Lucas Lindeboom (1845-1933)

1 Timotheüs I : 12. Paulus’ dankbaarheid aan den Heere voor de weldaad, dat Hij hem in de bediening heeft gesteld en bekrachtigd

Gedachtenis van veertigjarige ambtsbediening 14 October 1906

Heusden (A. Gezelle Meerburg) 1906 (overdruk uit No. 10 van Wat zegt de Schrift? Maandblad te bevordering van het rechte lezen en uitleggen van Gods Woord)

a



Gelezen: Psalm 118 : 1-16.
Gezongen:   Psalm 103 : 1.
115 : 2 en 5.
118 : 7.
48 : 6



„Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam; loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldadigheden.” Ps. 103 : 1 en 2. Betaamt het al Gods kinderen ten allen tijde zóó te spreken, zichzelven en elkander tot den lof des Heeren op te wekken, op dezen dag, Geliefde Gemeente, geeft de God mijns levens mij bizondere reden tot gedachtenis van Zijne groote en vele weldaden. Heden 40 jaren geleden, den 14den October, een historischen dag, den gedenkdag der Afscheiding en Wederkeering, den 14den October van het door oorlog en cholera veelszins bange jaar 1866, mocht ik bevestigd worden als bedienaar des Woords in de gemeente te ’s Hertogenbosch. Een mijner leermeesters, Prof. H. de Cock, wien ik reeds van mijne kindsheid als den vriend mijner ouders hoogachtte, leidde mij tot deze zijne vroegere gemeente in met een predikatie uit Phil. 2 : 29. „Ontvangt hem dan in den Heere en houdt dezulken in waarde.” Die tekst, exegetisch niet zwaar, had praktisch geen geringe moeielijkheid; op een broeder, die pas zijn loop als Evangeliedienaar begint, is niet van toepassing te maken wat Paulus kon aanvoeren tot versterking van de aanbeveling van Epafroditus, zijnen „broeder en medearbeider en medestrijder,” die „om het werk van Christus was nabij den dood gekomen, zijn leven niet achtende . . .” Voor het overige was die tekst bizonder geschikt dáár en toén. Immers, afgezien van de persoon, had de gemeente van ’s Hertogenbosch alle reden van blijdschap. Vijftien jaren lang was zij vacant geweest, al den tijd sedert Ds. de Cock haar had verlaten om den herderstaf over de toen nog zeer kleine kudde |4| hier te Kampen op te nemen. De meer dan gewoon bekwame en begaafde onderling J. van Beest van Andel, in de C.G. Kerk wel en goed bekend, die ook in de pers en als Curator der Theol. School voor de algemeene belangen der Kerken medegearbeid heeft, had door zijn gewaardeerden arbeid in voorgang en catechisatie der gemeente zooveel doenlijk bet gemis van een herder en leeraar vergoed, tot ook hij, na 12 jaren, haar moest verlaten. Zoo vond ik dan een gemeente van 90 zielen, zonder ouderlingen, met 2 diakenen en een broeder die zorgde voor de uitwendige belangen. ’t Was meer dan tijd dat er verandering kwam. Dat besef had het kuddeke dan ook een en andermaal gedrongen tot het weer beroepen alleen, óf in combinatie, van een dienaar des Woords. ’t Is onze laatste poging — schreef mij een broeder, in moedeloosheid der vreeze dat ook de beroeping op mij uitgebracht niet baten zou. Hoewel ik er zeer tegen opzag, een gemeente in zulk een toestand te aanvaarden, die daarenboven toen ook een vrij wel afgelegen post was, en dat in een stad en streek, waar de kerk van Rome oppermachtig heerschte, de Heere had mij gedrongen en mijn hart ook geneigd om andere beroepen af te wijzen en derwaarts te gaan. Mijn bevestiger bemoedigde mij en de gemeente door vooral dit in het licht te stellen, dat, waarin ik ook ver beneden Epafroditus stond, de bediening dezelfde was, en dezelfde ook de Heere, in wiens Naam hij mij stelde in het heilig ambt, met de bede en de verwachting dat de jeugdige dienaar zich getrouw aan zijne roeping zou wijden.

In diep besef van eigen onwaardigheid en onbekwaamheid en van de behoefte aan biddende liefde en vertrouwen der gemeente, deed ik des avonds mijne intrede met een predikatie over Ef. 6 : 19, waar Paulus, na opwekking tot alle bidding en smeeking, voor al de heiligen, die ook voor zichzelven aldus vraagt: „En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken.” Mijn jeugdige leeftijd, nog geen 22 jaren, en zwakke gezond heid deed mij temeer die behoefte gevoelen. De gemeente ontving mij ook inderdaad met blijdschap in den Heere, en heeft mij om mijne jonkheid de hooge achting des ambts niet onthouden.

Zes jaren en vier maanden heb ik gearbeid en gestreden in en met dat overblijfsel Gereformeerden, te midden van meer dan 20 duizend roomschen en een paar duizend Protestanten die, op weinige uitzonderingen na, door 3 moderne Ned. Herv. en een modern Luthersch predikant hoe langer hoe verder werden afgevoerd tot de verwerping van Gods Woord en dienst.

