Johan Herman Landwehr (1864-1930)

De geschiedenis van de Luthersche Kerk en van de Gereformeerde Kerken in de 16e, 17e en 18e eeuw.

De Kerkhervorming. Gedenkschrift bij het Vierde Eeuwfeest

De bijdragen zijn van Prof. Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H.H. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H. Bouwman, Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen, Ds. J.H. Landwehr, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Rotterdam, Ds. J.C. Rullmann, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Utrecht.


Uitgave van het Geref. Tractaatgenootschap „Filippus”
[Middelburg (F.P. d’Huy)] 1917, 99-134

a



A. De Luthersche Kerk.


Luther had op den rijksdag te Worms zijn beslissend woord gesproken. Hij kon niet anders. Een geloofsheld ziet niet op de omstandigheden en rekent niet met de toekomst. Hij moet spreken, omdat hij gelooft; maar dat geloof overwint dan ook de wereld. Wie een diepe zielsovertuiging uitspreekt, gelijk Luther deed, vindt altoos gehoor. Niet alleen door geheel Duitschland, maar ver buiten de grenzen van dat rijk vond de geloofsgetuigenis van Luther weerklank bij velen, en de Reformatie, door hem in Godes kracht begonnen, won bij den dag meer terrein.

Wij hebben op ons genomen de geschiedenis van de Luthersche Kerk en die van de Gereformeerde Kerken in de 16e, 17e en 18e eeuw te beschrijven. Wie echter let op de beperkte ruimte, welke ons met het oog op het plan van het kleine gedenkschrift kon toegestaan worden, zal verstaan, dat wij slechts enkele hoofdlijnen kunnen trekken. Wij zullen, omdat dit ons het profijtelijkst toeschijnt, eerst de Luthersche Kerk behandelen en daarna de Gereformeerde Kerken in de 16e, 17e en 18e eeuw.


Het „Edict van Worms” scheen het doodvonnis in te houden voor het aangevangen werk der Reformatie. Het behelsde het volgende: over Luther werd de rijksban uitgesproken. Zijne uitlevering aan den keizer werd geëischt. Zijne volgelingen moesten gevangen genomen worden. Alle geschriften van Luther en diens aanhangers moesten ten vure gedoemd worden en er moest censuur op de boeken geoefend worden. Door het voorzienig bestel Gods kwam er van de uitvoering van dit Edict voorloopig niets. Daar bestond drieërlei reden voor. Allereerst werd een rijkswet destijds door de Stenden slechts uitgevoerd, inzooverre deze haar niet in strijd achtten met hun belang. In de tweede plaats was de stemming onder het |100| volk voor Luther en in de derde plaats was de politieke toestand gunstig voor de Reformatie, want de Franschen, die bij de Keizerverkiezing de nederlaag geleden hadden, zonnen op wraak en daardoor ontstond een jarenlange kamp, die aan Keizer Karel V de handen bond.

De man, wien het Edict allereerst gold, was door vrienden naar den Wartburg gevoerd en niemand hoorde meer van den moedigen monnik. Velen waanden hem dood. Nu was het de tijd, waarin uit moest komen, of het de man was, die beweging en ontroering gewekt had dan wel de zaak. Zonneklaar bleek, dat het de zaak was, want tijdens Luthers verblijf op den Wartburg wonnen de beginselen der Reformatie gaandeweg meer terrein. Zijn verblijf op den Wartburg was voor Luther zelven een weldaad en voor de zaak der Reformatie een winst. Immers Luther had overvloedige gelegenheid in de eenzaamheid zichzelven te toetsen en de drijfveeren in zijne ziel te beschouwen en de zaak der Reformatie werd niet weinig gebaat door de Bijbelvertaling, waarmee Luther daar een begin maakte. In Sept. van het jaar 1522 was het Nieuwe Testament al gereed en Luther heeft het overgezet in een taal, die het hart van het volk raakte. Terecht heeft de Hervormer geschreven: „hoe men Duitsch moet spreken, dat moet men aan de moeders in huis, aan de kinderen op de straat, aan den gemeenen man op de markt vragen.”

De onlusten in Wittenburg, waar de profeten uit Zwickau, Nicolaas Storch en Thomas Stübner hun onbijbelsche gedachten verbreid hadden, die merkbaren invloed uitoefenden niet slechts op von Karlstadt, Luthers medearbeider en op de gansche Universiteit, maar ook op het kerkelijk leven, deden Luther besluiten zijn schuilplaats te verlaten. Zijn krachtige prediking in Wittenberg bezwoer het fanatisme. Daardoor bleef de Reformatie in de rechte sporen.

De Reformatie moest echter van meer gezuiverd worden. Het Humanisme, die gevaarlijke vijand, wilde door zijn profeten van het zwaard en van de pen, Franz von Sickingen, Ulrich von Hutten met de Reformatie een verbond sluiten, maar Luther wendde zich van die Humanisten af, waardoor het gevaar gekeerd werd, dat de Reformatie in menschenwerk zou ontaarden.

Nog meer moest door Luther in de kracht Gods bestreden worden. Onder de boeren in Zuid-Duitschland |101| openbaarde zich een begeerte naar lotsverbetering. Daar was niets tegen te zeggen, want die mannen hadden het op maatschappelijk gebied soms hard te verantwoorden. Thomas Münzer maakte echter van deze gelegenheid gebruik, om zijn revolutionaire gedachten te prediken. Hij spoorde aan tot openlijk verzet. De opstand begon en vertoonde zich ook in Thüringen. Eerst had Luther wel iets voor de arme boeren gevoeld, maar, nu men tot revolutionaire daden overging, liet de Hervormer duidelijk blijken, dat de Reformatie met de Revolutie niets van doen had. Hij spoorde de vorsten zelfs aan, om met het zwaard tusschenbeide te komen.

De Reformatie kon zich, nadat Fanatisme, Humanisme en Revolutiegeest uitgebannen waren, rustig ontwikkelen. Melanchton, Luthers vriend en medearbeider, gaf in 1521 zijn beroemd boek uit: „Loci communes”, waarin de leer der Hervormden in het kort werd weergegeven, en Luther gaf in 1523 een geschrift uit over de „orde van den godsdienst in de gemeente”, maar desondanks bleek de toestand in vele kerken veel te wenschen over te laten. In 1527 begon Melanchton met eenige godgeleerden en drie wereldlijke personen een visitatie-reis door Thüringen, maar de ervaring, door hen opgedaan, stemde niet tot blijdschap. Vandaar dat Melanchton in 1528 een „visitatie-reglement” opstelde en volgens dit reglement werd nu verder gearbeid. Predikers, die geheel en al onbekwaam waren voor hun werk, werden ontslagen, maar niet naakt aan den dijk gezet; misbruiken werden afgeschaft en de kerkelijke zaken geregeld. Omdat de onkunde van het volk bij de visitatie zoo duidelijk aan het licht gekomen was, gaf Luther in 1529 zijn „grooten Catechismus” en „kleinen Cathechismus” uit. Daarenboven werd voor de rechte institueering der kerk, een „Saksische Kerkenorde” opgesteld.

Van de uitvoering van het edict van Worms kwam niet veel. Reeds op den rijksdag te Neurenberg in het jaar 1524 kwam men overeen, dat men het edict „zooveel mogelijk” zou uitvoeren. In Zuid-Duitschland begon men wel onder aansporing van Ferdinand, des keizers broeder, in 1524 de Lutherschen te vervolgen, en verbrak men daardoor de nationale eenheid, maar in Noord-Duitschland wekte dat grooten weerzin en in 1526 sloten de Evangelischen voorts ook een verbond „het Torgausche” genoemd. |102|

Spoedig daarop volgde de rijksdag van Spiers, welke op 25 Juni 1526 geopend werd. Hoewel de meerderheid op dezen rijksdag Roomsch-Katholiek was, durfde men niet doortasten, en besloot men, dat de Hervormden zich gedragen zouden tot op een algemeen concilie, zooals men het voor God en den keizer zou kunnen verantwoorden.

Toen echter in 1529 weder een rijksdag te Spiers gehouden werd, stonden de zaken anders. De keizer was niet zoo door staatkundige aangelegenheden gebonden als vroeger, en de Roomsch-Katholieke vorsten begonnen de macht der Hervormden te vreezen. Men besloot het edict van Worms in de Roomsche landen uit te voeren en in de Evangelische landen zou men met de Reformatie niet verder mogen gaan tot op een algemeen concilie. Tevens besloot men, dat aan den geestelijken stand de heerschappij, de goederen en de kerkelijke belastingen teruggegeven zouden worden. Toen dienden de Evangelischen een „protest” in. Daarin verklaarden zij, dat een ieder in de zaken, die de eere Gods en de zaligheid der ziel raken, vrij moest blijven, om te handelen, gelijk hij voor God en zijn geweten verantwoorden kon. Vele vorsten onderteekenden dit protest. Zelfs de Zwingliaansche steden Straatsburg, Neurenberg en Ulm zetten hare handteekening er onder. Dat was velen Lutherschen niet naar den zin, maar de landgraaf van Hessen meende, dat, nu gevaar dreigde, alle theologische verschillen tusschen Lutherschen en Zwinglianen moesten verdwijnen. Hij deed zelfs een poging om die beide te verzoenen op een samenkomst te Marburg (waar Zwingli disputeerde met Melanchton en Luther met Oecolampadius), maar deze poging gelukte niet. Men gevoelde wel den band des geloofs en der liefde, maar tot overeenstemming kwam men niet.

Onder deze omstandigheden werd in 1530 de rijksdag te Augsburg gehouden. Daar zou dan eindelijk de zaak der Hervormden voor goed beslist worden. Aan de „verpestende krankheid der nieuwe meeningen” moest paal en perk gesteld worden. De keizer zou zelf de vergadering van den rijksdag weder bijwonen. De Evangelischen hadden tot afgevaardigden Melanchton en Jonas. Luther, die in den ban gedaan was, durfde niet verschijnen en bleef te Koburg. Melanchton stelde op grond van de vroeger ontstane Schwabachsche en Torgausche artikelen de |103| Augsburgsche Confessie op. De theologen, die hij raadpleegde, keurden die belijdenis goed, alhoewel Luther uitsprak, dat hij geen kans zag, om zoo voorzichtig zich uit te drukken. 1) Een en twintig artikelen gingen over de leer en zeven over de misbruiken in de kerk. De confessie werd op uitdrukkelijk verlangen van de Evangelischen voorgelezen in de Duitsche taal, hoewel de keizer eerst geëischt had, dat het in de Latijnsche taal geschieden zou. Karel wilde niet, dat er geredeneerd zou worden. Daarvan had hij als goed Katholiek een afkeer. Met ketters moest men niet redeneeren. Dat was immers het parool van den klerus. Aanstonds werd dan ook aan enkele Roomsche godgeleerden opgedragen, om de confessie der Evangelischen te wederleggen, en het confutatie-geschrift dezer godgeleerden werd op 4 Augs. 1530 voorgelezen. De keizer achtte de Evangelischen weerlegd. Een afschrift van het confutatiegeschrift werd hun niet gegeven. Toch leverde Melanchton nog een apologie of verdedigingsgeschrift in, dat echter niet werd voorgelezen op den rijksdag.

