De studie van de „volksziel”, noodig voor ambtelijken arbeid

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

19e jaargang, onder redactie van T. Hoekstra e.a., Aalten (De Graafschap) 1918v
9,321-340; 10,362-370 (januari-februari 1919)

a



I.

Toen onze vaderen in het bloeitijdperk der Gereformeerde theologie bijeen waren ter nationale synode te Dordrecht, spraken zij als hun gevoelen uit, handelend over de catechismus-predicatie, of onderwijzing der gemeente: „Maar hier is sonderlinge voorsigtigheid van nooden, dat de uitdeelers der verborgentheden Gods, besien wat de omstandigheden van yeder plaetse lijden connen” 1).

Onze vaderen begrepen dus, dat voor iedere plaats weer andere regelen gelden, en dat het noodig is „met sonderlinge voorsichtigheid” ambtelijken arbeid te verrichten, daar men rekening heeft te houden met het eigenaardig karakter van elke gemeente. Het is dus geen nieuwtje, geen modeartikel van den laatsten tijd, ’t zich bezig houden met de volksziel studie, gelijk men soms schijnt te denken 2). We loopen dan ook niet op een pad waarop de moderne theologie ons heeft meegesleept, maar we gaan een weg door onze Gereformeerde vaderen ons gewezen, wanneer we ons bemoeien met de studie van de volksziel. Ook reeds toen deze tak van wetenschap nog slechts in voorbereiding was bij het modernisme, deed de „Vrije Kerk” reeds een stem hooren in genoemde richting 3). |322|

Maar wat alles afdoet: Gods Woord zelf leert ons, van de volksziel studie te maken. In den brief aan Titus vinden we een karakteristiek van de Cretensen (Tit. 1 : 12) en in de Corinther-brieven, vooral in den eersten, wordt ons niet alleen het specifieke van Corinthe’s gemeente (1 Cor. 1 : 11-13 en 1 Cor. 5-7) maar ook van de bewoners dezer stad in ’t algemeen geteekend (b.v. 1 Cor. 1 : 23b). Voorts is niemand de teekening van de heidenwereld, temidden waarvan het Evangelie optreedt, zooals die door Paulus gegeven wordt in Rom. 1 en 2, onbekend. Meer plaatsen zouden te noemen zijn, doch we komen daarop straks, in verband met de stelling dat deze studie in verband dient gebracht met ambtelijken arbeid, nader terug.

Meenen we dat hiermee voldoende is gerechtvaardigd de keuze van een onderwerp als het bovenstaande, iets anders is het of men zich met de formuleering van dit onderwerp, gelijk die door ons is aangenomen, kan vereenigen.

Allereerst de keuze van ’t woord „volksziel”. Dit woord, ’t is waar, doet ietwat vreemd aan. Er zijn dan ook voor de term „volksziel-studie” andere namen genoemd. Zoo b.v. volkskunde 4), religieuse volkskunde 5), geestelijk leven 6), Kirchenkunde (kerkenkunde) en kerkelijk leven. Ook sprak men van „het godsdienstig leven” aan een bepaalde plaats, of in een bepaalde streek, en handelde men over „de psychologie van de religie” van een bepaald volksdeel. Zelfs het woord „vroomheid” annexeerde men voor dit studievak 7). |323|

Tegen al deze namen nu rijzen bezwaren.

Bij „kerkelijk leven” en „kerkenkunde” voelt ieder dat al dadelijk. Immers te eener zijde zijn deze woorden te eng van begrip daar ze allerlei factoren, die mede in besprek komen, uitsluiten, en ter andere zijde zijn ze veel te ruim, daar toch feitelijk onder „kerkelijk leven” en „kerkenkunde” ook valt „kerkorde”, „kerkinrichting” en dergelijke. Ook woorden als „volkskunde” en „religieuse volkskunde” kunnen ons niet bekoren. Het eerste is veel te weinig omlijnd, het laatste heeft het gevaar, dat men allerlei on- en bij-geloof als religie stempelen gaat. De term „geestelijk leven” is in beslag genomen voor het meer beperkte terrein der waarachtige religie. „Psychologie vna de religie” voldoet ook niet. Immers die term zegt, dat we religie als zoodanig, als psychisch phaenomeen, voorwerp van onderzoek maken 8); en we verstaan dat zóó het terrein eenerzijds te veel beperkt wordt, daar allerlei andere studiën mede hun beteekenis hebben voor dit vak, en dat ter andere zijde een eisch gesteld wordt, die hier niet behoort. De term „vroomheid” is natuurlijk geheel verwerpelijk, en kan slechts in ’t moderne kamp worden gebezigd.

We houden ons aan den naam: „volksziel-studie”. Evenals bij den enkeling op de zielkundige gesteldheid allerlei factoren inwerken, zal dat ook ’t geval zijn bij een volk of een volksdeel. Al de studiën van historischen en psychologischen aard, die opgenomen zijn in de uitdrukking: „zielkundige studiën” kunnen mede geborgen worden onder het begrip „volksziel-studie”. Bovendien heeft in de oude term „psychologie de la foule” (zielkunde van de massa) dit woord reeds zijn analogie.

Weliswaar is ook de uitdrukking „het godsdienstig leven” bruikbaar, maar de naam dekt te weinig het begrip: immers we denken daarbij niet als vanzelf aan een zielkundige verklaring van de gemerkte verschijnselen, en bovendien is het een ietwat te beperkte benoeming daar, gelijk we |324| zullen zien, bij dezen tak van wetenschap ook allerlei dingen ter sprake komen, die met ’t godsdienstig leven slechts zeer indirect iets uitstaande hebben.


In de formuleering van ons onderwerp is uitgesproken de stelling, dat de studie van de volksziel voor ambtelijken arbeid noodig is; maar tevens ligt in die formuleering deze beperking, dat de volksziel-studie door ons wordt besproken slechts inzooverre als zij voor den ambtelijken arbeid noodig is.

Voor ambteIijken arbeid; zoo onbepaald mogelijk. ’t Zij men gesteld is in het ambt van Dienaar des Woords. ’t Zij men bezig is in dat van ouderling of diaken, altijd heeft men aan de studie van de volksziel zijn aandacht te wijden.

Nu doet, ongetwijfeld, ieder mensch op zijne wijze aan vòlksziel-studie. Tallooze verschijnselen zijn er die daarop wijzen. De op het platteland dikwijls gesignaleerde gewoonte om bewoners van een genabuurd dorp in één woord, meestal een soort scheldnaam, te karakteriseeren, wijst daarop. Allerlei, vaak niet ongeestige verhalen, die omtrent een bepaalde plaats worden verteld, zijn mede daarvan bewijs. Iets anders is het of deze verschijnselen altijd betrouwbaar zijn. Of inderdaad het legio „Kamper uien” iets zegt omtrent de Kamper Volksziel, die dan ietwat minder vernuftig zou zijn, is een open vraag; maar toch zal men ook dergelijke verhalen moeten kennen, wil men inleven in de geestes-wereld van een bepaalde streek.

Iedere streek toch heeft een eigen karakteristiek.

Een Zeeuw bijv. en een Fries zullen nogal iets verschillen, terwijl toch de volksziel in Zeeuwsch-Vlaanderen op onderscheiden plaatsen weer dichter bij de Friesche staat, dan bij die van ’t eiland Tholen. Breng nu een Fries op Tholen, en laat hij zich spenen aan alle „volksziel”-studie, weldra zal hij de Tholenaars „rare menschen” en de Tholenaars hem een „zonderling” vinden. Nu doen we echter, als gezegd, allen aan studie van de „volksziel”. Als ge als vreemdeling in een bepaalde plaats komt wonen, |325| duurt het maar kort of ge schrijft aan uw familie: de menschen hier zijn vriendelijk en gulhartig, maar . . . (b.v.) „hun opvattingen omtrent kerkelijk leven kan ik niet deelen. Ze zijn me te weinig Calvinist, te veel Lutheraan, in leer maar in leven vooral . . .”

