzen, aan de Kerken is vastgesteld. Die zelfde Synode noemt die Professoren, in het Besluit van de Vijf Artt. tegen de Remonstranten. „Mededienaars in het Evangelie . . . in de Scholen.” In de Kerkenorde bevestigde zij het ambt der Doctoren als een van de Kerkelijke ambten. Al kon zij niet geraken tot een „eigen” Opleidingsschool, noch het recht tot benoeming van en geheele zeggensschap over de Professoren in de Theologie verkrijgen, zij deed wat zij kon om hun ambt als een Kerkelijk ambt te stempelen en onder haar toezicht en eensure te stellen. De onwil der Staten en de hoogheid van „de geleerde heeren” heeft die pogingen verijdeld. Wat die Synode begeerde, heeft de C.G. Kerk ook begeerd en verkregen; zij heeft van stonde aan gezorgd, dat de Leeraren der School, niet minder dan de gewone Dienaren des Woords haar ten dienste en aan hare tucht onderworpen waren.

En wat doen nu de schrijvers van „Opleiding en Theologie”? Bovenstaande gevoelens van al de Kerken, noemen zij, geheel den werkelijken staat en de geschiedenis miskennend, een gevoelen van „niet velen.” Zij gaan verder allerlei gevolgtrekkingen maken, bl. 42 en 48, waardoor dat gevoelen, huns inziens, onjuist blijkt. Zij ontkennen met zoovele woorden, dat de geïnstitüeerde Kerk zelve in de eigene inrichting Theologie beoefent of doceert, en dat de Professoren Kerkelijke ambtsdragers zijn. Maar wat zijn die broeders dan wel? Zijn ze niet door de Kerken benoemd; en wel om als Dienaren der Kerken de Theologie te onderwijzen, evenals de gewone Dienaren geroepen zijn om het Woord en de Sacramenten te bedienen? Waarom kan de Kerk wel het Woord bedienen en niet de Theologie, de beoefening des Woords, die tot de bediening bekwaamt? Indien een plaatselijke Kerk ook dat laatste kan en mag, waarom kunnen niet sommige Kerken, òf al de Kerken te zamen, Doctoren, Leeraren aanstellen, die, volgens Calvijn op Eph. 4 : 11, de geheele Kerk dienen? Doch wij hebben |37| thans niet die verschillende gevoelens te bespreken. Wij wijzen alleen hierop, dat de broeders hun gevoelen, hetwelk wortelt in hun begrip „wetenschap”, in de plaats stellen van het gevoelen der Kerken; dat zij aldus den werkelijken staat van zaken in een, „geheel valsch licht” zetten — om eens een hunner eigen krasse termen te gebruiken — en naar hun denkbeelden trachten te veranderen. Dat nu mag volstrekt niet. Wie niet als Kerkelijk ambtsdrager aan de Theol. School de Theologie kan onderwijzen, zou moeten beginnen met de verklaring: Geref. Kerken, ik kan u niet langer dienen uit kracht van de benoeming, waardoor gij mij als Dienaar des Woords hebt geroepen aan uwe School tot opleiding van Herders en Leeraars. En de Kerken zouden dan, vóór zij die mannen konden aanvaarden als dienaren der wetenschap, die dus niet namens de Kerken arbeiden kunnen, het besluit van ’93 en van ’92 moeten intrekken, en zich zelve onbevoegd verklaren tot onderwijzing der Theologie, d.i. tot het hebben van een eigen Theol. School! Hadden de broeders iets dergelijks gedaan en voorgesteld, het ware te verstaan geweest, hoewel evenzeer te betreuren; maar nu brengen zij de Kerken in de noodzakelijkheid om hen te bestraffen, dat zij op eigen gezag zelve van het besluit van ’92 afwijken en de Kerken er van afvoeren, én om hun te herinneren dat zij aan de Theol. School Kerkelijke ambtsdragers zijn, zoolang de Kerken van dezen dienst huns ambts meenen gebruik te moeten maken.

Op de zelfde lijn ligt ook de kenschetsing, bl. 34 v.v., van de Curatoren. Dat Deputaten niet een gewone „kerkelijke vergadering” zijn, ontkent niemand; maar dat daarom een examen, door Deputaten afgenomen, niet een Kerkelijk examen is — zie, dat is een gansch onware gevolgtrekking. Schoolexaminatoren kunnen onze Curatoren niet wezen: want zoo’n zelfstandige School is de Theol. School niet, en de Curatoren zijn niet benoemd door de School, maar door de Kerken. Het peremptoir examen voor de Classis wordt door Prov. Deputaten niet recht van stem bijgewoond; indien die Deputaten |38| niet de Kerken vertegenwoordigen, wat doen zij er dan bij? Worden de Curatoren niet als de meest geschikt geachte Dienaren des Woords gekozen tot dit hun werk? Wortelt die benoeming niet evenals die der Docenten in dat hun ambt? ’t Is immers ontegensprekelijk; alleen bij twijfelzieken en veranderingzuchtigen kan een: zou het wel? opkomen. Maar — het past niet in het nieuwe stelsel; het princiep van de Encyclopaedie, dat de broeders heeft overmocht, heeft voor zulke examineerende Curatoren als de Geref. Kerken benoemen, geen plaats. Nochtans zijn de broederen — en dit laat nog eenige hoop op terugkeer — nog niet geheel vast in dit stuk. Want, bladz. 39, van de roeping der Curatoren sprekend, zeggen zij van hen: „Ze zijn het toezicht der Kerken zelve op hare School.” Ja, broeders, dát is zoo! Bij dat woord reik ik u beide handen. Door de Curatoren oefenen de kerken zelve toezicht. Nu maar even op die goede, onderwetsche, lijn doorgeredeneerd en erkend: door de Curatoren examineeren, door de Docenten onderwijzen de Kerken zelve. Ach, die theorieën; die philosophische abstracties buiten en tegen de geschiedenis en het leven! Laat ze varen. Laat los, opdat gij losgelaten wordt.

In verband met die nieuwe kenschetsing van Curatoren en van Professoren, mag ook niet onopgemerkt blijven, dat Dr. Bavinck in zijn Concept niet de, thans verplichte, onderteekening van bovengenoemd Formulier van Dordt had opgenomen, maar alleen de bepaling, dat zij „zich verbinden aan de drie formulieren van eenigheid en tot onderwerping aan het toezicht van Curatoren.” Art. 17 Regl. v.d. Th. School. De Curatoren namen uit mijn Concept, Art. 3, de bepaling over, die tot onderteekening van bovengenoemd Formulier verplicht. Art. 7 Regl. v. d. Theol. Opleiding enz. In het Rapport-Opleiding wordt den Kerken geadviseerd, die onderteekening ook te verlangen van de Theol. Professoren der V.U. Dat zij tot nu toe dáár niet verplicht is, is geheel in strijd met den Gereformeerden grondslag. Wierd zij voortaan ook onverplicht voor de Docenten der Theologie aan de School, de |39| „souvereiniteit der wetenschap,” die niet overeen te brengen is met de erkenning van de bevoegdheid en de geschiktheid en de rechtsmacht der Kerken in dat Formulier, zou ineens vele schreden voorwaarts doen.

3. Door het beginsel der universitaire wetenschap komt ook „de eigene inrichting” en het desbetreffend „beding” in gevaarlijk gedrang.

In het „voorbericht” zeggen de broeders: „Er is geen verschil over, of wij de School willen behouden. Dat staat bij ons allen vast.” Ook elders spreken, zij in dien geest; o.a. bl. 39. Wij waardeeren deze verklaring zeer. Ze is ons zelfs tot bemoediging; de door niet weinigen heftig gelaakte en gansch misduide „oppositie” tegen het voorstel van ’93 om de School „in te lijven,” is dus niet vruchteloos geweest; zonder haar hadden de Kerken waarschijnlijk de School niet meer. Nochtans kan deze verblijdende verklaring ons niet geruststellen.

Reeds hierom niet, omdat door Art. 11 c.a., gelijk aangetoond is, het karakter der School wordt veranderd; we komen daarop nog terug, als we nader over de Opleiding spreken. Maar vooral, omdat de broeders door die verklaring zich ganschelijk niet verplichten om het voortbestaan der School te helpen verzekeren. Zij zeggen alleen, bl. 40, dat zij de bepaling, lees: het beding, betreffende een „eigene inrichting”, willen eerbiedigen. „De bepaling, welke de Synode te dezen opzichte genomen heeft, blijve gelden zoolang de Kerken in het algemeen hierin niet tot eene andere overtuiging komen.” En in éénen adem trachten zii dat besluit te verklaren in den geest van degenen die er tegen hebben gestemd: in overeenstemming al weer met hun opvatting van de wetenschap en van de tweeërlei Theologie. Doch er is meer, en dat is erger: zij ondermijnen dat beding. Zij stellen het voor als iets dat eerst in ’88 is opgekomen, alsof niet van ’36 af alle Kerkel. Vergaderingen, zich aansluitend aan Wesel en Dordrecht, zijn uitgegaan van de roeping der Kerken om |40| voor de opleiding te zorgen, zooveel haar mogelijk is. Zij ontzien zich niet deze woorden te laten drukken: „Er zijn er dan ook maar enkelen, die dit besluit in zijn vollen ernst durven opvatten.” Kennen de broeders zoo goed de hoofden en harten van al de predikanten en de ouderlingen, om nu maar van de leden niet te spreken? Wat zijn dergelijke uitdrukkingen anders dan holle klanken? Ja, ze zijn iets meer; ze zijn een verkleining, bijna schreven we: een beleediging, van de Synoden, althans van de meerderheid der afgevaardigden, die dit beding hebben gesteld, niet slechts eenmaal, maar vele malen. In ’88 was het een van de voorwaarden van Assen; Ds. Littooy bracht het weer boven toen het in de wateren van de Concept-acte — treuriger gedachtenis — was verzonken, en de Synode te Kampen in ’89 liet vooral opdat beding de vereeniging afspringen; ende Synode van Leeuwarden, ’91, handhaafde het, trots den tegenstand van Dr. Bavinck en anderen. De Deputaten der C.G. Kerk eischten zelfs verandering van een der punten in het Concept-besluit der N.G. Synode, opdat alle onzekerheid te dezer zake zou zijn uitgesloten; ook zij zouden op de minste verzwokking van dat beding de onderhandelingen hebben laten stranden. Bedenkt daarbij, dat inzonderheid de handhaving van dit beding vele bezwaarde broederen heeft bewogen om ten slotte de voorwaarden der vereeniging in haar geheel te aanvaarden; in het volle vertrouwen, dat de broederen, die in deze zaak niet hun zin hadden gekregen, even trouw dezen pijler der vereeniging zouden helpen bewaken en staande houden als de anderen de erkenning der Doleantie-kerken, wier oprichting naast de C.G., en meer dergelijke zaken hun die wijze en dien weg tot vereeniging moeilijk maakten. Is het dan niet smartvol voor die broederen en voor de vele Gemeenten, wier bezwaren en wenschen zij vertolkten, nu te moeten lezen, bl. 46 v.v., dat dit besluit eigenlijk niet ernstig gemeend is, en dat men niet goed wist wat men wilde en mocht . . . .? En dat — niet van broeders uit de Doleantie, niet van Hoogleeraren der V.U. maar van |41| eigen Leeraren der „eigene inrichting”, aan wie de C.G. Gemeenten zoo groot vertrouwen hebben geschonken, zooyeel achting en liefde bewezen, en door wie zij zich ook over ongebaande wegen hebben laten leiden!

We zullen ons niet laten verlokken tot een discussie over den zin en veel minder over het rechtmatige van dat beding. Zoolang de Kerken niet in den wettigen weg dat beding tot onderwerp van discussie maken, past het allerminst ons, die ambtshalve geroepen zijn de „eigene inrichting” te helpen versterken en beveiligen en tot grootere eere te brengen, aan deze vastigheid der vereeniging te tornen.

Bij nader inzien, zullen èn de 4 Docenten én de Curatoren, die het „voorstel” doen, moeten en willen erkennen, dat zij zoowel als alle andere Deputaten en voorstellers zich hadden moeten houden aan hetgeen in ’93 op nieuw als een paal boven water is vastgesteld. Al hebben de Curatoren dit niet bedoeld, de toelichting der 4 Docenten heeft het beding verzwakt. Zij hebben het beginsel der roeping om een eigene inrichting te hebben, tot een mogen herleid; precies zooals de Concept-regeling van ’93 een beschikbaar hebben van zoo’n school vergunde, voor ’t geval dat de toestand der Universiteit een tijdelijk teruggaan in die eigen tente noodig mocht maken. En het voorstel, dat door zulk een verbastering en ondermijning van het beding, die, inderdaad, voor de vereeniging niet zonder gevaar is, toegelicht en aanbevolen wordt, kan reeds daarom niet door de Gen. Synode worden aanvaard.


4. Opleidingsschool, òf Universiteit Art. 11 moet, krachtens zijn oorsprong en aard, leiden tot verzwakking en, als de doorwerking niet gestuit wordt, tot de verdwijning van de „opleiding” aan de Theol. School. Wat zou men dan nog aan zoo’n verbasterde „eigene inrichting” hebben? Zelfs zij, die de School „zelfstandig” willen maken, loopen hun doel voorbij, als zij hun aandacht niet vestigen op dit gevaar, en niet allereerst voor de noodige „opleiding” ijveren, zoowel aan |42| de V.U. als aan de Th. School, ongeveer zoo als die in het meergenoemd Rapport-Opleiding omschreven is.

„De practijk staat aan de wetenschappelijke studie in den weg”; zegt de brochure, bl. 22. Wij plaatsen daartegenover de stelling: de opleiding aan de School wordt, door de drijving van den „wetenschappelijken” geest, òf gezindheid, — òf hoe moet men ’t noemen? — van jaar tot jaar minder practisch, en hoe meer men de Universiteiten nabootst, des te minder „vormend” voor het ambt. De wijziging van de Examina, in Art. 11 bedoeld, zal de studie vrij maken — zegt men. Een student zal dan examen kunnen doen, wanneer hij wil. Het geheele jaar door zullen dan de Docenten — veel van hun kostelijken tijd moeten geven voor examina. Doch wat nog veel meer zegt — de eenheid tusseben het onderwijs der Docenten en de vereischten voor het examen, d.i. voor de toerusting tot het ambt, zal dan zoo goed als verbroken zijn. De Docenten zullen dan, naar ’t hun goeddunkt, elk jaar een klein gedeelte van een vak behandelen, zeer breed en diep, hoog wetenschappelijk, naar den eisch van „de wetenschap, om haar zelve beoefend”; en de student moet dan zelf maar zien, hoe hij zich klaar maakt voor het examen. Precies zooals nu aan de Universiteiten. Men zie in het Rapport-Opleiding een proeve van die manier van doceeren en studeeren aan de V.U., waar de Dogmatiek in tien jaren nog niet geheel is behandeld, en alleen aan het leven van Calvijn eenige jaren werden besteed! De V.U. kan zich verontschuldigen door te wijzen op haar doel: de wetenschap te leeren beoefenen; maar de Theol. School is en moet blijven een kweekschool voor de bediening des ambts; en hoe kan zij dat, als zij gelijk wordt gemaakt aan Scholen, die niet zulke kweeking bedoelen? De Theol. School moet zorgen, dat hare kweekelingen in de vereischte mate bekwaam zijn in al die vakken, waarin de Kerken bekwaamheid noodig achten; dat zij daarin en daardoor zoowel practisch als theorethisch zijn gevormd voor de heilige Bediening. Op dát doel moet het onderwijs |43| van alle Docenten zijn ingericht; en zeer wenschelijk zou het zeker zijn dat, zonder ieders eigenaardige gaven en krachten te binden alle Docenten naar een zelfde, op het doel berekende, methode doceerden. Ook de leiding, het toezicht en niet het minst de arbeid voor de bevordering van het geestelijk leven en de oefening der godzaligheid van de aanstaande Herders en Leeraars van Jezus’ schapen, moet, in harmonie met het onderwijs, op die „kweeking” zijn ingericht. En bij de tentamina en examina moet niet alleen de mate van kennis, maar evenzeer, en in de eerste plaats, de geschiktheid voor het ambt: voor zoover die uit gaven van welsprekendheid, onderwijzing, omgang met menschen c.a., in verband met karakter, geestelijke rijping en godzaligen wandel, al of niet aan het licht gekomen is en komt — beslissend zijn voor advies een oordeel. De Theol. School is ten dezen opzichte volstrekt niet wat zij wezen moet; de nieuwe richting heeft haar kracht, als kweekschool reeds merkbaar verminderd; ’t is nu nog tijd, maar ’t is tijd ook, dat de Kerken afdoende maatregelen nemen om haar, door ingrijpende reformatie, niet alleen terug te brengen tot wat zij vroeger was, maar ook vooruit te brengen tot wat zij wezen moet en spoedig worden kan. Spoedig worden, ja, indien slechts Docenten en Curatoren allen, desnoods met verloochening van eigen ideeën en gewoonten, kloek en teeder en trouw zich wijden aan het ideaal en de behoefte der Kerken: een Opleidingsschool, geen universitaire faculteits-caricatuur; een kweekschool van dienaren van Christus, den Heere, die als een instrument des Heiligen Geestes, door Wien de verheerlijkte Zaligmaker zelf zich Zijne dienaren schept en toebereidt en aan de Gemeente geeft, Eph. 4 : 11, door wetenschappelijke studie der Theologie d.i. der geopenbaarde Godskennis, en door practische toebereiding voor het ambt, de haar toevertrouwde kweekelingen vormt tot echte Schriftgeleerden, wel onderwezen in het Koningrijk der hemelen.

De eischen van studie, van examina, en de verbeteringen |44| desaangaande, die wij noodig achten, zijn andere, maar volstrekt niet mindere, dan die, welke de broeders voorstellen. In den loop der jaren heb ik tal van verbeteringen voorgesteld, doch ze vonden geen gehoor: ’k herinner slechts aan ’87, toen ik ook op gebreken heb gewezen, als waarvan de broeders nu een drangreden voor hun voorstel maken, en menige andere verbetering heb aanbevolen. De Curatoren stelden die reformatorische lijst in handen van het Docenten-kollege, en een jaar later gingen die voorstellen de ruste des archiefs in. Op de verg. van ’88 stelde ik o. a. voor, dat de Curatoren eenmaal ’s jaars afzonderlijk zouden vergaderen, om nauwkeurig kennis te kunnen nenien, van het „inwendig leven” der School. Dat kwam mij gewichtig genoeg voor om het, toen ’t geen genoegzamen steun vond, met twee andere zaken onder de aandacht der Gen. Synode te brengen. Doch ziet, ook daar lieten de broeders mij alleen staan; ik maakte, natuurlijk, een min aangenaam figuur; als van iemand die wat nieuws, wat overdrevens wilde, die wijzer wou zijn dan Curatoren en Docenten. . . . De G.S. was, voorgelicht door de adviezen, dan ook zeer spoedig gereed. Enkele afgevaardigden vonden er wel iets goeds in, maar de Synode achtten „nadere bepaling” onnoodig.

Het Curatorium vergadere eens per jaar tot bespreking van het inwendig leven der Theol. School.

De Commissie van het Curatorium, tot verslag voor deze Synode benoemd, deelt mede, dat telken jare bij gelegenheid van het examen daarover wordt gesproken.

De Synode, alles gehoord hebbende, oordeelt geene nadere bepaling omtrent dit punt noodig.”

Dat is alles wat er van geschreven staat, Art. 105, c, Hand. Syn. Assen, 1888.