De zegen Gods op de bediening in bekeering vooral van jeugdigen, vergadering van het verstrooide, en wederopbloei van de gemeente, en haar gansch bijzondere plaats en taak en behoeften deden mij als met haar samengroeien; telkens eindigde de overweging van een roeping |5| naar een andere en grootere gemeente met de versterkte overtuiging: op dezen post moet ik blijven waken en werken. Totdat de roeping kwam van de gemeente te Zaandam, gansch uit het geringe der wereld bestaande, en met door verdeeldheid en pas geheelde scheure gebroken kracht, maar wier plaats en roeping temidden van het toen aldaar, evenals in geheel N.-Holland boven het IJ, alleenheerschend modernisme en liberalisme mij voorkwam van groote beteekenis voor den Naam en de zaak des Heeren te zijn. Gelijk in ’66 de nood van ’s Hertogenbosch, zoo drong nu de nood van Zaandam mij voor het aangezicht mijns Zenders die roeping aan te nemen. Uit „Neerlands Rome” verplaatste God mij aldus in het „paradijs van ’t modernisme”. Den 26en Januari 1873 nam ik van mijne, nog niet vergeten, eerste gemeente afscheid met de heilbede: „En nu, broeders, ik beveel u Gode en den Woorde Zijner Genade, die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder de geheiligden”. Hand. 20 : 32. Den 2en Februari d.a.v. werd ik in mijne nieuwe gemeente ingeleid door Ds. D.K. Wielenga, pred. te Amsterdam. Zijn tekst was Joh. 16 : 33b: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen”. Des avonds begon ik mijn ambtswerk met 1 Joh 5 : 4b: „En dit is de overwinning die de wereld overwint, n.l. ons geloof”. Mijne ervaring in de bijna 10 jaren van werken en worstelen, zaaien en oogsten, in Zaandam en N.-Holland heeft mij de rijke en diepe beteekenis van die uitspraken der H. Schrift, de macht en trouw van onzen Koning en de onmisbaarheid en de kracht van het eenvoudig kinderlijk geloof voor den dienaar van Christus, telkens opnieuw in helderder licht doen aanschouwen. In Zaandam en rondom breidde de arbeid en het arbeidsveld, dat zoowel voortgaande studie als practische toewijding in bizondere mate vereischte, zich van jaar tot jaar uit, zoodat ook de wereld met het eertijds als niet geachte en verachte hoopje Afgescheidenen begon te rekenen. Menschelijkerwijze gesproken, zou ik waarschijnlijk nog predikant van Zaandam zijn, als niet de Synode:van 1882 ook mij had geroepen naar de Theol. School. Toen ook de Kerkeraad en de Gemeente, die bij andere beroepen mij als vasthielden, verklaarden, thans geen vrijheid te hebben op bedanken aan te dringen, nu al de gemeenten mij riepen, en dat voor de ook hun dierbare Opleidingsschool tot den heiligen dienst, heb ik mede daaruit den wil des Heeren verstaan. Met den afscheidszegen des Zaligmakers, die alle dienaren en gemeenten geldt: „En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld”, Matth. 28 : 20, heb ik 12 Nov. 1882 den herdersstaf over de toen groot en krachtig geworden gemeente te Zaandam nedergelegd. Van stonde aan in uw midden gekomen, Gemeente van Kampen, werd ik 10 Jan.’83, met mijne ambtgenooten Wielenga en Bavinck, namens de C.G. Kerk bevestigd in het ambt van Leeraar aan de Theol. School; den dag daarna aanvaardde ik dezen arbeid met een rede over |6| De Bijbelsche Geschiedenis de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap.

Als ik nu terugdenk aan dien 14en Oetober 1866 en aan al wat God mij tot op dezen dag deed ondervinden, dan wordt mijne ziel overstelpt; want, waarlijk, veel is er gebeurd, veel is veranderd ook in ons kerkelijk leven en in de Theol. School. En veel heb ook ik zelf ondervonden. Een breede rij van ontslapene en nog levende broeders en zusters zie ik als rondom mij; heden, verleden, en toekomst dringen in deze dagen soms tegelijk op mij aan. Was ik eerst voornemens, evenals den 25 jarigen, ook dezen gedenkdag in het openbaar stil te laten voorbijgaan, nu de dag nabij kwam gevoelde ik toch ook lust en drang om in’t midden der gemeente Gods heiligen en goeden Naam te prijzen voor het onuitsprekelijk voorrecht, 40 jaren lang te zijn verwaardigd den Heere Christus te dienen; een weldaad, die slechts 3 van de 9 studenten der Theol. School, die in 1866 in den wijngaard zijn uitgezonden, mogen genieten. Daarom was mij zeer welkom de uitnoodiging desKerkeraads, thans in uw midden mijne 40-jarige ambtsbediening te gedenken. Dat een dienaar des Woords boven andere christenen het voorrecht heeft, in de samenkomst der gemeente een z.g. ambtsfeest te vieren, strijdt immers niet met den aard van de bediening des Woords. Dat is geen privilege voor den mensch, maar kan een deel van het ambtswerk worden geacht, op het voetspoor van Profeten en Apostelen; want door zijn ambt is zijn leven een leven gewijd aan de bediening des Woords, in en ten nutte van de gemeente, wier welvaren met de bediening zijns ambts op het nauwst is verbonden. Uwe tegenwoordigheid in deze ure is mij dan ook een liefelijk teeken, dat gij naar den aard van de gemeenschap der heiligen en van de liefde der gemeente tot hare voorgangers deelneemt in de dankbare blijdschap van mij en de mijnen. Ik weet wel, Gemeente, dat gij met en voor mij niet gevoelen kunt wat gij gevoelt als een uwer herders en leeraars zulk een gedenkdag viert; dát vraag ik ook niet; wel wil ik u dit bekennen, dat ik bizonder op een dag als deze zou wenschen nog te kunnen optreden in een eigen gemeente; want, inderdaad, het was mij en ’t is mij nog een zwaar offer, den dienst eens herders van een eigen gemeente te moeten onderlaten, hoezeer ik ook overtuigd ben, dat dit noodig was en is voor het gewichtvol werk der opleiding. Al ben ik dan niet een uwer herders, toch sta ik u nader dan aan eene van de andere Gereformeerde Kerken in Nederland, aan wier dienst het grootste deel van mijn ambtelijk leven gewijd is. Meer dan 20 jaren heb ook ik onder u op vaste tijden het Woord, en tot de komst van een 2den Leeraar mede de Sacramenten, mogen bedienen; en gij hebt zoomin aan mij als aan de andere hoogleeraren reden gegeven te vermoeden, dat gij liever van dezen onzen medearbeid in het Woord ontslagen zoudt worden.

Maar, zoo kan iemand vragen, is hierin niet iets vreemds, dat de arbeid als herder en leeraar eener gemeente en die als hoogleeraar aan |7| de School der Kerken als een doorloopend geheel wordt gedacht en gevierd? Volstrekt niet, is mijn antwoord; juist dat is mijn eere en vreugde op dezen dag. Door de roeping naar de Theol. School ben ik niet overgegaan in den dienst van den Staat, van een Genootschap, van een Vereeniging, of van eenige andere corporatie, maar Kerkdienaar gebleven, een dienaar van al de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ook mijn arbeid is niet van wezen en strekkina veranderd; mede te werken tot opleiding van dienaren behoort, naar mijne, meermalen in ’t openbaar beleden, overtuiging, tot de bevoegdheid, en, waar ’t belang der Kerk dit vereischt, ook tot de roeping van iederen dienaar des Woords; iedere pastor is in beginsel professor der H. Theologie; in het ambt van den herder en leeraar is ook besloten het werk van de wetenschappelijke onderwijzing en praktische vorming van aanstaande medearbeiders. Ik gevoel mij nog in hetzelfde heilig ambt, waartoe ik mij vóór 40 jaren door Gods genade aan den Heere en Zijne Gemeente mocht geven; hetzelfde ambt, in afzondering tot een bepaalden dienst, en die dit voor heeft boven de andere diensten des ambts, dat daardoor niet alleen de schapen, maar ook de herders, niet alleen de manschappen des legers, maar ook de leidslieden, de voorgangers en voorvechters, worden gekweekt en bekwaamd.