Nu is ’t evenwel te begrijpen, dat, wanneer we over de studie van de „volksziel” spreken, we wat meer op ’t oog hebben, dan deze betrekkelijk oppervlakkige waarneming en beoordeeling van ’t leven rondom.

Onder de „volksziel” toch verstaan we: de zielkundige gesteldheid, die tengevolge van allerlei factoren, als regel in een bepaalde streek, of onder een bepaald deel van ons volk, wordt aangetroffen.

En de taak van de studie van de volksziel is dus: deze zielkundige gesteldheid na te gaan en op te sporen; uit haar onderscheiden oorzaken zooveel mogelijk te verklaren; haar fouten naar toets van Gods Woord aan te wijzen; om ten slotte aan te geven hoe Gods Woord tot deze volksziel moet gebracht, zal het recht ingang vinden, en zal het kerkelijk leven bloeien.


Het spreekt vanzelf, dat men begint met den grondtrek van het volkskarakter in een bepaalde streek te trachten op te sporen. ’t Zal, om maar bij ons land. te blijven, al dadelijk een groot verschil geven of men te doen heeft met Friezen, Franken of Saksers. 9) Al moge ’t waar zijn, dat in den loop der jaren veel der oorspronkelijke scherpe grenzen tusschen deze volkstammen verdoezeld is, toch spreekt het type nog altijd vrij sterk.

Met het onderzoek naar de invloeden der historie ga men daarna verder. En dan lette men niet alleen op de meer deftige, maar ook en vooral op de lagere klassen en standen; 10) wat die doormaakten, wat hun bezig hield, is van veel meer belang, dan wat enkele graven of baronnen een wijle boeide. Immers de volksziel staat gemeenlijk |326| buiten de emoties van enkele kasteel-, stinzen- of statenbewoners. Men geve ook op de kleine bizonderheden acht, daar deze soms een zeer grooten invloed hebben geoefend. Juist waar bij de lagere klassen des volks allerlei invloeden langzaam doorwerken, is het dikwerf zoo moeilijk allerlei motieven, die bij de ontwikkeling der zielkundige gesteldheid zich gelden lieten, tot hun recht te doen komen. En toch bij deze lagere, maar daarom zooveel meer menschen omvattende volksklasse blijft de invloed van één persoon soms jaren merkbaar. 11) Daarbij komt, dat de lagere volksklassen zooveel meer vasthoudend zijn aan wat eenmaal als waar voor hen geijkt is. Men verandert daar zoo gemakkelijk niet van inzicht. In deftige kringen heeft men zijn dagvlinders; letterkundigen, filosofen, oeconomen, die ’n wijle mode-artikel zijn en nagepraat worden, maar wier opinie niet bezinkt in het gemoedsleven. Lagere standen praten niet zoo licht iemand na, mode-artikelen kennen ze minder; (behalve dan dáár waar men „parvenu-achtig” „groote lui” nadoen wil; ik denk hier aan 4e klas socialistische leiders b.v.); maar wat eenmaal geaccepteerd werd zit o, zooveel dieper, schiet wortel en brengt zijn vrucht. Om het terrein te overzien is het verder noodzakelijk, dat allerlei dingen die niet rechtstreeks op godsdienstig terrein liggen worden nagegaan. Daartoe is het noodig kennis te nemen van den volkszang, 12) van spreekwoorden, volksverhalen, 13) |327| volksfeesten en volksspelen, wijze van omgang met elkander, enz.

Nu houde men hierbij één ding wèl in het oog. Wij hebben als Nederlanders saam reeds contact in het Nederlander-zijn. Wat men dan ook wel eens geschreven heeft, dat een zendeling doet aan studie van land- en volkenkunde, omtrent de streek waarheen hij straks zal gaan, en dat zooveel te meer dus de studie van de „volkziel” voor den ambtsdrager in ’t eigen land noodig is, is een vergelijking die niet opgaat. Een Noord-Nederlander staat altijd nog ietwat dichter bij een Zeeuw, dan een Batakker. Vandaar dan ook, dat het volksbewustzijn, gelijk dat leeft in ieder individueel bewustzijn, zijn beteekenis behoudt, en als een voorname leidsman bij deze studies kan dienst doen. Nu moet ook hier de ambtsdrager, inzonderheid een |328| predikant, die immers in den gewonen regel niet arbeidt in de streek waaruit hij stamt, goed onderscheiden. Hij heeft zich af te vragen wààr en hòè bij hem het méér beperkte en wààr en hòè bij hem het minder begrensde in hem spreekt. Zoo b. v. zal een Drentenaar zich hebben af te vragen bij een indruk, dien hij ontvangt: leg ik nu aan ’t voorwerp van onderzoek als norm aan het bewustzijn van Drent-zijn dat in me leeft, of laat ik inderdaad het volksbewustzijn als Nederlander in me spreken.

Met het tot dusver genoemde is men er echter nog bij lange na niet. De bodemgesteldheid staat in zeer nauwe relatie met het eigenaardige in de zielsgesteldheid van een bepaald volksdeel. Voor deze stelling zijn uit Gods Woord 14), zoowel als uit werken van Christelijke schrijvers, bewijzen bij te brengen.

Al is deze stelling door het materialisme nog eens |329| duidelijk onderstreept, ’t is en blijft waarheid, dat niet alleen op den lichaamsbouw, maar ook op den geestelijken aanleg de omgeving en de dagelijksche arbeid haar invloed gelden laat. Deze stelling vraagt zoo weinig om bewijs, dat we gevoeglijk kunnen zeggen, dat ieder weet hoe de kleiboer een geheel ander mensch is dan de veenarbeider; hij is anders van lichaamsbouw, anders van uiterlijk — maar hij redeneert ook anders, stelt andere eischen bij het „overtuigd”-worden, en beziet het leven, beziet ook allerlei waarheden anders.

In onderscheiden streken uiten zelfs dezelfde hebbelijkheden zich zeer verschiIlend, 15) en het is noodzakelijk daarmede rekening te houden.

Heeft men al deze factoren voldoende beschouwd, en speciaal alle deze gegevens gezien in historisch licht, bizonder in ’t licht van de geschiedenis van het godsdienstig leven ter plaatse, eerst dán is men in staat om te doen wat we als eisch stelden: „de zielkundige gesteldheid van een bepaalde plaats zooveel mogelijk te verklaren”.

En eerst waar deze kennis omtrent, en verklaring van |330| de volksziel aanwezig is, kan degene, die roeping heeft in ambtelijken arbeid op te treden, de diagnose omtrent een bepaalde streek vaststellen, en de middelen ter genezing van bestaande kwalen, en het dieet, tot het behoud van wat gezond is, voorschrijven.


Met opzet hebben we meer „romanartige” literatuur bij de bronnen voor de „volksziel”-studie niet genoemd. Immers al is ’t volkomen waar, dat er kostelijke stukken belletrie zijn geleverd, waarin het volksleven in zijn eigenaardigheid wordt geschetst, toch is ’t eveneens een uitgemaakte zaak, dat bij kunstenaars weinig dikwijls van een „onbevangen blik” en een „onbevooroordeeld oordeelen” kan gesproken. Een kunstenaar heeft, al naar den aard van zijn schets is, noodig te teekenen òf een soort ideaal menschen, òf voorbeelden van ’t slechte, afschuwwekkende in doen en laten.