En ziet, nu, 8 jaren later, betuigen mijne waarde ambtgenooten, bl. 39, dat „verandering dringend noodig” is. „Curatoren moeten in het vervolg voor andere zaken samenkomen dan alleen voor Bazuin, financiën en examens. Er zijn |45| hoogen, geestelijke, wetenschappelijke belangen, die door hen behartigd moeten worden. Daarvoor zijn ze in de eerste plaats aangesteld.” En zij geven, om dat aan te dringen, bl. 38, zelfs een teekening van het doen en niet-doen der Curatoren, die inderdaad overdreven is en geen recht doet wedervaren aan der Curatoren bespreking van en zorg voor het onderwijs. ’t Zal mij verheugen, als de brochure hiertoe medewerkt, dat voortaan zoowel het Theologisch als het Litt. onderwijs op vaste tijden door de Curatoren wordt geïnspecteerd, en als beginselen, inhoud, methode enz. van het onderwijs en al wat tot de „vorming” behoort, rustig, open en vrij, door Docenten en door Curatoren en Docenten kunnen worden besproken. Alleen hiertegen moet ik opkomen, dat deze en dergelijke verbeteringen, die reeds lang noodig zijn geweest en zeer goed te verkrijgen zijn zonder Art. 11 en al wat verder de „opleiding” zal schaden — worden gekoppeld aan een verandering van stelsel en als aanbeveling en drangreden daartoe worden gebezigd. Dát is de groote fout, ook bij de veranderingen in het Litt. onderwijs c.a., dat men nu die verbeteringen niet op en om haar zelve alleen begeert en zoekt, maar ook en vooral als middelen tot een nieuwe orde van zaken. Een en ander van wat nu tot verbetering van het Litt. onderwijs door Dr. Bavinck en door mij is voorgesteld, en ook van wat, op aandrang van de Litt. Docenten, reeds als proeve is ingevoerd, werd, eenige jaren geleden, reeds voorgesteld door wijlen Doc. de Cock en mij, en door Doc. Mulder aangevuld; maar zelfs wat er van aangenomen werd, kwam niet in practijk. Waarom, waardoor niet? Omdat de broeders zonder verandering van stelsel het ondoenlijk of onwenschelijk achtten. Ook daaruit is het dus zonneklaar, dat de kwestie deze is: zal de Theol. School ééne inrichting blijven en dienen tot Opleiding; òf zal zij worden gesplitst, en het Theol. onderwijs op universitairen voet worden geschoeid?

Dat de gebreken, die zij willen verhelpen, niet voortkomen uit de tegenwoordige inrichting van de examina en het |46| onderwijs e.a., is uit de eigen woorden der 4 broeders aan te toonen. Leest slechts het volgende.

a. „Toch is volstrekt niet alleen aan de Theol. School te Kampen, maar schier aan alle hedendaagsche inrichtingen van onderwijs, de studie daaraan (aan het examen), te veel ondergeschikt en dienstbaar. Het is zichzelf klaar maken voor de examens; eene andere, eigen, vrije studie is er schier niet”. Hoe kan men dan verwachten, dat dit euvel zal verdwijnen, als men de methode van onderwijs en examen verandert naar die van inrichtingen, welker studenten, trots hare methode, evenmin aan „vrije” studie zich wijden?


En wat dat bezwaar zelf betreft — is het werkelijk een bezwaar? Ongetwijfeld, indien het onderwijs op „africhten” is aangelegd. Doch dat ligt dan aan de Docenten. „Repetitie en responsie nemen steeds meer tijd in beslag. Heel de Theol. School wordt eene inrichting en africhting voor het examen. . . .” Daarvan zeg ik vrijmoedig: weer overdreven. Dat moge bij sommige Docenten het geval zijn — ik spreek daarover geen oordeel uit — maar niet bij allen. Maar, al ware het zoo, er is een goedkoope en snel werkende medicijn; ziehier het recept: men houde met al die responsies ’t heele jaar door, en wat verder „africhtend” is, ineens op! Des noodig, schaffe men ze geheel af! Het onderwijs zij zóó ingericht, dat met de studenten worde behandeld, wat zij noodig hebben te weten, en waardoor hun de weg en de gang tot voortgaande studie wordt gewezen en de lust daartoe opgewekt. Het examen worde hier uitgebreid, dáár beperkt, elders gewijzigd, en zij in zijn geheel zóó ingericht, dat daaruit de bekwaamheid en de geschiktheid voor de Bediening kan blijken. Het onderwijs, en ook de studie der kweekelingen, zij dan — niet zwevend in het ronde, of vliegend naar den hoogen, of dalend in donkere diepten, of kruipend over de oppervlakte, i.e.w. niet vrij in den zin van losbandig, los van het doel der opleiding voor het ambt, — maar geheel gericht |47| op het ambt, en dus ook op het examen. Een student, die niet voor het examen studeert, komt er niet! Onze ervaring is, dat studenten, die trouw de kolleges bezoeken en er voor werken, ook al zijn ze van middelmatigen aanleg, er goed kunnen komen; maar dat zij, die op eigen hand zoo een en ander lezen en stellen en nazien, en ongeregeld zijn in het bezoek van en niet werken voor en in verband met de kolleges, de laatste maanden zich „africhten” voor het examen, en, al komen ze er dan, (helaas! mag men wel zeggen) door, al zeer weinig „theologische vorming” verkregen hebben, en doorgaans ook weinig lust en drang tot voortstudeeren openbaren. We hebben één jaar, waarop geen examen volgt: het 1e jaar der theol. studie. Vrage: wordt over het geheel in dat „vrije” jaar meer en beter gestudeerd dan in het 2e en 3e? Alle studenten en alle predikanten der laatste jaren zullen het zelfde antwoord geven. De meeste studenten hebben den prikkel der examens noodig; en zij hebben in de eischen van het examen den goeden regel voor hun studie. Dat was altijd zoo; dat is overal zoo; dat ligt in den aard der zaak. Wie dat veranderen wil, stelt afgetrokken theorieën in de plaats van den gezonden gang des levens.

„Vrij, zelfstandig onderzoek, een dorst om de dingen zelve te onderzoeken, om niet te rusten in wat anderen er over gedacht en gezegd hebben, om ze zelve als het ware met eigen oogen te zien”, is van studenten niet te eischen, noch te verwachten, tenzij van enkelen met zeldzame vermogens. Hoe zal iemand, die niet eerst zich heeft laten leeren van en inleiden in eenig deel der wetenschap, oogen kunnen hebben, geschikt om te zien, bekwaamheid en tact om zelf te zoeken en te beoordeelen; en vanwaar zou hij ook den tijd halen, waar de beschikbare tijd immers wel noodig is voor bekwaming tot een degelijk examen? De broeders erkennen het dan ook zelve, bl. 23, dat hun voorstel alleen voor enkelen van belang is. „Dit is alleen de vraag, of die enkelen, die rijker zijn bedeeld, gelegenheid hebben om ten volle tot ontwikkeling te brengen de gave |48| die in hen is.” Dát nu — kán en mág de vraag niet zijn. Elke school moet ingericht wezen op de eischen die voor allen gelden. Aan die „enkelen”, die gaven, tijd en geld hebben voor „zelfstandige” en diepere studie, worde afzonderlijke gelegenheid daarvoor bereid. Voor de zoodanigen richte zich b.v. de Theol. Fac. der V.U. in. Indien de V.U. het betwist beginsel van „wetenschap” kon loslaten, dan zouden de Kerken ook van haar kunnen gebruik maken tot de toerusting van „Doctoren”. Indien zij tevens kon dienen als Theologische propaedeuse voor de studie der andere Faculteiten, dan kon ook de V.U. tot bloei komen. De „opleiding” zou dan geheel aan de Theol. School moeten worden opgedragen. Dan hield de spanning en wrijving tusschen de beide inrichtingen vanzelf op. Ook de Leeraren, die meer lust en geschiktheid mochten hebben voor die universitaire studie dan voor de gewone „vorming door wetenschappelijke studie der Godgeleerdheid en door practische toebereiding”, konden dan overgaan naar de Universiteit. Zoo zouden beide Scholen zich ongestoord gaan ontwikkelen, elk naar haar eigen aard en bestemming. En — zoo ware meteen de, zoo lang reeds wenschelijk, ja, noodig verklaarde eenheid van opleiding verkregen. Zal deze goede raad, deze aanwijzing van den gezonden uitweg uit onze moeilijkheden gehoor vinden? Zoo niet, waarom niet?

b. De broeders klagen over den tijd, „enorm veel tijd”, die te Kampen besteed wordt „aan het maken en aan het houden van preeken. . . .” „Boeken, die daarvoor stof leveren, zijn gezocht en worden duur betaald.” We zouden kunnen vragen, of Docenten en Predikanten niet boeken koopen, die „stof leveren” voor hun studiën. Is het niet prijselijk, dat studenten zulke boeken koopen, waaraan ze levenslang wat kunnen hebben? Doch dat daargelaten. We willen nu alleen aantoonen, evenals in a, dat hetzelfde gebrek ook elders heerscht. „De concurrentie, die te dezen opzichte tusschen Kampen en Amsterdam bestaat, werkt deze richting in de hand.” Ah zoo! |49| Dus, de universitaire manier van examen euz., die gij wilt navolgen, is ook daartegen geen voorbehoedmiddel; en de oorzaak ervan, kan dus niet gelegen zijn in de manieren van onderwijs en examen te Kampen.

Ook hier vragen we: is dat werkelijk wel een gebrek? Menig gtudent heeft deze en dergelijke regelen in de brochure met verbazing gelezen. Voor „preeken maken” hebben en gebruiken zij, de meesten althans, volstrekt niet „enorm veel tijd.” Zij hebben aan ’t eind van het derde jaar nog maar een klein getalletje preeken. En ’t gebeurt ook wel eens dat preekvoorstellen den wensch bij u doen opkomen: broeder, hadt gij wat meer tijd en kracht aan uwe preek besteed!

Toen, in ’94, een Docent moest benoemd worden in plaats van wijlen br. de Cock, heeft het Docenten-kollege geadviseerd, en de Deputaten stemden er mede in, dat het hoofdvak van den nieuwen Docent zou zijn: de predikkunde, het onderwijs in de bediening des Woords. En nu klagen de broeders, de nieuwe Docent incluis, over te veel tijd aan het maken van preeken besteed! Hoe is het mogelijk? Of moet hún gelijk worden gegeven, die ook zelfs „de practische vakken” geheel of bijna geheel in de wetenschap daarvan, d.i. in de theorie, willen doen opgaan? Men zij toch niet onverstandig en onpractisch, en helpe niet de Kerken bezwaren met ongeschikte dienaars! Verbeeld u een militaire opleidingsschool, zonder wapenoefeningen, of een geneeskundige faculteit zonder laboratoria en gasthuizen! Inderdaad, de practische oefening van de „practische vakken” moet worden uitgebreid, ook tot bekwaming in het Catechiseeren, huisbezoek doen enz.; en het preeken, ach, dat het toch niet minder, maar meerder worde! Hoe menig dienaar, die het goed meent met de Kerken, beklaagt zich in stilte, of hoorbaar, dat de V.U. hem de practische vorming onthield, welker gemis hij nu diep gevoelt en zich misschien nooit geheel kan vergoeden! Zijn er ook niet wel eens van Kampen gekomen, en in grooteren getale |50| van Amsterdam, die, om alles ineens te zeggen, niet behoorlijk kunnen preeken? Den studenten van Amsterdam wordt, sedert eenige jaren, een weinig les en leiding in het preeken gegeven. Doch is dat weinige voldoende? In het Rapport-Opleiding kunt ge lezen, dat zij in onderscheidene vakken, die met de bediening des Woords nauw zijn verbonden, volstrekt geen les ontvangen. Wie vergoedt dien jongen mannen, wie den Gemeenten, de „enorme” schade van dat gebrek aan opleiding? Er zullen wij nu de dwaasheid beginnen om al meer en meer de kracht ter opleiding te breken, die tot nu toe de eere en de zegen was van de Theol. School? Ook over en aan de Rijksuniversiteiten ten onzent en de Universiteiten in andere landen wordt steen en been geklaagd, dat er van alles, rijp en groen, is te hooren, maar dat de arme student, als hij zijn diplomata heeft verworven, nog tamelijk ongeschikt is voor het practisch leven. Bij de Theol. faculteiten is dit al mede het ergst; en de verstandigen, die het heil der Kerk zoeken, peinzen op middelen en wegen om de aanstaande predikanten toch ook een weinig voor te bereiden voor hun werk in de Gemeenten, en voor de onvermijdelijke en noodige aanraking met en inwerking op het volksleven. Zie o. a. „Practische vorming” in „Godgeleerden” bl. 82. Voorwaar, als wij ons voorrecht niet beter waardeeren, ons eerstgeboorterecht ten dezen opzichte niet op zeer hoogen prijs houden en stellen, dan zou het woord des Zaligmakers wel spoedig aan de Geref. Kerken en hare „eigene inrichting” kunnen worden bevestigd: „vele laatsten zullen de eersten zijn, en vele eersten de laatsten.”

Dienaren des Woords, Herders en Leeraars op te leiden, toe te rusten, te vormen, door de wetenschappelijke studie des Woords c.a., dát was het eerste en voornaamste doel van de Universiteiten; dat vooral bedoelden Calvijn en de Kerken en de volken der Reformatie met de oprichting hunner Hoogescholen. Al spoedig verloren de Universiteiten dat hoofddoel uit het oog; de Philosophie dong met de Theologie om den |51| voorrang; de Theologie maakte een verbond en vermaagschapte zich met en geraakte onder den scepter van de wijsheid der wereld. En het beginsel der nieuwere wijsbegeerte, dat, helaas, ook de V.U. gevangen houdt, stelt de Wetenschap in de Universiteit als een zelfstandige macht naast, tegenover en boven Staat en Kerk. Zij gaat haren weg; als Staat en Kerk hare kweekelingen kunnen gebruiken, dan doet zulks haar genoegen, maar dat is haar doel niet, daarop richt zij zich niet in. En weet ge wat nu het moeilijkste is van ’t geval? Dit: dat die hooge en hooghartige Scholen en Professoren toch — want anders kwamen er eerlang geen studeuten meer en konden de Scholen voorgoed sluiten — de toekomstige voorgangers des volks tot zich roepen, voor zich eischen, en min of meer met de practijk rekenen; zoo dat b.v. de Ned. Herv. Kerk hare a.s. Dienaren bindt aan het bezoek van zulke ongeschikte Scholen. De Ned. Herv. Kerk zou wijs doen, als zij dien band verbrak. Maar de Geref Kerken doen niet wijs, als zij langer de studenten van de V.U., zonder dat zij eerst tijd en gelegenheid gehad hebben om gevormd te worden voor het ambt, toelaat tot een praeparatoir examen; en zij zouden bepaald onwijs handelen, indien zij, van stukje tot beetje, hare Opleidingsschool vervormden naar de, in dit opzicht bleekzuchtige, bloedarme, krachtelooze Universiteiten!


„Er is gesproken van gevaar voor de Theol. School; er is minstens evenveel recht om te spreken van gevaar voor de vrije studie, welke evengoed als de eigene inrichting door de Synode werd erkend.” Deze uitspraak, bl. 47, had best achterwege kunnen blijven, in de verdediging van een voorstel betreffende de Theol. School; over de eischen, die der V.U. voor de opleiding zijn te stellen, spreken de broeders immers geen enkel woord! De School echter — die moet naar allen en alles zich schikken. Over die „vrije studie” moeten we nu ook wel iets zeggen, te meer omdat ook in De Bazuin en elders, mede naar aanleiding van het meergenoemd |52| Rapport, de erkenning van de „vrije studie” in verband is gebracht met de voorstellen van Curatoren en die van Deputaten. We doen dat echter niet hier, maar in het derde deel. Daar zullen we ook iets in het midden brengen over de thans weer opgeworpen vraag, of een „eigen inrichting” meer zekerheid van zuiverheid biedt dan een Universiteit. Hier zij alleen opgemerkt dat de broeders niet durven ontkennen, dat er gevaar is voor de School. Indien zij dat gevaar denkbeeldig rekenden, dan had het geen zin te gewagen van even groot gevaar voor de vrije studie. Vrage: wie is oorzaak van dit gevaar voor de Theol. School?

We gaan nu over tot punt 1, 2 en 3 van ons „Bezwaar” zie bl. 10 en 11.


Wat punt 3 aangaat — dit heb ik tegen het doen van Dr. Bavinck, dat hij, de opdracht aannemend, zich niet daaraan gehouden heeft. De broeders hadden waarlijk wel mogen nalaten, zich tegen mij sterk te maken door en te beroemen op het feit, dat de Curatoren mijn Concept niet eenmaal in behandeling hebben genomen. Zulke dingen waren beter verzwegen. Aangenaam was dat niet, maar wel te verklaren. Als de meerderheid van de leden en bijna alle adviseurs eener vergadering den inhoud van een Concept begeerlijk achten, dan wordt zoo’n formeel bezwaar licht ter zij gezet, en die dat bezwaar gevoelen, zijn in den beginne wel eens al te toegevend. De Vergadering had beter gedaan, als zij zich stipt aan haar eigen opdracht had gehouden. Zij heeft echter ook nog wel eenige notitie genomen van mijn Concept, en door een ander daaruit het Concept-B. verbeterd; en de afsnijding der considerata van B. getuigt ook wel, dat de Curatoren vreeze hadden voor den geest en den wortel van dat Concept. Dr. B. heeft, met die opdracht, in ’t wezen der zaak, gehandeld zooals de ontwerpers der Concept-regeling van ’93 met de opdracht der Gen. Synode van ’92, en als Dr. Kuyper in de „Concept-acte” met de voorwaarden van Assen: |53| van de opdracht gebruik gemaakt tot het in bespreking breengen van eigen idealen. In latere jaren zal ieder erkennen, dat zulk doen ganschelijk strijdt niet het begrip „opdracht.”

Van al wat dat punt raakt, ook in de brochure, zal ik verder zwijgen. Alleen moet ik mijn leedwezen betuigen, dat dit eigenmachtig verder gaan dan de opdracht, zoowel bij de regeling van het Litter. als van het Theol. onderwijs, ook de verbeteringen, die wij allen begeeren, in gevaar brengt.


Punt 1 en 2. Op bl. 27 weerspreken mijne ambtgenooten de meening, dat mijn Concept „daarom aannemelijker is, wijl het financieel goedkooper is en het kerkelijke karakter van het Litterarisch onderwijs beter vasthoudt.” Wat het eerste betreft — in mijn Concept duurt de studie een jaar korter; want het jaar propaedeuse voor de „studenten” is er niet in opgenomen. Mijn „Bezwaar” liet voorts het financieele ter zijde, om allen nadruk te leggen op het gevaar voor de eenheid enz. der School. Wat het kerkelijke karakter aangaat — in dat opzicht kon en kan ik met de regeling wel meegaan; indien maar Art. 14 geschrapt wordt, de eenheid der School wordt gehandhaafd en de Litt. studie e. a. geheel en al voorbereidend is voor de Theol. studie en medewerkend tot de vorming van aanstaande Herders en Leeraars. Noodzakelijk echter acht ik het niet, dat de Curatoren ook het examen der „leerlingen” aan een Commissie opdragen; en dat de Leeraren ook bij het eind-examen stem hebben, is minder bezwarend dan Art. 11 Regl. Theol. Opl., maar past m.i. toch ook niet in het stelsel der Theol. School; o.a. niet, omdat het diploma van dat examen toegang geeft tot „de lessen der Theol. School”, Art. 13; lees: tot de Theol. lessen. Dat bezwaar wordt echter veel verminderd door de bepaling, dat ook de Commissie van toezicht stem en, bij verschil, het recht van beslissing heeft.

Van de schade voor de „eenheid en samenwerking” in punt 1 en 2 genoemd, zegt de „Verklaring”: „het is niet waar. . .” En de brochure voegt er bij: a. dat ook mijn Concept „feitelijk” |54| het Litt. en het Theol. onderwijs scheidt; b. dat die eenheid enz. in het voorstel veel beter tot haar recht komt.

Om met het laatste te beginnen — ’t is aan tal van Kerkelijke Vergaderingen niet ontgaan, dat reeds in het voorstel zelf de eenheid te dezer zake ontbreekt. Algemeen is het oordeel, dat de brochure in de verdediging daarvan, in verband met die van Art. 11, zeer zwak is. Sommige voorstanders van die „scheiding” hebben rondweg erkend, dat eenheid bij zulk een tweeheid onmogelijk is: zij spraken daarom den wensch uit, dat het Litt. onderwijs geheel van het Theol. worde gescheiden en overgebracht in een geheel afzonderlijke School; alsmede, dat — dit onderwijs worde losgemaakt van de Kerken. De werkelijke aard en strekking van die nu voorgestelde „eenheid” is door velen beter gezien dan door de voorstellers en verdedigers; en de consequentiën, die wij als te vreezen hebben aangeduid, en die — onbegrijpelijk! — in de „Verklaring” e.a. zijn ontkend, worden reeds getrokken, zijn misschien reeds komende.

In de formuleering van het voorstel zelve komt de verbreking der „eenheid” voor den dag; de wijzigingen hebben nauwelijks in schijn de scheiding kunnen verhinderen, die in het Concept-B. onbeschroomd aanbevolen werd.

In II van den Considerans verklaart Dr. B. geen mindere dan deze verandering noodig: „dat het onderwijs in de letteren en in de theologie gescheiden wordt, en dat er eene splitsing kome van gymnasium en Theol. School. Elke minder radikale, verandering is halfslachtig en tijdelijk; zij verschuift de kwesties maar lost ze niet op.”