Men zou zeggen, nu was alles voor den keizer aanwezig, om door te tasten, en toch durfde hij niet. De uitspraak van den rijksdag was, dat de Evangelischen nog tot 15 April van het volgend jaar tijd zouden hebben om zich te beraden, en zoo was de dag der bloedige beslissing uitgesteld.

Het besluit van den rijksdag noopte de Evangelischen tot voorzichtigheid. Daarom kwam het Schmalkaldisch verbond in Febr. 1531 tot stand. Dat was een daad van diep ingrijpende beteekenis. Eerst toch hadden de Reformatoren in Duitschland geleerd, dat verweer tegen de overheid ongeoorloofd was, maar, nu de nood dwong, lieten de voormannen hun bezwaren vallen en de Evangelisten rustten zich toe, om, indien het vereischt werd, het geloof met de wapenen te verdedigen. Het Protestantisme was nu ook geworden een politieke partij in het rijk.

Ook de Zwingliaansche steden gingen nu mede, zoodat de bond een zeer vast karakter begon te vertoonen.

Het is niet te verwonderen, dat de Katholieken op tegenstand begonnen te zinnen. Zij sloten in 1538 een „heilige ligue”, welke ten doel had om de Protestanten te onderdrukken. |104|

Het moest nu wel tot een uitbarsting komen, en die kwam. Alle pogingen, om door godsdienstgesprekken het verschil tusschen Evangelischen en Roornsch-Katholieken bij te leggen, mislukten.

Eindelijk brak de strijd los. De keizer, die niet meer door politieke vijanden gebonden werd, wilde niet langer voortgaan met het betoonen van lankmoedigheid. Hij deed den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen als meineedige vasallen in den rijksban. Binnen weinig tijds was er een leger van de Protestanten op de been, dat in getal veel sterker was dan het leger des keizers. De Protestanten wilden echter de aanvallende partij niet zijn. Door hun dralen en door onderlinge oneenigheid ging voor hen de kans op de overwinning teloor. Hertog Maurits van Saksen, die de Evangelische belijdenis was toegedaan, maar die om politieke redenen de zijde van den keizer gekozen had, bezette het gebied van Keur-Saksen. Wel drong de keurvorst Johan Frederik hem terug, maar, toen de keizer zelve te hulp kwam, werd de keurvorst bij Mühlberg geheel verslagen (1547). Hij werd zelfs gevangen genomen, maar het doodvonnis, dat reeds aan hem voorgelezen was, werd niet voltrokken. De landgraaf Filips van Hessen was nu alleen niet meer opgewassen tegen de macht des keizers en gaf zich over. Ook hij werd gevangen genomen.

Korten tijd, voordat de oorlog uitgebroken was, was Luther te Eisleben in den ouderdom van 63 jaren in het vaste geloof aan de waarachtigheid der door hem verkondigde leer gestorven.

Toen de keizer in Noord-Duitschland gezegevierd had, en de paus weinig begeerte openbaarde, om de zaak der kerk in het rechte spoor te leiden, besloot Karel dit zelve te doen. De oude kerkelijke eenheid moest hersteld worden. Er werd een z.g.n. „Augsburger interim” opgesteld, dat tot op een algemeen concilie als richtsnoer in kerkelijke zaken zou gelden. In de leer werd een beslist Katholiek standpunt ingenomen. Overal, en niet het minst in Saksen, werd dit interim gehaat. Vooral in Maagdenburg, alhoewel daar het interim gematigder werd ingevoerd (Leipziger interim) was de tegenstand heftig. De keizer wilde die stad van oproerlingen laten kastijden door Maurits van Saksen. Deze nam de stad in, maar plotseling trad de |105| overwinnaar als de redder van het Protestantisme op. Hij keerde zich met zijn leger tegen den keizer, dien hij beschuldigde van twee dingen, n.m., dat hij zijn woord niet gehouden had tegenover den landgraaf van Hessen en dat hij de geloofsvrijheid aan banden wilde leggen. De keizer was op den krijg niet voorbereid. Door Maurits overvallen moest hij in den nacht over de bergen vluchten. Het gevolg van deze onverwachte nederlaag was, dat in 1552 het verdrag van Passau geteekend werd, waarbij het gehate interim werd opgeheven, en in 1555 werd de godsdienstvrede van Augsburg geteekend. Daarbij werden aan Protestanten en Katholieken dezelfde rechten toegekend. De Gereformeerden en voornamelijk de Anabaptisten waren van dezen vrede uitgesloten, hoewel hun een vrije aftocht gelaten werd en het recht om hun goederen te verkoopen.


De Luthersche Reformatie had niet alleen in Duitschland machtigen invloed uitgeoefend, zoodat een groot gedeelte der bevolking, voornamelijk in Noord-Duitschland, de leer der Hervorming toegedaan werd, maar zij breidde zich ook uit buiten de grenzen van Duitschland en wel voornamelijk in het Noorden van Europa. In Frankrijk en Nederland is ook Luthers invloed in den beginne merkbaar geweest, maar in die landen heeft de Luthersche Reformatie al spoedig moeten wijken voor de Calvinistische. In het Scandinavische Noorden was dat echter anders. Daar vond de Reformatie van Luther weerklank in duizender hart. Nu zijn daar ongetwijfeld wel oorzaken voor op te geven. Allereerst de aardrijkskundige ligging dezer landen. In de tweede plaats hun taal, zoo na verwant aan de Duitsche en in de derde plaats was het nationaal karakter van de Scandinavische volken ook meer geëigend voor de Reformatie van Luther.

In Denemarken begunstigde koning Christiaan II reeds de Reformatie. Hij werd afgezet en opgevolgd door Frederik I (1523-1533). Onder zijn regeering trad als Reformator op Hans Tausen, een leerling van Luther, wel meer genoemd de „Deensche Luther”. Op den rijksdag te Odensee (1527) werd reeds bepaald, dat men de prediking van de nieuwe leer zou toelaten. Nu nam de reformatorische beweging steeds grooter afmeting aan, en Bugenhagen, die |106| in 1537 naar Kopenhagen kwam, voltooide het eenmaal aangevangen werk.

In Noorwegen drong ook de Luthersche Reformatie door, vooral, omdat koning Christiaan III, die zeer reformatorisch gezind was, daar tot koning werd uitgeroepen. De aartsbisschop Olaus Engelbrechtson, die tegenstand bood, moest vluchten en weldra was ook Noorwegen een reformatorisch land.

In Zweden ging het desgelijks. Olaus Peterson had in Wittenberg gestudeerd. Deze begon het zuivere Evangelie te prediken, met Laurens Anderson en later met Laurens Peterson. De koning Gustaaf Wasa bevorderde de Reformatie en op den rijksdag te Westeräs (1527) werd aan de Reformatie de overwinning bezorgd. Daar werd de bisschoppelijke macht verbroken en werd de prediking van de nieuwe leer toegestaan.

Insgelijks ging het in de Oostzee-provincies, waar ook een leerling van Luther, Johann Brieszman optrad.

Zoo had zich dus de Luthersche Reformatie vooral een baan gebroken in de Noordelijke landen van Europa.


Wanneer wij nu terugkeeren tot de Luthersche kerk in Duitschland, bemerken wij ernstige geschillen in eigen boezem. Reeds tijdens Luthers leven, maar vooral na diens dood, kwam er oneenigheid aan het licht onder de vooraanstaande godgeleerden. Aan de eene zijde stond Melanchton met zijn volgelingen, de Philippisten genoemd. Deze hadden hun bolwerk in de universiteiten te Wittenburg en Leipzig en aan de andere zijde stonden de strenge Lutheranen met hun vertegenwoordigers Amsdorf, Flacius en Wigand, die voornamelijk hun sterkten hadden in Weimar en Jena. De laatsten werden voor onverzoenlijk en stijfhoofdig uitgekreten, maar de eersten waren soms wat al te vredelievend en daardoor minder belijnd. Melanchton en zijn volgelingen zochten namelijk toenadering eenerzijds naar de zijde van de Roomsch-Katholieke kerk en anderzijds naar de Calvinisten. Dat gaf aanleiding tot menigen heftigen twist, welke meer dan eens groote beroering bracht in de Luthersche kerk. Enkele dier twisten moeten hier even genoemd worden, opdat, wat in de historie volgt, goed verstaan kunne worden. |107|

In de jaren 1549-1567 werd de Osiandrische strijd gevoerd. Osiander, hoogleeraar te Königsbergen leerde n.m. dat de rechtvaardigmaking des zondaars geen rechterlijke maar een ethische daad Gods was, want hij zeide, dat rechtvaardigmaken was het instorten van gerechtigheid in de ziel. Door deze stelling naderde hij Rome’s leer en hierover ontstond nu een hevige twist, waarin zich de beroemde theoloog Chemnitz ook mengde.

In de jaren 1548-1555 werd een strijd gevoerd niet op het gebied der leer, maar op het terrein van den eeredienst. Melanchton en de zijnen n.m. verklaarden vele gebruiken in de Roomsch-Katholieke kerk voor onverschillig, d.w.z. noch goed noch kwaad (adiaphoron). Vandaar de naam adiaphoristische strijd. De strenge Lutheranen verklaarden, dat onverschillige zaken onder bijzondere omstandigheden ophielden adiaphora te zijn.

Nog tijdens dezen strijd ontstond een ernstig verschil over de goede werken. Dat noemt men den majoristischen strijd (1551-1562). Major, superintendent te Eisleben verklaarde, dat de goede werken noodzakelijk waren tot zaligheid. In de hitte van den strijd, die over deze stelling gevoerd werd, liet Amsdorf, de strenge Lutheraan, zich ontvallen, dat de goede werken voor de zaligheid schadelijk waren. Deze strijd berustte grootendeels op misverstand bij beide partijen, want goede werken zijn noodzakelijk als blijken van de echtheid des geloofs, maar zij zijn schadelijk, wanneer men erop vertrouwt tot zaligheid.