We hebben ook in onze taal van deze „schetsen uit het volksleven” nogal eenige voorbeelden; zoowel als „vertaalde” als „oorspronkelijke” werken. Ik denk b.v. aan Jan Maclaren’s werken als „Harten van Goud”, „Zielenadel”, „Oude en nieuwe kennissen” enz., aan Ulfers’ „Oostloorn” en Haspels’ kostelijke schetsen van heide en zee. Ik herinner u aan Wormser’s „Kleine Luyden” en Keuning’s „Kinderen in verstand en in boosheid”. Maar neem nu Ulfers’ Oostloorn, en ga er mee naar Hardenberg aan de Vecht, en ge zult niet gelooven, zoo ge beide kent, dat Oostloorn gelijk is aan dit stedeke; geen wonder, Ulfers is kunstenaar, schilder allereerst, en géén fotograaf!

Dergelijke werken mogen dan ook nogal eens worden genoemd, het schijnt me èn onwetenschappelijk èn in strijd met het practisch belang ze als bronnen voor onze kennis van een bepaald volksdeel te noemen. Ze generaliseeren te vaak het speciale; ze kleuren dikwijls in sterk sprekende tinten, wat slechts éven merkbaar is — en brengen. op die wijze op een dwaalspoor.


Wanneer we zeggen, dat datgene wat onwetenschappelijk |331| is, bij de behandeling van dit vak is uitgesloten, dan noemen we daarmede tevens dit vak een onderdeel van de wetenschap die de theologie heet, en rust dus ook op ons de taak om dit vak te omlijnen, en de plaats, die het in de theologische Encyclopaedie inneemt, aan te wijzen.

Al grijpt nu allerlei terrein in elkander, toch hebben we niet te vergeten, dat de theologie slechts met destudievan de volksziel heeft te maken, in zooverre het direct of indirect betreft de verklaring van verschijnselen voor godsdienstig en kerkelijk leven van belang. De begin-studie zal dus ongetwijfeld gelijk zijn aan die der „algemeene” volkskunde; allerlei „folklore” enz. komt in aanmerking; maar de bovenbouw maakt zich los van de spitsen, waarin deze studie voor andere vakken afzonderlijk positie neemt, en heeft alleen betrekking op de „volksziel” in relatie met den dienst Gods. De socioloog en de theoloog b.v. hebben elk hun eigen bovenbouw van deze wetenschap; en al hebben zij in ’t begin eenzelfde studie-belang, en kunnen zij elkander dienen, hun bedoeling en daarom ook hun uitkomst is verschillend, maar natuurlijk nooit tegenstrijdig.


Bij de bespreking nu van de „Volkszielstudie”, als onderdeel van het theologisch studiebelang, merken we natuurlijk dadelijk, dat ook hier het standpunt van het subject van studie zich gelden laat. Ook de studie van de volksziel is geen neutrale wetenschap; en ook hier moet Gods Woord toetssteen en richtsnoer blijven. En indien ergens, dan is ’t juist hier noodig alle subjectieve meening, die geen anderen grondslag heeft dan het persoonlijk opvatten van dengene, die dit vak beoefent, ter zijde te stellen. Immers zoo men slechts Gods Woord spreken laat, kan men van allerlei kwalen en afwijkingen een juiste diagnose stellen. Nu spreekt het hier ook weder vanzelf dat de belijdenis der kerk niet aan te merken is als een subjective opvatting. De plaats die die belijdenis inneemt bij exegese- en historie-studie, heeft ze ook hier; en ik behoef over de plaats van de belijdenis tegenover dit vak dus niet uit te weiden. |332|

Komen we dan alzoo tot de vraag naar de verhouding van dit vak tot de theologische wetenschap — dan hebben we allereerst de kwestie of inderdaad dit vak een theologisch vak kan genoemd.

Op een vergadering van predikanten uit de classis Zutphen der Gereformeerde Kerken verdedigde een der aanwezigen de stelling, dat dit vak feitelijk geen plaats onder de theologische toekwam. We konden volgens hem spreken van „Volkszielstudie”, als een vak van historisch-filosofischen aard, en voorzoover noodig kon dan de theologie aan dit vak „Lehnsätze” ontleenen. De theoloog, die behoefte had aan volkszielstudie te doen, zou alzoo bij den filosoof ter school moeten.

Deze opvatting nu meenen we ten eenenmale te moeten verwerpen. De „methodologie” is in algemeenen zin genomen voorzeker een filosofisch vak, maar de „methodologie der theologie” zal toch zeker door een theoloog beoefend worden, en in een theologische encyclopaedie worden besproken. De kerkgeschiedenis is een historisch, tot op zekere hoogte dus filologisch vak, maar van haar geldt het gezegde van de methodologie in nog sterkere mate. Gaat men op den gewllden weg voort, dan doet men de exegese naar het terrein der letteren, de dogmatiek naar dat der Godsdienstwetenschap verhuizen, en blijven voor den theoloog alleen de z.g. „practische”, of beter, de „ambtelijke” vakken over.

Al mag het nu volkomen waar zijn, dat de „volkszielstudie” op zichzelf, zonder verband met de theologie, als een historisch-filosofisch vak beoefend kan; toch heeft wel degelijk de theoloog hier een eigen taak, en moet hij, door behoefte om op zijn terrein àlle terrein te verkennen, ook aan zijn deel van de „volkszielstudie” zijn aandacht wijden; ja zelfs hij kàn zich zijn werk door den filosoof niet laten ontnemen, daar ten slotte hij, als theoloog, slechts gerechtigd is tot het vellen van een oordeel en het trekken van conclusies.

Beschouwen we bovendien de volksziel-studie als de |333| bestudeering van de objecten aan welke de diaconia moet geoefend en van het terrein, òp hetwelk den, ambtelijken arbeid moet verricht, dan gevoelen we tevens hoe ook om practische reden wel degelijk de theoloog hier een taak heeft.

Thans komt echter een andere vraag aan de orde die minder gemakkelijk afdoende is. te beantwoorden. ’t Is n.l. deze: Waar behoort, in het organisme der theologische vakken, de volksziel-studie te worden opgenomen?

Deze vraag is natuurlijk even oud als het vak zelf. In 1902 meende Achelis 16) nog, dat in ieder geval deze studie niet kon worden opgenomen onder de, aan de studenten in de godgeleerdheid onderwezen, vakken. Hij verdedigde zijn meening door de opmerking: „Ihnen (den Studierenden) fehlt die Anschauung, daher auch jedes Urteil”; , maar daarmede is nog niet gezegd dat dit vak in de gewone Encyclopaedie niet kan geplaatst. Bovendien merken we op dat feitelijk naar Achelis gezegde, den studenten ook geen poimeniek en catechetiek kan onderwezen worden.

Rietchel 17) wil het vak over de onderscheiden vakken verdeelen. Bij kerkgeschiedenis ervan nemen wat dáár past, bij poimemiek wat daar thuis kan gebracht, enz. Maar deze methode zal toch niet de eenheid van „Anschauung” bevorderen, en is daarom principieel ook als onwetenschappelijk geoordeeld.

Het is echter inderdaad zeer bezwaarlijk een plaats voor dit vak aan te wijzen, afgedacht nog daarvan, dat we feitelijk haast leven in de gedachte, dat er na het verschijnen van Dr. Kuyper’s „Encycl. der H. Godgeleerdh.” geen nieuwe vakken meer te vinden, laat staan te plaatsen zijn 18). |334|

Meer dan een, die persoonlijk tegenover mij zijn oordeel uitsprak (voorzoover mij bekend zag van Gereformeerde zijde omtrent dit vak nog niets ’t licht), meende dat het vak beschouwd diende te worden als een onderdeel van de poimeniek.