Laat me u thans mogen verzoeken op te slaan wat geschreven staat

1 Timotheus I : 12

waar de apostel Paulus zijnen oprechten zoon in het geloof en nog jeugdigen medearbeider Timotheus dit betuigt:

En ik dank Hem die mij bekrachtigd heeft, n.l. Christus Jezus, onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende.”

Naar de mate van het verschil en de overeenkomst tusseben een Apostel en een gewoon dienaar des Heeren, maak ik deze betuiging tot de mijne. Moge deze bediening des Woords gezegend zijn tot verheerlijking Gods, en versterking onzer hoogachting van het ambt der dienaren van Christus, en opscherping der wederkeerige liefde van de herders en de schapen van Gods weide!

Paulus’ dankbaarheid aan den Heere voor de weldaad, dat Hij hem in de bediening heeft gesteld en bekrachtigd

is naar dezen tekst het onderwerp onzer predikatie.

Paulus’ dankbaarheid: met opzet formuleer ik het onderwerp aldus; „dankbaarheid” zegt meer dan dankzegging, dankbetuiging. ’t Oorspronkelijke woord 1) is niet hetzelfde dat elders door danken, dankzeggen, |8| is overgezet; letterlijk vertaald, luidt het: dank, dankbare gezindheid, heb ik; d.i. mijne ziel, geheel mijn ik, is voortdurend dankbaar, heeft en houdt en voedt dankbaarheid aan den Heere. Zóó begeeren ook wij niet alleen in een plechtig samenzijn den Naam des Heeren te loven, maar thans uiting te geven aan de dankbaarheid des harten, die we hopen en bidden dat de Geest Gods in ons versterke en beware tot den dag der toekomst des Heeren.

Voor deze dankbaarheid had Paulus rijke stof en wij met hem.

Deze dankbaarheid betoont hij op de rechte wijze, ons ten voorbeeld. Ziedaar de twee hoofdgedachten, die ik u een weinig ga ontwikkelen; alzoo

I. de rijke stof;

II. de voorbeeldige uiting van Paulus’ dankbaarheid.


I.

De rijkdom der stof van Paulus’ dankbaarheid is, naar de woorden van den tekst, saamgevat in dit voor hem zoo wondere feit, dat hij verwaardigd is geworden tot „de bediening”, de bediening, zie vers 11, „van het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is.” Om iets van dien onuitputtelijken rijkdom te zien uitgespreid, vestigen we de aandacht

1. op het stellen van Paulus in de bediening;

2. op de bekrachtiging van Paulus tot de bediening.


I. Wat het eerste en voornaamste betreft, dit feit is hem hierom zoo wonderbaar, omdat

a. het de Heere Christus Jezus, de Zoon van God, is die hem in de bediening gesteld en daardoor tot Zijnen dienaar verheven heeft; en

b. omdat die bediening zelve zoo onuitsprekelijk heerlijk is.

A. Dienaar van Christus Jezus: aan deze benaming, gelijk aan al de taal van de mysteriën Gods zijn wij zoo gewend geraakt, dat de dienaren en de gemeente zich wel gedurig mogen zetten tot biddend peinzen over de beteekenis van dezen ambtstitel, die niet van de aarde is, maar uit de hemelen. Niemand kon den zin en de kracht dieper gevoelen dan Paulus, in wiens oogen Jezus Christus vroeger de verachte „Jezus van Nazareth” was, dien hij lasterde en anderen dwong te lasteren als een verleider van Israël, het heilige volk; hoort hem dit in de volgende verzen zoo ootmoedig belijden. Sedert de eeuwig gedenkwaardige ure, waarin hij, dreiging en moord blazend tegen de discipelen des Heeren, op den weg naar Damascus in het hart was gegrepen en kort daarna gedoopt, en tot Apostel geroepen, zag en aanbad hij in den Nazarener den Messias, beloofd aan de vaderen, den Vervuller van de gansche Wet en de Profeten. Christus Jezus onzen Heere — zoo noemt hij zijnen Zender en Koning.

Christus, de Gezalfde, door God verkoren, aangesteld en bekwaamd tot Profeet, Priester en Koning, om, Zoon van God en Zoon des |9| menschen, Jezus, d.i. Zaligmaker, te kunnen zijn, zondaren te verlossen van den vloek en de heerschappij der zonde, en van slaven des duivels te herscheppen tot kinderen van den Vader die in de hemelen is. Christus Jezus den Heere, omdat Hij, gehoorzaam geworden tot den dood, ja, den dood des kruises, door God is verhoogd aan Zijne rechterhand en aan de Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; onzen Heere, den Heere van ons, als de ééne Heere van al de verkorenen en geroepenen uit alle geslachten en talen, de eenheidsband en kracht, de roem en de sterkte van de ééne heilige Gemeente hier beneden en Boven.

Welke vorsten ooit het aardrijk moog bevatten, geen hunner is te vergelijken met dezen Heere, die De Overste van de koningen der aarde is, Wien ook al de engelen in den hemel aanbidden en dienen. Had Paulus dan geen rijke stof van dankbaarheid in de genade, dat deze Heere en Koning hem van een blind werktuig des Satans tot een kind van God had herschapen en in Zijnen dienst genomen?

Opmerkelijk zijn ook de woorden, waarin Paulus van deze zijne aanstelling tot dienaar van Christus spreekt: „. . . . dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende.” Christus heeft hem getrouw geacht, en dat, vóór hij nog zijn ambt had aanvaard; die getrouwachting, had Christus getoond doordat en toen Hij hem stelde in de bediening. Op het eerste gezicht en gehoor schijnen die woorden van Paulus niet geheel passend in een hymne des lofs aan den Heere; vlecht Paulus hierin niet een lauwerkrans voor zichzelven? En hoe kón Christus hem toen reeds getrouw achten? Op grond van goede eigenschappen, die Hij in Paulus zag? Van Paulus’ later betoonden en door Hem vóórgezienen volstandigen ijver voor Zijnen Naam? Niets van dat alles, Geliefden. Niemand heeft helderder en krachtiger de leer der vrije genade in het licht gesteld dan Paulus door de inspiratie des Geestes; en de gansche H. Schrift roept het luide uit, dat er in niemand der gevallen schepselen iets goeds is voor God. Maar hoe dan? Als gij den tekst nauwkeurig leest, ziet gij dat Paulus niet zegt: Hij heeft mij getrouw bevonden, of getrouwheid van mij verwacht, maar: mij getrouw geacht. Dat is juist de majesteit der genade en liefde, der wijsheid en macht, van Jezus den Heere, en Hem alleen, dat Hij wil en durft en kan getrouw achten en als getrouwe knechten in Zijnen dienst stellen dezulken, van wie uit henzelven niets dan ontrouw te wachten zou zijn. Wij mogen niemand stellen in de bediening, die niet genoegzame redenen van vertrouwen gegeven heeft; zonder goede attesten van de opzieners der gemeenten en de leeraars der scholen mag zelfs niemand worden toegelaten tot het examen. Maar de Heere Jezus acht Paulus en allen die Hij stelt in Zijnen dienst getrouw op grond van de verkiezing des Vaders, 2) en van de kracht des H. Geestes, waarmede Hij zelf is gezalfd |10| en alle ware kinderen en dienstknechten Gods gezalfd worden in Hem; door Wien ook Paulus had leeren vragen: „Wat wilt Gij dat ik doen zal?” Daarom wordt Jezus ook nimmer in Zijne trouw-achting teleurgesteld.