Van ingrijpender aard was de synergistische strijd (1555-1567). Luther had geleerd, dat de genade Gods alleen werkt en dat de mensch tot zijne zaligheid niet kan medewerken (synergein). Melanchton had echter in de latere uitgave van zijne „Loci communes” en in de Augsburgsche confessie een zekere medewerking van den mensch geleerd. Hij stelde, dat de mensch een zeker vermogen had behouden, om zich de genade toe te eigenen. Luther had dat al afgekeurd, maar na zijn dood begonnen de strenge Lutheranen Amsdorf, Flacius en Museus hun stemte verheffen. Volgens hen was de leer van Melanchton een stap in de richting van Rome’s leer.

Zochten Melanchton en de zijnen eenerzijds toenadering tot Rome, anderzijds zochten ze toenadering tot de Calvinisten. Dat geschiedde in den Krypto-Calvinistischen strijd |108| (1552-1574). Die strijd liep over het avondmaal. Melanchton en zijn volgelingen n.m. kozen partij voor de leer van het avondmaal, zooals Calvijn die voorstelde. Velen geloofden niet meer aan een lichamelijk eten en drinken van Christus’ lichaam en bloed, maar oordeelden dat dit eten en drinken op geestelijke wijze moest verklaard worden.

Het werd tijd, dat er naar vrede gezocht werd, want de zaak der Reformatie leed onder dat gedurig gekrakeel. Jacob Andreae van Tübingen hield in 1573 zes predicatiën over den strijd en over de oplossing. Die predicatiën vonden veel bijval. De reeds genoemde theoloog Chemnitz vond die predicatiën ook goed, maar hij achtte den vorm niet geschikt. Daarom werkte Andreae ze om in de „Schwabische Concordia”, maar zelfs in dien vorm behaagde zij aan vele godgeleerden niet.

Nu riep de keurvorst van Saksen een convent bijeen te Torgau (1576) en daar werd door Andreae, Chemnitz en andere godgeleerden het „Torgausche boek” opgesteld en dit boek werd nog eens omgewerkt tot het „Bergsche boek” of de Formula Concordiae. In dat boek werden alle strijdvragen behandeld. De avondmaalsleer van Luther bleef gehandhaafd en met voorzichtigheid werden er alle punten van verschil in besproken. De gewenschte eenheid en vrede werd gevonden. Negen duizend personen onderteekenden de Formula. Enkele Ldthersche landen, zooals Denemarken, Zweden, Pommeren en Holstein weigerden echter haar aan te nemen.

Het was in het jaar 1580, dat in de Luthersche kerk het halve eeuwfeest van de Augsburgsche Confessie zou gevierd worden. Keurvorst August van Saksen wilde van die gelegenheid gebruik maken om in één boek saam te vatten de belijdenisgeschriften van de Luthersche kerk. Hij noemde dat „het boek van eendracht”, en in dat boek werden nu opgenomen:

1º. de drie oecumenische geloofs-belijdenissen (Symbolum Apostolicum, Symbolum Nicaeno-Constantinopolitanum en Symbolum Athanasium).

2º. de eigenlijke Luthersche belijdenisgeschriften:

a. de onveranderde Augsburgsche confessie van 1530;

b. de Apologie van 1531;

c. de Schmalkaldische artikelen van 1537; |109|

d. de groote en kleine Catechismus van Luther van 1529;

e. de Formula concordiae van 1577.

Dit boek van eendracht werd onderteekend door 51 vorsten en 35 steden. De vrede, die jaren lang verstoord was geweest, keerde nu weder. Het was nu mogelijk om voort te bouwen op den aangenomen grondslag.

Laten wij nu de Luthersche kerk eens van naderbij bezien. Luther had in den eeredienst alles behouden, wat niet door Gods Woord rechtstreeks verboden werd. Hij liet de altaren, de beelden, de crucifixen bestaan niet tot aanbidding, maar tot verheffing van het godsdienstig gevoel.

De prediking, die beslist in de landstaal moest gehouden worden, was het middelpunt van den dienst. Bij den doop liet Luther het exorcisme gedeeltelijk bestaan. De nooddoop bleef gehandhaafd. Het Avondmaal werd onder twee gedaanten bediend, maar Luther hield met alle kracht vast aan de consubstantiatie, d.w.z. hij leerde, dat in, met en onder de teekenen van brood en wijn het lichaam en bloed des Heeren mondeling genoten werd.

De Zondag werd gevierd als een dag, die bijzonder voor den dienst van God bestemd was, maar men liet veel vrijheid aan de leden, als men den openbaren godsdienst maar niet stoorde. Voor de beschouwing van den Zondag, zooals de Gereformeerden die in de 17e eeuw hadden, hebben de Lutherschen nooit iets gevoeld. Toch heeft hun vrije opvatting van den Zondag aan het Christelijk leven veel kwaad berokkend.

Feestdagen hield men alleen tot herdenking van de groote heilsfeiten; maar men had ook nog heilige dagen, n.m. zulke als op Gods Woord gegrond waren, zooals Maria Boodschap en St. Jansdag.

Het kerklied stond bij de Lutherschen zeer hoog. Schoone liederen werden in hun samenkomsten gezongen. Zij genoten dan ook het voorrecht van voorname dichters in hun midden te hebben. Behalve Luther, noemen wij Speratus, Decius, Nicolai en Gerhardt. De gemeente zong zonder boek en zonder orgelbegeleiding onder leiding van een cantor met zijn scholieren.

Enkele van de oudste kerkliederen zijn: Ein fester Burg (Luther), Es ist das Heil uns kommen her (Speratus), Allein Gott in den Höh sei Ehr (Decius), Wachet auf ruft |110| uns die Stimme (Nicolaï), Ein Lämmlein geht und trägt die Schuld (Gerhardt).

Het minst komt het reformatorische van Luthers arbeid uit in zijn kerkregeering. Volgens Luther heeft Christus het gezag over Zijne kerk in handen gelegd van den vorst des lands. De kerk als kerk heeft geen eigen gezag. Men had daarom in de Luthersche kerk drieërlei stand, 1º. den regeerstand (de vorst en het consistorium); 2º. den leerstand (predikanten en superintendenten); 3º. den leekenstand (de gemeente, die alleen te gehoorzamen had). Dit geheele stelsel noemt men wel eens het consistoriale stelsel, omdat de vorst het bestuur uitoefende door consistoriën, welke bestonden uit geestelijken en rechtsgeleerden. Dit stelsel vermengt de terreinen van kerk en staat, verkort het recht der gemeente en maakt de ontwikkeling der ambten onmogelijk.

Het Christelijk leven stond in de Luthersche kerk ongetwijfeld op veel hooger peil dan in de Roomsch-Katholieke. Het Luthersche huisgezin met zijn schriftonderzoek (Andachten) en zijn verheffend Christelijk lied openbaarde de kracht des geloofs in de liefde werkende; maar toch is het opmerkelijk, dat bij de Lutherschen het leven lang niet zoo onder de tucht van Gods Woord gekomen is als bij de Gereformeerden. Het op den voorgrond stellen van de prediking en de eenzijdige soteriologische beschouwing van de leer des heils veroorzaakten, dat de Reformatie zich niet liet gelden op alle terrein des levens. Maatschappij en staat, wetenschap en kunst kwamen niet onder den adem van Gods Woord en dat is tot op den huidigen dag in de Luthersche kerk merkbaar.


Toen er inwendig vrede heerschte werd de Luthersche kerk echter van buiten bedreigd door gedurigen strijd. De Roomsch-Katholieke kerk was haar Contra-Reformatie begonnen onder aanvoering van de Jezuïeten. Waar zij maar kon, trachtte die kerk het verloren terrein te herwinnen en nieuw terrein te ontginnen. Het moest in Duitschland wel tot een botsing komen, evenzeer als dat geschied was in andere landen. In het Westen had de Contra-Reformatie gefaald tegenover de moedige Calvinisten in de Noordelijke Nederlanden. Nu zou de Contra-Reformatie ook schipbreuk lijden tegenover het Lutheranisme. |111|

Het begon in Bohemen. Daar verbrak Matthias (1612-1619) de eenmaal door Rudolf aan de Protestanten gedane belofte en hij gaf bevel den bouw van een protestantsche kerk te staken. De Bohemers, hierover verontwaardigd, wierpen twee keizerlijke raadslieden uit het venster, verkozen Frederik V van den Pfalz tot koning (winterkoning) en verjoegen de Jezuïeten.

Nu begon de ontzettende 30-jarige oorlog (1619-1648). Ferdinand II, de speelbal der Jezuïeten, verscheurde den majesteitsbrief, die aan de Protestanten vrijheid van godsdienst verzekerde en versloeg de Protestanten met zijn geduchte legers, aangevoerd door de kundigste bevelhebbers dier dagen Wallenstein en Tilly. Het Protestantisme werd met den ondergang bedreigd. Overal werd gemoord en geplunderd.

Christiaan IV van Denemarken kwam zijn benarde geloofsgenooten met een leger te hulp, maar hij werd door Tilly en Wallenstein geslagen.

Nu vaardigde Ferdinand II in 1629 het restitutie-edict uit, waarbij van de Protestanten geëischt werd teruggave van alle sinds het verdrag van Passau verkregen goederen en waarbij aan de Katholieke Stenden vrijheid werd verleend, om het Protestantisme uit te roeien.

Dat was het hoogtepunt van de Contra-Reformatie; maar nu verscheen de heldhaftige Zweedsche koning Gustaaf Adolf „de redder van het Protestantisme in Duitschland” met zijn dappere soldaten, die strijden maar ook bidden konden. In 1631 werden de Roomsch-Katholleken bij Breitenfeld verslagen en in 1632 sneuvelde Gustaaf Adolf wel bij Lützen, maar de Protestanten behaalden de zege.

Een gevolg van het optreden van Gustaaf Adolf was de Westfaalsche vrede in 1648, waarbij bepaald werd, dat de godsdienst-vrede van Augsburg bevestigd zou worden. De Contra-Reformatie had het onderspit gedolven, en daarom was het niet te verwonderen, dat de paus den vrede weigerde te erkennen.


Een gevaarlijker vijand dan het Roomsch-Katholicisme begon zich weldra in de Luthersche kerk zelve te openbaren. Er was geen verschil meer over de leer. De „Formula concordiae” had de leer vastgesteld, maar nu werd de leer voor duizenden het een en het al. Men spande zijn |112| krachten in, om die leer te ontwikkelen en wee, wie van haar afweek. Om het leven bekommerde men zich echter niet al te veel. Van orthodoxie verviel men tot orthodoxisme. Het gemeenschapsleven met God werd echter bij de meesten gemist. Het geloof werd beschouwd als een voor-waar-houden van wat God had geopenbaard, maar het hartelijk vertrouwen op Jezus Christus werd niet geoefend.

Enkelen zagen dit dreigende gevaar. Johann Arndt schreef zijne vier (later zes) boeken van het „ware Christendom”, maar zijn stem vond niet veel weerklank.