Ik ontken geen oogenblik dat hiervoor veel te zeggen is. Maar — tot waardeering van de argumenten is het voor alles noodig, dat men wèl begrijpe, wat door „volkszielstudie” verstaan wordt. Nadat ik op den Theol. Schooldag te Kampen dit onderwerp had besproken, meende een Kerkbode-redacteur de opmerking te moeten maken dat „der veler woorden korte zin” was: een prediker moet menschenkennis hebben. Een ander redacteur van een kerkelijk orgaan trok een vergelijk tusschen Prof. Dr. Hoekstra’s „Psychologie en catechese” en mijn „Volkszielstudie”, met de opmerking, dat wat Prof. H. op de jongelui alleen had toegepast, door mij in generali in betrekking tot de gemeenteleden „überhaupt” was gezegd. Deze broeders hebben letterlijk niets begrepen van de bedoeling van de behandeling van het onderwerp. Ik herhaal nogmaals: onder de volksziel verstaan we: de zielkundige (nòg beter |335| „ziellijke”) gesteldheid, die tengevolge van allerlei factoren als regel, in een bepaalde streek . . . wordt aangetroffen. (Zie boven, waar we ook de taak van de volkszielstudie, nader omschreven). Let men nu op onze definitie van de „volksziel” en op de taak van de volksziel-studie, dan meenen we toch, dat het niet wel aangaat, deze studie als onderdeel van de poimeniek te nemen. Zeker, er zijn argumenten vóór. Maar die klemmen eigenlijk alleen wanneer men volksziel-studie definieert als genoemde kerkbodes. Immers men kan zeer terecht opmerken, dat het de herder in zijn ambtelijken arbeid eigenlijk is, die behoefte heeft aan kennis van de volksziel. Ten tweede kan men zeggen, dat de goede herder de weide, het terrein, moet verkennen. Ten derde, dat ook de psychologie qua talis in de poimeniek besproken wordt; en ten slotte kan men nog zeggen, dat het toch reeds, vooral in Duitschland (Drews, Shian, Niebergall), doch ook ten onzent (Prof. Dr. v. Veldhuizen, Ds. Beks) in de practische Theologie is opgenomen.

Over elk van deze argumenten iets meer.

Ad primum, zij gezegd dat ik met evenveel recht kan zeggen dat de leeraar of catecheet zijn dogmatiek moet kennen. Maar daarom maakt men de dogmen-studie toch geen onderdeel van de catechetiek?

Ad secundum merk ik op, dat zeker de herder de weide kennen moet, maar de volksziel is niet de weide, maar de weide is Gods woord — (en die studie omtrent Gods Woord is ook geen onderdeel van de poimeniek!) — maar bij de volksziel-studie gaat het over de soort en de geaardheid en bizondere en afwijkende neigingen der schapen.

Ad tertium zij erkend, dat hier een klemmend argument aanwezig schijnt, maar toch is ’t dit m.i. niet. Object van de studie van de ambtelijke vakken toch is en blijft het ambt. En dat mag niet uit ’t oog verloren. Nu komt inderdaad bij de ambtelijke vakken de psychologie ter sprake, en de poimeniek ontleent aan deze wetenschap de noodige Lehnsätze. De verhouding tusschen ambtelijke vakken en |336| psychologie der religie wordt door Prof. Hoekstra besproken: „De religieuse psychologie leert den poimÐn dat alle Christenen niet over één kam te scheren zijn en elk individuüm een persoonlijke behandeling noodig heeft. Als goed zielenarts zal hij eerst de diagnose stellen, om daarna de therapie te beoefenen.” 19)

Voor de algemeene naar-waardeschatting van menschelijke openbaring is het noodig dat de herder psychologisch onderlegd zij; hij moet zielkundige verschijnselen zielkundig weten te behandelen en te waardeeren, maar dit blijft alles zielkunde in ’t algemeen. De volksziel-studie bedoelt niet alleen voor den herder dienst te doen, ook voor den prediker en den catecheet heeft zij haar beteekenis en waardij. Maar bovendien het is niet een zuiver psychologisch, noch een zuiver filosofisch vak. Wel degelijk behandelt het het concrete, waar dit concrete van het concrete in het verleden resultaat is; al heeft de abstracte denkwerking der massa haar beteekenis als object van onderzoek. Wie bovendien een blik slaat in de werken, die, tot nog toe over dit onderwerp verschenen zijn, kan toch moeilijk oordeelen: dit is nu alles onderdeel van de poimeniek.

Ad quartum kunnen we het volgende zeggen:

Dat men in Duitschland en ook ten onzent de studie van de „volksziel” onderdeel van de practische theologie ging noemen, verbaast allerminst. Immers ook hier staat de studie midden in de levenspractijk; maar bovendien zal men er als vanzelf toe overgaan een nieuw vak dat opkomt uit de behoefte van het leven in te deelen bij de „practische” vakken, wier organisch verband niet wordt gezien 20); want is men eenmaal bezig de praxis als principium divisionis te nemen, dan is ’t moeilijk uit te maken wáár de grens ligt en vallen niet alleen de praxis pastoralis, maar ook de praxis ecclaesiae en de praxis fidei, ja zelfs heele loci van de dogmatiek als b.v. die de magistratu onder haar bereik. Waar echter het ambt als |337| object en principe van behandeling wordt gesteld in de laatste afdeeling der theologische encyclopaedie, en we dus met Dr. Kuyper gaan spreken over een diaconologische groep, daar is voor een studie, die tot object heeft de psyche van het leven in en rondom een kerk aan een bepaalde plaats, in deze groep geen plaats.

Komen we dan tot de vraag, waar en hoe de volksziel studie in de theol. encyclopaedie moet geplaatst. De volkszielstudie beoogt de bestudeering van het godsdienstig leven aan een bepaalde plaats, de zielkundige gesteldheid in geestelijk en kerkelijk leven is object van onderzoek. Maar gelijk uit onze definitie blijkt is dat leven gedacht als niet in alles beantwoordend aan Gods Woord, en aan de eischen naar dat Woord te stellen. Het kerkelijk leven in ’t bizonder en ’t geestelijk leven in ’t algemeen wordt dus gedacht als te lijden aan een — natuurlijk tengevolge van de zonde ontstane — afwijking, een krankheid, die in oorzaken, aard en gevolgen dient gekend. Deze krankheid nu is geen psychologisch verschijnsel zonder meer. Het is geen kranke psyche die wordt behandeld, (dan zou de opmerking van een collega juist zijn dat we hier van psychiatrie moesten spreken), neen ’t is een normale psyche, als, alle door de zonde bedorven; maar die door allerlei invloeden van historie grondgesteldheid enz. op een bepaalde wijs door Satan van de waarheid Gods is afgetrokken. Deze zondige afwijking nu van ’t rechte spoor wordt, als gezegd, in aard, oorsprong en gevolg bestudeerd; en we meenen dat het woord diagnostiek deze gedachte het beste weer geeft.

Op het geestelijke erf wordt dit woord reeds gebruikt, ook in betrekking tot den enkeling (zie ’t citaat van Dr. Hoekstra, boven); maar bovendien doet ons de afleiding van ’t woord, zelve zien, hoe inderdaad het door ons bedoelde begrip door het woord diagnostiek zeer goed wordt weergegeven. Het woord di€gnwsiv toch beteekent: onderscheiding, maar dan zóó, dat men de onderscheiding makend, tevens tot een besluit komt omtrent den aard van het verschijnsel waarop men de diagnosis toepast. |338|

Geheel daaraan beantwoordt het gebruik, dat de medici van het woord diagnosis maken: een ziekte naar haren aard erkennen.

Tot die erkenning der bepaalde afwijking nu behoort al de arbeid, dien wij als taak van hem, die zich aan volkszielstudie wijdt, noemden; en zoo valt onder het begrip „diagnostiek” geheel de volksziel-studie.

Alleen maar, hiermede zijn we er nog niet. De vraag is nog, bij welken groep van vakken, dit vak dient ingedeeld. Nu heeft deze indeeling, naar het voorbeeld van Dr. Kuyper, plaats naar ’t object der studie. Wat is nu bij deze studie het object?