Zoo is er dan in de aanstelling tot dieïlaar van Christus voor Paulus geen roem; dien begeert hij ook ganschelijk niet.

Dat de Zoon van God, de gezalfde Zaligmaker, hem onwaardige tot Zijn dienaar heeft verheven, door hem in de bediening te stellen, dát is zijne hoogste eere en vreugd; dat is de dank en lof, die zijn hart vervult en beweegt. Dat is ook de oorzaak en de wortel van zijn ontembare fierheid, ijver, en moed in het werk der bediening; want als dienaar van Christus Jezus voelt hij zich gesteld hoog boven al de verlokking en al de dreiging van aardsche en helsche wijsheid en macht. En van zijne getrouwheid in woord en werk geeft Hij al de eere aan den Heere, van Wien hij barmhartigheid heeft verkregen om getrouw te zijn. 1 Cor. 7 : 24.

B. Ook de bediening zelve is hem rijke stof van dankbaarheid. Van heeler harte beaamt Paulus en ieder christen de keuze des heiligen zangers, die liever een dorpelwachter wil zijn in het Huis des Heeren dan een inwoner en bezitter van de tenten en de paleizen der goddeloosheid: want tusschen die beide ligt een diepe afgrond. Maar dat neemt niet weg, dat het ambt van Priester in Gods Huis veel heerlijker en begeerlijker was dan de wacht aan den dorpel. En veel heerlijker nog dan al de bediening des Ouden Testaments is de bediening die de Heere heeft toevertrouwd aan Paulus en de andere Apostelen, en, wat het wezen aangaat, aan alle herders en leeraars; de bediening des Nieuwen Testaments, der verzoening, der rechtvaardigheid, en der zaligheid. Den lof dezer „bediening”, 3) het woord voor het heilig ambt en ambtswerk, het ambt der „verzorging” met de geestelijke, eeuwige, goederen van het Verbond der genade, zingt Paulus in al zijne brieven, en vooral in 2 Cor. 3-6. Die bediening is hem een dienst tot openbaring en verkondiging van de barmhartigheid des Drieëenigen Gods naar Zijn eeuwig welbehagen in ’t zaligmaken van doemschuldige menschen. Want „Christus Jezus onze Heere” is de openbaring der genade van den Vader, den Zoon, en den H. Geest. Als de Christus is Hij de gezondene des Vaders, Wiens wil te doen de spijze was Zijner ziel; daarom heeft Hij, die het zich geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, en is Hij ook krachtiglijk bewezen de Zoon van God te zijn uit de opstanding der dooden naar den Geest der heiligmaking; en door dien Geest voert Hij Zijne genade-heerschappij als de Heere, de Heere der heeren, en de Koning der koningen; en niemand kan zeggen, in waarheid belijden, dat Jezus de Heere is, dan door den H. Geest. |11|

Deze bediening heeft ten doel de verheerlijking Gods en de zaligheid der menschen. Uit de Joodsche werken der Wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden voor God, en de wijsheid der Grieken zal den weg tot verlossing van zonde en ellende nooit vinden; maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven, het geloof in Jezus, den van God gegeven Verlosser en Zaligmaker van Joden en Heidenen. Daarom is het Evangelie, dat Paulus predikt, het zwakke Gods dat sterker is dan de menschen, en het dwaze Gods dat wijzer is dan de menschen. Door de bediening van dit Evangelie vergadert Christus Zijne gemeente van geslacht tot geslacht, en stelt Hij haar tot een lichtende stad op de bergen der duistere wereld, om alle terreinen en alle ordeningen der schepping, alle verhoudingen tusschen de volken en de standen en rangen te verlichten, te genezen, te heiligen. Door deze bediening bereidt God den weg voor de wederkomst des Gekruisten in de volle glorie der heerlijkheid, tot tenietdoening van den laatsten vijand, den dood, en de opstanding der geloovigen tot het eeuwige leven in de nieuwe hemelen en op de nieuwe aarde. Dan zullen èn Paulus èn al de trouwe arbeiders in deze bediening als medearbeiders van God en Zijnen Gezalfde een plaats der eere ontvangen in het eeuwig Koninkrijk; in dien dag, wanneer allen die God niet hebben gekend en die het Evangelie van Christus ongehoorzaam geweest zijn en Gods dienaren en kinderen hebben veracht en verdrukt, met Satan en zijne engelen worden uitgeworpen in de buitenste duisternis, waar de vreeselijke toorn van Gods wrekende gerechtigheid eeuwig zal worden geleden met weening en knersing der tanden. Wat dunkt u dan, Geliefden, is er één ambt of bediening op aarde, aan deze bediening gelijk? Is zij niet het grootste voorrecht, de hoogste eere, die God aan een menschenkind schenken kan?

Als dienaren tot openbaring van God en zijn Genaderaad in onfeilbaar Woord en Schrift, staan de Profeten des Ouden Testaments en de Apostelen des Nieuwen Testaments boven alle andere dienaren des Heeren. Door de Apostelen heeft God de openbaring voleind; in de H. Schriften heeft de Gemeente al het Woord Gods; bij en boven dat Woord is geen nadere openbaring te wachten tot den dag der toekomst van Christus. Maar als bedienaren van dat geopenbaarde Woord, als dienaren van Cbristas, als opzieners in het Huis Gods tot verzorging van de huisgenooten, als uitdeelers van de verborgenheden des heils aan het volk des Verbonds en hun zaad, hebben wij in ’t wezen der zaak dezelfde bediening, hetzelfde ambt en werk, dezelfde eere en beloften als Paulus. O, dat toch niemand deze bediening geringschatte. Gemeente, aan deze bediening hangt uwe heiligmaking en uwe zaligheid! Dat alle dienaren van Christus er naar staan, steeds dieper doordrongen te worden van het onuitsprekelijk voorrecht en van de hooge verantwoordelijkheid, dienaren van Christus te zijn in de bediening der verzoening, die eeuwig zal worden geprezen door de engelen Gods en eene ontelbare schare |12| verlosten uit alle volkeren der aarde, staande voor den Troon van God en het Lam.