In de 17e eeuw stond echter een man op, die den stoot zou geven tot een richting op godsdienstig gebied, welke genoemd wordt het Piëtisme. Die man was Philipp Jacob Spener.

Hij was geen geniaal man, maar wel een krachtige persoonlijkheid. Hij bezat veel levensernst, een diep gevoel en een helderen kijk op den toestand der kerk. Spener zag in, dat er Reformatie noodig was in de Luthersche kerk. In 1666 werd hij Oberpfarrer te Frankfurt a. Main. Toen hij de misstanden in de kerk van nabij zag, begon hij aan te dringen op catechetisch onderwijs aan de jeugd en in 1670 begon hij godsdienstige bijeenkomsten te houden tot opwekking van het geestelijk leven. Deze „collegia pietatis” waren gewijd aan gebed, aan geestelijke gesprekken en aan verklaring van de Heilige Schrift. Hoewel men ook op andere plaatsen zulke bijeenkomsten organiseerde, was toch de algemeene aandacht nog niet op Spener gevestigd. Dat geschiedde in 1675, toen hij zijn boek „Pia desideria” het licht deed zien. Daarin leverde hij scherpe kritiek op het kerkelijk leven en noemde hij zes middelen tot verbetering n.m.. 1º. aankweeken van grondige bijbelkennis, 2º. herstelling van het algemeen priesterschap der geloovigen, 3º. erkenning, dat het Christendom niet slechts een weten is, maar ook een doen, 4º. verdraagzaamheid in godsdienstige geschillen, 5º. betere onderrichting van toekomstige predikers, 6º. geen rethorisch-geleerde, maar opbouwende prediking.

Speners boek vond instemming bij het volk, maar de officieele kerkelijke wereld ontving het met tegenzin.

In 1686 vertrok Spener naar Dresden. Hij werd daar hofprediker. Aan de universiteit van Leipzig vond hij trouwe aanhangers van het „Piëtisme”.

Daar arbeidde de man, die later de krachtige profeet |113| van Speners beginselen werd. Reeds in Leipzig hield deze man August Hermann Francke „collegia philobiblica”, maar, toen hij later predikant werd in Glauca bij Halle, (1692) begon hij zijn kracht te ontplooien. Halle werd het brandpunt van het Piëtisme. Daar werd het geloof, dat in de liefde werkzaam is, openbaar. Daar stichtte Francke zijn armenschool, daar met een wereld-overwinnend geloof zijn beroemd weeshuis. Daar verrees ook zijn „Paedagogicum”. Voor het onderwijs der jeugd heeft het Piëtisme ontzaglijk veel gedaan en de liefde tot Christus was een machtige drijfveer tot het ter hand nemen van het zoo noodzakelijke werk der Zending. De beroemde missionaris Ziegenbalg was een leerling van Francke.

Het Piëtisme had zijn goede zijde, inzoover het optrad en positie koos tegen doode orthodoxie, maar de weg der toeëigening van het heil in Christus werd meer naar eigen inzicht dan naar het Woord Gods voorgesteld. Daarenboven was het Piëtisme overdreven ascetisch en stelde het eischen aan het Christelijk leven, welke Gods Woord niet stelt.

Het Piëtisme liet op velerlei gebied zijn invloed gevoelen. Groote geleerden heeft het niet gekweekt, maar wel veroorzaakte het, dat vele Luthersche theologen niet alleen de rechten van het verstand, maar ook die van het hart erkenden. Grooten invloed had het op de stichtelijke lectuur en op het geestelijk lied.

Een uitlooper van het Piëtisme was de gemeente van Nicolaas Ludwig graaf von Zinzendorf, die eerst rechtsgeleerde was, maar die op lateren leeftijd theologie ging bestudeeren en op zijn landgoed te Berthelsdorf, waar enkele families van verdreven Moravische broeders een kolonie gesticht hadden, de geestelijke leiding op zich nam. Daar te „Hernnhut” onstond de Evangelische broedergemeente, en Zinzendorf werd haar predikant.

De officieel-kerkelijke partij maakte, dat de stichter dezer gemeente uit Saksen verbannen werd. Hij doorreisde nu vele landen en stichtte ook daar gemeenten. Hier in Nederland o.a. een te IJselstein (1737) en een te Zeist (1746).

Later keerde de man, die veel liefde tot Jezus bezat en veel ijver om anderen voor Hem te winnen, in zijn vaderland terug, nadat zijn gemeente de Augsburgsche confessie als uitdrukking van haar geloof had aanvaard (1748). |114|

Zinzendorfs gemeenten kwamen hier en daar tot bloei. Men had in die gemeenten de gewoonte, om vooral over het werk van Jezus Christus te preeken en te spreken. De Vader en de Heilige Geest werden in de schaduw geplaatst. En dan wezen de Hernhutters uit het werk van Jezus Christus bijzonder op Zijn lijden en sterven. Het plaatsbekleedend karakter van dat lijden wordt veronachtzaamd, de liefde van Jezus, die wederliefde moet wekken, stond op den voorgrond.


In de achttiende eeuw deed zich in de Luthersche kerk ook den invloed gevoelen van het Deïsme, dat in Engeland zijn bakermat had en dat eigenlijk de poging was, om inplaats van de supra-naturalistische wereldbeschouwing van het Christendom een nieuwe levens- en wereldbeschouwing te stellen, geheel en al gebouwd op de openbaring in de natuur. Over Frankrijk heen deed die nieuwe richting zich ook in Duitschland gelden. Frederik de Groote (1740-1786) was een vereerder van Voltaire en de denkbeelden van den natuurlijken godsdienst waren voor hem de eenig ware. Hij wilde anderer gevoelen wel verdragen, maar de orthodoxen en de Piëtisten moesten het toch meer dan eens geducht ontgelden. Zoowel in de lagere als in de hoogere kringen drongen de verlichte denkbeelden door. Er ontstond een richting, welke men de „Aufklärung” noemde. Los van Gods Woord beoefende men populaire wijsbegeerte, maar, toen men eenmaal Gods Woord los had gelaten, kwam men van kwaad tot erger. Bestrijding van Gods Woord en bespotting van het geloof der kerk kwam aan de orde van den dag en zoo zonk de eenmaal krachtige Luthersche kerk voor het grootste deel weg in ongeloof en wereldzin.

Zoo werd de 19e eeuw ingeluid. |115|


B. De Gereformeerde Kerken.


De Reformatie van Johannes Calvijn, begonnen in Genève, breidde zich ook weldra over een grootgedeelte van Europa uit; echter niet in de Noordelijke landen, maar in Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Engeland en Schotland. Er bestond tusschen de Luthersche en Gereformeerde kerken verschil op menig terrein. Allereerst op het gebied van de leer. De Lutherschen, hoewel onvoorwaardelijk erkennende, dat de mensch tot eer van God moest leven, stelden toch in hun godgeleerde beschouwingen de zaligheid van den mensch voorop, terwijl de Gereformeerden allereerst en altoos vroegen naar de eere Gods. De Lutherschen waren soteriologisch, de Gereformeerden theologisch in hun beschouwingen. Dit verschil kwam op het geheele terrein van de godgeleerdheid uit. Op het gebied van de theologie hielden de Gereformeerden vast aan de eeuwige verkiezing uit souverein welbehagen. Dat raakte volgens hen de eere Gods. De Lutherschen noemden het woord praedestinatie wel, maar tengevolge van hun leer der medewerking van den mensch, bleef er van de praedestinatie weinig meer over dan een bloote voorwetenschap.

Op het gebied der christologie leerden de Lutherschen de mededeeling van goddelijke eigenschappen aan de menschelijke natuur van Christus, maar dat streed volgens de Gereformeerden met de eere Gods, want het oneindige kan immers nooit door het eindige omvat worden.

Op het gebied der soteriologie leerden de Lutherschen, dat de mensch het vermogen behouden had om de genade aan te grijpen, maar de Gereformeerden oordeelden, dat dit de eere Gods aanrandde, want zoo wordt er een macht gesteld nevens Gods macht.

Op het gebied van de leer der sacramenten leerden de Lutherschen de consubstantiatie, volgens welk gevoelen Christus lichamelijk genoten werd, omdat Hij in, met en onder het brood en den wijn tegenwoordig is, maar de Gereformeerden zeiden, dat deze leer van het lichamelijk eten de eere Gods aanrandt. |116|

Er bestond niet alleen verschil op het gebied der leer, maar evenzeer op het terrein der Kerkregeering. De Gereformeerden wenschten geen wereldkerk, zooals de Roomschen die hadden; zij verlangden ook geen landskerken, zooals de Lutherschen die hadden, integendeel, zij gingen uit van het recht der plaatselijke kerken. De kerk was volgens de Gereformeerden daar, waar geloovigen gevonden werden, maar deze geloovigen hadden de roeping, om door instelling der ambten tot institueering te komen. Rome leerde: de kerk is daar, waar een priester is, die het offer brengt; de Lutherschen zeiden: wanneer er een prediker is, die het Woord en de Sacramenten bedient, dan is er een kerk. Daartegenover zeiden de Gereformeerden: waar geloovigen zijn, daar is eene kerk, en die geloovigen moeten de ambten instellen. De regeering der kerk moet geschieden door den kerkeraad. Deze vormt de eenige besturende macht in de kerk. De verschillende plaatselijke kerken moeten zich wel verbinden in classes en synoden, maar dit zijn geen hoogere, wel meerdere vergaderingen. De overheid heeft in de kerk geen macht. Zij moet alleen waken voor de uitwendige belangen van de kerk.

Dit zuivere presbyteriale stelsel heeft zich wel niet overal ontwikkeld, zooals het hier kort beschreven is. Vooral niet in Engeland, maar daar waren, gelijk we nader zullen zien, oorzaken voor.

Het eigenlijke presbyteriale stelsel kenmerkte zich door vier zaken. 1e. door het uitgaan van de plaatselijke kerk; 2e. door den eisch, dat deze plaatselijke kerken zich confoederatief verbinden in classen en synoden; 3e. door het op den voorgrond stellen van het leeken-element, waardoor aan de hierarchie de doodsteek werd toegebracht; 4e. door de handhaving van het kerkelijk gezag, onafhankelijk van den Staat.

Er bestond ook verschil in den eeredienst. Reeds Zwingli had uit den eeredienst weggedaan, wat aan den Roomschen cultus herinnerde. Beelden, crusifixen, kaarsen werden verwijderd. Het choorgezang hield op. Zelfs de orgels moesten wijken.