In het organisme der theologie is vierderlei object denkbaar, en daarnaar heeft onze Encyclopaedie dan ook vier groepen, een bibliologische, een ecclesiologische, een dogmatologische en diaconologische. Object nu is nòch de bijbel, nòch het dogma, nòch het ambt. Maar is dan in de ecclesiologische groep dit vak te plaatsen? Kan inderdaad dit vak ook de ecclesia, de kerk als object hebben?

We herinneren er aan, dat er sprake kan zijn van de kerk als instituut en van die, als organisme. In deze tweëerlei zin komt het in de encyclopaedie voor 21); en onder de vakken, die raken de kerk als organisme, vind ik in de tweede groep: „De Christelijke metamorphose van het georganiseerde leven”: a. het christelijke huisgezin; b. de christelijke staatkunde. In verband met deze vakken schrijft Dr. Kuyper: „Het is de roeping der ecclesiologie veel duidelijker en omstandiger dan tot dusver, de invloed van de kerk als organisme op de gestalte van ons menschelijk leven in zijn verschillende uitingen in het licht te stellen, en de indeeling hiervoor kan noch mag anders dan aan het menschelijk leven zelf ontleend.” Zoo wordt nagegaan de wijziging die tengevolge van het optreden der organische ecclesia het leven onderging.

Is het nu niet alleszins logisch, dat aan dit onderdeel, bij de vakken, rakende het instituaire leven van de kerk, |339| een ander onderdeel beantwoordt? Hier is de vraag naar den invloed van het organisme der kerk op het leven, dààr zou dan de vraag naar den invloed van het leven aan bepaalde plaatsen en met bepaalden volksaard op het instituaire leven der Kerk, besproken worden. Dit zou dan de taak voor de dianogstiek zijn, die op deze wijze een kerkelijke diagnostiek werd.

Nu geef ik gereede toe, dat, stelt men b.v. de kerkelijke diagnostiek nà de kerkgeschiedenis, en beschouwt men alzoo diagnostiek als een historisch vak, van de parallellie weinig wordt gezien in de inrichting der encyclopaedie; maar dit komt doordat de opsteller der encyclopaedie zelf, om door hem Dl. III pag. 222, genoemde redenen, deze parallellie verbrak. Logisch blijft echter wel de parallellie bestaan; en wij meenen dan ook, dat de kerkelijke diagnostiek, een plaats toekomt in de tweede sectie van het eerste hoofdstuk der ecclesiologische groep, op de laatste plaats.

We merken nog op, dat de opvatting dat dit vak een historisch moet genoemd worden, met Drews 22) kan verdedigd door de opmerking, dat dit vak „Gegenwartsgeschichte” is; en dat het slechts bestaanbaar is dààr waar de historie van ’t verleden op het zijn van ’t heden wordt toegepast.

Begrijpelijkerwijs komt de vraag op, hoe we ons de studie van dit vak denken; hoe de studiegang bij de beoefening van de kerkelijke diagnostiek moet zijn.

We stellen ons voor, dat de beoefening en bestudeering van dit vak meestal zal plaats hebben in de practijk, waar uiteraard een meer wetenschappelijken opzet van deze studie niet wordt gevonden. Maar waar ze gezocht wordt meenen we, dat de gang deze zal zijn: Men begint met de gewone inleidende §§ waarin naam en begrip, plaats in de theol. encyclopaedie, en de historie van dit vak ter sprake komen. In een tweede deel worden dan de algemeene eischen waaraan de studie van de volksziel moet |340| beantwoorden besproken; het doel dezer studie sta duidelijk voor oogen en de onderscheiden levensuitingen waaraan stof voor deze studie kan worden ontleend worden beschouwd en in haar onderlinge verhouding en waarde voor het geheel zoo juist mogelijk geschat. Dit deel geeft dan, mede aan in hoeverre de sociologie, de theologie enz. elkander kunnen steunen.

In het derde deel wordt eerst een algemeene karakteristiek gegeven van de onderscheiden landen en volkeren; in breede trekken als te verstaan is; terwijl in ’t tweede hoofdstuk van dit deel het eigen vaderland ter sprake komt. Tevens wordt daar op ethnologische, kerkhistorische, folkloristische gronden enz. aangegeven, welke indeeling van ons vaderland het best aan ’t doel zou beantwoorden. Ten slotte wordt in een derde hoofdstuk van dit deel besproken de indeeling naar standen en klassen, naar steden en dorpen enz. 23)

In het laatste of vierde deel zou dan de speciale diagnostiek, omtrent onderscheiden plaatsen, streken en groepen van menschen worden behandeld. Zoo hebben we in ’t 1e deel: de inleiding; 2e deel: de beginselen, de bronnen en de methode der kerkel. diagnostiek; 3e deel: algemeene diagnostiek; 4e deel: bijzondere diagnostiek.


II.

Dat nu deze tak van wetenschap geen puur-theoretische waarde heeft, maar inderdaad door de practijk wordt geeischt en voor het ambtelijk leven noodzakelijk is, zal verstaanbaar zijn, voor wie zich eenigszins van de eischen van den ambtelijken arbeid rekenschap geeft. In de prediking moet men rekenen met de zielkundige gesteldheid van het gros van zijn hoorders. Dat is niet de menschen naar den mond preeken! Neen ’t wil zeggen, dat men weten moet van welke praemissen het denken der hoorders als regel uitgaat, om voor hen het Woord Gods zoo vruchtbaar mogelijk, in prediking, te brengen. Trouwens in Gods Woord hebben we daarvoor voorbeelden te over. Paulus sluit zich in zijn rede’s en in zijn prediking aan bij de eigenaardige omstandigheden van zijn hoorders. 24) Zeer sterk spreekt dat, behalve op den Areopagus, ook in ’t verhoor voor Felix. 25). Begint Tertullus, gelijk ’t een goed advocaat betaamt met captatio benevolentiae, Paulus, niet minder, toont rekening te houden met de plaats waar, en den persoon voor wien hij staat. Het boven reeds aangehaalde uit Titus 1 : 12 en 13 is zelfs een gebod om deze studie niet te veronachtzamen. Paulus zegt, dat ’t waar is wat een van Creta’s profeten, ongunstig over de Cretensen oordeelde, en, aangezien de zielkundige gesteldheid der Cretenzen zóó is, daarom moet Titus komen met een bestraffende prediking. En als Paulus aan Timotheus schrijft, zijn onderscheiden stukken van zijn brieven kerkelijke |363| diagnostiek. 26) De brieven aan de gemeenten in Klein-Azië in Openbaring, geven een zeer sprekend bewijs daarvan, dat er onmiddelijk verband bestaat tusschen den toestand eener gemeente en de prediking van troost en ’t woord van vermaan.

Onze Heiland zelf richt zich in zijn optreden telkens weer naar het bestaande, dat Hij vindt. 27) Dat is geen accommodatie-theorie; maar een in haar waarheid telkens weer te bewijzen stelling. Jezus beschouwt de Schriftgeleerden als te zitten op den stoel van Mozes, en als zoodanig tast Hij hen nergens aan, schoon ze geen enkel geldig recht op deze eereplaats hadden. (Matth. 23 : 1-3). Waar hij tegen de Farizeers optreedt, doet hij dat slechts indien hün handelen het gebod Gods krachteloos maakt (Matth. 15 : 1-6). Wel werpen de Farizeers hem voor de voeten, dat Hij tegen ’t gebod ingaat, door b.v. den Sabbath te ontheiligen; maar Jezus maakt telkens weer vergelijkingen, die ten zijnen voordeele uitvallen; (Joh. 5; Luc. 13; Joh. 7 : 24); Hij plaatst zich geheel in Israels volksleven, en handelt overeenkomstig Israels eigenaardige volksziel om zóó de Corrector te zijn; niet hard en wreed; neen, ook hier het gekrookte niet brekend.