2. Maar — wie is tot deze dingen bekwaam? Zijn niet de meest getrouwe en godzalige dienaren altijd de eersten geweest in de erkentenis, dat geen dag van hun leven voorbijgaat waarop zij niet voor Gods aangezicht hun onbekwaamheid tot en hun velerlei gebrek en zondigheid in het heilig werk dezer hemelsche bediening hebben te belijden met droefheid en schaamte? Zóó is het Geliefden. En wee den dienaar die in zelfvoldaanheid zijn ambt en zijn werk licht zou opnemen, en de eer van begaafdheid, òf wijsheid, òf ijver en kracht liever zou hebben dan de eer die van God is en het deel wordt dergenen die alleen in Gods eigen beloften van genade en hulpe de vrijmoedigheid en kracht vinden om, niettegenstaande eigen zwakheid en zondigheid, te blijven arbeiden in den heiligen dienst. Ook met die booze traagheid en eerzucht heeft elk oprecht dienaar wel te strijden, maar ze is niet zijn troetelkind, niet de begeerte en drangkracht, die het leven en werken richt en bestiert. De oprechte dienaren hebben dan ook in hun eigen toestand volstrekt geen reden van vreeze bij ’t gezicht op de bediening en de gemeente, noch op de vijandschap der wereld en de listige omleidingen des boozen, indien zij, let wel! indien zij en zoolang zij, van zich zelven en allen en alles afziende, zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, van wien Paulus ook dit dankend getuigt, dat Hij hem heeft bekrachtigd.

Was ik een Paulus! — neen, broeders en zusters zoo behoeven, zoo mogen we niet al zuchtende ons zelven en elkander neervleien, òf neerslaan. Paulus dankt Christus zoowel voor het bekrachtigen tot als het stellen in de bediening: en beide heeft hij, evenals alle dienaren, alleen te danken aan de genade des Heeren. „Die mij bekrachtigd heeft”; niet slechts nu en dan, maar onbepaald, overal en ten allen tijde „Bekrachtigd”, letterlijk: kracht ingestort, krachtig gemaakt. Christus Jezus heeft Paulus bekrachtigd door Zijne eigene kracht in hem te doen werken, zóó dat Paulus zelfs een heldentaal durft spreken als nooit een dienaar van eenigen koning over de lippen kwam: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig,”; 4) en: „Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft.” 5) „Zonder Mij kunt gij niets doen”, 6) geen enkele vrucht dragen, had Jezus tot Zijne discipelen gezegd, toen Hij Zichzelven den waren wijnstok noemde en hen de ranken. Dat heeft ook Paulus al meer en meer leeren verstaan en gevoelen. En de wegen van al de kinderen, vooral van de dienaren, Gods worden, dikwerf tot hun smartvolle verrassing, van Hoogerhand wel zóó geleid dat zij ook den zin en de strekking van die woorden der Schrift uit eigen ondervinding te beter leeren kennen en te hartelijker |13| gelooven. Maar dit is de liefde van God in zulke beproeving; dit is de lichtende rand om elke donkere wolk; dit de blijvende zegen van het smartgevoel der zwakheid van lichaam en ziel: dat de Heere hen ontledigd om hen te vervullen; dat hij hen zwak maakt, opdat ze de ware sterkte zoeken in Hem; dat Hij in hunne zwakheid Zijne kracht wil volbrengen.

In al zijne brieven geeft Paulus getuigenis van deze zijne kracht in zwakheid. Hij weet te spreken van de listen en lagen des Satans en van beproeving des Heeren, die ’t zelfs noodig achtte hem een engel des Satans te zenden die hem met vuisten sloeg, opdat hij zich op de openbaringen Gods niet zou verheffen. Hij heeft smaad en vervolging en belaging van Joden en van Heidenen moeten verduren; geeselslagen en gevangenissen zijn hem niet gespaard. In velerlei zwakheid, met vreeze en beven, heeft hij meermalen des daags in de bediening gearbeid en des nachts gewerkt voor zijn brood. Op zijn vele reizen heeft hij de dooding des Heeren in zijn lichaam moeten omdragen. En, wat smartelijker was dan alle smart en smaad door de vijanden hem aangedaan, ook van de gemeenten moest hij nu en dan miskenning verduren; en valsche leeraren zag hij als wilde zwijnen woelen en wroeten en onkruid zaaien in den hof, door hem in Jezus’ naam met de teederste zorg bezaaid en beplant. Zelfs medearbeiders keerden zich van hem af, om niet met hem in de banden te komen. Als een vereenzaamde in de boeien klaagt hij in zijn 2den brief aan Timotheus echt menschelijk zijne droefheid uit. Maar hij beeft en zucht en klaagt niet als een die den moed en de kracht tot de bediening verloren heeft. „Mijne genade is u genoeg”, had de Heere hem verzekerd, toen Hij hem de bede om wegneming van den scherpen doorn in het vleesch niet kon geven. En die genade was hem genoeg. 7) In de dooding des lichaams ondervond hij, dat die dienen moest, „opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden.” Rijken zegen gaf de Heere hem in de bekeering van velen uit Israël en de volken, in de planting der gemeente allerwege in de landen der wereld en op eilanden der zee. Als schrijver van een groot deel van het N.T. is vooral hij de bedienaar van het Evangelie voor alle tijden geworden, hij, de banierdrager der vrijheid in Christus, der ééne vrije gemeente uit Joden en Grieken, dienstbaren en vrijen. Voor alle tijden is hij ook in zijn einde een voorbeeld van Gods getrouw en krachtig makende genade. Ziende op zijn ketenen, als van een kwaaddoener roept hij zegevierend uit: „Maar het Woord Gods is niet gebonden; 8) en bij ’t vooruitzicht van foltering en dood der schande hoort gij hem jubelen: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, geven zal in dien dag!” |14|

Voorwaar, Paulus had rijke stof van dankbaarheid aan den Heere, die hem getrouw heeft geacht, hem in de bediening gesteld hebbende, en met Zijne kracht hem heeft bekrachtigd ten einde toe.


Dat ik heden deze betuiging der dankbaarheid van Paulus tot de mijne maak, Geliefde Gemeente; dat juist dit woord mij bizonder aantrok, heeft hierin zijn reden, dat ik nog veel meer dan ’k vóór 40 jaar dit kon, mij verheug, door Christus Jezus onzen Heere in de bediening te zijn gesteld, ziende op de heerlijkheid van het ambt en de kracht door den Heere verleend. Zoolang ik heugenis heb, heb ik lust gevoeld, „dominee te worden”, en den Heere gebeden, ook mij te willen zalig maken. God gaf mij een vader, die reeds van vóór de Scheiding Zijnen Naam had beleden, en die met mijne moeder niets heeft gespaard om mij van kinds af te doen onderwijzen in wat ik noodig zou hebben om, indien God hun deze bede wou geven wel toegerust te kunnen worden opgenomen in de rij van de dienaren des Heeren, voor wie ons huis een tehuis heeten mocht. Toen het God behaagde, in mijn eersten tijd als student, mij meer en meer aan de boosheid van mijn hart te ontdekken, en daarbij twijfel en strijd aangaande de H. Schrift mij soms alle vastigheid benam, toen werd de keuze mijner kindsheid zeer beproefd en geschokt. Toen heb ik er ernstig over gedacht, deze School en de studie der Theologie te verlaten; doch de Heere heeft mij daarin verhinderd, vooral door het gebed en den raad van een ouderen en in geestelijke zaken veel meer ervaren medestudent.