Calvijn regelde den eeredienst in Genève, nadat hij uit zijne ballingschap was teruggeroepen. De geheele dienst werd ongeveer ingericht, zooals de Gereformeerden dien |117| in Straatsburg hadden. De bediening van het Woord, welke maar niet een stichtelijke overdenking was, doch een uitlegging en toepassing van het Woord, was de hoofdzenuw van den dienst. Het knielen werd afgeschaft en de nooddoop verboden. Het avondmaal werd aan zeer eenvoudige tafels bediend. Heilige dagen hield men niet. Als feestdagen erkende men alleen die op de hoofdfeiten van het Christendom betrekking hadden. Choorzang werd niet toegelaten en in sommige landen, zooals Schotland, verwijderde of verbood men de orgels. In Nederland verbood de Synode van Dordrecht 1578 ook de orgels, maar de overheid nam ze in bescherming.

De geheele dienst was bij de Gereformeerden meer sober dan bij de Lutherschen en de toeleg was duidelijk, om alles, wat van het Woord Gods kon afleiden, met gestrengheid te weren.


Zien wij nu, hoe het Calvinisme zich heeft ontwikkeld en de Gereformeerde leer en dienst zich een baan gebroken hebben.

Allereerst werd de invloed van Calvijns Reformatie gevoeld in Duitsch-Zwitserland. Daar had Zwingli geleefd. Daar had hij gepredikt; maar zijn gevoelens verschilden op menig punt met Calvijn. Toen Zwingli echter gesneuveld was in den jammerlijken religie-krijg, werd Heinrich Bullinger zijn opvolger en deze gevoelde veel voor Calvijns beschouwingen. De avondmaalsleer van Zwingli behaagde aan Bullinger niet. Hij gevoelde meer voor Calvijns opvatting van het geestelijk genieten van Christus’ lichaam en bloed.

In 1549 was men het over het avondmaal al eens; maar met de leer der praedestinatie ging het niet zoo spoedig. Toch kwam Bullinger, voornamelijk onder den invloed van zijn ambtgenoot Petrus Martyr eindelijk tot de overtuiging, dat de praedestinatieleer steunde op de Heilige Schrift en, toen Bullinger op verzoek van Frederik III van den Paltz een geloofsbelijdenis opstelde, n.m. de „tweede Helvetische Confessie” was deze gesteld geheel en al in den geest van Calvijn en zoodoende was Duitsch-Zwitserland voor de Gereformeerde leer gewonnen. Theodorus Beza, die Calvijn in Genève opvolgde en die 40 jaren na Calvijns dood de leiding der kerkelijke zaken in handen |118| had, zag in Zwitserland geen strijd meer, als vroeger werd aanschouwd.


Ook in Frankrijk won de Reformatie van Calvijn veld. Eerst waren daar de reformatorische gedachten van Luther bekend geworden, maar de hoogeschool te Parijs, de beroemde Sorbonne, had de geschriften van Luther veroordeeld. Er hing voor de Reformatie veel van af, wat de jonge koning Frans I doen zou. Deze was in ’t geheel geen aanbidder van de Middeleeuwsche Scholastiek, maar spoedig bleek, dat men van dezen voorstander der humanistische studieën toch niets goeds te verwachten had voor de Reformatie. Frans I was een politicus in den slechten zin van het woord. Hij oordeelde tot versterking van zijn eigen positie het noodig, om de Reformatie in zijn eigen land te onderdrukken, hoewel hij die in Duitschland uit politiek oogmerk begunstigde. In 1535 werd reeds in Frankrijk een inquisitie-rechtbank ingesteld, waarvan de paus de leden benoemde. Deze rechtbank moest alle geloofsverschillen onderzoeken, en, als er maar eenigszins verschil bleek met de Scholastieke leer der Middeleeuwsche vaderen, dan werd de beschuldigde overgeleverd aan het Parlement te Parijs, die een aparte „Chambre ardente” had om de ketters te vonnissen.

Ondanks den fellen tegenstand won de Reformatie bij den dag terrein. Evenwel niet in Lutherschen geest. De ideeën van Calvijn, den geboren Franschman met zijn rijken geest en zijn benijdenswaardige onderscheidingsgaven, daarenboven met zijn helder inzicht in de Heilige Schrift en zijn uitnemenden levensernst wonnen de harten der Franschen. Vooral in het Zuiden des lands werden tal van gemeenten gesticht. De leden dezer gemeenten werden „Hugenoten” genoemd, een naam, waarvan wel vele verklaringen zijn gegeven, maar welks oorsprong tot heden niet met zekerheid kan worden aangegeven.

De Gereformeerden vonden niet weinig steun daarin, dat een tak van de koninklijke familie n.m. die der Bourbons van Navarre zich bij hen aansloot en dat zelfs de edele admiraal de Coligny en ook leden van het parlement de Reformatie met hart en ziel waren toegedaan. In Parijs werd in 1555 al een Gereformeerde kerk geïnstitueerd en in 1559 vond daar de eerste generale Synode plaats, waar |119| de zoogenaamde „Gallische confessie”, geheel en al in den geest van Calvijn opgesteld en bestaande uit 40 artikelen, werd aangenomen.

In Nederland werd ook de Reformatie van Luther het eerst bekend. In Dordrecht, destijds een zeer voorname handelsstad en in Antwerpen werden Luthers denkbeelden voornamelijk in de kloosters door velen aangenomen. Karel V was heer over de Nederlanden, maar hij behoefde zich hier niet zoo te beheerschen als in Duitschland. Hij liet hier het „edict van Worms” met gestrengheid uitvoeren en het gevolg daarvan was, dat allerhande zware plakkaten in Holland en Zeeland werden verspreid, die slechts den tegenzin der moedige en taaie Hollanders en Zeeuwen opwekten. Toch vielen als vrucht daarvan al spoedig de eerste slachtoffers. Hendrik Voes en Johannes Esch, Dominicaner monniken, maar de Reformatie toegedaan, werden te Antwerpen verbrand en Aleander, de pauselijke afgezant, die te Worms zijn zin niet gekregen had, vond eenige voldoening door de terechtstelling dezer ketters.

Ondanks de heftige vervolging nam het aantal Hervormden steeds toe. De overtuiging des harten laat zich niet met geweld onderdrukken.

Toch bedenke men wel, dat de Luthersche Reformatie in ons land spoedig plaats heeft moeten maken voor de Calvinistische. De voorstelling, door sommige kerkgeschiedschrijvers gegeven, alsof na den invloed van Luther die van Zwingli in ons land overheerschend is geweest, is bepaald met de historie in strijd. Reeds dadelijk na zijn optreden heeft Calvijn grooten invloed uitgeoefend in ons land. Hij deed dat eensdeels door velen, die in Genève van zijn godgeleerd onderwijs gebruik gemaakt hadden en die zijne gedachten in ons land overal bekend maakten, en anderdeels door persoonlijke briefwisseling en daardoor heeft de Reformatie in ons vaderland een beslist Calvinistisch type gekregen.

In 1562 werd door den Waalschen predikant Guido de Bray een geloofsbelijdenis opgesteld, die moest dienen, om aan den Koning, Filips II, bekend te maken, wat de leer der Gereformeerden was. Volgens de voorrede van deze geloofsbelijdenis was het getal der Gereformeerden in Noord- en Zuid-Nederland toen reeds meer dan 100.000. In 1563 werden door den stoeren en onverzettelijken |120| Gereformeerden prediker Petrus Datheen de psalmen Davids berijmd, en al stond, wat den vorm aangaat, dit werk niet zeer hoog, de zin der psalmen werd zeer goed weergegeven. Dezelfde predikant vertaalde ook den Heidelbergschen Catechismus, opgesteld door Ursinus en Olevianus, in het Nederlandsch en daardoor werd de Gereformeerde leer zeer verbreid. Op de Synode te Antwerpen werd in 1566 de belijdenis van Guido de Bray als „Nederlandsche geloofsbelijdenis” met blijdschap door de kerken aanvaard.

In Engeland was de gang der Reformatie een zeer eigenaardige. Koning Hendrik VIII was goed Katholiek. Terwille van een aangevraagde, maar niet toegestane echtscheiding kreeg hij twist met den paus en scheurde hij de Engelsche kerk los van den Roomschen stoel. Hoewel de suprematie van den paus door die daad teniet gemaakt was, wilde Hendrik van geen verandering in de leer weten. In 1539 liet hij zes artikelen, de „bloody act”, door het parlement opstellen. Deze artikelen hielden in, dat allen, die tegen de transsubstantiatie, de onthouding van de kelk, het coelibaat, de mis en de oorbiecht waren, met den dood gestraft zouden worden. De koning trad tegen de Roomsch-Katholieken even gestreng op als tegen de reformatorischgezinden. Het gevolg daarvan was, dat hij velen, die met den kerkelijken toestand niet tevreden waren, naar de Protestanten drong en anderen deed verlangen naar den vroegeren toestand.

Intusschen was Thomas Cranmer aartsbisschop van Canterbury geworden. Deze was heimelijk de beginselen der Zwitsersche Reformatie toegedaan, en hij werd in zijn pogingen, om die Reformatie te bevorderen, zelfs gesteund door ’s konings gemalin Anna Boleyn.

Na Hendriks dood volgde Eduard VI hem op. Wegens zijn onmondigheid regeerde tijdelijk de hertog van Sommerset. Nu had Cranmer de handen vrij. De mis en beeldendienst werden verboden en het avondmaal werd onder twee gedaanten bediend. Vele buitenlandsche gereformeerde theologen werden naar Engeland ontboden o. a. Bucer en Vermilius, om aan de Universiteiten van Oxford en Cambridge onderwijs te geven in de nieuwe leer. Voor de jeugd werd een Catechismus opgesteld, voor de liturgie werd een „book of common prayer” vervaardigd en in 1553 werd een geloofsbelijdenis opgesteld, bestaande uit 42 |121| artikelen. Zoo vond de Reformatie ook in Engeland ingang.

In Schotland won zij ook veld. De geschriften van Luther waren daar al spoedig bekend. Patrick Hamilton, oorspronkelijk een vereerder van Erasmus, maar later een voorvechter voor de Evangelische leer, welke hij lief gekregen had door zijne studiën te Wittenberg en te Marburg, predikte openlijk de nieuwe leer, toen hij in zijn vaderland teruggekeerd was, maar hij moest zijn vrijmoedigheid met den dood betalen. In 1523 stierf hij op den brandstapel.

De eigenlijke Reformator van Schotland was John Knox. Hoewel in Schotland eerst de Luthersche Reformatie invloed gehad had, kwam toch sinds 1543 de Calvinistische daar op den voorgrond te staan. Knox was een ijverig prediker van de gereformeerde leer. Hij was grootendeels gevormd door het lezen van de Heilige Schrift en de werken van Augustinus. Hij werd gevangen genomen en naar de galeien verbannen. Door voorspraak van invloedrijke mannen werd hij bevrijd en hij keerde naar Engeland terug onder de regeering van Eduard VI, maar hij ergerde zich aan den Roomschen zuurdeesem, welke in de Engelsche kerk nog overgebleven was en, toen Maria den troon besteeg, verliet hij Engeland en ging hij naar Genève.