Wel neemt Hij tegen allerlei euvel beslist positie. In een tijd waarin moraal aan z.g. godsdienst wordt geofferd, plaatst Hij Zijn prediking der Vaderliefde Gods; zegt Hij Zijn voorbeeld van den Barmhartigen Samaritaan; predikt Hij dat de man, die zich voor ’t altaar herinnert dat hij tegen zijn broeder wat heeft, zich eerst moet gaan verzoenen, dáár latend zijne gave; en is Hij het, die veroordeelt den uiterlijken schijn zonder innerlijk wezen. Luc. 11 : 38-41.

Deze aanwijzingen nu zijn niet alleen mede bewijs van de noodzakelijkheid van de beoefening der kerkelijke diagnostiek, maar zijn ook vingerwijzingen hoe we datgene, wat we als vrucht van studie van dat vak verkregen, hebben te gebruiken. De waarheid mag nimmer verkocht; datgene wat eenzijdig in ’t duister gesteld wordt, plaatse men in ’t |364| volle licht; maar ook waar ’t niet schadelijk is voor d’ eere Gods, ’t welzijn der zielen en den bloei van het kerkelijk leven, geve men zooveel doenlijk toe, en stelle men zich zooveel ’t kan op ’t standpunt dergenen, tot wie men Gods woord tot verbetering brengt.

De Bijbel geeft ons verder menige vingerwijzing, dat er bovendien rekening moet gehouden worden met de natuurlijke gesteldheid van het land en den bodem waarop een verkondiger van een boodschap Gods optreedt, of waarop zijn hoorders wonen. We verwijzen hier naar het boven gezegde. De uitdrukking aldaar aan Prof. Dr. P.A.E. Sillevis Smitt ontleend, heeft, zoo op ’t eerste gehoor wat heel sterken klank. En toch, wie erkent, dat er in het Godsbestuur niets toevalligs is, maar dat de plaats wáár Johannes de Dooper optreedt ook met Goddelijke Wijsheid is vastgesteld, en dat ook datgene wat wij geneigd zijn „bijkomstige omstandigheid” te noemen, zijn beteekenis heeft, kan niet anders dan deze conclusie overnemen. Maar dan verstaan we ook, dat er relatie is tusschen ambtelijken arbeid en bodemgesteldheid, ook aangezien er relatie is tusschen bodemgesteldheid en volksziel. We geven dadelijk toe, dat we hier een punt aanraken, dat nog slechts zeer weinig onderwerp van studie is geweest, — maar toch, dàt de genoemde relatie bestaat, zal niet licht iemand ontkennen.

Op de relatie tusschen woonplaats en geaardheid, wees, naar analogie van wat Dr. Kuyper over Zebulon 28) schreef, Dr. C. Veltenaar in zijn dissertatie over: „Het Kerkelijk leven der Gereformeerden in den Briel”, waar hij op pag. 56, „de mystiek der zee” als factor van beteekenis voor zijn onderwerp noemt 29).

Ook andere motieven echter, staan met den bodem waarop een volk leeft, in relatie.

Zoo b.v. heeft de locale gesteldheid zeker invloed geoefend op het al of niet, en het meer of minder bouwen van kloosters in een bepaalde streek. Dan heeft een |365| „afgelegen” plaats menigwerf de „vrijheid” gehad, allerlei overblijfselen, van den tijd van voor de Reformatie, nog lang in de „gereformeerde kerk” te laten voortbestaan. Reeds in 1616 ging Borculo, met pastoor Bernardus van Holl, die in 1619 terugkeerde in de Roomsche Kerk, tot Reformatie over, maar tot in 1667 bleef het altaar in de kerk aldaar staan. Borculo lag ook in een uithoek! In 1598 kwam Lochem reeds bij de classis Zutphen, maar eerst in 1608 werd er een lidmatenboek aangeschaft en een kerkeraad gekozen; in 1610 eerst was er in de consistorie-kamer een bijbel te vinden. 30)

Zoo oefent de gesteldheid van den bodem en de ligging van een plaats ook invloed op de historie, en dus zóó op datgene wat wij thans de volksziel noemen.

Maar zal dan de prediking voor een bepaalde plaats zijn, zooals toch een goede prediking zijn moet, dan wordt zulk een prediking ook als vanzelf beïnvloed door de bodemgesteldheid; en is omgekeerd een prediking die hier past ginds niet op zijn plaats. 31)

Letten we alzoo op de eischen der Schrift, dan moeten we erkennen, dat inderdaad de ambtelijke arbeid rekening heeft te houden met de volksziel ter plaatse waar men optreedt; dat inderdaad de arbeid locaal moet zijn.

Dit nu is zonder volksziel-studie niet mogelijk.

Dat een inleven in ’t gemoederenbeweeg der menschen, tot wie men zijn prediking brengt, noodzakelijk is — en dat dus niet alleen datgene wat op ’t verleden, maar ook dat wat op allerlei relaties, toestanden en verwikkelingen van ’t heden betrekking heeft, onze aandacht moet hebben — blijkt klaar o. m. uit die profetieën in de Schrift, die een meer plaatselijk karakter dragen. Als voorbeeld |366| nemen we Jesaia 23; de last van Tyrus. Dit hoofdstuk is zoo vol van historische verwijzingen en van bewijzen, dat Jesaia zich ingedacht had in de politieke volkerenverhouding, dat b.v. Hitzig en Movers hebben gemeend, dat dit hoofdstuk onecht moest zijn. Deels omdat men meende, dat Jesaia alles wat in Jes. 23 aan geschiedkundige opmerkingen staat, niet geweten kon hebben, deels omdat men ze onjuist noemde. Het is onze taak niet deze meening te weerleggen, we noemen die slechts als bewijs hoezeer Jesaja hier in ’t politieke volkerenleven inleeft.

Hij weet dat Tyrus het koren van Egypte heeft (sihor = nijl; „de oogst der groote rivier”) vs. 3; Jesaja doorziet de politiek der volkeren en kent Tyrus als van beteekenis voor de veiligheid der volkeren, inzonderheid v. Egypte, vs. 5. Zie verder de zinspelingen op de Chaldeën vs 13 enz.

Alzóó spreekt het woord dat gebracht wordt, overeenkomstig het karakter van zijn plaats en zijn tijd.


Op deze wijze gedacht keert de ambtelijke arbeid zich naar de menschen toe; inplaats van, zooals wel eens geschied is, van hen af. Wat aan stemming en overtuiging overbleef en kracht van werking behield, kan, zonder eenige schade, worden gebruikt; ja men maakt zich bij zijn arbeid arm en vermoeilijkt den weg om tot ’t volk te komen, indien men deze factoren geen recht laat wedervaren.

De groote eisch is toch dat wij bij ambtelijken arbeid de menschen verstaan. Drews zegt, dat juist omdat de prediking zich dikwerf toespitst op dingen, die buiten ’t levensbelang en buiten den kring der religieuse opvattingen van de hoorders liggen, deze zich menigwerf onvoldaan afkeeren. Dit geldt zoowel van de „cultuurmenschen”, als van ’t gewone volk. Daardoor wordt tevens de invloed van den predikant geringer; het predikambt minder begeerlijk; en bovendien verslapt de ijver van menig jeugdig arbeider deerlijk.

Eerst wanneer er een inleven komt in het religieuse leven van een bepaalde plaats, kàn tenslotte een prediker |367| bij den voortduur blijven „voldoen” en „gezegend” arbeiden.