In ’t voorbijgaan zij opgemerkt, dat de Curatoren het Concept wel wat „minder radikaal” hebben gemaakt; dat het dus, naar Dr. B.’s eigen verklaring, „halfslachtig,” is, en — dat derhalve de aanneming van dit voorstel slechts de inleiding kan wezen van verdere eischen., en de onrust zal gaande houden, totdat de kwesties „opgelost” zijn, d.i. totdat de Litt. studie in overeenstemming zal zijn met de theol. studie naar |55| universitairen trant. Scheiding van ’t onderwijs èn splitsing der Theol. School in twee inrichtingen — ziedaar het uitgesproken doel. Daaraan beantwoorden ook de opschriften der Concept-reglementen: Regl. voor het Gymnasium, en Regl. voor de Theol. School. Het voorstel heeft de opschriften gewijzigd; aldus: Regl. voor de Gymnasiale Opleiding aan de Theol. School, en Regl. voor de Theologische Opleiding aan de Theol. School. In de Artikelen echter is gestadig sprake van het „Gymnasium” en „de Theol. School.” Dat alleen is bewijs genoeg voor het ontbreken der „eenheid” en voor het „halfslachtige”; en reden genoeg van vreeze voor het doortrekken van de nieuwe lijnen. Goed bezien, zégt ook de brochure zelve, bl. 24, dat de eenheid, in den zin waarin we tot nu toe daarvan spraken, verbroken wordt, ja, reeds en „voor goed” „verbroken is”. „Geen formeele eenheid, maar eene innerlijke overeenstemming; geen band van buiten, maar eene zoodanige organisatie van het Litt. onderwijs en het Theol. onderwijs in zijn geheel en in zijne deelen, dat het dienstig is aan de vorming van bekwame dienaren des Woords.” Fout is hier de tegenstelling. Het laatste wil ik ook: dit juist is mijn doel; en daarom acht ik ook het eerste, de „formeele” eenheid, onmisbaar. „Innerlijke overeenstemming” kan er zijn met alle particuliere Gymnasia, als ze „Gereformeerd” zijn. Zulk eene „overeenstemming” zegt dus niets voor de „eenheid” van de School; zij is „in beginsel” en „feitelijk” de splitsing der ééne School in twee „inrichtingen.” ’t Is dan ook zeer goed te begrijpen, dat sommige Kerkelijke Vergaderingen „Gymnasiaal” en „Gymnasium” willen veranderd zien in „Litter. opleiding a.d. Theol. School.” Uitnemend! Maar — dan zal men ook de Reglementen materieel èn „formeel” geheel daarmede in overeenstemming moeten brengen. En dan zal men wel niet verder kunnen gaan met de „onderscheidende” veranderingen, dan in mijn Concept voorgesteld is. Weet iemand een beteren weg tot verbetering der ééne School, ’t zal mij verheugen; misschien verdient de voorkeur, wat in het Rapport-Opleiding aanbevolen wordt. Van mijn Concept zal ik alleen |56| hierom nog spreken, omdat de brochure een gansch verkeerde voorstelling er van heeft gegeven. Bedoeld Concept — zie de bijlage — a. gaat uit van de ongerepte eenheid der School, zoowel formeel als materieel; b. organiseert twee „afdeelingen”, de Litterarische en de Theologische; zóó dat zij, elk naar haar eigen aard en plaats en roeping in het ééne organisme, kunnen werken en samenwerken. Zie Art. 2 v. h. Concept. „Deze onderscheiding in de eenheid wordt o.a. uitgedrukt in den naam, in het bestuur, in de vergaderingen.” Deze eenheid is eenvoudig nominaal — roepen de broeders triomfantelijk uit. Is dat zoo, welnu, dan zal dat „nominale” hun geen bezwaar kunnen zijn; nochtans — willen zij er volstrekt niet aan! Zij begrijpen ook wel, dat een eenheid, die wordt „uitgedrukt” in een naam enz., wat meer zegt dan wat zij er van maken: „een eenheid in naam”, d.i. die alleen in naam bestaat. Maar waarom dan zulk een kreupel en krank, zulk een verboden argument gebezigd ? Beteekent een „naam” niets — waarom is dan b.v. de naam „student” voor de Litt. kweekelingen u zulk een ergernis? Beteekent het niets, dat het bestuur der School in ééne hand blijft; dat maandelijks de gang van het onderwijs en alle andere belangen der School — zie Art. 5 Concept, vg. Art. 6 — door al de Leeraren worden besproken? dat de, tot voor korten tijd zoo aangename en zegenrijke, nu bijna te niet gegane, gemeenschappelijke „Krans” wordt hersteld? Wijst Art. 12 niet op gewichtige zaken, die ook om vaste en goede regeling roepen?

Dat de toestand van het Litt. onderwijs hoe eer hoe beter moet worden geregeld, dat de tegenwoordige staat niet mag bestendigd worden, dàt zijn wij wel eens. De vraag is maar: zal het doel en de eenheid van de School als Opleidingsschool uitgangspunt zijn; òf zal zij worden omgezet en gesplitst in twee inrichtingen van zg. „zelfstandige” beoefening der wetenschap? Zullen wij het Litt. onderwijs inrichten naar het model van de „gewone Gymnasia”, òf naar den eïsch der opleiding van dienaars des Woords? De brochure wil de Litt. studie doen dienen, om de leerlingen „een tijd lang in |57| de wereld van Griekenland en Rome te doen inleven en daardoor te laten vormen”. Wij achten dat „inleven” in die heidensche denkwereld een ontzettend gevaar; geen Christenouder, allerminst de Kerk, mag zijne zonen door het vuur van zulk eene verzoeking doen gaan, en dat in de jaren der grootste vatbaarheid voor onuitwischbare indrukken. De studie der classieke letteren heeft, ongetwijfeld, vormende kracht; doch zonder groot gevaar is zij alleen dan, wanneer zij niet leidt tot „inleven” in dat heidensch humanisme, dat ook van bestialisme niet vrij is, maar wanneer het onderwijs die „wereld” doet zien in het licht des Woords, en Leeraren en leerlingen te zamen zonder ophouden bidden om de bewaring en leiding des Geestes. Vroeger, zegt de brochure, bl. 20, „was alles gericht op het groote doel. Er liep één lijn door heel de studie. De „eigene inrichting” was inderdaad van de eerste klas af eene Theologische School.” Zóó moet het blijven, en voor zoover die „ééne lijn” is verbroken, moet ze worden hersteld. Is de aanstelling van afzonderlijke Litt. Leeraren daarvoor een onoverkomelijke hinderpaal, welnu, dan houde men daarmee op. Wat het zwaarste is: de vorming van meet af voor het ambt, moet het zwaarste wegen. Litt. Docenten zonder dat „Theologisch element”, die niet zooveel mogelijk zich zelven zouden willen vormen voor een onderwijs „ondergeschikt aan de Theologie,” en niet naar de behoeften en den wil der Kerken haar willen dienen, konden zelve een Gymnasium naar den last hunner harten oprichten, maar aan de Theol. School ware voor dezulken geen plaats. Geen Litteratoren of Theologen, die, aan Universiteiten gevormd, de Universitaire boven de Kerkelijke princiepen en manieren verkiezen, maar de Kerken hebben te beslissen, hoe aan haren „eigene” School zal worden onderwezen. Waarom echter zouden Gereformeerde Litteratoren, leden van een Geref. Kerk, niet kunnen en willen medearbeiden in die wèlbeproefde „lijn” der Kerken? Waarom mag van hen niet, evenzeer als van de Theol. Leeraren, worden verwacht, dat zij niet aan eigen macht en eere de School |58| willen dienstbaar maken, maar gaarne als „behulpsels”, 1 Kor. 12 : 28 de Kerken dienend, de broederen in het Kerkelijk ambt, aan wie het gewichtigst deel der vorming is opgedragen, voorbereidend en steunend ter zijde staan? Als wij het maar weer eens waren over het beginsel; als velerlei misverstand en misstand, door de wrijving der laatste jaren ontstaan, maar wordt uit den weg geruimd; dan is die oude, goede, lijn zonder veel moeite te herstellen. Dán zal men aan de Litter. Leeraren, beter dan tot nu toe, vrijheid van beweging bereiden; en bij hen, maar ook bij de Theol. Leeraren, alle zucht naar onafhankelijkheid tegenstaan. De verhoudingen worden dan goed en vast geregeld, en de bepalingen, zoovele of weinige er noodig zijn, worden dan door allen stipt en trouw nageleefd. De Curatoren stellen zich voortdurend in betrekking tot het leven en werken zoowel van de eene als van de andere „afdeeling” der School, en de Rector is verantwoordelijk, dat èn Litt. èn Theol. Leeraren allen hun plicht doen, zoowel in de bevordering van het geestelijk leven als in het onderwijs der kweekelingen. En de Gemeenten eeren dan zoowel de Litt. als de Theol. Leeraren als hare dienaars, bidden voor allen, en vertrouwen, blijmoedig en hoopvol hunne zonen en aanstaande voorgangers hun toe. Dan zal ook de omgang en de samenwerking der Leeraren weer aangenaam en nuttig worden. Verlost van tegenstrijdige begrippen en wenschen, arbeiden allen dan in éénen geest, voor het zelfde doel; steeds meer inlevende in en saamlevende met de Gemeenten, elkander dienend met hunne gaven en krachten, en elkander het harte sterkend door de gemeenschap des geloofs en der liefde, met gebeden en lofzangen ter eere van Hem, Wiens medearbeiders zij zijn voor de Gemeente, die gekocht is door het bloed des Lams. Die blijde dag — och, dat hij spoedig dage!

De Curatoren namen uit mijn Concept de bepaling over, dat de Leeraren in de letteren „onderteekenen het Formulier van Rectoren enz., vastgesteld door de Synode van Dordrecht 1618/19, Postacta, sessie 164.” Zal zulk een onderteekening den |59| verlangden waarborg kunnen geven, dan zijn m.i. deze twee dingen noodig: 1. dat voortaan de Litt. Leeraren, vóór hun aanstelling, grondig worden onderzocht in de kennis der Geref. leer. Op de Universiteit leeren zij dat niet; nochtans is dat „Theologisch element” onmisbaar voor ieder, die Geref. Bedienaren des Woords zal helpen vormen. Een gewoon lidmaatsattest, waarmeê zelfs een adspirant-student niet kan volstaan, zal wel niemand voldoende achten voor Leeraren. Voor adspirant-Leeraren is in zulk een onderzoek evenmin iets vernederends als voor de onderwijzers aan lagere scholen in het „na-examen” van C.N. en van G.S.O., en als in het Classikaal examen van de adspirant-dienaren des Woords.

2. Dat de beteekenis van den Gereformeerden grondslag en van het Kerkelijk karakter en doel der School ook voor het Litter. onderwijs worde ingedacht en uitgedrukt in heldere formuleering, zoodat Docenten en Curatoren weten, op welke paden zij hebben te wandelen.


Zoowel voor de Kerken en hare Opleidingsschool als voor het leger komt het ten eersten en ten laatsten op de „mannekens” aan. Daarom hebben de Gemeenten zonder ophouden te bidden, dat de verhoogde Zaligmaker, Eph. 4: 11 Zelf haar geve „Herders en Leeraars”, en de School beware voor kweekelingen, niet door door Hem gegeven en bestemd voor het heilig ambt. Daarom hebben ook de ouders toe te zien, dat zij geen zonen zenden die nog niets openbaren van vreeze Gods of van lust en begaafdheid tot de bediening. Daarom moet het onderzoek daarnaar wel bij alle onderzoeking worden herhaald, en vooral bij den overgang tot de Theol. studie breeder én dieper dan tevoren, maar — niet worden afgeschaft voor de adspirant-leerlingen. Daarmede moet bij de bepaling van den leeftijd worden gerekend. De eene jongen heeft geestelijk en intellectueel eer het „peil” bereikt dan de ander. Maar voor allen moet dat „peil” zoo hoog worden gesteld, dat zij zonder bezwaar als kweekelingen voor den dienst des |60| Woords kunnen worden aangenomen, en kunnen profiteeren van het voorbereidend hooger onderwijs. Dezulken kunnen in 5 jaren, bij goeden ijver, inderdaad voldoende voorbereiding ontvangen. ’t Is ook voor ons de moeite wel waard, te letten op hetgeen de heer S. en de heer Dr. Gunning, rector v.h. Gymn. te Zwolle, in het Nieuws v.d. Dag van 7 en 9 Mei j.l. hebben geschreven over den meest geschikten leeftijd voor het Gymnasium. Dr. G. betreurt het, dat „de inrichting van ons onderwijs de beroepskeus feitelijk plaatst op 12, 13-jarigen leeftijd, terwijl de natuur, die de puberteit, die geweldige verandering in het organisme, eerst doet intreden op 15, 16 jarigen leeftijd, duidelijk aantoont, dat zij tot na die periode behoort uitgesteld te worden. Ik geloof vast, ja ik weet zeker, dat als de gymnasiale cursus eerst op laatstgenoemden leeftijd begon met leerlingen, die van de 3 moderne talen het formeele onder de knie hadden, wij in 4 jaren met een klassieke opleiding, die niets anders beoogde dan ontwikkeling van wetenschappelijken zin en van smaak, veel beter resultaten zouden verkrijgen, dan thans met onze zes jaren, waarin wij aan onze leerlingen een bont en halfslachtig onderwijs moeten geven, wat niemand recht enthusiasmeert.” Veel beter dan nog onbesliste knapen aan de Opleidingsschool voor het ambt toe te laten, zou het zijn, dat door christelijke ouders een voorbereidingsschool werd opgericht, waar de knapen de noodige kennis konden opdoen en den tijd hadden om beproefd te worden en zich te beproeven voor de keuze van hun levenstaak. Het „bont en halfslachtig” onderwijs der Gymnasia na te volgen — zou dat ons waarlijk in betere conditie brengen?

Indien de eischen voor het toelatings-examen slechts hoog genoeg worden gesteld, dan is er ook volstrekt geen reden om, gelijk het voorstel doet, het N.T. Grieksch c.a. te verbannen uit de Litt. studie, en datzelve van eene inderdaad voor de Theologie voorbereidende en vormende kracht te berooven.

Over Art. 14, bepalende, dat aan leerlingen, die niet tot den Dienst des Woords worden opgeleid, toegang tot het |61| gymnasium en vrijstelling van één of meer vakken kan worden verleend — heb ik, na al wat daarover door Ds. Littooy e.a. geschreven en op de Kerkel. Vergad. geoordeeld is, weinig meer te zeggen. De Synode van ’79 heeft een einde gemaakt aan de mislukte pogingen om een Gymnasium (waarvoor toen wel wat, thans niets meer te zeggen viel) voor allerlei studeerenden op te richten. Op voorstel van den voorz., Ds. Wielenga, nam zij het korte en kloeke besluit: „Onze School is eene Theol. School, een School ter opleiding van toekomstige predikanten.” Art. 134. De brochure heeft Art. 14 verzwakt door den nadruk te leggen op „kan.” Anderen willen het alleen „bij uitzondering” toestaan. Wie de verdediging door de 4 Docenten vergelijkt met de uitspraak der „Concept-regeeling” van ’93, zie bl. 50 van de Acta Syn. Dordrecht, zal zich enkel kunnen verwonderen, dat ook Dr. B. nu mijn bezwaren tegenspreekt. Broeders, laten wij toch niet, ook niet om het belang van de een of andere „uitzondering”, het karakter van de Theol. School schaden en in gevaar brengen. Art. 134 Syn. ’79 blijve!

Wordt alzoo de eenheid en de samenwerking gehandhaafd, dan zullen alle kweekelingen zich, als tot nu toe, één gevoelen als broeders en als afgezonderden voor de bediening des Woords. De omgang en samenwerking der Leeraren met elkander zal dan voor de Litt. Leeraren bevorderlijk zijn aan het voor hen zoo onmisbaar „theologisch element”; en voor de Theol. Leeraren tot opfrissching en versterking van hun litterarischen smaak. En zoowel de Theol. als de Litt. kweekelingen zullen de vrucht genieten van al die toenemende vorming en kracht dergenen die geroepen zijn, zich aan hunne vorming te wijden.


Aan het einde gekomen van het eerste en omvangrijkste deel van dit geschrift, waarin ik opbouwende critiek heb trachten te geven, mag ik niet nalaten, onomwonden te verklaren, dat ik niet instem met de m.i. veel te donker gekleurde schets van het Litt. onderwijs en de Litt. studie van vroeger |62| en later en heden aan de Theol. School. Reeds door hare algemeenheid is die teekening onwaar. Menig predikant, hier gevormd, is ook litterarisch minstens even goed ontwikkeld als tal van hen die aan een Gymnasium of ook aan een Universiteit hebben gestudeerd. Menigeen „schrikt” niet voor Latijn of Grieksch of Hebreeuwsch, maar leest zonder moeite nog gedurig den oorspronkelijken tekst der H. Schrift, en kan ook met-Latijnsche exegeten wel terecht. Zijn niet ook de meeste Curatoren en Docenten aan deze zelfde School gevormd? Indien de brochure gelijk heeft, dan kan ook één of twee jaar meer de redding niet brengen. Voorts — middelmatig zal altijd de groote meerderheid zijn. ’t Komt voor allen inzonderheid aan op voortstudeeren in de Letteren, tijdens de Theol. studie; en op voortstudeeren in de Letteren èn in de Theologie, wanneer men de pastorie heeft betrokken; waarvoor overal wel eenigen tijd kan vinden wie dien wil hebben en gebruiken. Laten we, naar de behoeften der Kerken het wenschelijk, en de krachten, geldelijke en geestelijke, het mogelijk maken, streven naar vooruitgang. Van harte doe ik daaraan mede. Doch voor neerdrukkende en dompende miskenning van het vele goede, dat God in en door de School heeft gewrocht, moeten we ons wachten. De resultaten der School zijn, ook uit statistisch oogpunt, gunstig, verre boven die der Gymnasiën en Universiteiten. De laatsten verliezen 10tallen percent vóór zij hun discipelen „afleveren”; onze School mocht, door den zegen Gods, bij veel geringer kracht en dikwerf minder dan middelmatige kweekelingen, een zeer groot percent toebereiden voor den dienst der Kerken. Mijne waarde ambtgenooten hebben dat zeker ook niet willen ontkennen; alleen zijn zij door het eenzijdig staren op Gymnasiale en Universitaire modellen, te ver gedreven in de uitmeting van de gebreken der School. Wat Dr. B. e.a. in de bovengen. bl. 50 Acta ’93. van ons Litt. onderwijs getuigden, klinkt heel wat beter.

Gode alleen de eere voor al het goede; ons de belijdenis van schuld en de bede om genade en hulp! |63|



II. Theologie, òf Philosophie?

„Achter al de vraagstukken in betrekking tot Kerk, School en opleiding schuilt nog het verschil over de tweeërlei Theologie.”