Behalve in de eerstgenoemde landen drong de Calvinistische Reformatie ook door in sommige gedeelten van Duitschland zooals de Palz, Nassau, Bremen, Anhalt, Hessen, Brandenburg en de steden aan den Neder-Rijn: Wesel, Embden, Emmerik, Kleef e.a. Ook in Polen en Hongarije werden vele Calvinisten gevonden. In Polen vonden deze een leider in den eminenten godgeleerde Johannes à Lasco, die om des geloofs wille vele jaren buiten zijn vaderland rondzwierf, maar later daarheen wederkeerde.


Voornamelijk in de Gereformeerde kerken openbaarden zich twee richtingen, die beide voor het bestaan dier kerken gevaarlijk waren. De eene richting was democratisch en vertoonde zich het meest onder het volk. Dat was het Anabaptisme. De tweede richting was aristocratisch en liet zich het meest gelden onder de geleerden. Dat was het Socianisme.

Het Anabaptisme vertoonde zich het eerst in Zwitserland. Coenraad Grebel, George Jacobs, de blauwrok, |122| Ludwig Hätzer, en vooral Balthazar Hubmaier waren de voormannen.

Deze mannen hadden een gansch onschriftuurlijke beschouwing over de verhouding van natuur en genade. Zij loochenden, dat de genade het natuurlijke leven herschept en leerden, dat de genade iets nieuws schept. Daarom moest de kerk niet hervormd worden, maar er moest een gansch nieuwe kerk gesticht worden, een gemeente van louter heiligen, die wachten moest op het duizendjarig rijk. Alleen wie geloof toonde te bezitten, mocht in de gemeente worden opgenomen en een zoodanige werd gedoopt. Bron van de kennis der waarheid was de Heilige Schrift, het uitwendige Woord, maar daarnaast en daarboven stond het inwendige Woord, d.i. de ervaring des heils in het hart. De consequentie van dit stelsel was een nieuwe staat en kerk temidden van de oude wereld.

Uit Zwitserland werden ze verjaagd en nu verspreidden zij zich over geheel Europa. Over Duitschland kwam het Anabaptisme door Melchior Hofmann in Nederland. Daar vond het zeer veel aanhangers. Het openbaarde daar zijn echt revolutionair karakter en sloeg zelfs om in een fanatisme op sociaal terrein. Het einde was de stichting van het nieuwe Sion in Münster, waar Jan Matthijsz en Jan Beukelsz het valsche ideaal van een nieuwen kerkstaat tot werkelijkheid trachtten te brengen, maar hun nieuwe schepping heeft een jammerlijk fiasco gemaakt. Na de catastrophe in Münster heeft Menno Simons getracht de Anabaptisten te genezen van hun revolutionair drijven.

Een gansch andere richting was die der Socinianen. De hoofdzetel dezer lieden was in Polen en Zevenbergen. Laelius en Faustus Socinus, oom en neef, zetten hun denkbeelden uiteen, die zeer afweken van de leer der Gereformeerden. In hoofdzaak kwam hun leer hierop neer:

1º. De Heilige Schrift is de bron der godsdienstige kennis. Zij kan niets bevatten, wat tegen de rede strijdt.

2º. De leer der Drieëenheid strijdt met de Schrift en de rede beide.

3º. Jezus was alleen mensch. Hij was echter met goddelijke kracht begiftigd en tot loon van zijn volmaakte gehoorzaamheid is hij tot goddelijke majesteit verheven.

4º. De Heilige Geest is eene kracht en geen persoon.

5º. Het beeld Gods bestond in heerschappij over de dieren. |123|

6º. Daar is geen erfzonde, maar slechts een overgeërfde neiging tot het kwade.

7º. De verzoening bestaat daarin, dat Jezus een weg heeft aangewezen tot verbetering des levens. Dien weg moeten wij bewandelen.

8º. Jezus dood was geen zoendood, maar slechts een bevestiging van zijn leer.

9º. De bekeering moet door eigen krachten begonnen worden. Door den bijstand Gods wordt zij voltooid.

10º. De sacramenten zijn slechts ceremoniën, welke men ook zou kunnen afschaffen.

Deze Socinianen, geestelijke kinderen van Pelagius en geestelijke vaders der latere Modernen, werden vooral onder de meer ontwikkelden gevonden en de Gereformeerden hebben in tal van geschriften deze lieden bestreden.


Gevaarlijker dan deze beide richtingen was de poging, welke Rome’s kerk aanwendde om het werk der Reformatie ongedaan te maken en het verloren terrein te herwinnen. Gelijk wij reeds zagen bij de behandeling der Luthersche kerken, ging deze poging uit van de Jezuïeten, die geestelijk gedresseerde, willooze werktuigen van den paus. Zij hebben in de landen, waar de Gereformeerden hun invloed lieten gelden, de contra-reformatie geleid.

In Spanje en Italië, waar slechts weinige Gereformeerden woonden, gelukte het de Reformatie uit te roeien. Het Protestantisme werd er vernietigd, eer het nog wortel had kunnen schieten.

In Frankrijk werd de contra-reformatie oorzaak van een hevigen en langdurigen strijd. In 1570 was aan de Gereformeerden bij den vrede van St. Germain volkomen vrijheid van godsdienst toegestaan. Zij ontvingen zelfs enkele steden tot waarborg van den vrede. Dat was den Jezuïeten teveel. Men begon op wraak te zinnen en men nam zijn toevlucht tot verraad. Toen de zuster des konings met Hendrik van Navarre in het huwelijk zou treden, had te Parijs de bruiloft plaats, die in de historie den naam van bloedbruiloft gekregen heeft. In den beruchten Bartolomeüsnacht (van 23 op 24 Augustus 1572) werden te Parijs alle Hugenoten, welke men bereiken kon, op verraderlijke wijze vermoord. IJlboden brachten het moordbevel ook naar de provinciën over en binnen |124| enkele weken waren ongeveer 100.000 Hugenoten vermoord. De paus liet een „Te Deum” zingen, maar de Gereformeerden in Europa weenden om zulk een gewelddaad.

Nu ontstonden er godsdienstoorlogen. Hendrik III, door zijn tegenpartij in het nauw gebracht, zocht hulp in het leger der Hugenoten onder Hendrik van Navarre. De Roomschen beschouwden hem voor een afvallige en in 1589 werd hij door een Dominicaner monnik vermoord.

Hendrik IV van Navarre, die eerst de Gereformeerde belijdenis was toegedaan, volgde hem op, maar uit politieke berekening was hij Roomsch-Katholiek geworden. Parijs was volgens hem wel een mis waard. Hij bleef echter aan zijn vroegere geloofsgenooten denken en in 1598 kwam het „edict van Nantes” tot stand, waarbij aan de Gereformeerden vrijheid van godsdienst werd toegekend, overal waar de Gereformeerde godsdienst tot 1597 bestond. Uitgezonderd hiervan was Parijs met enkele andere steden. In het leger mochten de bevelhebbers alleen Gereformeerd zijn. Als een pand van zekerheid mochten de Gereformeerden nog 8 jaar hun vestingen behouden.

Nu ontstond er bloei in het kerkelijke leven. De kerkelijke organisatie werd met kracht ter hand genomen. Nieuwe inrichtingen van onderwijs ontstonden te Sedan, Saumur, Montpellier, Montaubon en Nîmes.

Onder Lodewijk XIII ontbrandde de strijd opnieuw. Het bolwerk der Gereformeerden, La Rochelle, viel. Toen achtte de staatsman Richelieu den tijd gekomen, om de staatkundige rechten van de Gereformeerden te vernietigen. Het genade-edict van Nîmes (1629) maakte een einde aan hun politieke organisatie, maar waarborgde hun godsdienstige rechten.

Het zou echter veel erger worden. De Jezuïeten zaten niet stil. Onder Lodewijk XIV ontbrandde de strijd weder. Zijn ideaal was het koninklijk absolutisme. Alles wat aan dat absolutisme in den weg stond, moest onverbiddelijk uit den weg geruimd worden (un roi, une loi, une foi). Opgestookt door de Jezuïeten en door andere omstandigheden genoopt, begon de koning in 1681 de Hugenoten te vervolgen. Overal trachtte men ze in den boezem der kerk terug te voeren. In 1683 begonnen de z.g. „dragonades”, inkwartiering van militairen. Eindelijk hief Lodewijk |125| op 22 October van het jaar 1685 het edict van Nantes op en Frankrijk werd officiëel weder tot een Roomsch-Katholieken staat verklaard.

Nu begon de onderdrukking eerst recht. Honderden kerken van de Gereformeerden werden verwoest, duizenden werden van alles beroofd, gevangen, gemarteld, gedood of naar de galeien verwezen. Ondanks zeer strenge maatregelen, door de regeering genomen, vluchtten velen over de grenzen naar Holland, Engeland, Brandenburg en Zwitserland, waar zij met open armen ontvangen werden (Réfugié’s). Frankrijk betaalde de Roomsch-Katholieke politiek van zijn koning met het verlies van een half millioen van zijn beste, bekwaamste en nijverste burgers.

Die niet vluchtten, verbergden zich in het gebergte (de Cevennen). Daar hielden zij zich schuil voor het oog van hun vervolgers (kerken in de woestijn). Jammer, dat onder de achtergeblevenen een dweepzieke richting opkwam, een profetisch enthousiasme, dat zich openbaarde in allerlei voorzeggingen. Deze lieden, „Camisards” genoemd, hebben onder bevel van Jean Cavalier en anderen een guerillaoorlog gevoerd tegen de beste troepen des konings, aangevoerd door de kundigste bevelhebbers, en zij hebben door hun dapperheid de verbazing van geheel Europa opgewekt.

Ondanks al die betoonde dapperheid heeft de Contra-reformatie in Frankrijk onmetelijke schade toegebracht aan de Gereformeerden, zoodat het Calvinisme sinds dien tijd in Frankrijk is gaan kwijnen.