Ook in de eerste jaren mijner bediening heb ik een tijd van bestrijding doorleefd, die mij onder het heilige ambtswerk deed zuchten en soms wenschen daarvan te kunnen worden ontslagen. Maar de Heere heeft Zich ook toen over mij ontfermd, en mij gesterkt in het geloof en in de liefde tot Zijn volk en dienst. Hij gaf mij ook na een paar jaren eene vrouw tot hulpe, die 31 jaren lang al wat zij kon heeft gedaan om mijn werk en strijd te verlichten, mij tot getrouwheid aan te sporen en te bemoedigen, en voor wie zegen op mijn werk een eere en vreugde der ziele was. Hij gaf mij ook de vreugde, twee onzer kinderen gespaard te zien, die ook beiden met hun echtgenooten, mij zoo lief, de gemeente des Heeren mogen dienen, de een als herder, de andere als herdersvrouw. En toen Zijn hand mijne gade tot zich had genomen, heeft Hij mij niet alleen gelaten, maar een moeder met liefhebbende kinderen tot vrouw gegeven, die ook geen anderen troost en kracht kent en zoekt dan den vrede door het bloed des kruises. En met mij en de mijnen mogen ook nog broeders en zusters zich heden over Gods daden verblijden, benevens een talrijke familie, in het geloof der heiligen één, en van wie er ook arbeiden in den dienst des Woords. Wel mag ik uitroepen: wat zal ik den Heere vergelden voor Zijne weldadigheden aan mij bewezen! Hij heeft mij veel meer geschonken dan ik heb kunnen verwachten of |15| durven begeeren. In dien donkeren studententijd heb ik Hem dikwerf gesmeekt, mij te redden van den eeuwigen dood, en, al ware het op het geringste arbeidsveld, ook mij te willen stellen in den dienst van Zijn Evangelie. Toen ik de bediening aanvaardde, lag de vrees in mijn hart, dat slechts een zeer korte tijd mij beschoren zou zijn. En zie, nu ben ik reeds 40 jaren in Jezus’ dienst. Hoewel ik bijna nooit zonder gevoel van zwakte en moeheid mijn werk heb kunnen doen, God heeft mij geroepen en gesterkt tot doorgaans drukken arbeid in en voor de Gemeenten en de Theol. School, en ook tot een en ander werk op het breede veld van het Godsrijk. Wel waren de gemeenten gering, waarin ik mocht dienen, doch de Heere heeft mij in en door haar een goeden opgang bereid, en zegen op den arbeid gegeven die nog doorwerkt tot op den huidigen dag. Zonder strijd heb ik slechts enkele weken gewerkt. Binnen twee maanden geraakte ik in botsing met het modernisme en met de macht van Rome en met een geestdrijvend gezelschapje in en buiten de gemeente, waarbij spoedig ook moeilijkheden met de militaire autoriteiten kwamen ter oorzake van mijn bezoeken in het hospitaal.

’t Is mij en de gemeente in ’s Bosch en Noord-Brabant én meer nog in Zaandam en Noord-Holland altijd eenigermate gegaan als Nehemia en zijne bouwlieden: in de eene hand den troffel, en in de andere het geweer. Doch die strijd is mij bijna nooit zwaar gevallen; de Heere ging aan de spits, Hij beveiligde en sterkte, en veel buit mochten we in de legerplaats brengen. Moeilijker, en dikwijls zeer zwaar, is de tweede helft van mijn ambtsbediening geweest. Bijna al de jaren die ik hier heb gearbeid, heeft de Theol. School in hinderlijke onrust verkeerd, en de strijd voor haar behoud met wat daaraan vast is, heeft mij wel eens verborgen en openbare smarten gebaard; maar, God zij geloofd, de Gereformeerde Kerken hebben nog de eigen opleiding, die zij nooit mogen prijsgeven. en aan de vorming van ongeveer driehonderd dienaren des Woords mocht ik medearbeiden. Laat ik mogen zwijgen van andere pijnlijke worstelingen, waarin ik ook van nabij was betrokken, en niet zelden met weinigen of soms ook bijna alleen kwam te staan. Dit echter mag ik hier wel uit spreken, dat ik voor den Heere in en over allen arbeid en strijd o zoo veel heb te belijden, maar voor de menschen, ook dan, als ik velen broederen en soms ook kerkelijke Vergaderingen niet aangenaam wezen kon, en wel eens meer een hinderpaal dan een medearbeider scheen en zóó aangezien werd, eerlijk en oprecht naar mijn besef van plicht als dienaar van Christus heb gehandeld. Zoo veel ik kon en mocht heb ik medegewerkt om de Kerken der Scheiding en der Doleantie tot eenheid te brengen; de eenheid van opleiding blijft de begeerte mijns harten; de heeling van de scheure, die de vereeniging van ’92, helaas, vergezelde, en de uitleiding van alle Gereformeerden die nu nog gebonden zijn door reglementaire en andere koorden, was en is mijne gedurige bede. De Heere zij geloofd, die nooit met mij heeft gedaan |16| naar mijne zonden en veelvuldig gebrek in de bediening; die mij heeft bewaard en bekrachtigd ook naar het lichaam, en getroost en gesterkt in dagen van bezoeking en rouw, zoodat ik mij na 40 jaren arbeids, al is mijn kracht klein, naar ziel en lichaam toch krachtiger mag gevoelen dan toen ik in de bediening gesteld werd; door Wiens genade ik nog grooten lust heb om, als het Zijn wil is, nog vele jaren in de rij der dienaren van Christus te staan en mede te arbeiden, en, als het moet, te strijden en ook te lijden voor de eere van Zijn Naam en Zijn Woord, voor de bewaring en den opbouw Zijner duurgekochte Gemeente! Komt, geliefden wilt met mij onzen God ter eere het loflied aanheffen:

De Heer is mij, tot hulp en sterkte,

Hij is mijn lied, pijn psalmgezang;

Hij was het, die mijn heil bewerkte;

Dies loof ik Hem mijn leven lang.

Men hoort der vromen tent weergalmen

Van hulp en heil, ons aangebracht;

Daar zingt men blij met dankbre psalmen:

Gods rechterhand doet groote kracht.