Hier komen we aan het beginsel, waarop we, bij Art. 11 c.a., reeds hebben gewezen. Wij danken de broeders, dat zij, bl. 53, dit ronduit erkennen, en aldus hun „Verklaring”, die in ons bezwaar enkel tegenstand kon ontdekken tegen voorgestelde verbeteringen, zelve corrigeeren. Zij gaan nog verder, en erkennen, bl. 62, dat al die bezwaren, tegen de voorgestelde regeling en de tweeërlei Theologie ingebracht, zich ten slotte saamvatten „in de ééne groote aanklacht, dat de Theologie op deze wijze van haar eigen karakter beroofd, aan de wereldsche wetenschap gelijk gemaakt en aan de Philosophie onderworpen wordt.” Aangenomen eens, dat voor die bezwaren geen of geen voldoende grond is aangewezen, dan zijn ze toch wel van dien aard dat grondig onderzoek en grondige bespreking gewenscht en noodig kan geacht worden. En is het dan niet vreemd, dat in al dien tijd nòch Dr. Kuyper, nòch deze zijne verdedigers zich hebben verwaardigd om den bezwaarden broederen daarover te woord te staan? en dat zij eerst nu, bij de kwestie over de Theol. School, en wel op een wijze die veel heeft van een oorlogsverklaring en uitval, eenige aandacht aan die bezwaren wijden? En ook nu, na zich drie jaren „als doof” te hebben gehouden, geven zij geen grondige bespreking. Geen enkele mededeeling ook, waar de lezer de besproken bezwaren kan vinden; geen enkele aanhaling van de eigen woorden der bezwaarden; en geen weerlegging uit de getuigenissen |64| der H. Schrift, behalve bij een enkel punt, noch uit de Geref. Belijdenisschriften! Dat de brochure niet allen heeft gerustgesteld met betrekking tot Dr. Kuyper, is ook in de pers — zie bl. 18 en 19, reeds openbaar geworden; en inzonderheid door het bezwaarschrift tegen Dr. K., dat de Geref. Kerkeraad te Bedum A heeft ingediend bij de Deputaten tot oefening van het verband van de V.U. met de Geref. Kerken, en dat door „De Heraut”, 31 Mei en 7 Juni, op eigen verantwoording is gepubliceerd. Evenmin is het nu voor ieder helder, wat de 4 Docenten wel, en wat niet verstaan onder „principieele” instemming met Dr. K.’s Encyclopaedie en dogmatische leeringen. Wel duidelijk zijn deze drie dingen: 1. dat zij volstrekt niet zeggen, Dr. K.’s gevoelens voor hun rekening te nemen, maar alleen instemmen met wat zich, huns inziens, goed Gereformeerd laat verklaren; 2. dat zij veel werk maken van het afslijpen der scherpe puntjes van Dr. K.’s uitspraken, en — zoo in ’t voorbijgaan ook zelve zich niet gansch gerust toonen; 3. dat zij evenwel het niet van hunne roeping achten, die leeringen van Dr. K. tegen te staan, maar wel de Gemeenten te waarschuwen tegen de broederen, die zich tot getuigen gedrongen gevoelen. Vooral dat laatste is voor de Gemeenten niet zeer geruststellend. Van de Leeraren in de Theologie en van de Predikanten mag immers worden verwacht, dat zij onder de eersten het gevaar van afwijking zullen zien, de dwalenden trachten terecht te brengen en de Gemeenten voor groote en voor geringe schade te behoeden. Eenige waardeering — waartoe wij vooral van die zijde in de laatste jaren zoo gedurig zijn en worden vermaand — der bezwaren en der bezwaarden is ook in de brochure moeilijk te ontdekken; integendeel wordt ons getuigenis — evenals ook in sommige bladen — met schrille kleuren gekenschetst. We zeggen daarvan wederom, dat wij die kenschetsing niet mogen aanvaarden. Nergens heb ik, noch een der broederen met wie ik hetzelfde mag spreken, Dr. Kuyper „verketterd”, of „van philosophische vervalsching der Theologie aangeklaagd.” ’t Is inderdaad, alsof van alle kanten voor Dr. K. |65| het medelijden en tegen ons de weerzin moet opgewekt worden. Niet alzoo, broeders, die over deze gewichtige stukken spreekt en schrijft! Wij moeten ’t er op toe leggen, elkander recht te doen, als dienaars niet van ons zelven en andere menschen, maar van Jezus Christus, die de Heere is. Zijn de bezwaren ongegrond, toont het aan; en dat de e.k. Gen. Synode het den Kerkeraad van Bedum en allen die niet hem instemmen duidelijk make, uit Gods Woord en uit de Belijdenisschriften. Niemand kan liever die bezwaren zien verdwijnen als de nevelen voor de zon, dan wij.

Uit het opschrift boven dit hoofdstuk heeft de lezer reeds bemerkt, dat de kwestie voor ons nog deze is: Theologie, òf Philosophie; m.a.w. dat er o.i. gevaar is, dat de Godskennis der Schriften, het dwaze Gods, wordt vermengd met en onderworpen aan de menschelijke wijsheid. Al wat sedert openbaar is geworden, heeft mij niet verlost van de vreeze, die in „Godgeleerden”, bl. 33, aldus is uitgedrukt: „. . . Die leer van een „tweeërlei Theologie” kan ik niet anders dan hoogst bedenkelijk achten. De zoogenaamde „Souvereiniteit der Wetenschap”, waarmede zij in ’t nauwste verband staat, schijnt mij toe meer uit den gedachtenkring van Cartesius en Spinoza dan uit het Woord Gods te zijn ontsproten . . . . Volkomen aan gereformeerde bedoelingen der voorstanders geloovende, vrees ik echter, en ’k acht mij verplicht ook thans deze vreeze niet te verbergen: dat zij den wissel verzetten en den trein van Kerk en Godgeleerdheid en van de Wetenschap in ’t gemeen in gevaar brengen van een anderen weg uit te gaan dan de „eenvoudigheid die in Christus is,” 2 Kor. 11 : 3, leert en van de Godgeleerden eischt.

Ook de brochure niet.

’t Is niet mijn voornemen, hier te herhalen wat ik nog onlangs in de 13 brieven in De Bazuin, en van ’93-’96 in De Roeper daarover heb geschreven. Daarnaar verwijs ik de lezers; en inzonderheid naar hetgeen Ds. F.M. ten Hoor, Ds. T. Bos en anderen hebben getuigd in De Vrije Kerk, waarin ik |66| ook een en ander over de aanhangige kwestiën heb ten beste gegeven. Velen lezen De Vrije Kerk en De Roeper niet; dat is hun zaak; maar wij mogen toch met recht dit verzoeken, dat zij over ons getuigen geen oordeel vellen zonder van onze getuigenissen kennis genomen te hebben. Zoo het Gode behaagt mij kracht en lust en moed te geven, zal ik ook voortaan, naar mijn vermogen, trachten mede te werken tot nadere in ’t licht-stelling van de hoogst belangrijke zaken, waarover te dezen dage vele Gemeenten en in schier alle Gemeenten vele broeders en zusters in onzekerheid of in onrust verkeeren. Thans bepaal ik mij er toe, eenige rekenschap te geven, waarom de brochure mij niet heeft gerustgesteld.


Wat de tweeërlei Theologie betreft, de brochure redeneert over het eigenlijke punt in kwestie heen. Men zou bijna gaan meenen, dat Dr. Kuyper het met ons eens was. Zij gaan echter met voorzichtig stilzwijgen voorbij de uitspraken van Dr. K. in de Encyclopaedie en elders, dat de Theologie als wetenschap, juist wijl ze een deel is van de ééne organische wetenschap, niet door de Kerken kan en mag beoefend worden. Zij verwisselen de „wetenschappelijke methode”, waarbij geheel de studie beheerscht wordt door het wijsgeerig begrip van „de wetenschap”, met de „wetenschappelijke studie” in het besluit der Synode, waarbij aan de Theologie als een eigene, heilige wetenschap, die aan de Kerk behoort, de wetenschappen worden dienstbaar gemaakt. „Het is inzonderheid de methode, die tusschen de kennis van den eenvoudige en die van den wetenschappelijken mensch onderscheid maakt”; zóó heet het, bl. 60; en inderdaad, in die „methode”, in verband met het princiep, waaruit zij opkomt, zit ons diepgaand verschil. ’t Is jammer, dat de broeders zelve, iets verder, bl. 61, dat verschil weer bedekken, door het gelijk te stellen wet het „verschil van methode” tusschen iemand „die de kantteekening raadpleegt”, en, „den echten exegeet, die den Schriftzin denkende opspoort.” Evenwel — in dat „denkende” en „echten” is het verschil nog |67| wel op te merken voor wie het spraakgebruik der „Theologie als wetenschap” kent. „Denkt” een onbestudeerd geloovige dan niet? Vereischt de bediening des Woords geen studie en „denken”? Wel zeker; maar — en hier hebt ge het puntje: hun „denken” is geen „wetenschappelijk” denken. De „tweeërlei Theologie” is in deze voorstelling gelijk aan een zwemmer, die gedurig onder water duikt en nu en dan even weer boven komt. Wie daardoor gerust gesteld wordt, was of zelf reeds op de philosophische lijn, of had het principiëel verschil nog nimmer gevat.

Men leze vooral wat, bl. 59, gezegd wordt over „het wezen en het karakter der Wetenschap, den aard van het kenvermogen, het onderscheid tusschen de empirische en de wetenschappelijke kennis en allerlei vragen, die daarmede in verband staan”; al die zaken en vragen worden thans dieper ingedacht dan vroeger — zeggen de broeders. En daaraan, niet aan het getuigenis der Schrift, is de nieuwe, aan de Gereformeerde Kerken en de Geref. Theolog. schrijvers onbekende, leer van de „tweeërlei Theologie” te wijten.

Al wat de brochure verder zegt over idee en begrip der Theologie; over subject en object der wetenschap en der Theologie, gaat uit van de onderstelling der rechtmatigheid van de tweeërlei Theologie. Wie aandachtig leest en dat vergelijkt met wat van deze zijde daarover is geschreven, zal spoedig bemerken, dat de bezwaren wel goedhartig-geruststellend ter zijde gezet, doch volstrekt niet weerlegd worden. Om slechts iets te noemen. De broeders zien zich genoodzaakt, op bl. 73 en 74 te erkennen: „Nu zegt Dr. K. inderdaad, dat het voorwerp der wetenschappen (lees: der ééne wetenschap) de Kosmos is, en dat de Theologie, indien zij opgenomen wordt in den kring der wetenschappen, niet God, maar iets in den Kosmos, n.l. de bijzondere openbaring tot voorwerp heeft.” Hoe trachten zij nu Dr. K. uit deze, werkelijk netelige, positie te redden? Door althans tegen die voorstelling ridderlijk op te komen? Ach neen, ook dát zelfs word goedgepraat. Hoe? Door een beroep op „de bedoeling”, die |68| — niet gelijk kan wezen aan de zaak, welke de woorden uitdrukken en aan wat bij logische redeneering uit woord en zaak volgen moet.

„Als daaruit nu mocht worden afgeleid, dat de wetenschappen, en bepaaldelijk ook de Theologie, niets met God zelven te maken hadden, dan zou deze voorstelling van Dr. Kuyper niet alleen bedenkelijk maar beslist verwerpelijk zijn. Maar niemand gelooft toch waarlijk, dat dit zijn bedoelen kan zijn.” Die wetenschappelijke, wijsgeerige, voorstelling geeft dus op zijn minst aanleiding tot misverstand; reeds daarom is zij vol gevaar. Ook op de goede bedoeling zijn de broeders zelve toch niet geheel gerust; luistert slechts. „Hoe dit echter ook zij” — zij laten het dus onbeslist — „wanneer de zaak duidelijk wordt voorgesteld, is er haast geen verschil mogelijk.” Och ja, als men, op de wijze der Coceejaansche uitlegging, de woorden laat beteekenen, wat ze beteeken kunnen — dan kan men het allicht zoover brengen, dat er, al komt dan nog niet alles in ’t reine, „haast geen” verschil overblijft. Maar is dat nu wetenschappelijk betoog? Is zoo’n redeneering nu geschikt om de kwesties op te lossen, de Kerken gerust te stellen? Dit is het fijne puntje, dat Dr. K. niet God zelven als het voorwerp der Theologie erkent, gelijk de Schrift en de Belijdenis leert.

Een tweede proeve. Het bezwaar, dat Dr. K. „de Theol. Encyclopaedie tot de wijsgeerige wetenschap rekent en alzoo de Theologie van de Philosophie afhankelijk maakt, ja in deze doet overgaan” z. bl. 69 v.v., brengt de broeders merkbaar in groote verlegenheid. Zij moeten beginnen met te erkennen: „Dit bezwaar spreekt te sterker, omdat Dr. Kuyper vroeger in deze zaak een ander standpunt innam.” En, evenals Dr. K. zelf nog onlangs in De Heraut van 9 Febr., zoo stellen zij u gerust met de verzekering, dat Dr. K. een Christelijke Philosophie bedoelt, die gebonden is aan Gods Woords. Al doorredeneerend, komen zij zelfs tot de verzekering, dat „feitelijk en ook naar zijn |69| eigen verklaring” — „is de Theol. Encyclopaedie bij hem een Theologisch vak.” Hoe nu? mag men wel vragen; als „feitelijk” en „naar de eigen verklaring” van Dr. K. vlak het tegengestelde waar is van wat met ronde woorden in de Encyclopaedie wordt gezegd, betoogd en tegen andersdenkenden verdedigd?! Hoe duister, hoe lichtelijk misleidend, hoe gevaarlijk is dan de leiding, die zoo’n hoog wetenschappelijke Encyclopaedie aan de Theologie geven, en met bijna absoluut gezag aan de Kerken opdringen wil?

Wij nemen acte van de bekentenis, dat „Dr. K. vroeger in deze zaak een ander standpunt innam.” Dat „vroeger standpunt” van Dr. K. was en is nog het onze. Wat Dr. K. toen tegen Dr. Daubanton schreef, is een afdoend pleit voor ons bezwaar, dat zijn tegenwoordig standpunt de Theologie ondergeschikt maakt aan de Philosophie. Aan Dr. B. c.s. mag men wel vragen: waar blijft en wat is bij uw redeneering te dezer zake, het onderscheid tusschen Christelijke Philosophie en Theologie? Gij wilt niet de Theologie in Christelijke Philosophie veranderen? maar vervalt gij dan niet, dus doende, in een woordenspel, dat de zaken verwart en de lezers verbijstert?

Het helder en krachtig en welgegrond protest van Dr. K. in ’84, ons voortdurend protest, tegen Dr. Kuyper’s standpunt van de laatste jaren, luidt aldus:

Reeds het enkele feit, dat de Encyclopaedie van de Theologie . . . buiten de Theologie geplaatst en in de algemeene wetenschapsleer wordt ingedeeld, stelt een onoverkomelijken slagboom in zijn weg.

Hierdoor toch wordt eerst de Encyclopaedie en straks ook door kracht van consequentie de theologie zelve gesaeculariseerd, d.w.z. vervreemd van haar particulier beginsel en gedwongen om dienst te doen onder het gemeene recht.

Zoomin iemands zelfbewustzijn buiten zijn persoon valt, zoo min kan de Encyclopaedie der godgeleerdheid buiten de godgeleerdheid liggen. |70|

Encyclopaedie van eene wetenschap toch is niets dan de afspiegeling van haar zelfbewustzijn.

Wat ze meer en anders wil zijn, miskent haar karakter.”

Zie Baz. No. 6, brief V. In datzelfde No. leest gij Dr. K.’s verklaring, dat mijne voorstelling van zijn gevoelen in brief IV door hem verworpen wordt enz. Mijn antwoord, waarin wordt aangewezen, dat Dr. K. tevergeefs redding zoekt in een „Christelijke” Wetenschap en Philosophie, waardoor noch mijne voorstelling in IV, noch zijn eigen protest van ’84, in V opgenomen, wordt weerlegd, gaf Bazuin No. 7, brief VI.

De zaak en het gevaar is duidelijk. Het begrip der ééne organische Wetenschap is afkomstig van Spinoza en Kant e.a. In het organisme dier Wetenschap wil men ook de Theologie plaatsen. Om haar nu daarvoor gereed te maken, moet „de Theoloog” eerst naar de wijsgeerige methode dier ééne wetenschap zijne afzonderlijke wetenschap construeeren: d.i. als Philosoof de Theologische stof bearbeiden, de Schriftuurlijke idee omzetten in een philosophisch begrip. Dr. K. heeft het, Heraut 22. Sept. ’95 nog eens niet ronde woorden erkend, dat hij bij zijn Theologisch systeem uitgaat van de philosophie der Realisten; en de 4 Docenten hebben, Bazuin No. 13, als hun gevoelen medegedeeld, dat ook in de Belijdenis der Geref. Kerken de, vrucht is te zien van de realistische, een philosophische, wijze van denken en spreken. Daarin nu schuilt o.i. een groot gevaar. Al is men zelf er nog zoo afkeerig van, men is op dien weg steeds in gevaar om de geopenbaarde Godskennis aan het eigen bewustzijn te onderwerpen.

De geopenbaarde Godskennis wordt niet „verheven tot sunesiv”, tot dieper inzicht, maar afhankelijk van het subject, het „denkend subject”, in plaats dat het subject, d.i. hier de Theoloog, zich ook in zijn denken en in de vorming van zijn begrip, in alles, als een kindeken stelle onder de Schrift. Hoe licht komt hij er toe, verder te gaan met zijn denken dan God, blijkens de perken in de Schrift aan ons weten gesteld, het |71| vergunt. Hoe licht worden duidelijke uitspraken der Schrift verduisterd door een beroep op het — organisme der Schrift, zóó als de philosophische Theoloog zich dat voorstelt en daaruit naar de zg. wetten van ons bewustzijn, concludeert. De waarlijk organische uitlegging beziet elk woord der Schrift in het licht van het geheel, van de analogia fidei; zij offert echter nooit één tekst, geen jota of tittel, op aan het „organisme.” De philosophisch-theologische methode daarentegen redeneert uit een grondgedachte, die men zelf vaststelt òf uit het organisme der Schrift meent te hebben genomen; aan dat „beginsel” worden dan niet zelden ook de duidelijkste uitspraken der Schrift onderworpen. Al „denkende” en doordenkende, steeds dieper en hooger, waagt zich de eindige en zondige mensch dan in de verborgenheden Gods, in de diepten van Gods wezen en willen; en inderdaad doet hij niets anders dan bespiegelen en verdichten, en zich inbeelden — dat hij eenheid begint te zien, waar God de eenheid voor ons verborgen houdt . . . De dwaasheid des kruises wordt dan wijsheid; maar ter zelfder ure wordt het Kruis van zijn zaligmakende kracht ontledigd. Men herinnere zich slechts, waar prof. Scholten: „Leer der Herv. Kerk” is gekomen met zijn „wetenschappelijk”-theologischel bewerking van de Geref. leer, o.a. met de leer van Gods souvereiniteit, die bij zoo krachtig tegen de vrije wil-theologie heeft verdedigd!

Inderdaad, de Theologie als wetenschap neemt het subjectieve standpunt in. Ten eersten en ten laatsten is daarbij het menschelijk bewustzijn de systematicus. Bij een Theoloog die in de Geref. leer ervaren is, leidt dat wel tot andere resultaten dan bij een rationalist, maar — de methode is de zelfde. Een ethisch Theoloog komt tot andere resultaten dan een roomsche; een enthousiast leest er heel wat anders in dan een intellectualist; maar allen onderwerpen de Schrift aan zichzelven. De een aan zijn godvruchtig gemoed; de ander aan wat „de H. Geest in de Kerk” wordt genoemd; een derde aan het getuigenis des Geestes in zijn hart, een vierde aan zijn verlicht denken. En juist |72| in die verschillende uitkomst, ook bij hen die zich op de Schrift als Gods Woord beroepen, is de onwaarheid en het gevaar van dat subjectief standpunt (men noeme het „wetenschappelijk,” òf piëtistisch, of hoe anders ook) door al de eeuwen heen openbaar geworden. De betuiging, dat men de Schrift onvoorwaardelijk aanneemt als Gods onfeilbaar en alleen gezag hebbend Woord, neemt deze zonde en dit gevaar niet weg. De Joden beriepen zich op de Schrift tegen den Zoon van God; met de hand op de Schrift veroordeelden zij Hem als een Godslasteraar. Hoe was dat mogelijk? Zij verklaarden de Schrift niet naar haar eigen beginsel en methode; zij scheidden de stof van het begrip; zij maakten een systeem van Theologie naar de wijze niet van de wijsheid Gods, maar van de wijsheid der wereld, 1 Kor. 2; niet naar Christus, maar naar „de philosophie en ijdele verleiding.” Kol. 3. Daardoor verloren zij „den sleutel der kennis” van de Schrift, konden zij den geestelijken aard van het beloofde Koningrijk van Davids Zoon niet zien, maakten zij de Schrift dienstbaar aan hun vleeschelijke idealen en — was er ten slotte voor een Messias als Jezus geen plaats in hun Theologisch systeem, in hun tempel, in hun land.

Is het der Christelijke Kerk met de Philosophie en de Philosophen, die haar Theologie wilden leeren, anders gegaan? Is niet, vooral na de tweede helft der 17e eeuw, de Philosophie de dood geworden voor de Geref. Theologie, de Greref. Universiteiten, de Geref. Kerken? En nu — zullen wij weder dien heilloozen weg op? Straks komen de leerlingen op de plaats der leermeesters en zij gaan verder. De niet „wetenschappelijken” zwijgen, uit „bescheidenheid” of uit vreeze voor allerlei smading en smarte, en . . . de Geref. Kerken zijn weldra opnieuw, en schuldiger dan die van vorige eeuwen, aan leervrijheid en tuchteloosheid ten prooi! God zij ons en onzen kinderen genadig, en brenge Dr. K. en al de broederen, die sprekend òf zwijgend hem laten begaan en steunen, terug tot de eenvoudigheid die in Christus is! Geschiedt dàt niet — |73| wat moet er dan worden van de Vrije Universiteit, van de Theologische School, van de Geref. Kerken? Bange gedachte! Of er hoop is op zulk een bekeering van zoo voorname mannen?

„Wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God.” O allen gij die weent over de breuke van Sion, gaat met dat woord in uwe binnenkamer, en worstelt, als Jakob weleer, met uwen God. Wie weet, Hij mocht ons genadig zijn!


De „logische actie” van het „denkend subject”, die volgens de Encyclopaedie de kracht der Wetenschap is, leidt er als vanzelf toe, een andere voorstelling te maken van den weg der zaligheid dan die God in de Schrift ons heeft gegeven. Men beeldt zich dan in, af te dalen in de diepte, door te dringen tot den achtergrond der dingen, en wat dies meer zij. Aan dat gevaar is ook Dr. K. niet ontkomen. Hij geeft van het werk Gods in de wedergeboorte een voorstelling, waarbij hij zelf „een bedenking van gewicht” voorziet, die hij aldus omschrijft: „Het is namelijk ontegenzeggelijk waar, dat men in Gods Woord, en op grond daarvan in onze Formulieren van eenigheid een eenigszins gewijzigde voorstelling van den gang der zaken vindt.” Die bekentenis is van groot gewicht, al tracht Dr. K. aanstonds die bedenking te ontkrachten, door er bij te voegen: „die bij oppervlakkige beschouwing de door ons gegevene voorstelling schijnt te veroordeelen.” Zie Het Werk v.d. H. Geest, II, bl. 155. Dr. K. betuigt, het van harte eens te zijn met de voorstelling in de Schrift en in de Belijdenis. Nochtans geeft hij een „gewijzigde” voorstelling, d.i. eene die de Schrift en de Belijdenis niet geeft. Hoe komt hij daartoe? Door uit te gaan van den „geheimzinnigen achtergrond,” bl. 156, dien hij in art. 12 van Hoofdstuk 3 en 4 der Dordsche leerregels vindt aangewezen. De Schrift en de Belijdenis stelt Gods werk in de volwassenen voor; Dr. K. gaat uit van Gods werk in de kinderen, en tracht het een met het ander voor ons begrip tot eenheid te brengen. Vergelijk Zond. 33 e.a. in E Voto. Is dat nu niet wijzer willen zijn dan God? God, die niet alleen |74| dien achtergrond kent, maar alle dingen weet naar Zijn eeuwigen raad, acht de voorstelling, zooals Hij die in de Schrift geeft, de ware en de meest geschikte voor de menschen; de „Theoloog” echter neemt de vrijheid om die voorstelling te „wijzigen”, en naar voren te trekken wat God „achter” enin het heilig donker heeft gesteld. De Belijdenis, die den „achtergrond” van verre ziet, blijft eerbiedig staan; zij gelooft, dat de voorstelling der Schrift met dien achtergrond volkomen één is, al doorzien wij de zaak niet; en zij houdt zich stipt, in de heilige schuchterheid des geloofs en der vreeze Gods, aan de door God gegeven voorstelling. Dr. K. wordt door zijn standpunt en methode dan ook uitteraard gedrongen om de uitspraken der Schrift en der Belijdenis naar zijn „gewijzigde” voorstelling te verklaren, hetwelk meermalen hetzelfde is als geweld aandoen en pasklaar maken voor het stelsel. Wie aldus den wissel verzet, wie aan zijn „wetenschappelijk denken” veroorlooft aldus over de Schrift heerschappij te voeren, die kan tot alle dwalingen vervallen. Van „wijziging” van „voorstelling” tot „verandering”; van verandering van voorstelling tot verandering der voorgestelde zaken — is de afstand niet zoo groot. Ook de geschiedenis der Theologie en der Kerk getuigt het in alle eeuwen!

Zóó komt Dr. K. er toe, de wedergeboorte, in engeren zin, „het hoorend maken van het oor”, geheel af te scheiden van het Woord als middel.- Nog dezer dagen, Heraut v. Maart en April, verklaarde hij, dat de bediening des Woords met de dooden niet heeft te rekenen; en het Woord zelf wordt, H. 12 Mei ’95, als dood voorgesteld. Dat K.’s voorstelling ook in strijd is met de Synopsis en met de Institutie van Calvijn, 3e boek, om van Maastricht, Marck en Brakel niet te spreken, weet hij ook zelf wel. In zijn gedrukt dictaat zegt Dr. K. o.a., in De Salute, dat zelfs in onzen Heidelbergschen, Catechismus „het Roomsche spoor nog merkbaar” is. Rome leert, dat God de Kerk gebruikt als middel ter wedergeboorte; wij — zegt Dr. K. — dat de wedergeboorte is een onmiddellijke daad Gods. De fout is, volgens |75| hem, deze: de Roomschen laten de wedergeboorte uit den doop, de onzen (Calvijn, Brakel e.a.) uit de prediking des Woords en niet uit God proflueeren, voortvloeien. De goede methode van dogmatische behandeling van het opus gratiae, het genadewerk, is niet de analytische methode van Calvijn. die het kind van God neemt zooals het bestaat en zoo komt tot de electie (de verkiezing), maar de goede methode is: te beginnen met de verkiezing en zoo opklimmen tot het kind van God.

In de Encyclopaedie tracht Dr. K. die „wijziging” van de Schriftuurlijke voorstelling van den weg der zaligheid wijsgeerig te verdedigen. Om de Theologie als wetenschap te redden, gaat hij èn de Openbaring èn de Theologie van aard en gedaante veranderen. Aldus. „Ook hier toch is het beeld dat opzettelijk getoond wordt anders dan het eigen wezen, eenvoudig omdat het alleen in dien bepaalden vorm pro mensura hominis (naar de maat des menschen) door ons kan worden opgenomen.” Zie Bazuin, No. 13, brief X. Is dat geen Kantiaansch-Hegeliaansche philosophie?

Is er dus geen nauw verband tusschen het beginsel der Encyclopaedie en de voorstelling der leer door Dr. K.?

Uit die methode van den „wetenschappelijken” Theoloog, van den wijsgeerigen „denker”, vloeien verder al de dogmatische leeringen voort, die reeds zooveel moeite hebben veroorzaakt, zoo groote schade gedaan aan de stichting, den vrede en de samenbinding in de Geref. Kerken.

’t Is wel te betreuren, dat de schrijvers van „O. en Th.” ook van die leeringen Dr. K. niet helpen terugbrengen. We kunnen thans niet in het breede aantoonen, dat hun geruststelling meer heeft van een „pijnstillend middel”, gelijk onlangs „De Wachter” het uitdrukte, en van een slaapdrank dan van een geneesmiddel, òf van een Schriftuurlijke weerlegging der bezwaren. Enkele opmerkingen zijn daartoe ook voldoende.

We vestigen de aandacht op wat, bl. 77, gezegd wordt van |76| „onjuiste en overdreven uitdrukkingen” inzake den doop en de wedergeboorte. De broeders schijnen daaronder ook te rekenen de door Dr. K. voortdurend en opzettelijk gebruikte uitdrukking: doopen op grond van de onderstelde wedergeboorte. In hun poging om dien term dragelijk te maken, bl. 69, gaan zij echter zelve veel te ver: „wijl de sacramenten alleen zijn ingesteld voor de geloovigen, moeten ook de kinderen geloovigen zijn, om recht te hebben op den doop.” Dát is het standpunt der Dooperschen! Het verschil ligt alleen in de uitwerking. De Dooperschen zeggen: omdat een kind niet gelooft, althans daarvan geen blijk kan geven, mag het niet worden gedoopt. Dr. K. c.s.: het kind moet worden gedoopt, en daarom moet het ondersteld worden geloof te bezitten. Iets verder, blz. 70, zeggen zij: „Er was ten allen tijde verschil over, of de wedergeboorte bij de uitverkorenen kinderen geschiedde vóór, onder of ook korter of langer tijd na den doop. En ook hier is op grond van Gods Woord geen absolute beslissing te geven.” En daarom — mag dan ook niemand het een of ander leeren als het Schriftuurlijke en het Gereformeerde? De broeders zwijgen van de Belijdenis, en komen tot de vreemde conclusie, dat „in dit alles behoort er vrijheid te zijn van gevoelen.” Hoe is het mogelijk? Is dat niet in beginsel leervrijheid?

Wat Dr. K. in „Distel en Mirt” e.e. leert van de genadewerking onder den Doop, waardoor immers de Doop absoluut noodzakelijk wordt ter zaligheid, roert de brochure niet aan. En zij doet ook volstrekt geen recht wedervaren aan ons bezwaar tegen „de onderstelde wedergeboorte als grond voor den Doop”, waardoor o.i. geheel de leer des Genadeverbonds het onderste boven gezet wordt. Niet de beloften Gods worden verzegeld aan de kinderen der geloovigen, (naar wier onderwerpelijken staat en toestand geen onderzoek mogelijk is, en geen stellen of onderstellen is voorgeschreven) maar de wedergeboorte der kinderen wordt verzegeld; doch hoe kan nu een onderstelde wedergeboorte verzegeld worden? Wat beteekent dan de Doop |77| voor een niet-wedergeboren kind? Volgens de Schrift en de Belijdenis hebben wij niets te onderstellen, maar te gehoorzamen aan Hem, die uitverkoren en niet-uitverkoren kinderen onder het Verbond doet geboren worden en ons gebiedt, aan al die kinderen den, Doop, het Sacrament Zijner belofte, toe te dienen. Gesteld eens, wij wisten dat dit of dat kind niet wedergeboren en niet uitverkoren was — zoudt gij het dan doopen? Neen! roepen velen. Maar nu weet ik dat niet, en daarom doop ik ze allen, en houd ze voor wedergeboren. Welk een averechtsche Theologie; welk een meesterachtige wijsheid van den dienstknecht. Maar daarin wordt het subjectieve standpunt in al zijn verkeerdheid en gevaarlijkheid duidelijk openbaar. Niet alleen omdat God het duidelijk beveelt, maar omdat men zelf een verklaarbare reden er voor meent te hebben, zal men de kinderen doopen . . .!

Dr. K. is niet zoo mild en tolerant als „O. en Th.” Hij beweert, dat allen, die zijn gevoelen niet deelen, zich schuldig maken aan „een geheele onderstbovenkeering van de Calvinistische belijdenis.” Calv. en Revisie, bl. 35. Wat hij, bl. 29, den geestdrijvers verwijt, doet hij, helaas, sedert jaren zelf met alle kracht, nl. „dat ze, op mystieke, onklare gegevens afgaande, al vast maar beginnen met hun bijzondere inzichten in Schrift te brengen.” Och, mocht hij daarmede ophouden, de betwiste uitspraken terugnemen, meer werk maken van gezonde exegese, en — met nieuwe voorstelling der leer wachten tot de Kerken eventueel die in hare Belijdenis hebben opgenomen. Dàt doen de echte Calvinisten. Gelijk hij zelf zoo schoon het zegt: „Veeleer — dan den enthousiasten te gelijken — staan ze in het geloof, dat ook de Theologie een dienaresse Gods is, die bij zijn licht wandelt, en gaan deswege dan eerst tot spreken over, als deze Godgewijde Theologie tot genoegzame rijpheid van ontwikkeling is gekomen, om hun het spreken in klaren, helderen trant mogelijk te maken.”


„Een tweede punt van verschil is de eeuwige rechtvaardigmaking.” |78| Door wat de broeders over dit verschil zeggen, wordt het voor ieder die aandachtig leest duidelijk, dat die „eeuwige rechtvaardigmaking” inderdaad niet te verdedigen is; en noch Comrie, nòch Kuyper kunnen genoegen nemen met deze voorstelling en verdedigende vergoelijking van hun gevoelen — afgezien nog van de besliste veroordeeling der leer van een eeuwige heiligmaking c.a.

Zij vereenzelvigen „de eeuwige rechtvaardigmaking” met Gods „eeuwige liefde” tot de Zijnen. „De liefde sluit eeuwiglijk de vergeving en de rechtvaardigmaking in.” Dat laatste leert de Schrift ongetwijfeld; wie onzer heeft dat ooit ontkend? Maar is daardoor het verschil teruggebracht tot een „van naam en vorm”? Ganschelijk niet. Wel komt Dr. Bavinck alzoo in strijd met hetgeen hij dikwerf op de kolleges, en op de Past. Conferentie in ’94 heeft doen hooren; het verschil echter wordt slechts weggedoekt; van oplossing geen sprake!

1o. Wordt erkend, dat de Schrift daarvoor niet het woord „rechtvaardigmaking” gebruikt. En dat „de naam van ondergeschikte beteekenis is”, mag geen Geref. Theoloog zeggen. Dr. K. c.s. gebruiken opzettelijk den naam „rechtvaardigmaking”, en zij duiden daardoor niet aan „de verkiezende liefde”, maar de vrij sprekende gerechtigheid. En zou de Schrift niet alle woord, en vooral de hoofdtermen niet, opzettelijk gebruiken? Wie dat volhoudt, verlaat den vasten bodem, en kan met het zelfde (on)recht ook genade, rechtvaardigheid, roeping enz. verwisselen. Maar — wat wordt er dan van uwe exegese en van uwe dogmatiek?

Waarom roept gij Dr. K., die toch ook maar een „menschenkind” is, niet terug tot de taal der Schrift? Als hij het zelfde bedoelt als de Schrift, moet hij dan een andere taal spreken dan God zelf, en die het volk van God uit de Schrift heeft geleerd en verstaat? Dat is weer die philosophische eigenwijsheid, die de Schriftuurlijke zaken vervormt tot een begrip naar de wetten van het denkend bewustzijn, en daarvoor de taal der Schrift niet kan gebruiken. De Geref. Kerk gelooft, |79| dat elk woord der Schrift is ingegeven door Gods Geest, en dat niemand de taal mag veranderen; en dat zulks nooit zonder schade kan geschieden. Dit staat dan vast: a. dat de Schrift nergens van eeuwige rechtvaardigmaking, noch ergens van de liefde en de rechtvaardigmaking als van de zelfde zaken spreekt, b. dat Dr. K., evenals Comrie e.a., wel degelijk door eeuwige rechtvaardigmaking iets anders verstaat dan de verkiezende liefde.

2. Dat „Christus, hoezeer ook verworven hebbende de liefde Gods, die vergeven kan, heeft niet verdiend of bewerkt die liefde, welke vergeven wilde,” is volkomen waar, en goed gezegd. Alleen, door dat als argument te gebruiken, verwarren zij de zaken en stellen zij het gevaarvolle van die leer in het daglicht. Want, als Gods liefde, die vergeven wilde en die daarom in den Raad des vredes de Zijnen aan Christus heeft gegeven, „zakelijk en wezenlijk hetzelfde” was als de eeuwige rechtvaardigmaking, dán zou er geen reden meer zijn geweest voor het verwerven van „de liefde, die vergeven kan.” Immers, de liefde, die vergeven wilde en van eeuwigheid reeds rechtvaardigde, d.i. de zonden vergaf, had geen Borg noodig, om het te later te kunnen doen. Hoe God zondaren kon liefhebben vóór en zonder dat zij gerechtvaardigd waren, dát is zeker wel een ondoorgrondelijk mysterie. De „eeuwige rechtvaardigmaking” brengt u ook geen streep nader tot verklaring daarvan voor uw denken; integendeel, zij maakt het mysterie tot een tegenstrijdigheid: een liefde, die rechtvaardigen kan zonder verzoening en die, de uitverkorenen reeds van eeuwigheid rechtvaardig gesproken hebbend, nochtans voldoening eischt in den tijd! Dat komt er van, als men eigenwijs „liefhebben”, kennen, verordineeren . . . vereenzelvigt, d.i. verwart, met „rechtvaardigen.”

3. Hetgeen zij, bl. 82, zeggen: „Maar al is er geen verandering in het goddelijk Wezen zelf omdat Hij de zijnen eeuwiglijk genegen is” — waarover het verschil niet loopt — „er is wel verandering in de relatie (verhouding) Gods tot zijn |80| schepsel”, werpt geheel die leer omver. De broeders weten ook wel, dat Dr. K. c.s. de rechtvaardigmaking in den tijd niet, gelijk zij ze voorstellen, objectief en subjectief, maar alleen subjectief nemen: de afkondiging der eeuwige vrijspraak in de conscientie. Volgens K. verandert niet de relatie Gods tot den uitverkorene, zoodra hij door het geloof Christus wordt ingeplant en al Zijne weldaden aanneemt, maar verandert alleen de onderwerpelijke staat, of neen, de toestand, het bewustzijn van den geloovenden uitverkorene. Zie mijn art. „De leer der rechtvaardigm. van eeuwigh. getoetst aan de H.S.” in De Vrije Kerk, Jan. en April 1895.

4. Wat bij Comrie e.a. voortkwam uit reactie tegen remonstrantiseerende voorstelling van het geloof in de rechtvaardigmaking, is bij Dr. K. vrucht van philosopheerende systematiek. Hoewel ook hij de lijn nog niet doortrekt, hangt geheel de opzet en de bouw zijner dogmatiek daarmede saam. In God is alles één: dat wil K. nu in de dogmatiek te zien geven. Als op „den geheimzinnigen achtergrond” staande, redeneert hij van uit het denken en willen van God. Zoo komt hij er toe, de verlossingsdaden Gods aan den zondaar als reeds van eeuwigheid geschied zich voor te stellen. Dat hij niet ook een eeuwige schepping enz. stelt, is zuiver inconsequentie. Maar een eeuwige heiliging en aanneming tot Gods kind, en verheerlijking, leert hij uitdrukkelijk: Werk v.d. H. Geest II, C. 21. „Reeds dan, als de zondaar nog dood in zonde en misdaden neerligt, en eer God de Heere het werk der wedergeboorte nog in hem begonnen heeft, is die zondaar reeds verkoren en verordineerd, gerechtvaardigd en geheiligd, aangenomen tot Gods kind en verheerlijkt.” En wat Paulus jubelt in Rom. 8 : 30 „is niet een verhaal van wat er gebeurd is met reeds wedergeboren menschen, maar de jubelende opsomming van wat God de Heere gedaan en gewrocht heeft, eer wij er nog waren.” Al voortredeneerend, laat hij de roeping weguit dien „keten der zaligheid”, waarin de roeping aan de rechtvaardigmaking voorafgaat en daghelder de wederbarende daad |81| Gods aanduidt. Volgens Dr. K. komt de roeping alleen tot reeds wedergeborenen; wanneer de wedergeboorte geschiedt, zegt hij niet. Consequent moet hij de wedergeboorte stellen vóór de natuurlijke geboorte, ja, reeds van eeuwigheid. Hoe hij daarbij aan het determinisme ontkomen kan, is mij onbegrijpelijk. Dat alzoo de bediening des Woords, en ook de evangelieprediking aan de Heidenen nooit de strekking kan hebben om voor doode zondaren het middel tot wederbaring te worden, is mij duidelijk; en ik beef voor zulk eene leer, die er toe leidt, de niet wedergeborenen te behandelen als reeds verdoemden. Zulk een prediking heeft geen enkel woord van blijde boodschap (evangelie) voor de menschen in en buiten de Gemeente, die nog vervreemd zijn van het leven Gods. Zij moet uit den Bijbel schrappen al wat God spreekt van vindenstijd, dag der genade, geen lust in den dood des zondaars. Zij moet leeren en staande houden, dat b.v. Paulus, toen hij een Godslasteraar was, reeds het leven, het geloofsvermogen, bezat; en dat in hem en alle uitverkorenen, ten tijde dat zij nog in den haat tegen Christus en de Gemeente en in allerlei onreinheid den Satan dienden, de Heilige Geest wel woonde, maar — ledig en werkeloos was tegen alle macht des Satans over, in en door hen . . . . Naar dat philosophisch „begrip” moeten de meest heldere getuigenissen en geheel het organisme der Schrift worden verwrongen. O, broeders, die zulk eene leer predikt, houdt toch op met zulk eene verkeering der leer van Christus! Hoe zult gij ze kunnen verantwoorden voor uwen Zender, die te komen staat, en die, scheidende, Zijn Apostelen heeft bevolen: „Predikt het Evangelie allen creaturen”; niet: die van eeuwigheid gerechtvaardigd is, zal het bewustzijn daarvan ontvangen door het geloof, maar: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Christus plaatst de menschen voor het Evangelie en vermaant ze te gelooven. Gijlieden, doet gij wel anders dan de menschen plaatsen voor Gods verborgen raad? En uw gebed — wat kan het anders zijn dan een |82| bede, dat de uitverkorenen wedergeboren worden — neen, goed doorgedacht, ook zelfs dát niet! — maar: tot geloofsactie en bekeering worden gebracht? Als dát Gereformeerd is of geacht wordt, dan — ’t is mij behoefte het uit te spreken — wensch ik voor zulk eene Gereformeerdheid niet de allerminste verantwoordelijkheid te dragen; tusschen dezulken en mij erken ik een verschil in belijdenis. En een Geref. Synode, die zulke verschillen heeft te beoordeelen, zie toe, dat zij nòch door stilzwijgend dulden, nòch door instemming het hart en de longen van de leer der zaligheid wonde ten doode!