Anders was het in Nederland. Daar heeft de Contra-Reformatie het hoofd gestooten tegen de onverzettelijkheid van een handjevol stoere Calvinisten, die alles opgeofierd hebben voor hun religie. Wat Filips in Spanje gelukt was, wilde hij ook in Nederland beproeven. Reeds was er ontevredenheid over de strenge plakkaten op menige plaats gebleken. Het volk stak al stouter het hoofd op. Duizenden bezochten de „Hagepreeken”. Daar kwam de beeldenstorm, en nu was de teerling geworpen. De edelen trokken zich terug, de Calvinisten en de democratische elementen traden op den voorgrond. Op 1 Dec. 1561 besloten de Gereformeerden in Antwerpen tot den opstand, maar hun legers werden geslagen. De toestand werd hachelijk. Honderden verlieten het land. |126|

Toen kwam de ijzeren hertog van Alva, die de ketters moest straffen. In enkele maanden werden 1800 doodvonnissen voltrokken. De nood klom, maar nu snelden Willem van Oranje en zijn dappere broeders de Nederlanders te hulp. Aanvankelijk scheen de Contra-reformatie te zullen zegevieren. In de Zuidelijke Nederlanden werd de pauselijke hierarchie overal weder hersteld. Daar behaalde de Contra-reformatie de victorie, maar anders stond het in de Noordelijke Nederlanden. Daar werd onder nameloos lijden en door bewonderenswaardigen geloofsmoed de grondslag gelegd van een Calvinistisch volksbestaan. De Gereformeerden wisten van geen wijken. Wel moesten zij in de eerste jaren van strijd hun kerkelijke samenkomsten op vreemden bodem houden. In 1568 had het convent van Wesel plaats, een vergadering van broeders, die aan de kerken advies wilden geven. De eerste Synode vond plaats te Embden in 1571. Daarop volgden de Synoden van Dordrecht 1574 en 1578, Middelburg 1581, ’s Gravenhage 1586. De Gereformeerden waren wel klein in aantal, maar er ging kracht van hen uit.

Toen de wapens van de Nederlanders onder Maurits gezegend werden, konden de kerken zich rustiger ontwikkelen. Op onzen vaderlandschen bodem is in het begin der 17e eeuw een strijd tot uitbarsting gekomen, die reeds lang gedreigd had. Het ging over de souvereiniteit van Gods genade. De hoogleeraar Arminius te Leiden kreeg verschil met zijn collega Gomarus. Deze strijd liep over vijf zaken: 1º. de verkiezing is om een voorgezien geloof; 2º. de verzoening door Christus is algemeen; 3º. de mensch gehoorzaamt uit vrije keuze aan de roeping des Evangelies; 4º. de genade is wederstandelijk; 5º. de genade is verliesbaar. Heel deze strijd kreeg een politiek karakter, omdat beide partijen er de Staten in betrokken.

In 1618 en 1619 werd eindelijk te Dordrecht een Nationale Synode gehouden, waar niet alleen afgevaardigden uit de Nederlandsche Gereformeerde kerken bijeen waren, maar waar ook vele Gereformeerde kerken uit het buitenland vertegenwoordigd waren. De Remonstranten werden veroordeeld en de besluiten van de Synode, de 5 artikelen tegen de Remonstranten, werden naast de Nederlandsche geloofsbelijdenis en naast den Heidelbergschen Catechismus als het derde formulier van eenigheid aanvaard. |127|

De besluiten van Dordrecht vonden in het buitenland geen onverdeelde instemming. Brandenburg, Hessen en Bremen aanvaardden ze niet. In Engeland en Schotland waren de Presbyteranen er mede vereenigd, doch de Episcopalen niet. In Frankrijk en Zwitserland was men het met de besluiten geheel eens.

Na de Dordtsche Synode is de godgeleerdheid in ons land door tal van geleerde mannen met voorbeeldigen ijver beoefend. De namen van G. Voetius, W. Amesius, A. Walaeus en tal van anderen zijn genoegzaam bekend. De onverkwikkelijke strijd tusschen de Voetianen en Coccijanen, die ongeveer 100 jaren duurde, en die voornamelijk liep over de verbonds-theologie, heeft veel kwaad gedaan aan den bloei van het kerkelijk leven en de Franschen wijsgeer René Descartes (Cartesius) heeft grooten invloed gehad op de godgeleerdheid, zoodat verderfelijke dwalingen binnenslopen, welke oorzaak waren, dat in de 18e eeuw de leer verslapte en het leven inzonk.

In Engeland en Schotland begon de Contra-reformatie, toen Maria in 1553 Eduard VI opgevolgd was. De geschiedenis noemt haar de „bloedige Maria”. De drie aanzienlijkste mannen in de Anglicaansche kerk Cranmer, Ridley en Latimer werden gedood. De Roomsch-Katholieke bisschoppen Gardener en Bonner werden in eere hersteld. De Engelsche kerk werd weder opgenomen in den schoot der Roomsche kerk en de suprematie van de kroon werd opgeheven. De buitenlandsche godgeleerden vluchtten en honderden Gereformeerden stierven den marteldood.

In 1555 stierf Maria en Elisabeth, haar zuster, volgde haar op. Onder haar regeering kwam er verademing. In 1559 voerde zij de liturgie, welke onder Eduard VI begonnen was, weder in en de aartsbisschop Thomas Parker werkte de 42 artikelen van Cranmer om tot de 39 artikelen, die van toen af de belijdenis van de Anglikaansche staatskerk vormden.

Omdat de Anglicaansche kerk een compromis gezocht had tusschen Rome en Genève waren beide partijen niet voldaan. De Roomsch-Katholieken spanden al hun krachten in, om het verloren gebied te heroveren. Deze actie werd van Madrid uit gesteund. Toen de onoverwinnelijke vloot in 1588 verongelukt was, was ook het grootste gevaar voor de Contra-Reformatie geweken. |128|

Van andere zijde werd ook tegenstand tegen de Staatskerk openbaar. Die onder Maria’s regeering gevlucht waren naar Genève en Nederland, en die onder Elisabeth terugkeerden, konden zich met de kerkelijke toestanden niet vereenigen. De eeredienst was teveel in Roomschen geest gebleven, de kerkregeering, genaamd de bisschoppelijke, was niet schriftuurlijk, evenmin de suprematie van de kroon en de tucht, volgens de Calvinisten „de zenuw der kerk”, werd gemist.

In 1564 traden de ontevredenen meer beslist op. Zij noemden zich „Puriteinen”. Velen verlieten de Staatskerk. In 1572 werd de eerste Gereformeerde gemeente gesticht te Wandsworth bij Londen.

Jacobus I (1603-1625) die Elisabeth opvolgde, deed bij de Puriteinen den tegenzin tegen de Anglicaansche kerk toenemen. Drie dingen griefden de Puriteinen: 1e. dat Jacobus beproefde om ook in Schotland het episcopale systeem in te voeren. In Schotland waren de kerkelijke zaken aldus geloopen. Tijdens de vervolging door de bloedige Maria was John Knox naar Genève gevlucht. Daar had hij de kracht der Gereformeerde leer leeren kennen. De waarheid der praedestinatie en de strenge tucht over de zeden trokken hem machtig aan. In 1555 verscheen hij plotseling in Edinburg. Hij riep alle gelijkgezinden op, om den band met de Roomsche kerk te verbreken. Hij bediende er het avondmaal op Gereformeerde wijze. In December 1555 sloten een aantal baronnen en edelen een verbond, om den waren godsdienst te beschermen, en het einde van alles was, dat de Roomsche partij moest toegeven. Het parlement schafte den Katholieken godsdienst af en de door Knox ontworpen „Schotsche confessie” werd aanvaard. Voor de organisatie der kerk werd het „book of discipline” ingevoerd. De schoone maar wulpsche koningin Maria duldde de Gereformeerden, maar zij liet in haar hofkapel de mis lezen. Haar plan, om met behulp van Spanje den Roomschen godsdienst te herstellen, mislukte. Zij vluchtte in 1588 naar Engeland. Na haar vlucht werd de Gereformeerde kerk als de eenige ware kerk van Jezus Christus bij de wet erkend.

En in dat Schotland wilde Jacobus nu het episcopaal-systeem invoeren. Dat griefde de Puriteinen.

2e. ijverde de koning tegen de strenge onderhouding van den Zondag, en |129|

3e. had men op hem tegen, dat hij een Roomsche vrouw getrouwd had.

Onder zijn opvolger Karel I (1625-1649) werd de toestand niet beter. De Puriteinen werden overal achteruit gezet. Nu sloten de Schotten een verbond, om het Katholicisme, dat men bedektelijk weder wilde invoeren, te keeren. De oorlog brak los en de kansen stonden voor den koning ongunstig. De koning riep een parlement bijeen, wat in 11 jaar niet gebeurd was. Omdat dit parlement, „het Korte” genoemd, den koning niet sympathiek was, werd het ontbonden. De aanrukkende Schotten noodzaakten den koning weder een parlement bijeen te roepen, „het lange” genoemd. De staatkundige opstand werd meer en meer een religieuze. Het parlement wilde de bisschoppen weren en toen in 1641 de tijding van den „Iersche Bartolomeusnacht”, waarin 12000 Protestanten door de Roomschen vermoord werden, in Londen bekend werd, toen wilde men doorzetten. De koning werd voor den schuldige gehouden. Het parlement dwong hem een besluit te onderteekenen (1642) waarbij de episcopale Kerkinrichting als integreerend deel van den staat terzijde gesteld werd.

Het Lagerhuis, voornamelijk bestaande uit Puriteinen, besloot nu de regeling der kerkelijke zaken zelve ter hand te nemen. Het riep de Westminstersche Synode bijeen, die uit 151 leden bestond. Deze Synode bezorgde o.a. een confessie, die zuiver Calvinistisch was. De koning werd in 1649 op het schavot gebracht en de Republiek werd afgekondigd, waarin Oliver Cromwell protector werd (1653-1658).

De beteekenis van Cromwell voor de kerk der Reformatie is van groote beteekenis geweest. Hij heeft door zijn protestantsche politiek met Gustaaf Adolf en Willem III van Oranje het Protestantisme van de 17e eeuw gesteund, toen het schier overal met den ondergang bedreigd werd en onder zijn protectoraat is, schoon met enkele uitzonderingen, vrijheid van godsdienst geproclameerd. Dit was voor het eerst in Europa.

Cromwell zelve behoorde tot de Indepedenten. De man, die deze richting in het leven riep was Robert Brown, die in 1581 naar Holland ging en in Middelburg een gemeente stichtte. Zijn opvolger was John Robinson, die |130| ook naar Holland toog en daar eerst in Amsterdam en vervolgens in Leiden woonde. Velen van hun volgelingen trokken in 1620 onder den naam „Pelgrim-fathers” naar Noord-Amerika.