Eerst dàn, wanneer hij de zielkundige gesteldheid aan een bepaalde plaats heeft nagegaan en opgespoord en uit haar onderscheiden oorzaken zooveel mogelijk verklaard, is het hem mogelijk aan te geven hoe Gods Woord tot deze volksziel moet gebracht, zal het recht ingang vinden en zal het kerkelijk leven bloeien. (Vergelijk onze omschrijving van de taak der volksziel-studie.)


Hiermede hangen zeer veel andere kwesties samen. Slechts enkele stippen we even aan. Het komt soms voor, dat een oude, zeer weinig begaafde prediker jarenlang arbeidt, op een plaats waar hij de menschen heeft leeren kennen en ingeleefd is in de gewoonten, zonder dat ook maar iemand zou durven verwachten méér zegen te mogen zien dan hij. Het kerkelijk leven bloeit; de gemeente breidt zich procentsgewijs sneller uit dan het bevolkingscijfer ter plaatse; en de kerk blijft, ondanks de weinige „begaafdheden” van den prediker, gevuld. Maar wanneer deze prediker sterft of heengaat, wat ziet men dan dikwijls gebeuren? Dat een jong predikant komt, veel begaafd en ijverig . . . en vraagt ge menschen ter plaatse naar hun nieuwen predikant, ze zullen — ondanks alle lof voor gaven en ijver van den „nieuwen dominee” toch zeggen —: „maar men laat zich niet zoo makkelijk door hem leiden hier. De vorige predikant leefde zoo mee, begreep je zoo; maar deze . . .” En nu kunnen de kerken gevuld zijn, de hoorders na een predikatie vol lof, de zaken in de gemeente kunnen perfect geregeld zijn, maar waar het contact tusschen de eigenaardige ligging eener gemeente en de richting, waarin prediking en ambtelijken arbeid gaan, niet wordt gevonden, komt toch ten leste een kwijnend geestelijk en kerkelijk leven. Daarom is het m.i. zoo noodig, zoodra men in een gemeente als predikant komt, de volksziel te bestudeeren en zich rekenschap te geven van de motieven, die actief zijn bij hen, die men te bearbeiden heeft.

Een andere kwestie van belang, die hiermede samenhangt |368| is, dat onderscheiden gemeenten voor tamelijk „twistlievend” of althans „ruzie-zoekend” bekend staan. De methode die in deze gevallen dikwijls wordt aangewend is, dat men vaak Ps. 133 laat zingen, over „vrede” preekt en spreekt, tracht de telkens weer opnieuw opstekende stormen te bezweren, door de partijen tot verzoening te brengen door bemiddelingsvoorstellen; de predikant wil vaak „in’t midden”, als „middenman”, tusschen de partijen staan. Ook hier wijst de volksziel-studie een anderen weg. Men gaat na waarin en waarbij deze twisten hun oorsprong vonden; en dan ontdekt men vanzelf onderscheiden punten, tot hiertoe op den achtergrond, waarover men niet wel in twist geraken kàn, omdat ze het wezen van het bestaan zoowel van de eene als van de andere partij raken, niet qua partij, maar qua gereformeerden of qua belijders van Christus. Waar nu deze punten van overeenstemming zijn gevonden, daar legge men op deze punten nadruk, en men vindt bij beide zijden instemming; maar vanaf dat punt waar men dan op ’t goede fundament een nieuw huis opbouwt, valt vanzelf het oude gescheurde en verdeelde, waar God medebouwt door Zijn Geest, langzaam weg.

Bovendien leert de volksziel-studie allerlei uitingen, die men in een gemeente merkt, naar waardij te schatten. Men zal, indien iemand tegen een ambtsdrager optreedt spoedig merken, of hij, gegeven het bepaalde volkskarakter, bijval zal vinden of niet. Nimmer verlieze men uit ’t oog, dat een opstandig karakter en een oproerige stem bij een gemeentelid absoluut ongevaarlijk zijn, zoolang zij geen in de volksziel sluimerende motieven wakker maken. Deze wetenschap maakt het dikwerf vrij wat rustiger voor een ambtsdrager, die de volksziel kent, wanneer hij een dosis bezwaren heeft te slikken van een „lastigen” broeder. Men brenge tegen zulk eenen dan ook nimmer argumenten in, voor welke de menschen ter plaatse toch niet voelen; men neme zich liever een gezien dorpstype tot voorbeeld en denke hoe zou Jan de Smid of Geert de Klompenmaker antwoorden, en geve antwoord in zijn trant en |369| argumenteere met argumenten, die men van hèm verwachten zou 32).

In de derde plaats meen ik hier een zeer sterk argument te vinden voor het parochie-stelsel in de groote steden. Door dit parochie-stelsel toch zal onwillekeurig de eene predikant een arbeiderswijk krijgen, de andere een deftige buurt, de derde een kwartier van zakenmenschen. Nu hebben alle deze categorieën hun eigen religieuse aanleg. En we zeiden reeds, dat de splitsing naar klassen enz. er eene is die meer en meer in zwang komt, en inderdaad ook zeer gewenscht is. Zal een prediker in een groote stad preeken voor een gehoor, dat voor negentig procent uit arbeiders bestaat, — in de eene kerk — maar heeft hij „toevallig” een deftige wijk, zoodat hij in geen weken, in geen maanden bijna met arbeiders in aanraking komt, dan moet dat m.i. schadelijk werken op het contact tusschen prediker en toehoorders bij den Dienst des Woords.

Bij het zuiver doorgevoerde parochie-stelsel heeft echter de predikant gelegenheid zich in te leven in de geestesgesteldheid van zijn eigen hoorders, en hun moeiten en nooden gaan voor hem leven; hij bestudeert hen, hij kent hen, maakt hen voorwerp van onderzoek — kortom hij heeft gelegenheid, waar noodig, diagnose te stellen en daarnaar zijn medicijn te bereiden.


Dat, ten slotte, dit vak niet geheel verwaarloosd mag bij de opleiding tot den Dienst des Woords, en evenmin bij wetenschappelijke beoefening der Theologie, zal meen ik duidelijk geworden zijn.

Natuurlijk moeten we ons voor overdrijving wachten; het zou slechts schade brengen indien men ijverig de volksziel als een soort curiosum, onder de microscoop van zijn genialiteit legde, om haar dan fijn te ontleden en aan de wereld |370| te toonen welk prachtig werk men heeft verricht. Ontleding moet plaats hebben om straks in het gelid te kunnen zetten; als men ontleed heeft, begint de ambtelijke arbeid pas; dan komt men met Gods Woord om te genezen wat door zonde krank is; dan legt men Gods Woord op als een tuchtroede; men komt er mee om het gekrookte riet een steun te geven; om de rookende vlaswiek als door een zacht tochtjen opnieuw te doen ontvlammen; om het onkruid uit te wieden; de vruchten te belichten; de bloemknop te verwarmen; men brengt Gods Woord opdat „de volksziel” bearbeid door het Woord, straks gebogen worde naar het Woord.

Zóó kan en zóó zal de „Volksziel”-studie zijn tot welzijn van de zielen, tot eere van onzen God en tot bloei van het kerkelijk leven.




1. In de 15e sessie, 28 November 1618, voor noen; cf. 1e uitgaaf Acta 1621. Canin, Dordrecht, pag. 42.

2. Vergelijk b.v. een recensie over het Mei-1917-No. van het Geref. Theol. Tijdschrift in het Zeeuwsch Kerkblad, van de hand van Ds. G.F. Kerkhof. Men wete dat reeds Claus Harms, welbekend, zijn colleges gaf over: „Kirchenkunde der drei Herzogthümer.”

3. Zie o.a. een recensie over een predicatie van Ds. D. de Pree te Goes, in de Vrije Kerk, April 1886, geschreven door (Ds.) W.H. G(ispen). Onmiddellijk wordt daar verband gelegd tusschen de predicatie en ’t geen in de volksziel in Goes’ omgeving leeft.