’t Is mij tot groote vreugde, en ’t geeft op herstel van eenheid in de leer met mijn ambtgenooten goede hope, dat ook zij onomwonden die leeringen afkeuren. Alleenlijk — waarom nu, deze enkele maal, niet eens openhartig en hartelijk instemming betuigd met den strijd van hun ambtgenoot en van andere dienaren tegen zoo „beslist af te wijzen” leeringen? Waarom nu zoo zwevend gesproken: „Wanneer nu soms . . .”, in plaats van ridderlijk getuigd, dat Dr. K. en anderen dit òf dergelijks leeren. En hoe is het mogelijk dat gij niet inziet, dat die leeringen met het beginsel der „tweeërlei Theologie” en met de „eeuwige rechtvaardigmaking” ten nauwste samenhangen? Nochtans — is dit hun getuigenis wel te waardeeren:

Wanneer nu echter uit dit alles soms is afgeleid, dat ook de roeping, de heiligmaking, de verheerlijking eeuwig zijn, dan is deze gevolgtrekking beslist af te wijzen. Het heeft zin te spreken van eene eeuwige rechtvaardigmaking, wijl daarmede aangeduid wordt die verandering in de gezindheid Gods, waardoor Hij de Zijnen eeuwiglijk in liefde heeft gekend. Maar roeping, heiligmaking, verheerlijking zijn uitgaande daden Gods; zij onderstellen het schepsel en vallen dus uitteraard in den tijd.”

De regelen, die wij niet cursiveerden, meenen we boven weerlegd te hebben. De uitdrukking: „verandering in de gezindheid Gods”, is zeker wel voor misverstand vatbaar; en tegen de qualificatie van zijn consequentie kan Dr. K. met eenig recht |83| protesteeren bij allen die . . . geen bezwaar maken tegen zijn leer van eeuwige „rechtvaardigmaking”. Liever echter dan thans daarop te hechten, verblijden we ons in hunne inconsequentie en begroeten we hen als komende bondgenooten in den strijd voor de Schriftuurlijke voorstelling van den weg der verlossing.


De vraag „naar de behoudenis van hët menschelijk geslacht” wordt op bl. 83 niet juist voorgesteld: „of in Christus het menschelijk geslacht als organisme, dan wel of er enkelen uit dat geslacht worden behouden.” Volgens Dr. K. leeren dát de Methodisten, die — zelve moeten weten, of ze met K.’s voorstelling genoegen kunnen nemen. Onze bestrijding geldt „de behoudenis van het menschelijk geslacht”; op bl. 84 en 85 toont de brochure, dat ook wel te weten. Wie ons gevoelen wil kennen, leze de artikelen daarover in De Vrije Kerk van Dec. ’95, Febr. en April ’96, en wat we — zoo de Heere wil — daarover verder te zeggen hebben in dat tijdschrift. Van de bezwaren van T. en van mij tegen de exegese van Dr. K., die van „het Koningrijk der hemelen,” in Matth. 13 : 47-49 „het menschelijk geslacht” maakt, en van die tegen zijn „Calvinistischen” maatstaf voor het Gereformeerde, in dat zelfde artikel meldt „O. en Th.” niets. Hun voorstelling van de zaak zelve zouden we bijna kunnen onderschrijven; indien zij maar evenveel nadruk legden op de verkiezing, roeping enz. uit het menschelijk geslacht — gelijk de Schrift en de Belijdenis — als op de, door ons niet miskende, organische voorstelling van heel het werk der herschepping. De kwestie ligt echter veel dieper dan de brochure doet vermoeden. Men zie daarover o.a., even als over al de vorige punten, het bezwaarschrift van Bedum.

De fout der broeders komt o.i. uit in dezen regel: „Maar de menschheid is één geheel, één organisme, één geslacht, uit éénen bloede voortgekomen;” vooral in „uit éénen bloede.” Immers, niet de eenheid van bloed, niet de eenheid in Adam, maar de eenheid is Christus is het kenmerk dergenen die zalig worden. Het organisme in Adam wordt in de Schrift |84| tegengesteld aan het organisme in Christus. In Adam zijn allen verloren; in Christus worden allen, die uit Adam in Hem worden overgeplant, behouden. Door individueele geloofsvereeniging worden zij, ieder en allen, met Christus vereenigd, en in Hem een nieuw „organisme.” In ’t April-no. ’96 van D. V. K. hebben wij het begin geplaatst van een exegetisch-dogmatische studie over wat de Schrift er van zegt. We voegen hier de vraag er bij: Zouden de broeders nu ook, consequent, durven spreken van: de verzoening van het menschelijk geslacht? Dr. K. keurde vroeger, in „Dat de genade particulier is”, „Uit het Woord, 2de serie, 1e bundel, bl. 270 v.v. — dat zeggen zeer af. Indien de Catech., Zondag 15, niet zeide: dat Christus den toorn Gods tegen de zonde, maar de zonde van het gansche menschelijk geslacht gedragen heeft — dán zouden, meende hij, de universalisten, drijvers van de algemeene verzoening, zich inderdaad tegen ons op den Catechismus kunnen beroepen. „Indien er dat stond, ja natuurlijk, dan stond voor ons de zaak hachelijk.” Nu echter niet. Wel was de toorn Gods ontstoken tegen „het gansche menschelijk geslacht”, maar gedragen is die toorn niet vo w or het menschelijk geslacht, maar alleen voor de uitverkorenen uit hetzelve. Er staat immers niet: „opdat hij nu ook het gansche menschelijk geslacht van de verdoemenis verlossen mocht”, maar: opdat hij ons lijf en ziel enz.” En die „ons” zijn de geloovige uitverkorenen; vr. 54. Zóó sprak Dr. K. nog in ’84.

„Ons verschil zit dus hierin . . . .: of God in Christus een „nieuw Hoofd — zie het boven aangehaalde van Dr. K. — heeft gezet op het oude lichaam van het menschelijk geslacht, en dit daardoor vernieuwd is, dan of God Christus heeft gesteld tot het Hoofd van een nieuw geslacht, welks leden door den Heiligen Geest zijn vernieuwd en Zijn lichaam zijn”. Zoo schreven wij in D. V. K., bl. 152. Deze kwestie hangt samen met de leer van de algemeene genade, van de werking der genade vanuit het centraalpunt op de leden, alsmede met geheel het wijsgeerige eenheids-begrip, dat Dr. K. in zijn Encyclopaedie |85| tot een systeem heeft trachten te brengen. Reeds bij de bespreking van de 31 artikelen, die Dr. K. tot grondslag wilde leggen van de conferentie, ’88 in. „Frascati”, over vereeniging van de N.G. Kerken en de C.G. Kerk, zijn vooral Doc. v. Velzen en ik tegen die leering opgekomen, tengevolge waarvan die Artt. van de tafel zijn genomen. De langdurige worsteling tusschen Doleantie en Scheiding, d.i. tusschen de theorie van voortzetting van het Oude instituut en het beginsel van de nieuwe openbaring van het aloude geestelijk organisme, wortelde ook in dat zelfde begrip. Hoe „particuliere” genade en verkiezing met dat „algemeen organisme” te rijmen zij, heeft ook de brochure niet duidelijk pogen te maken; en de opmerkingen van Ds. T. Bos in D. V. K. v. Febr. ’95 over „De algemeene genade” van Dr. Bavinck zijn o.i. ook niet afdoende beantwoord. Indien Dr. K. echter de voorstelling der brochure zonder voorbehoud mocht overnemen, dan is er misschien eenige hoop dat we op dit punt tot overeenstemming kunnen komen. Maar dan zou dat ook metterdaad een begin van terugkeer wezen van den philosophischen weg tot de zuiver Schriftuurlijke Theologie.


Theologie, òf Philosophie?


Moge het Dr. Kuyper, den 4 Docenten en allen die het met de laatsten òf met wel den eerste principieel òf ook materieel eens zijn, of meenen te zijn — moge het allen helder worden, dat dit inderdaad de vraag is. En moge het Gode behagen, naar den rijkdom Zijner ontferming, alle voorgangers en alle leden der Kerken door Zijnen Heiligen Geest te bewerken tot een verdiept en verhelderd geloofsinzicht en tot de ware synesis, dat de Schrift niet slechts als Zijn onfeilbaar Woord moet worden beleden, maar ook alleen uit zichzelve, naar haar eigen gezond-redelijke, heilige, logika mag worden uitgelegd. Dat niet de Theoloog zelf de gedachten Gods in systeem moet of mag brengen, maar dat hij met heilige vreeze en beven zich |86| aan Jezus’ voeten zettend en het oor aan de Schrift en al de Schriften, aan het Woord en al de woorden Gods te luisteren leggend, het systeem der gedachten Gods, der waarheid, der leer van Christus, uit de Schrift moet zoeken te kennen, en aan de Gemeente te leeren. Te leeren niet met woorden der menschelijke wijsheid, die de levende woorden Gods als doode stof kneden en vormen en in een systeem van doodende abstracties opstellen, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend! I Kor. 2.

Zoolang echter niet wordt ingezien, dat er principieel slechts ééne Theologie is, en dat daarom de Wetenschap der Theologie hare eigene, eenige, plaats heeft, als de lamp voor al de wetenschappen, niet als één van „de vijf stengels” — zoo lang zal er gevaar dreigen van bederf in de leer, verstoring der opleiding en verbreking der „eigen inrichting”. Personen gaan heen; hun beginselen werken na en steeds verder door. De bedoelingen van Dr. K., Dr. B. of wie anders ook, kan men als op zichzelve uitnemend waardeeren; maar wie daarin een dam ziet tegen wat er verkeerds mocht zijn in de beginselen, die zij leeren òf met rust willen laten, zal zich te laat beklagen. Als de wateren wassen, blijft alleen veilig staan, wat op de rots is gebouwd. Matth. 7. |87|



III. De Gemeente vrij òf dienstbaar?

Tot de Joden zeide de Heere Jezus, Joh. 8 : 36: „indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.” En zijn Apostel roept aan de Gemeente van Galatië, 5 : 3, toe: „Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.” Op gevaar af, dat de forsche beschuldigingen van verdeeldheid zaaien enz., die ook mijne ambtgenooten zich in ruime mate hebben veroorloofd, worden herhaald, spreek ik mijne overtuiging uit, dat de vrijheid der Gemeente van nabij betrokken is bij de hedendaagsche verschillen. In den grond der zaak is m.i. de kwestie een zelfde als die, welke de Apostelen op het convent te Jeruzalem, Hand. 15, hebben beslist: de vrijheid der Gemeente in Christus, òf haar dienstbaarheid onder de wet. Voor die vrijheid heeft de Heere vooral Zijnen knecht Paulus doen strijden, zonder een ure te wijken met onderwerping. Ook alle Kerkeraden, alle voorgangers en al de leden van elke en van alle Gemeenten van dezen tijd hebben te waken, dat onder ons het goede pand dier vrijheid tegen alle schade worde behoed.

De Gemeenten gevoelen zich heden ten dage niet vrij en blij. Dat is inderdaad niet de schuld van hen die, blijvende op de oude lijn, waarschuwen tegen het gevaar van afwijking, maar van hen die zich niet stipt houden aan de leer der Belijdenisschriften, „het accoord van kerkelijke samenleving”, en aan hetgeen bij de vereeniging in ’92 is overeengekomen. Een bejegening als waardoor ik en anderen in den laatsten |88| tijd openlijk zijn gestraft, inzonderheid voor gemotiveerde getuigenissen tegen leeringen van Dr. Kuyper en die hem volgen, is ook wel geschikt om vele bezwaarden tot zwijgen te brengen, en onder een geest van dienstbaarheid en vreeze te doen zuchten. Voor het Woord van God moet en wil ook elk waar christen ten slotte zich buigen. Gods Woord spreekt met macht en majesteit; en al werpt het ons neer in de diepte van beschaamdheid en schuldgevoel, het werkt ook reinigend en heiligend en drijft uit tot de bron der algenoegzame vertroosting. Theorieën en inzettingen van menschen daarentegen kunnen wel u overweldigen en medeslepen, doch zij wekken geen heilige geestdrift, zij leggen geen psalm op de lippen, zij binden de harten niet saam. De atmospheer is tegenwoordig drukkend. Bijna nergens is er opgewekt geestelijk leven. Wij zien de voornaamste oorzaak daarvan in de heerschappij van het intellectualisme, van de „verstandsrichting”, die in de wijsgeerige Wetenschap en Theologie zich als gewapenderhand zoekt baan te breken op het terrein van de Geref. Kerken. Daarom is het ons een onafwijsbare plicht, al den Gemeenten toe te roepen: „Staat dan in de vrijheid!” en „Blijft in het Woord van God!”

God, de Heere, heeft in deze eeuw de Geref. Kerken in Nederland weder geopenbaard, en haar vrijgemaakt van de macht en van het geld van den Staat, van, het Jus Patronatus, en ook van de boeien der Universiteit en van hare wijsgeerige Wetenschap en Theologie, die de oude Geref. Kerken ontkracht en verdorven hebben. Eer de Gemeenten nu het juk zich laten opleggen van een Encyclopaedie en Theologie, uit den wortel van de Kantiaansche wijsbegeerte gesproten, mogen zij bedenken, wat Paulus den Galatiërs, 5 : 3, toeroept: „Ik betuig wederom aan een iegelijk mensch, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheele wet te doen.” Wie principieel daarmede instemt, moet, willens òf onwillens, ten slotte ook al de gevolgen aanvaarden. En evenals de wetdrijvers in de N.T. Gemeenten, onder de vlag van ijveren voor de Wet, èn de |89| Wet èn het Evangelie mismaakt en verloren hebben, raakt ieder, die de Wetenschap en de Theologie als wetenschap stelt boven de geopenbaarde Godskennis èn boven de Gemeente en hare ambten, door de drijfkracht van het beginsel en als een oordeel Gods, èn de ware Wetenschap èn de ware Theologie kwijt. Die van de Wetenschap uitgaat en van het „denkend subject”, wordt een dienstknecht van de Wetenschap, d.i. van het menschelijk denken; evenzeer als andere subjectivisten slaven worden van den wil of van het gevoel. En wie zelf dienstbaar is geworden, kan niet anders dan ook de Gemeente tot de dienstbaarheid brengen, en lichtelijk wordt de staf des herders onwillekeurig een roede des drijvers.

Juist nu, nu wij allen nog betuigen, van harte geheel de Schrift te gelooven en met de Geref. Belijdenis in te stemmen, en niemand den ander verdenkt, dat niet te meenen — juist nu is het de meest geschikte tijd om elkander te waarschuwen. Wanneer in een volgend geslacht — God behoede de Kerken! — wetens en willens voorgangers en leden der Gemeente aan het Woord Gods mochten gaan tornen, en „listiglijk tot dwaling trachtten te brengen”, Eph. 4 : 14 — dan zou zulk getuigenis de verzwakking en verbastering der Gemeente niet meer kunnen voorkomen, en de krankheid ware dan waarschijnlijk moeilijk of gansch niet meer te genezen. Getuigen de jammeren van den tijd der remonstrantsche beroerten, en het spoedig na de Synode van 1618/19 weder openbaar geworden bederf, dat, trots de stemmen van bekwame en godzalige voorgangers als Voetius, Brakel, van der Groe en anderen, al door heeft voortgekankerd, totdat de oude Geref. Kerken, „een kooi van allerlei onrein gevogelte” waren geworden en omgezet in een Genootschap met vrijheid voor alle wind van leer. Volgens, de Formulieren daarvan zijnde, zijn de Leeraars en ook de Ouderlingen ambtshalve geroepen, zoowel voor de zuiverheid der leer als voor de godzaliglieid des levens te waken. Ook de dienaren, aan wie de kweeking der a. s. Leeraars is opgedragen, zijn daartoe geroepen, en zij wel |90| onder de eersten. Leest en overweegt eens deze regelen uit het Form. v. Theol. Prof., sessie 175, Syn. Dordrecht: „. . . Beloven derhalven dat wij de voorzeyde Leere neerstelyk sullen leeren en getrouwelyk voorstaan; sonder yet tegen deselve Leere, opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk te sullen leeren ofte schrijven: Gelyk ook dat wy niet alleen alle de dwalingen daar tegen strijdende, en met namen ook die in de voorzegde Synodus veroordeelt zijn, verwerpen, maar dat wy ook dezelve genegen zijn te wederleggen, ons daartegen te stellen, en allen arbeyt aan te wenden, om deselve uyt de Kerken te weren . . .”

In het besef dier roeping heb ik vroeger gemeend, niet te mogen zwijgen tegen Dr. K.’s leering, dat het blijven in de N.H. Kerk echt Gereformeerd was; heb ik met br. Wielenga, Beuker en vele anderen niet gezwegen, toen Dr. K. verzekerde dat bezwaren als b.v. in de pittige brieven van Wielenga, De Heraut, 9 Nov. v.v. 1884, Dr. K. op het harte werden gebonden, „pure fictie” waren. Dr. K. durfde toen schrijven: „uw protest tegen ons stilzitten raakt onze conscientie niet”, waarop br. W. o.a. antwoordde met een verwijzing naar de ambstbelofte der opzieners. Had God het niet verhoed, Dr. K.’s invloed op vele „Gescheidenen”, vooral onder de predikanten en onderwijzers, zou ons weer onder het juk der dienstbaarheid van de N.H. Kerk hebben gebracht. De taal der wetenschap en der innige vroomheid, die der zoete prijzing en der bittere vernedering ging wekelijks uit tot lokking der welgezinden en tot onschadelijkmaking der liefdelooze, bekrompene, en met veel andere verkeerdheden behepte kerkisten in „de Gescheidene Kerk.” God echter heeft toen de getuigenissen van vele C.G. gezegend, ook voor Dr. K. en velen met hem. En nu — nu mogen wij niet meer getuigen, althans niet zonder verdacht en geslagen te worden? Nu mag alleen Dr. K. en zijne helpers over allen en alles week aan week voor al het volk leeren, critiseeren enz., en wij moeten deemoedig de hand op den mond leggen? |91|

Dr. Kuyper heeft nu een stelsel, een encyclopaedie, en die moet nu allereerst den a.s. dienaren des Woords, den voorgangers des volks, worden ingescherpt en ingestampt, en al wie die wijsheid niet huldigt, moet als onbevoegd worden afgewezen? Onbeschroomd en onbeschaamd wordt reeds de Kerkeraad van Bedum, „een plattelandskerkeraad”, publiek behandeld als lieden die spreken over dingen, waarvan zij geen verstand hebben, noch kunnen hebben. Dr. K. zelf is weer daarmede begonnen, en hij ontziet zich niet, artikelen, die hem bovenmate lof geven en den Kerkeraad grovelijk beleedigen, met een uiting van welbehagen in „de Heraut” op te nemen. De schrijvers van „Opl. en Th.” — kunnen zij op al die dingen zwijgen? Ach, ja! ’t Schijnt wel, dat zij in Dr. K. c.s. niets berispelijks kunnen vinden. De Heraut en zijn trompetters, het zoogenaamd Hollands Kerkblad en de Geld. Kerkbode maakten het in de laatste maanden en weken al zeer grof tegen hunne van Dr. K. verschillende broederen. Zij beriepen en beroepen zich telkens op Dr. Bavinck, als het beste schild voor Dr. K.; en Dr. B. heeft nog nimmer daartegen zijne vaardige en keurige pen gebruikt. Tot nu toe waren er twee mannen in de Geref. Kerken, naar wie wij, volgens sommige woordvoerders, hadden te hooren: Dr. A. Kuyper, die boven allen wijs en groot is, èn Dr. Bavinck, die ook zeer wijs en groot is. Eerlijk gedeeld: voor elk der twee vereenigde „Kerken-groepen” één. En wie nu niet die twee „coryphaeën” willen volgen, zijn zwakken òf verkeerden van zin . . ? Begrijpt men nu niet, dat men aldus ook die inderdaad zeer begaafde broederen niet eert? Niet onduidelijk wordt reeds uitgesproken en geschreven, dat de zoodanigen liever de Geref. Kerken moesten verlaten — waarop zij volstrekt geen plan hebben — of er buiten gezet worden, dan nog langer de rust en den vrede te hinderen. Een geest en een taal als der Remonstranten tegen de Gereformeerden, als der N. Hervormden tegen de eerste Afgescheidenen, voert te dezen tijde in sommige kringen onder ons den boventoon, en komt steeds meer ongegeneerd voor |92| den dag. Zóó worden dan de Gemeenten dienstbaar gemaakt.