II.

Hebben ook wij, evenals Paulus, rijke stof van dankbaarheid, zijn wij hier saamgekomen om den éénen God en Vader en den eenen Heere Christus te loven en te prijzen, het betaamt ons ook, van Paulus te leeren, hoe wij nu en voortdurend onze dankbaarheid hebben te toonen. Geheel het leven van Paulus in de bediening is een commentaar, die den inhoud en de strekking van deze betuiging: ik dank, ik heb dankbaarheid, voor de oogen van allen die zien kunnen, openlegt. Laat mij op drie zaken nog kortelijk uwe aandacht vestigen.

Ten eersten leert de H. Geest ons door Paulus, dat de ware dankbaarheid niet begint, òf eindigt, met den lof van eenig schepsel. De wereld heeft het hare lief, en zij heeft niet anders te loven dan de grootheid en wijsheid en goedheid van hare groote en kleine afgoden; de dankbare christen, de gemeente van Christus, geeft alleen aan God de eere als de bron van alle goeds; aan den eenigen en waarachtigen God, die Zich heeft geopenbaard in Jezus Christus, onzen Heere, dien Hij gezonden heeft. „Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wi zen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen”. Deze doxologje, lofverhefting, waarmee Paulus, vers 17, zijne opwekking en bemoediging van Timotheus besluit, is de grondtoon van alle ware dankbaarheid in hemel en op aarde. Zoo dan diene ook deze gedachtenisure om mij en ons allen te versterken in de dankend-biddende keuze des harten, dat God moge worden verheerlijkt in geheel ons leven en ook in ons sterven; om ook voortaan van Hem alleen en volkomen te verwachten al wat wij naar ziel en lichaam zullen behoeven om getrouw bevonden te worden in den dag der toekomst van Christus. |17|

Dit sluit echter niet uit, de waardeering van elkander; daartoe behoort juist de dankbare liefde van de gemeente tot de dienaren, door wie de Heere haar zegent, en van de dienaren tot de gemeente, om wie en door wie ook zij den zegen der bediening ontvangen. Hoe velen zou ik kunnen noemen, door wie de Heere in de toebereiding tot de bediening mij heeft gezegend en in de bediening getroost en gesterkt. Mijne ontslapen leermeesters aan de Theol. School blijf ik dankbaar gedenken, en de liefde en hoogachting mijner gemeenten zal ik nimmer vergeten. Vele medearbeiders van vroegeren en van lateren tijd zou ik heden willen danken voor veel dat God mij door hun voorbeeld en leering en steun heeft doen ontvangen en genieten. Den zegen, ook mij bereid in het groot getal leerlingen die een eere van Christus zijn in de gemeenten, en in de bizondere achting en liefde zoowel van vroegere catechisanten als van studenten, die ook dezer dagen mij bleek; de vriendschap en steun mijner mededienaren aan de Theol School; het vele goede dat ik en mijn huis mag genieten onder de bediening des Woords in deze gemeente; zie, ’t zou geen dankbaarheid zijn aan den Heere, als ik dat en zooveel meer niet hoogelijk waardeerde. Daarom roep ik mij zelven en mijn huis, en ook u en al de gemeenten toe: om des Heeren wil, om Zijner knechten wil om uws zelfswil en om uw zaad tot in geslachten, dankt God met en voor degenen die onder en voor u arbeiden in het Evangelie, acht hen zeer veel in liefde om huns werks wil; laat uwe woorden en daden daarvan kunnen getuigen. Alleenlijk zij het steeds zóó, dat alle heerlijkheid zij aan den Drieëenigen God, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn, en die door Zijne dienaren en al Zijn volk in tijden eeuwigheid Zich verheerlijkt, en alzoo Zich verlustigt in Zijn eigen werk!

Ten tweeden. Het verband, waarin Paulus zijne dankbaarheid aan den Heere uitspreekt, geeft ook een duidelijken wenk, hoe onze dankbaarheid zich moet openbaren en werken.

Door dit zijn woord en zijn voorbeeld wil hij Timotheus aansporen en bemoedigen, het goede pand der zuivere leer, de leer van het ware geloof en van de godzaligheid des levens, te bewaren, en dat pand te verdedigen tegen de joodsebe en heidensche dwaalleer, waarmede ook de gemeente in gevaar was te worden besmet, van hare vrijheid en eenheid en glans te worden beroofd. In dezen en de andere z.g. herdelijke brieven is de hoofdgedachte: staat op de wacht en strijdt zonder ophouden tegen allen die een andere leer leeren dan de waarheid die naar de godzaligheid is; een versterking van de vermaning en waarschuwing, waarmede hij afscheid had genomen van de ouderlingen van Efeze: „Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, over welke u de H. Geest tot opzieners gesteld heeft om de gemeente Gods te weiden, die Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit u zelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde |18| dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom waakt . . .!” Hand. 20 : 28-32. Waar de bediening des Woords vermagert, verslapt, verbastert, en dwaalleeringen post vatten in het Huis Gods, wordt de Heere Christus onteerd en de gemeente gelijk aan een gebouw, welks fundament en muren splijten en scheuren; aan een schip, dat zonder stuur en zonder roer een speelbal is van winden en golven.

Zullen wij zeggen: deze vermaning van Paulus is voor ons overbodig? Zijn wij beter dan de oude Gereformeerde Kerken, met het bloed, der martelaren gekleurd, die reeds na eenige tientallen, jaren door de remonstrantsche dwalingen werden vergiftigd, en na de Dordtsche uitzuivering en herstelling, ach, ook al spoedig weer door allerlei vreemde leer en wijze van doen van dienaren in de Kerken en de Scholen zijn bedorven en ontaard? Is het niet helder als de dag dat onze Kerken, en vooral zij die pilaren en leidslieden worden geacht, nog niet zijn gekomen tot die volle eenheid van denken en spreken, waartoe de Schrift ons vermaant en waarom Jezus bad in de bede: „Vader, dat zij allen één zijn”? Is er ook bij ons niet al te veel gebrek aan blijde geloofszekerheid en een kloek palstaan tegen ’t indringen van wereldschen zin en manieren op allerlei gebied? Kan van de Gereformeerde Kerken over het algemeen worden getuigd, dat haar geloof zeer wast en de heiligheid een sieraad is van ouden en jongen, in alle standen en kringen? Voor hoeveel we ook in dit opzicht God mogen danken, en dat is veel inderdaad, ook wij, Geliefden en alle Gereformeerde Kerken in Nederland en in andere landen, ook wij hebben ons te benaarstigen, dat we ook dezen wenk van Paulus recht behartigen, en alleen op de genade die hem heeft bekrachtigd onze hope stellen in de Kerken en in de Scholen. Of worden onze Kerken niet van rondom door bijgeloof en ongeloof omringd en bedreigd? Worden niet in allerlei lagere en hoogere scholen vele ook van onze kinderen en jongelieden misvormd en bedorven? Is de uitbreiding in getal en de, op zichzelf niet verkeerde, dikwerf noodige, omgang met wie van deze wereld zijn, en het komen onzer voormannen in de gestoelten der eere in stad en land niet een vermeerdering van het bestendig gevaar? Dringe het ons dan maar hiertoe, dat wij niet hooggevoelende zijn, geen sterkte zoeken in groote woorden en klinkende leuzen, maar al onze kracht tot getrouwheid en den zegen des werks verwachten van onzen God en Vader en onzen Heere Jezus Christus, door den Heiligen Geest, die in Paulus en in al Zijne dienaren door alle tijden heen Zijne almachtige kracht en trouw heeft willen bewijzen!