Zij hadden eigenaardige ideeën over de kerkregeering. De Puriteinen of Presbyterianen gingen hun niet ver genoeg. Zij wilden de leer der volks-souvereiniteit toepassen op het terrein van de kerk. In hoofdzaak komt hun gevoelen neer op het volgende: 1º. zij wilden geen plaatselijke kerk, maar congregaties of groepen van geloovigen, van welke er vele op ééne plaats konden zijn; 2º. zij oordeelden, dat de regeerende macht niet bij den kerkeraad berustte, maar bij alle geloovigen; 3º. Zij hieven het onderscheid op tusschen leer- en regeerouderlingen; 4º. zij beweerden, dat de gemeenten wel conferentiën mochten houden, maar dat die conferentiën niets te zeggen hadden over de gemeenten; 5º. zij betwistten het recht om door confessie, catechismus of liturgisch formulier de waarheid te verdedigen. De Heilige Schrift behoorde eenig symbool te zijn.

De Contra-Reformatie had dus ook in Engeland en Schotland het onderspit gedolven. Gansch anders was dit in die landen, waar Rome over veel invloed beschikte. In Oostenrijk, Hongarije, Zevenbergen en Polen werkten de Jezuïeten zeer ijverig en daar is het Calvinisme grootendeels onderdrukt. Voor Oostenrijk-Hongarije brak een lichtstraal door, toen Jozef II het tolerantie-edict uitvaardigde (1781).


De Jezuïeten, die ijverig propaganda maakten voor de Roomsche kerk hadden hier en daar wel een groot succes gehad. Zij arbeidden niet alleen in Europa, maar zij waren ook druk bezig in het werk der zending. Jammer dat de Gereformeerden zich in de 16e, 17e en 18e eeuw zoo weinig aan dit werk gelegen lieten liggen. Er zijn wel enkele zaken te noemen, die voor een hard oordeel vrijwaren, maar geheel te verontschuldigen zijn onze Gereformeerde vaderen niet. Ongetwijfeld hadden de kerken der Reformatie in eigen boezem veel te doen, om de belijdenis vast te stellen en de juiste regeering der kerk aan te wijzen. Daarenboven hadden de landen, waarin de Reformatie doordrong, bijna geen aanraking met de Heidenwereld, |131| want de koloniale mogendheden waren Spanje en Portugal. Eindelijk ontbrak het velen ook aan een goed inzicht in de noodzakelijkheid der zending; maar, dat alles tezamen genomen, pleit onze vaderen niet vrij, dat ze zoo weinig aan de missie gedaan hebben.

Toch is de Gereformeerde leer en dienst in andere werelddeelen wel bekend geworden, niet door missie, maar door kolonisatie. Van uit Engeland is de gereformeerde belijdenis bekend geworden in Noord-Amerika. Van uit Frankrijk is gekoloniseerd in Zuid-Amerika (Brazilië), hoewel deze kolonisatie, in de dagen van de Cologny begonnen, droeve ervaringen heeft beleefd.

En van Nederland uit is de gereformeerde belijdenis bekend geworden in Zuid-Afrika, waar later tal van Hugenoten zijn heengegaan, die met de oorspronkelijke Hollandsche kolonisten het geslacht gevormd hebben der „Hollandsche Afrikaanders”. Het Calvinistische type is daar tot op den huidigen dag in menigen kring overheerschend gebleven.


Het zou de moeite waard zijn, om op de ontwikkeling van de Gereformeerde kerken in de verschillende landen het oog te vestigen, maar de weinige plaatsruimte, waarover wij te beschikken hebben, gedoogt dit niet.

We kunnen ons daarom nog slechts bezig houden met twee belangrijke verschijnselen in de Gereformeerde kerken n.m. het Methodisme en het Deïsme.

In de officiëele Anglicaansche kerk, die evenmin als de Luthersche kerk finaal met Rome gebroken had in leer en cultus beide, openbaarde zich éénzelfde verschijnsel. Onder een menigte van vormen zonk het geestelijk leven in. In de 18e eeuw heerschte in Engeland onder den adel geringschatting van den godsdienst, onder den burgerstand heerschte onverschilligheid en in de onderste lagen des volks namen ruwheid en onkunde groote afmetingen aan. De Anglikaansche kerk had de macht over de gewetens verloren. Onder de Puriteinen en Independenten was de toestand lang zoo droevig niet, maar ook daar was verflauwing merkbaar.

Reactie kon niet uitblijven. Het gemoedelijke Piëtisme had de Duitschers bekoord, het levendige Methodisme was meer geëigend voor de practische Engelschen. |132|

John Wesley (1703-1791) en zijn broeder Charles Wesley (1707-1788) beiden zoons van een Anglikaansch, vroeger Puriteinsch predikant, namen als studenten aan de universiteit te Oxford deel aan vergaderingen, welke gehouden werden tot beoefening van de godsvrucht. Bij hen voegde zich later George Whitefield (1714-1770), de geniale zoon van een herbergier. De leden dezer vereeniging, de „holy club” genoemd, werden „Methodisten” geheeten omdat zij de vroomheid volgens een bepaalde methode wilden aankweeken. De beide Wesley’s gingen naar Amerika en maakten op hun reis kennis met de Hernhutters, die diepen indruk op hen maakten.

In Engeland teruggekeerd, begonnen zij te prediken. Ook Whitefield, die naar Amerika geweest, maar teruggekeerd was, begon het Evangelie te verkondigen. Zij wilden geen separatie, maar de Anglikaansche geestelijken, die bemerkten, welke een ontzaglijken invloed deze predikers hadden bij het volk, deden al hun best om het aan deze mannen onmogelijk te maken, in de staatskerk op te treden. Zoo waren zij gedwongen afzonderlijke gemeenten te stichten.

In de leer bleven de Methodisten in hoofdzaak bij de 39 artikelen, maar zij hadden een eigenaardige opvatting van de toeëigening des heils. Dat God naar Zijn vrijmacht verschillende wegen heeft, om de Zijnen uit de wereld te roepen, werd door hen uit het oog verloren. Alles moest naar een vastgestelde methode geschieden. Eerst moest aan den zondaar met ontzaglijken ernst de wet worden gepredikt. De straf op de zonde moest met de levendigste kleuren worden geschetst. De schrik voor de verdoemenis moest den zondaar aangrijpen. En, wanneer er dan berouw bij den zondaar openbaar werd, dan moest die berouwhebbende zondaar aanstonds de genade Gods in Christus aangrijpen. Alles ging zoo naar een vaste methode, dat ieder dag en uur kon opgeven van zijn bekeering.

Er was tusschen Wesley en Whitefield wel verschil, want laatstgenoemde was Calvinistisch, terwijl Wesley Arminiaansch was; maar het Methodisme, dat zich op verbazingwekkende wijze heeft uitgebreid niet alleen in Engeland, maar vooral in Amerika, stelt in de bekeering den mensch op den voorgrond, en daardoor moest het Arminianisme wel den boventoon krijgen. |133|

Het tweede verschijnsel, waar wij op gaan wijzen is van gansch anderen aard. Het is het Deïsme, dat ook zijn bakermat in Engeland had. Reeds in 1624 had Edward Herbert van Cherbury te Parijs uitgegeven zijn: „Tractatus de Veritate”, waarin hij den natuurlijken godsdienst voorstelde als de eenig ware; m.a.w. hij leerde, dat de godsdienst niet moest berusten op bovennatuurlijke openbaring, maar dat de openbaring in de natuur genoegzaam was voor den mensch, om hem te brengen tot geluk.

De man, die in Engeland den stoot gaf tot het ontstaan van het Deïsme was John Locke (1652-1704), ofschoon hij zelf nog aan een zeker supranaturalisme vasthield. Veel radikaler was John Toland (1670-1712), die alle dogma’s verwierp en leerde, dat alle waarheid alleen berustte op natuur en rede. Al wat met de gezonde rede in strijd was, moest verworpen worden. Zoo ontstond een richting van „vrijdenkers”. Naast Toland trad Mattheus Tindal op (1656-1733).

In de lagere kringen stuitte het Deïsme op verzet bij de godsdienstig-gezinde Methodisten, en op wetenschappelijk terrein werd het op de kaak gesteld door David Hume, die aantoonde, dat alle bewijs uit de rede voor Gods bestaan en voor de onsterfelijkheid der ziel niet anders was dan fantasie. Toch won het Deïsme gaandeweg meer terrein, niet zoozeer in Engeland als wel in Frankrijk, waar de graaf de Montesquieu er het eerst de aandacht op vestigde en waar Voltaire poogde het tot een gemeengoed van de beschaafde menschheid te maken. Voltaire was geen diepe geest, maar hij was veelzijdig ontwikkeld en bezat een schitterend litterarisch talent. Zijn verblijf in Engeland was voorzijn ontwikkeling van groote beteekenis geweest. De leer der kerk beschouwde hij als een bron van bijgeloof en daarom richtte hij zijn pijlen op Kerk en Christendom beide. Met bijtenden spot overgoot hij alle positieve religie en zijn droevig parool was: „écrasez l’infame”. De ideeën van Voltaire werden door de zoogenoemde Encyclopaedisten Diderot en D’Alembert onder de beschaafde standen gebracht, en, toen men eenmaal het geloof in Gods Woord had prijsgegeven en gebroken had met het positieve Christendom, ging men van kwaad tot erger. De natuurgodsdienst der Deïsten was velen te behoudend. Men ging over tot een jammerlijken dienst van |134| het vleesch. Uit het Naturalisme kwam het Materialisme voort, dat aan geen ziel, geen geest, geen God meer geloofde en dat dagelijks erop uit was om te onderzoeken, hoe men het langst hier op aarde genieten kon. De la Mettrie beschreef in zijn boeken „l’homme machine” en „l’art de jouir” met een weergaloos cynisme, hoe men de zinnelijke begeerte als leidend beginsel bij de zedeleer beschouwen moest.

Jean Jacques Rousseau stelde zich wel tegen dit Materialisme, en zocht weder aansluiting bij de natuur. Hij hield nog vast aan God, deugd en onsterfelijkheid, maar hij loochende elke bovennatuurlijke openbaring. De natuurlijke godsdienst was bij hem ook het een en het al.

De gevolgen van deze „verlichting” bleven niet uit. Èn in Frankrijk èn in andere landen, waar zich Gereformeerde kerken bevonden, werd de levenstoon steeds oppervlakkiger. De kerk verloor, doordat zij op elk terrein ingezonken was, haar invloed op het volksleven. Zoo eindigde de 18e eeuw.

De fundamenten waren omvergestooten.

Wat was er dan voor heil te wachten?

De Revolutie zou ook aan de Gereformeerden harde dingen zeggen; en, ware God niet getrouw, het ware met de Gereformeerde kerken gedaan geweest, maar de Heere verliet Zijn erve niet. Na dagen van inzinking en van achteruitgang zouden dagen komen van herleving en vooruitgang.

Dat zou naar het voorzienig bestel in de 19e eeuw aanschouwd worden.


J.H. Landwehr.




1. Um so sanft und leise zu treten.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004