Anderen, zooals Ds. Gispen in De Bazuin, doen nog al eens hartige en leerrijke woorden van vermaning naar links en rechts hooren, maar ook zij zijn zelf niet meer vrij. Eén woord van vermaan aan Dr. Kuyper gaat steeds verzeld van, of wordt spoedig achterhaald door meer woorden van lof; tot een kloek steunen van wie principieel zich tegen Dr.K.’s leiding en drijving stellen, kan het bij die broeders niet komen. Zij kunnen een tijdlang helpen remmen, maar den geest tot „diensthaarheid barende” uitdrijven — dát kunnen zij niet; dat zoeken ze ook niet. Met de beste bedoeling helpen zij de Gemeenten in slaap wiegen en alzoo voor de dienstbaarheid toebereiden, in de meening dat zij hare ware vrijheid bevorderen. „Er is geen oorzaak” — is hun gestadig antwoord op alle vragen, roepstemmen en betoogen; de fout van Dr. K. c.s. zit meer in woorden en vormen en in onverstandige tactiek, maar — principieel is er niet veel tegen te zeggen, of van te vreezen, als de menschen en de tijden er maar rijp voor waren — dán, ja, dan ware ’t van harte te wenschen, dat deze uitnemende leider gewillig en dankbaar wierde gevolgd. Heeft de vrijheid dus van die zijde op den duur geen bescherming te hopen, de krachten der dienstbaarheid worden zeer versterkt. Achter Dr. Bavinck schaarden zich nu 3 ambtgenooten; Dr. K., hoewel hij alleen Dr. B. bevoegd heeft verklaard om over zijne Encyclopaedie te oordeelen, was welwillend genoeg om in gezelschap van B. ook hun hulp ter zijner verdediging te aanvaarden. En sinds weergalmt het, van Noord tot Zuid, door land en kerk: ziet, Kampen is tot Amsterdam genaderd: Amsterdam en Kampen zijn één!

In eigen boezem, èn buiten ons, wordt dan ook reeds de schampere vraag vernomen: wat zouden de enkelen die nu nog niet gerust zijn; wat zouden Kerkeraden, Classes en Prov. Synoden; wat zou zelfs een Generale Synode kunnen doen tegen de vele predikers der betwiste, leeringen . . .? Zou zij tegen een man als Dr. Kuyper een uitspraak durven doen, en optreden |93| gelijk b.v. de Jaarvergad. der V.U. tegen prof. Lohman? Zou zij vier van de vijf Docenten in de Theologie aan de „eigen inrichting” in ’t ongelijk durven stellen? Dat kan immers niet? Zóó spreekt, zóó schrijft men; en de Gemeenten moeten al zulks zwijgend verdragen en worden door al zulke invloeden bewerkt. Niemand echter wijte zulks aan de Geref. Kerken, òf aan hare Vergaderingen, die zelve nog nimmer zóó hebben gesproken. En waarom ook zou een Synode niet den, moed hebben, des noodig, tegen de meerderheid van, ja tegen al, de Hoogleeraren op te treden? Van een Geref. Synode is het zelfs denkbaar te achten, dat zij liever hare Theol. School voor onbepaalden tijd zou sluiten, en elken band met de V.U. losmaken, dan zich door hen metterdaad op een verkeerden weg te laten brengen. Opzieners, Bedienaren des Woords, Hoogleeraren, allen zijn zeer te waardeeren op hun plaats, en in hunnen dienst; maar allen moeten ook hiervan doordrongen zijn, dat talent, kunde noch dienstwerk eenigen dienaar verheffen boven den ander: Art. 1 Kerkenorde v. Embden; dat in Gods Kerk geen heerschende voorrang mag worden toegelaten, maar dat wie het hoogst is geplaatst, het meest moet toonen te verstaan den grondregel van de Gemeente des Heeren: „Eén is uw Meester, namelijk Christus, maar de meeste van u zal uw dienaar zijn.” Matth. 23 : 10 en 11.

Wat de Synode doen zal? In plaats van daarnaar te gissen en door zulke gissing zich in eenige zaak te laten besturen, bidde iedere Kerkeraad, iedere broeder en zuster zonder ophouden, dat de Heere haar een rijke mate van het licht des Geestes schenke.

En dit worde toch allerwege wel verstaan, dat het doen en niet-doen van een Synode nooit een plaatselijke Gemeente ontslaat van hare roeping. Iedere Kerkeraad en elk der ambtsdragers, en ieder lid der Gemeente heeft zelf te wandelen en te spreken naar „het voorbeeld der gezonde woorden”, en acht te geven op den ander. Tegen alle afwijking van de Geref. Belijdenisschriften op den kansel, in de catechisatie, en in de |94| scholen: hetzij in de lagere scholen, hetzij in, de hoogere scholen, is ieder lid der Gemeente van Gods wege verplicht, bescheiden en met kracht te getuigen. Om ’s Heeren wil moeten alle voorgangers als Zijne dienaars worden geëerd, maar niemand mag tot partijhoofd worden gemaakt, of in afwijking worden gevolgd. En daarom roepen wij allen Kerkeraden en allen leden der Gemeente toe: Bewaart het pand u toebetrouwd, waarvan gij rekenschap zult moeten, geven aan den Heere Christus, die komt met de wolken! Indien onze woorden ongegrond zijn, legt ze gerust ter zijde. Maar — bewijst ons dan toch wederkeerig uwe liefde, door ons betere gronden van gerustheid te toonen dan tot nu toe aangewezen zijn.

Bewaart het pand des geloofs, het geloof der Schrift. Die van Berea waren edeler dan die van Thessalonica, omdat zij de Schriften onderzochten, of de dingen die hun gepredikt werden, alzoo waren. Laat u door hooge geleerdheid, noch door diepe vroomheid het recht ontzeggen om al wat er gepredikt, òf in bladen en boeken opgedrongen wordt, te toetsen aan het onfeilbare Woord. Alleen voorzoover de dienaar het Woord van God bedient, spreekt hij in ’s Heeren naam, en moet en moogt gij hem volgen. Al wat daarboven of daartegen is, is uit den mensch, en zou u en hem een strik des Satans worden, als gij niet met een „Daar staat geschreven”, u er tegen steldet. Het Woord blijve in u, en blijft gij in het Woord; zoo zal Christus in u blijven en krachtig werken met Zijnen Geest.

Bewaart het pand der belijdenis. In de Belijdenis des geloofs, de 37 Artt., en den Catechismus, en de Dordsche Leerregels of Vijf Artt. tegen de Remonstranten, hebben de oude Geref. Kerken haar geloofsovertuiging geformuleerd, en tot nog toe erkennen de Geref. Kerken die symbolen als de uitdrukking van haar geloof. Nu komt het niemand toe, te beslissen, dat leeringen, die daarin niet worden beleden, veelmin, die van het daarin beledene afwijken, „binnen den kring der Belijdenis” — „O. en Th.”, bl. 80 — liggen. Veel minder mag het |95| worden geduld, dat de uitspraken van oudere of nieuwere Geref. schrijvers metterdaad boven de Belijdenis worden gesteld. Wanneer, gelijk op menige plaats sedert jaren geschiedt, voorgangers zulke leeringen aan de Gemeenten opdringen, als het Gereformeerde, zegt, wordt de Gemeente dan niet in hare rechten verkort, wordt hare vrijheid niet in dienstbaarheid veranderd? Broeders en zusters, wordt geen dienaars van menschen. Stelt geen vleesch tot uwen arm. Hebt het geloof van Christus niet met aanneming des persoons. Schaamt u tegenover niemand in of buiten de Gemeente de belijdenis van het Woord van God. Hebt geen gemeenschap aan anderer zonden. Als anderen slaperig worden, blijft gij dan wakker en tracht de sluimerenden wakker te maken. Vreest geen verborgen noch openlijken tegenstand, als gij u tegen afwijking van de welbeproefde Belijdenis moet stellen. Vraagt alleen, wat uwe roeping is voor den Heere. En oefent u toch, o alle gij leden der Geref. Kerken, meer in de kennis der Schriften en der Belijdenis. Ai mij, hoe schaarsch, hoe ondiep, is die kennis bij velen!

Bewaart het pand der godzaligheid, der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den wil van God, in het Woord geopenbaard. Zoodra de eigenwijsheid der menschen heerschappij gaat voeren over de Schrift, gaat ook de godzaligheid kwijnen. Gods geboden worden dan opgevolgd voorzoover het den wijzen en vromen mensch goed uitkomt. Eigenzin, gewoonte, omstandigheden, zoogenaamde belangen, voorzichtigheid, die niets anders is dan slimme berekening der arglistigheid des harten . . . spreken dan mede, en spoedig krijgen zij het hoogste woord in ons huiselijk, maatschappelijk en in ons kerkelijk leven. O, zoo licht neemt dan bij velen een, helaas, nog zoo wat Gereformeerd gekleurde, eigenwillige godsdienst en nauw verholen wereldsgezindheid de plaats in van het kinderlijk geloof der heiligen, Hebr. 11, dat voor Gods woord beeft, om Gods wil ook moeite en schade aandurft, en niet naar eigen gemaakte programmen Gods uitspraken fatsoeneert, maar hoopt |96| op Hem die in het donker een licht is en die afgesneden zaken doet op de aarde; opdat nu, gelijk in alle eeuwen, de sterkte en de wijsheid en de eere zij niet van eenigen mensch, maar van God alleen. De teekenen der tijden kondigen bange dagen aan voor allen die God vreezen. Van alle zijden rust Satan zijne legerbenden toe tot wanhopigen kamp. Ook de Gemeente zal hij van jaar tot jaar meer door wijsheid en twijfel, door ongeloof en bijgeloof trachten te beroeren, te verzwakken, ware het mogelijk haar te verderven . . . Ook tot ons spreekt de Heere, 1 Petr. 5 : 8 : „Zijt nuchteren en waakt; want uwe tegenpartij de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden”. En tot allen die Hem volgen, komt ook het woord der vertroosting: „Maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen”, Joh. 16 : 33, en „Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koningrijk te geven”. Luk. 12 : 32.


Voor de Gemeenten hangt, menschelijkerwijze gesproken, zeer veel af van de voorgangers; en daarom is van zoo groot, bijna onschatbaar gewicht de vraag, hoe de a.s. Herders en Leeraars worden onderwezen en gevormd. Men heeft in de laatste weken opnieuw de vraag doen hooren, of een Seminarie, zooals de Theol. School, wel meer waarborg biedt van zuiverheid in de leer dan een Universiteit. Op die vraag diene tot antwoord onze opwekking: bewaart het pand uwer eigene opleiding, en bewaart daarom uwe „eigene inrichting”, o Kerkeraden en leden van alle en van elke Geref. Gemeente!

Op zich zelf beschouwd, is ook een „eigene inrichting” elk oogenblik in gevaar van afwijking; door de werking van ’t eigen vleesch, van de vreemde leeringen die men heeft te onderzoeken, van de listige omleiding des Satans. Maar toch is er verschil: 1º. Aan de Theol. School onderwijzen dienaren des Woords, die door de Kerken verkozen zijn; 2º. de Kerken hebben over hen het zelfde toezicht als de Kerkeraad over prediking en onderwijs van den Dienaar des Woords; 3º. de |97| Kerken kunnen, zoodra zij daarvoor, naar Schrift, Belijdenis en Kerkenorde, gewichtige redenen hebben, hem ontslaan. Die macht hebben de Kerken nooit kunnen verkrijgen over de Theol. Professoren a/d Universiteiten; en die macht kan de Vereen. v. H.O. op G.G. den Kerken nooit toestaan over hare Professoren. Daarom dan, Geref. Kerken, laat u niet onder het juk brengen van eenig stelsel van wetenschap, òf van eenige School. Houdt uwe „eigene inrichting”, en instrueert de Leeraren en de kweekelingen, de Curatoren en de Synoden, die hen benoemen, alzóó dat de „vrijheid in Christus” allen en alles beheerscht. Uit alle macht moet, nu het nog tijd is, gezorgd worden dat de School en de Kerken niet tegenover, ook niet naast elkaar komen te staan; daartoe is o.i. ook nadere regeling van de verhouding der School tot de plaatselijke Gemeente, tot de Classis en tot de Prov. Synode, dringend noodig. Zeer nauw moeten de Kerken toezien op het onderwijs. Waarom zouden zij zelfs niet handboeken mogen aanwijzen — „Th. en O.”, bl. 13 — en ook dictaten beoordeelen? Vooral worde nauwlettend toegezien, dat alleen zulke jonge mannen in het ambt worden gezet, die èn door hun studie èn door geheel hun leven duidelijk hebben getoond, dat zij de vreeze Gods en de liefde van Christus kennen, zich met de Gemeente één gevoelen, en verlangen, haar te mogen dienen, niet: haar te gebruiken en te beheerschen. De geest, die er rondwaait in de wereld; de hooge toon, dien sommige „wetenschappelijken” in de Geref. Kerken aanslaan, is gevaarlijk genoeg voor het jonger geslacht van bedienaars des Woords. Als zij hooren dat de boeken, die zij moeten bestudeeren, door Kerkeraden niet in ’t minst kunnen worden verstaan, hoe licht groeit dan in hun borst een waan van geleerdheid en dus verhevenheid boven de weinig beduidende, slechts voor ja-zeggen en nadraven geschikte? ouderlingen en diakenen! Hoe licht worden de „broeders” dan „heeren”, die minder tot de broederschap dan tot de studie, den kansel en de katheder zich aangetrokken gevoelen! Gemeenten, waakt dan voor uwe vrijheid, en daarom voor uwe |98| Kweekschool van dienaren des Woords! Houdt sterk aan in de gebeden voor de vaders. en voor de zonen; opdat tot in lengte der jaren uit haar voortkomen bekwame, oprechte, kloeke mannen, wier gelijkenis niet den „mensch Gods”, door den Geest geteekend in 2 Tim. 3 : 17, aan de Gemeenten vanzelf duidelijk wordt, door hun leven en arbeid. Bidt dag en nacht voor uwe Theol. School! Geeft haar ook al wat zij behoeft, bovenal de uitnemendsten uwer zonen!

Wacht u ook voor het, juk, dat een kwalijk begrepen zg. „vrije studie” over u zou kunnen brengen. „O. en Th.” — zie boven bl. 51 — en ook anderen meenen gevaar te zien voor die „vrije studie”, die, zeggen ze, ook tot de bedingen behoort. Zoovele woorden, zoovele misvattingen. Dat blijkt vooral hieruit, dat men die „vrijheid” meent te moeten vendedigen tegen het Rapport-Opleiding, hetwelk uitgaat van het recht der Kerken om zelve de vereischten te bepalen, waaraan degenen die naar het ambt staan, moeten beantwoorden. Het „aloud Gereformeerd beginsel van vrije studie” houdt volstrekt niet in, dat de Kerken maar ieder tot het examen moeten toelaten, zonder te mogen vragen, waar hij is gevormd, òf — misvormd. Geen revolutionaire „vrijheid” voor het vleesch, maar de „vrijheid in Christus” hebben de Vaderen bedoeld. Evenals de oude Geref. Kerken hebben ook de C.G. Gemeenten van ’34 af de toelating tot het onderzoek niet gebonden aan eenige School; uit kracht van de overtuiging, dat niemand den Heiligen Geest, die de dienaren toebereidt, kan, òf mag willen, binden in de middelen. Wat denkt gij: zouden zij iemand die aan een ongeloovige Universiteit had gestudeerd, hebben toegelaten, zonder hem eerst een geruimen tijd „in quarantaine” te hebben gesteld? Zouden zij ’t zwijgend hebben verdragen, dat de a.s. studenten der Theologie werden „voorbereid” in anti-christelijke gymnasia? Neen, zulk een begrip van „vrijheid” kenden de oude Geref. Kerken niet; zulk een „vrijheid” maakt Christus en de Gemeente dienstbaar aan de willekeur der menschen, die niet schromen God te verzoeken en hun zonen of zich |99| zelve in gevaar te brengen van de verleiding. Niemand is „vrij” om „opleiding” voor een dienaar van Christus te verwachten van onderwijzers en scholen, die afwijken van het Woord en den Heiligen Geest wederstaan!

In naam van dat zwevend en reeds zeer ontreinigd begrip van „vrije studie”, ijveren velen ook metterdaad voor een dienstbaar maken der Kerken aan de „Vrije Universiteit.” Die Universiteit, met het Minerva-beeldje op den rectoralen staf, is zelve niet vrij, gebonden als zij is aan het meergenoemde „organisme der Wetenschap”, dat geboren is uit een anti-christelijke philosophie. Maar ook dat daargelaten — welk recht heeft die School om de Gemeenten aan zich te onderwerpen? Dr Kuyper heeft in een paar regels het sein gegeven tot afkeuring van het Rapport-Opleiding om deze reden, dat geen Universiteit zulke voorwaarden kan aanvaarden. En ziet, van stonde aan werd in de pers en in de Kerkel. Vergad. het Rapport door zeer velen in den ban gedaan. Is dat het werk van vrijen, òf van dienstknechten? Wat spreekt men daarbij toch van een beding? In de onderhandelingen der Deputaten in 1891 — zie de Acta — is met geen enkel woord sprake geweest van de Vrije Universiteit. De Theol. School behoort tot „de bedingen”, de V.U. niet. Dat kan ook niet; want de V.U. was alleen door een opzegbaar contract in eenig verband getreden met de N.G. Kerken. En nu zal men in naam der vrijheid de vereenigde Geref. Kerken onder het juk van de V.U. brengen? De Kerken zullen haar geld geven; zij zullen voor een goed deel hare examina erkennen; zij zullen het dragen, dat de a. s. dienaren wetenschappelijk slechts ten deele en practisch bijna niet opgeleid en gevormd worden, enz. — wat dunkt u, is er geen oorzaak om al den Gemeenten toe te roepen: waakt dan, dat uwe vrijheid niet worde verkort?

Zoo spreekt men ook van „de aloude Geref. wijze van Kerkelijke examinatie.” Ook in dezen dreigt den Gemeenten de dienstbaarheid, De Kerkenorde is onze regel voor de Kerkregeering, niaar ziet, nu beroept men zich op allerlei practijken, |100| waarvan de Kerkenorde niets zegt. En — men plaatst èn de Kerkenorde èn de practijken der Gereformeerde Kerken buiten het leven, buiten de ontwikkering, die de Heere gegeven heeft in deze eeuw. Men doet alsof ’34-’92 niet meetelt; alsof de Theol. School niet een werk Gods is, en alsof de examina, gelijk ze tot dusver zijn gehouden, in strijd zijn met de Geref. wijze van Kerkelijke examinatie. En dat doen de zelfde mannen, die de Kerken aan de V.U. dienstbaar maken! Broeders, door al zulke theorieën en drijverijen schaadt gij de School èn de V.U. èn de ineensmelting der Gemeenten. Velen spreken en schrijven over deze dingen zonder kennis van zaken. ’k Zal nogmaals de moeite doen, mede te deelen, wat er over vrije studie en Kerkel. examinatie besproken en besloten is.

De N.G. Deputaten hadden o.a. aan de C.G. Depp. geschreven: „. . . zoo ziet zij er geen bezwaar in, dat uwe Synode van oordeel is, dat in beginsel de kerken eene eigene inrichting voor de Godgeleerde opleiding moeten hebben.

Intusschen levert de uitdrukking: „tot opleiding harer leeraren” bezwaar op. Hieruit toch zou, strikt genomen, volgen, dat al hare leeraren aan deze School moeten zijn opgeleid. Hiermede echter zou het beginsel van vrije studie vallen, dat steeds door de Gereformeerde Kerken en ook door u in de praktijk erkend is.

Voorts wenscht de Commissie te vernemen, of ook door u bedoeld werd, dat deze school in niets verandering zal brengen in de bepalingen, door de Dordtsche Kerkenordening voor de examinatie der candidaten vastgesteld.