Ten derden. De derde en laatste leering, die we aan deze betuiging van dankbaarheid van Paulus in zijn laatste levensjaren ontleenen, is deze: Gemeente, let er op, dat uwe dienaren oud worden en heengaan. Doen we daarom als Paulus, die, zijn naderend einde gedachtig, om des Heeren en Zijner Gemeente wille, de jongere medearbeiders door woord en daad diende met leering, opwekking, en bemoediging, en zorg droeg voor de |19| kweeking en aanstelling van nieuwe dienaren. Verblijden wij oudere dienaren en gemeenteleden ons toch met dankzegging, dat de Heere onze zonen en dochteren naast ons heeft willen stellen, om met ons en straks in onze plaats Hem te belijden, en dat Hij ’t ook aan gaven en harten voor de heilige bediening tot nu toe de Gemeenten niet heeft doen ontbreken. Bedroeven wij den Geest Gods niet, door het komen van nieuwe studenten en het optreden van candidaten tot den heiligen dienst een gewoon en blijvend verschijnsel te achten, als iets dat vanzelf spreekt. Ik vrees wel eens, Gemeente, dat na niet langen tijd nijpend gebrek aan bediening des Woords het gevolg en het loon zou kunnen wezen van de onder ons niet zelden gehoorde raadgevingen: in den eersten tijd het predikant worden niet aan te moedigen, en dus ook niet om kweekelingen voor den hof des Heeren te bidden, omdat er anders te vele predikanten zouden komen. Gij, Gemeente van Kampen, die meer dan 50 jaren in uwe mate hebt mogen medearbeiden tot de vorming van dienaren des Woords, en alle gij Gereformeerde Kerken, al gij oude en jonge herders, ouderlingen, diakenen, en gij hoogleeraren en studenten, met al de leden: ach, hoort toch niet naar dezulken, die uwen ijver en uwe liefde en uw gebed voor de kweeking van dienaren van Christus, voormannen en voorstrijders der kudde, zouden verslappen. Hoort naar Paulus’ vermaningen in dezen aan Timothëus (2 Tim. 2 : 2 e.e.) en doet als hij: arbeidt zooveel en zoolang gij kunt om wat de Heere u toebetrouwde over te geven aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren; bidt om dezulken en steunt door uwe liefde in al wat zij behoeven allen die dienen en die zich aangorden tot dezen beiligen dienst, u ten goede; volhardt in de dankzegging en smeeking, dat, waar de stem der ouderen eerlang zal zwijgen, onze Heere Jezus Christus, over Wien de dood niet meer heerschen kan, naar Zijne belofte blijve bij de Kerk en bij al onze Kerken, en door een steeds zich vernieuwende en toenemende heirschare van trouwe en krachtige, in liefde dienende, knechten haar beware en bouwe: God tot eeuwige eere, en tot zaligheid van ons zaad en het zaad onzes zaads in het laatste nageslacht.


Moge daartoe ook deze gedachtenisviering van mijne 40 jarige bediening medewerken! Wilt, broeders en zustets, mij blijven steunen met uwe liefde en gebeden. Mocht de Heere mij, ook op uw gebed, een ouderdom schenken als in Psalm 92 wordt bezongen, het zou heerlijk zijn. Is Zijn wil anders, Hij doe wat Hem behaagt. Bereide Hij mij en u allen maar van dag tot dag voor het einde. Door Zijne genade heb ik hoop, uit de strijdende te zullen overgaan in de triumpheerende Kerk: geloofd zij de God mijner ouders en mijn God, de God des Verbonds, aan Wiens genade ik ook mijn nageslacht en al de familie in deze plechtige ure beveel. Geliefden, is die keus en hoop ook de uwe? O, bedenkt het toch, het vreeselijkst oordeel zou u treffen, als gij onder de bediening |20| der zaligheid den breeden weg bleeft bewandelen. Nog roepen wij den onbekeerden toe: laat u met God verzoenen; vlucht nu het nog het heden der genade is, in de ark des eeuwigen behouds; de Geest Gods zelf trekke u en make u levende leden van Christus!

Welgelukzalig gij allen, die den Heere-ovreest en in Zijne wegen wandelt. O, dat dan zonder ophouden dankbaarheid bij u zij. Geeft Hem de eere en heerlijkheid, Wiens vrije genade gij kent en belijdt als de eenige oorzaak van uw geloof, uw liefde, uw hoop. De Heere zij voorts met u allen, ook in de ure des doods. De Heere zegene u en Hij behoede u; de Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! Amen.


*

Deze gedachtenis-predikatie is gehouden in de Burgwalkerk te Kampen, nam. 2 uur, 14 October 1906.

Na het dankgebed heeft de oudste van de dienaren der gemeente, Ds. G. Elzenga namens den Kerkeraad en de Gemeente, en Prof. A.G. Honig, namens de Theol. School en het aan haar verbonden Gymnasium goede woorden van broederlijke liefde en heilbiddende deelneming den jubilaris toegesproken, waarna de Gemeente Ps. 134 : 3 en Ps. 90 : 9 staande heeft gezongen.

Ten slotte hebben wij onze dankbaarheid voor het heden en verleden en onze bede en hope voor de toekomst saamgevat in de belijdenis en verheerlijking van onzen God en Zaligmaker, door te zingen Ps. 48 : 6:

Want deze God is onze God;

Hij is ons deel, ons zaligst lot;

Door tijd noch eeuwigheid te scheiden.

Ten dood toe zal Hij ons geleiden!




1. carin cw

2. Hand. 9 : 15 en 16 ; Joh. 17a.

3. diakonia

4. 2 Cor. 12 : 10.

5. Phil. 4 : 13. Joh. 15 : 6.

6. 1 Cor. 2, 4. 2 Cor. 2, 4, 6, 11, 12. Gal. 1, 4, 5. Ef. 6. Phil. 3.

7. 2 Cor. 12 : 9, 10.

8. 1 Thess. 2. 2 Tim. 4. e.e.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004