Als ook, dat, naar de kostelijke antecedenten onzer Gereformeerde Kerken, deze school in niets de wetenschappelijke eischen zal inkrimpen, die steeds door onze Gereformeerde vaderen gesteld zijn.”

Gij ziet dus: met de „vrije studie”, waarover toen gehandeld werd, bedoelde men alleen, dat de toegang tot de bediening niet zou zijn afgesloten voor hen, die niet aan de School zijn |101| opgeleid. Handhaving dus van de tot die ure toe, gelijk die Deputaten zelve erkenden, door de C.G. Kerk gevolgde practijk. Al wat men er nu meer uit wil halen, moet men vooraf er in leggen!

En lees nu ook, met aandacht, het antwoord der C.G. Deputaten.

„Tot hun blijdschap hebben de Deputaten opgemerkt, dat het besluit der Synode inzake de Theol. School bij u geen bezwaar ontmoet. Omgekeerd kunnen wij u verzekeren, dat met de uitdrukking: „opleiding harer dienaren” het beginsel der vrije studie niet wordt prijsgegeven.” Van eenige verbintenis jegens de V.U., noch van verplichting voor de Kerken om zich te schikken naar eenige School of naar eenig stelsel van wetenschap, is volstrekt geen sprake.

En wat hebben Depp. geantwoord inzake examinatie en wetenschappelijke eischen? Let er wel op: daarin hebben zij met geen enkel woord zich gebonden. Zij hebben ook niet gevraagd, wat de N.G. Depp. daarmede bedoelden. Dat alles is verwezen naar „de vereenigde Kerken”, die derhalve volle vrijheid hebben, daarover te besluiten naar haar oordeel, overeenkomstig hare behoefte en de omstandigheden in deze tijden. Aldus schreven de C.G. Depp.: „Voorts werd over examinatie der candidaten en wetenschappelijke eischen der studie door de Synode niets bepaald, in de overtuiging, dat de vereenigde Kerken daarover later, indien noodig, hebben te oordeelen.”

De N.G. Depp. hebben niet in het minst laten blijken, dat zij de examina, zooals zij aan de Theol. School werden afgenomen, in strijd achtten met de bepalingen der Dordtsche Kerkenorde; de C.G. Depp. zouden zich dat ook niet hebben laten zeggen. De C.G. Synode van ’92 heeft aan de N.G. Synode van ’92 doen weten, dat zij zich hield aan de toelichting der C.G. Deputaten. De N.G. Synode heeft stilzwijgend daarin berust. Wat wil men dan nu? Wat spreekt en schrijft, wat oreert en declameert men dan toch, alsof de Kerken bij de vereeniging zich hadden verbonden om de V.U. tot uitgangspunt of model te kiezen voor de opleiding en de examina, |102| en verplicht waren hare vrijheid in de regeling der opleiding te binden aan voorwaarden, door den aard en het belang der V.U. ingegeven!

Door al zulke onware voorstelling en ontrustende drijverij sticht men niets dan kwaad. Velen uit de Scheiding krijgen hoe langer hoe meer een gevoel, alsof de geschiedenis van ’34 tot ’86 met opzet en als bij afspraak zooveel mogelijk wordt genegeerd, en alsof het werk Gods in en door de Scheiding — voorzoover menschen dat kunnen — afgebroken moet worden. Zij, die door openbare uitingen en door verborgen of openbare, drijverij oorzaak zijn van zulke pijnigende indrukken en gevoelens, zij zijn het ook, die de op zich zelve zoo begeerlijke ineensmelting verhinderen. Of is het te verwachten, is het te eischen, dat Gemeenten, die God door de Scheiding heeft uitgeleid en groot gemaakt, zullen samensmelten met hen, die, in plaats van ootmoedig te erkennen hun meer dan 50 jaren lange tegenwerking van de weer geopenbaarde Geref. Kerk, door hun blijven in een „verleugend Genootschap”, zich aanstellen als de wijzen, als heeren en meesters, die plotseling het monopolie van de Gereformeerdheid hebben verkregen? Ik voor mij zou volstrekt niet tot ineensmelting durven raden op plaatsen, waar men b.v., van de eene òf van de andere zijde, een bedienaar des Woords zou moeten overnemen, die de betwiste leeringen verkondigt. Men roepe zoo hard men kan: God wil het! zelf zal men de verantwoording dragen voor het gebruiken van „Gods wil” tot doordrijven van eigen zin en wil, maar — geen Gemeente late zich daardoor tot dienstbaarheid brengen. Indien de ineensmelting absoluut Gods wil ware, eilieve, waarom heeft men dan — men perst den Christ. Geref. die vragen weder uit de keel — tegenover de C.G. Gemeenten N.G. Gemeenten durven oprichten? De redenen, die men daarvoor heeft meenen te hebben, zijn o.i. in elk geval van veel minder gewicht dan het feitelijk niet-één zijn in de leer of in de voorstelling van de leer en van den weg der zaligheid. God vraagt naar waarheid, en Hij zelf werkt ware |103| eenheid, geen eenheidsvertoon door ’t samendrijven tot één groot, maar tweedrachtig gezelschap. Wie de eenheid wil, helpe den weg effenen. Hij toone oog en hart te hebben voor de ontwikkeling der Geref. Kerk van ’34 af. Hij mijde in prediking en in leering alle vreemdigheden en nieuwigheden; hij spare der Gemeente alle philosophische wijsheid en geleerdheidsvertoon; hij voede haar met de woorden Gods, en houde zich in alles aan de welbeproefde Belijdenisschriften der Geref. Kerken. Wie dat niet wil, zal verantwoordelijk zijn voor alle beroering, verdeeldheid en scheuring, die daaruit, ook als een oordeel Gods over zulk doen, zouden kunnen voortkomen.

Ach, velen, zoowel uit de Doleantie als uit de Scheiding, zijn bitter teleurgesteld. Moet deze gespannen toestand voortduren, tot het uiterste worden gedreven? Wij waarschuwen luide, nu het nog tijd is. O, laten we toch alles uit den weg ruimen wat den vrede van Jeruzalem belemmert. Laten we toch beseffen, dat we zelve oorzaak er van zijn, dat de nog talrijke menigte van kinderen Gods en die de Geref. leer beminnen, in de N.H. Kerk en in onderscheidene Kerkjes en groepen, niet tot ons naderen, en dat de breuke der „Christ. Geref.” broeders en zusters niet geheeld, maar voortdurend grooter wordt. De „vereeniging” van ’92 had alle Gereformeerden door haar nardusgeur moeten uitlokken. Zou zij het niet doen, indien de Geest des Heeren krachtig onder ons werkte? Zou dan de heerlijkheid van het evangelie, de macht van het Woord Gods in ons kerkelijk leven niet helder en krachtig en liefelijk openbaar worden?


Op een keerpunt — schreven wij in de inleiding. We hebben getracht, rekenschap te geven van die kenschetsing van den toestand der Kerken; rekenschap ook van onze bezwaren tegen het bekende voorstel in zake de Theol. School; en rekenschap almede, waarom „Opl. en. Theol.” ons niet kan geruststellen. — ’t Zal ons aangenaam zijn, indien de lezer mag hebben verstaan, dat wij niet mochten zwijgen, en — indien |104| hij met ons blijft vragen, welke reden toch mijne 4 ambtgenooten konden hebben om zoo gezamenlijk en zoo forsch op te treden tegen mij en anderen, wien zij, in zake de dogmatische leeringen, nader staan dan hem, met wien zij principieele instemming betuigen, en dien zij tegen ons meenden in bescherming te moeten nemen.

Ik ben het van heeler harte eens met Dr. Bavinck in zijn „Rede ter aanvaarding van het Leeraarsambt”: „De wetenschap der H. Godgeleerdheid”, waar hij de Godgeleerdheid met geestdrift begroet als Koningin en Profetes. O, laat mij dien broeder en al de anderen terug mogen roepen tot de belijdenis, die het slot vormt van deze Rede, welke zoo goede hope gaf op ontwikkeling der Theologie in de echte Geref. lijn. „Alzoo door beginsel, inhoud en doel onderscheiden van en staande boven alle andere wetenschappen, is zij (de Theologie) op het terrein des denkenden geestes de vertolking en ontvouwing van dit groote woord der Hoogepriesterlijke Bede:

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.”

In die lijn is ontwikkeling mogelijk. En, ach ja, ’t is meer dan tijd dat we onze vereende krachten aan de ontwikkeling der Geref. Theologie en van het Geref. Kerk-leven wijden. Indien echter, wat God verhoede, de philosophische lijn wordt volgehouden en doorgetrokken, dan is ontwikkeling onmogelijk en de ontaarding nabij. Dan moeten de wachten worden uitgezet en de strijd uitgestreden. In plaats van opbouw en uitbouw, is dan groote schade te wachten, het wijken van den Geest des Heeren te duchten, en — ’k zie in de verte reeds een mysticistische reactie opkomen, waarmee de C.G. Kerk vroeger zoo te worstelen had, en van welke weinig minder bederf dan van „de Theologie als wetenschap” c.a. voor Kerk en Theologie is te vreezen. Broeders, komt, laten wij met belijdenis onzer zonden, ook van die tegen elkander, wederkeeren tot den Heere; laten wij in alles ons onderwerpen aan God en aan Zijn Woord; laten wij al |105| den ouden zuurdeesem uitzuiveren, elkander vergeven al wat misdreven werd, en in alle Gemeenten zonder ophouden bidden om krachtige werking van den Heiligen Geest! God zij ons genadig en doe met ons niet naar onze zonden. Hij geve de Geref. Kerken niet over. Hij voege alle Gereformeerden in den lande in eenheid saam, en geve ons uit genade nog eens met blijde harten te zingen: Na het zure geeft Hij ’t zoet!


Ik eindig met een herinnering.

In de zelfde week, waarin de laatste van de vaders der Scheiding en van de eerste Leeraren der Theol. School ten grave werd gedragen, is de brochure verschenen. Met van Velzen sluit zich het tijdperk der gezegende Scheiding. Of wij het willen en verstaan willen, òf niet, God die de tijden en de stonden verandert, plaatst ons voor nieuwe toestanden, voor nieuwe en voor andere vraagstukken, behoeften en plichten. De zonen en dochteren der Scheiding, en ook die der Doleantie, kunnen niet volstaan met zich te beroepen en te beroemen op ’34 en op ’86. Onze roeping ligt in het heden, naar het werk, dat God in dezen tijd werken wil. Alleenlijk, dat we niet afwijken en afbreken, maar voorttrekken, vooruit gaan, en opbouwen. Het saamvallen van van Velzen’s dood met de verschijning der brochure deed in mijne ziel de vraag opkomen: Zullen de Kerken der Scheiding, zullen de vereenigde Geref. Kerken nu, nu de Vaderen zijn heengegaan, de oude paden verlaten? En de herinnering herleefde aan het plechtig oogenblik — ’t was in ’88, bij de bespreking der bovengenoemde 31 artikelen — toen vader van Velzen zich richtte tot Dr. Kuyper, met woorden vol waardeering voor zijne buitengewone gaven en bewonderingswaardigen, ijverigen en krachtigen arbeid, én met de vaderlijke waarschuwing om toch te bedenken, dat buitengewoon begaafde mannen lichtelijk kunnen worden vervoerd tot nieuwe en vreemde dingen. Met tranen in de oogen betuigde van Velzen toen: Geliefde broeder, wij hebben onze heerlijke, duidelijke, beproefde Belijdenis, |106| en daaraan moeten wij ons houden; alleen op dien grondslag mag vereeniging worden gezocht. Als uit hunne graven klinke die roepstem der Vaderen ons allen nu en voortdurend in het hart!

Geslachten gaan heen en geslachten komen, maar „Jezus Christus is gisteren en heden De zelfde en in der eeuwigheid”. „Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eeniger tijd doorvloeien.” Inzonderheid in tijden, waarin de Gemeente voor een keerpunt zich geplaatst ziet, zij ieder kind van God vervuld met heilige vreeze en beving. „Houdt dat gij hebt”, roept uit den Hoogen de Heere, die te komen staat, al den Gemeenten toe. Hij, de goede Herder, kent de Zijnen en wordt van de Zijnen gekend. Te midden van alle verzoeking zal Hij hen bewaren in allen strijd, en in zorgen en smarten hen troosten. Wat ook wijke, wie ook afdwalen, Hij zelf zal Zijne Gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. „Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is.” Openb. 2 : 7. |107|



Bijlage. Concept-regeling voor de Theologische School te Kampen.


Voorstel-Lindeboom.

Concept-Regeling

tot meerdere onderscheiding van de Litt. en de Theol. Docenten en Studenten a/d Theol. School, volgens opdracht der Curatoren.


Art. 1. De opdracht is: onderscheiding; niet: scheiding. Zij gaat uit van het beginsel, dat de School moet blijven ééne „inrichting”, die in haar geheel en in elk harer deelen van meet af zich heeft te richten, in onderwijs, leiding, toezicht enz., op de bekwaming en toebereiding van bedienaren des Woords voor de Geref. Kerken in Nederland. Scheiding van de Litt. en de Theol. afdeeling zou vanzelf voeren tot wegneming van het karakter der School als volledige kweekschool van bedienaren des Woords, en al aanstonds den geestelijken invloed en de voorbereidende kracht der Theol. afdeeling op de Litt. Leeraren en leerlingen breken. En alzoo zou scheiding de inleiding kunnen worden tot loslating door de Kerken van de voorbereidende opleiding, wier hoog belang moeilijk kan worden overschat. Tot nu toe was de vereeniging van Litt. en Theol. studie de gezegende kracht der Theol. School. Meerdere onderscheiding is noodig geworden en kan hare kracht verhoogen.

Art. 2. Tot bereiking van dat doel: de verhooging en betere werking der krachten van de School, is het wenschelijk, dat de beide feitelijk bestaande afdeelingen zóó worden georganiseerd, dat zij elk hare wèl omschreven plaats en werking hebben in het ééne organisme, zóó dat zij elkaar niet hinderen, maar, elk het hare doende, |108| samenwerken tot de opleiding voor de bediening. Deze onderscheiding in de eenheid worde o.a. uitgedrukt in den naam, in het bestuur, in de vergaderingen.

Art. 3. Allen die onderwijs geven, heeten Leeraren a/d Theol. School; de Theol. onderw.: Hoogleeraren; de Litt.: Docenten.

Allen die opgeleid worden: kweekelingen; de Theol.: studenten de Litt.: leerlingen.

De Hoogleeraren onderteekenen het Formulier voor de Professoren der H. Theologie, Postacta Dordtsche Syn. 1618/19, sessie 175; de Docenten het Formulier der Rectoren en Schoolmeesters, Postacta, sessie 164.

Art. 4. Al de Leeraren der School vormen het School-Kollege, dat al de algemeene belangen der School behartigt. De Rector der-School is voorzitter; hij is verantwoordelijk voor het bestuur der School; hij houdt toezicht op al de Leeraren en de kweekelingen, zorgt voor getrouwe naleving van het leerplan en van het reglement der School, en voor de uitvoering der besluiten van het Sohool-Kollege; de opvolgende Rector is Secretaris. De Rector is ook Voorzitter van het Kollege der Hoogleeraren. Om de beurt, naar ancienniteit van dienst, is een der Hoogleeraren Rector der School; voor een schooljaar.

De Litt. onderwijzers vormen het Kollege der Docenten. Een van hen, naar ancienniteit van dienst, is Voorzitter; voor een schooljaar. Hij houdt, in overleg met den Rector, toezicht op al wat tot de Litt. studie en opleiding behoort, en is verantwoordelijk voor den goeden gang der Litt. afdeeling.

De opvolgende Voorzitter is Secretaris.

Art. 5. Het School-Kollege vergadert in de laatste week van elke maand. De Secretaris wordt elk jaar gekozen.

Op deze vergadering wordt: A. verslag uitgebracht van 1º. den gang van het onderwijs; 2º. van het gedrag der leerlingen en der studenten; 3º. van de bezoeken en de daarbij opgedane ervaring; 4º. van de besluiten der afzonderlijke Kolleges. B. Worden alle zaken, die op de tucht bettekking hebben, besproken en beslist. C. De algemeene belangen der School behartigd.

De afzonderlijke Kolleges vergaderen in de 1e, 2e en 3e week van elke maand. Zij behartigen ieder de zaken zijner afdeeling. De leden van de eene afdeeling kunnen die der andere bijwonen, met advies. De Rector woont minstens eenmaal in elk trimester de vergadering van het Kollege der Docenten bij. |109|

De vergadering van het School-Kollege is toegankelijk voor alle kweekelingen, die der afdeelingen voor de kweekelingen der betrokken afdeeling, om hun belangen voor te dragen.

Art. 6. Het School-Kollege regelt alles wat betrekking heeft op de lijst der lessen en der examina, voorzoover daarin niet door bepalingen van de Curatoren is voorzien.

Vóór de overgangsexamina ontwerpen de afdeelingen elk haar leerplan; het School-Kollege stelt die, na bespreking, vast, o.a. het gebruik der leerboeken, het vertaalwerk, de hoofdstukken voor de Exegese en het gedeelte van elk Theol. vak, dat behandeld zal worden. Aan de Curatoren wordt dit leerplan ter goedkeuring mede gedeeld.

Den Hoogleeraren worden, zonder hun goedkeuring, geen andere Litt. vakken opgedragen dan die in rechtstreeksch verband staan met voorbereiding voor de Theol. studie.

Art. 7. Wekelijks wordt ééne „krans” gehouden; van 7-8½ voor de Litt. afdeeling, onder leiding van de Docenten, bij beurte; van 8½ u.-10 u. voor de Theol. afdeeling, onder leiding van de Hoogleeraren. De „lijst” wordt vastgesteld door het School-Kollege. Alle Leeraren en alle kweekelingen zullen hunne krans-afdeeling bijwonen, en nu en dan ook de andere. De Rector zal nauwkeurig op het bezoek van de krans toezicht houden en arbeiden tot bevordering van het bezoek.

Art. 8. De leerlingen worden minstens eenmaal per jaar bezocht door een der Docenten, en eenmaal door een der Hoogleeraren; de studenten minstens eenmaal door de Hoogleeraren. De kweekelingen worden in groepen onder de Leeraren verdeeld, en ontvangen kennis, van wien der Leeraren zij in het loopende schooljaar bezoek mogen verwachten. Zie Art. 5, al. 2.

Het School-Kollege zal, naar bevind van de toestanden op geestelijk en ander gebied, doen wat strekken kan tot bevordering van het geestelijk en kerkelijk leven, van beschaving, lust tot studie enz. der kweekelingen.

De vacanties worden voor elk der afdeelingen afzonderlijk geregeld.

Art. 9. De Bibliotheek en de Leeszaal staan onder toezicht van het School-Kollege.

Art. 10. De vrije krans der kweekelingen en ook de clubvergaderingen staan onder toezicht van. het School-Kollege, en worden nu en dan door de Leeraren bezocht. |110|

De vrije krans heeft twee afdeelingen: een Litt. en eene Theol., die de eene maand afzonderlijk, de andere maand gezamenlijk vergaderen.

Art. 11. De leerlingen betalen f 75, de studenten f 100 kollegegeld.

Wie na het 5e j. de Litt. en na het 3e j. de Theol. studie aan de School voortzet, is vrij van betaling van het Kollegegeld. De afgewezenen bij het examen zijn onder dezen niet begrepen.

Art. 12. De Curatoren regelen in een huishoudelijk reglement der School nader: A. al wat op de roeping der School en van elk der afdeelingen betrekking heeft; B. wat de Litt. en Theol. examina der School, het verslag aan de Gemeenten en aan de Synode, enz. aangaat; C. de plichten en de rechten der Leeraren in betrekking tot de Kerken, en tot de Curatoren en hun vergadering; D. het voortdurend toezicht der Curatoren op en hun medeleven met de Theol. School, o.a. door bezoek der kolleges en samenspreking met de Leeraren, hetzij met ieder afzonderlijk, hetzij te zamen.




1. Opleiding en Theologie, door M. Noordtzij, D.K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld. Kampen, J.H. Kok.

2. Godgeleerden. Rede op den 39n jaardag der Theol. School . . . . Met aanteekeningen en bijlagen. Bijl. 1. „De Souvereiniteit der Wetenschap.” 2. Tweeërlei Theologie. 3. Eigen Kweekschool der Kerken, òf een Theol. Faculteit? 4. De invloed op de theologische studie en opleiding, door de oude Geref. Kerken begeerd, Heusden, A. Gezelle Meerburg.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004