4. Zoo b.v. Prof. Dr. A. v. Veldhuizen in Nieuwe Theol. Stud. I Nos.

5. Zoo b.v. F. Niebergall in zijn Praktische Theologie I, Mohr Tübingen.

6. Zoo in onderscheiden Duitsche werken, o.a. bij de medewerkers van Drews-Schian, „Evangelische Kirchenkunde” waar we ’t woord „Kirchenkunde” en „das Kirchl. Leben” (zie b.v. Dl. VI „das K.L. in Niedersachsen”) tevens vinden.

Zie verder omtrent het compromis gezocht tusschen „Kirchenkunde”, „religiöse Volkskunde” en „religiöse psychologie”, het artikel „Kirchenkunde” in P R E3 Dl. XXXII van de hand van M. Schian.

7. cf. B.v. Ds. Lofvers van Warfum op de Groningsche predikantenvergadering, sprekend over „de vroomheid van den Noord-Groninger.”

8. cf. Prof. Dr. T. Hoekstra „De psychologie der religie en de ambtelijke vakken” Kok. Kampen 1913. pag. 9.

9. Vergelijk (J. F.) B(eks) Schatkamer Dec. 1916 pag. 199.

10. Vergl. o.a. Dr. A. Kuyper Encycl. d. H. Godgeleerdheid2 III 326.

11. Zie b.v. wat Dr. v. Schelven schreef over Jean de Labadie in Zeeland, („Het Zeeuwsch mysticisme”) en wat wij opmerkten omtrent Jacob Bril in den Frieschen Z.-O. hoek (Geref. Theol. Tijdschrift 1917 Afl. I 13, II 66. Zoo zouden meer gevallen te noemen zijn. Ieder denkt hier aan Daan Bakker te ’s Gravenpolder, Pieter van Dijke in Zeeland, en die weer in verband met L.G.O. Ledeboer. En in een gemeente hoort men eenvoudigen véél vaker dan meer ontwikkelden spreken over een of anderen predikant, die reeds jaren dood is; door de eenvoudigsten worden snedige gezegden van zulk een prediker, die bij anderen lang vergeten zijn, nog uit den treure gerepeteerd.

12. Zie „Nederlandsche Stemmen” van 31 Mei 1834. In een artikel „het Wilhelmus-lied der XVIe eeuw en het Nederlandsche volkslied der XIXe eeuw” wordt door vergelijking van het krachtige „Wilhelmus” met ’t slappe „Wien’s Neerlandsch bloed” een studie gemaakt over en een |327| conclusie getrokken omtrent den Nederlandschen volksgeest, die voor de XIXe eeuw uiteraard zeer ongunstig uitvalt. Zelfs met bijval opgevoerde tooneelstukken noemt de schrijver van een ander artikel als een kenbron voor den volksgeest Zie „N.S.” 13 Dec. 1834 ”Over den invloed van de Fransche zeden en Fransche Letterkunde” (Robert le Diable”).

Dr. A. Kuyper, die in zijn „Encyclopaedie” onder ’t hoofd „het Christelijke volksleven” ook noemt volkszangen als kenbron van het nationale leven, schijnt de o.i. onmogelijke eisch te stellen, dat uit deze liederen opgemaakt worde „in hoeverre de kerstening van het volk metterdaad wijzigingen in zijn nationaal bestaan heeft te weeg gebracht.” Dit nu schijnt ons ondoenlijk. Hoe moet men dan b.v. „Fivelgoër Kerstlied?” Prof. v. Veldhuizen t.a.p. zegt ervan: „Iets van de Chr. Kern is gebleven”; en hoe met het pinksterliedje dat „het Pinksterfeit” in den kindermond verloor, en er „pinksterblom” voor terug ontving? (Beide liederen opgenomen in: Jaap Kunst. „Noord-Nederlandsche Volksliederen en dansen”).

13. De moeilijkheid is hier, dat de volksverhalen vaak allegoriseeren, dikwijls onder chr. invloed voor „feëen”, „engeltjes” lezen, voor „Freia” de „Heilige Maagd” en voor „Walkuren”, „Petrus en d’Apostelen.” Somwijlen geven ze inderdaad historisch licht, (zoo b.v. over de plaats van het klooster „’s Waerelds licht” te Appelscha, waarvan wèl te Appelscha, en niet te ter Apel een legende bestaat. Zie ’t „Godsd. lev. in Friesl’. Z.-O.-hoek”, noot op pag. 13). Soms zijn ze, voor zoover na is te gaan althans vruchten van een licht ontvlambare volksverbeelding (b.v. de legende van de met allerlei „basilisken” gevulde gang, die de plaats van ’t oude klooster te Sibculo (Zibekeloo) in Ambt-Hardenberg, zou verbinden |328| met Marienberg.) Toch hebben ook deze verhalen nog in zóóverre waarde, dat ze inderdaad ons een blik geven op de meer deze of mindere mate van naïviteit, die in een bepaalde streek wordt gevonden.

14. Vergelijk b.v. Genesis 49 : 14 en 15 inverbandmetJosua 17 : 17-22 met Issaschars bijzondere plaats in Israels historie. Zie ook Gen. 49 : 20. Welk een beteekenis had juist voor Aser de nabijheid van Tyrus, en hoe typeerde niet juist deze ligging heel Asers historie! cf. Dr. A Kuyper „De twaalf Patriarchen” „Aser”. Gen. 49 : 19 is slechts te verstaan voor wie weet waar Gad heeft gewoond. Dat allerlei ervaren, aan de woonplaats verbonden, invloed oefent op de zielkundige gesteldheid van een volk blijkt uit het verband, dat er ligt tusschen allerlei ketterij, die naar Gods Woords aan een bepaalde plaats voorkwam, en de omgeving zelve. Het wonderlijk daemono-mysticisme, dat in Colosse werd gevonden en door Paulus werd bestreden hield ongetwijfeld verband met de tot mystieke overpeinzing prikkelende omgeving van de Lycus-dal-stad. Vergelijk hiervoor Prof. Biesterveld: „De brief van Paulus aan de Collossensen”, pag. 26. Idem: „Corinthe’s gemeente ten tijde van Paulus” pag. 13 en 15. J. v. Andel: „Paulus brief aan de Colossensen verklaard” merkt op: „Vooral op Phrygischen bodem konden zulke giftplanten tieren”. Zeer sterk legt Prof. Dr. P.A.E. Sillevis Smit in „Johannes de Dooper” pag. 135, verband tusschen bodem en prediking. Johannes zelf, zijn kleed, zijn woord, zijn doop, ook zijn gehoor rondom hem, hoorde thuis in de woestijn, bij het water van den Jordaan. „Johannes de Dooper optredende in Jeruzalem zou een mislukking zijn geweest.” (Op dit citaat komen we terug) cf. ook „Geref. Theol. Tijdschrift”, „Kroniek” Dec. 1916.

15. Hoezeer zelfs bepaalde hebbelijkheden in onderscheiden streken zich onderscheiden uiten, blijkt b.v. uit een artikel („Studie der volksreligie als onderdeel der practische theologie”) van den helaas zoo vroeg ontslapen (Ds.) Joh. Beks, in „De Stemmen voor Waarheid en Vrede”. Het gaat daar over de bewering dat „Drentsche gierigheid” en „Groningsche gierigheid” zooveel verschillen. De Drent geeft — ja — in ’t armenzakje, omdat „als wij ’s Zondags den armen niet meer geven, wat óns aanstaat, deze wellicht eens zouden kunnen komen en nemen wat hun aanstaat”. Maar overigens geeft hij niet graag geld. Edoch naturalia met alle plezier. Als ’t er noodig is, in een gezin, dat men kent, dan komt er turf en aardappelen en spek . . . Dit verschijnsel is te verklaren daardoor, dat er in Drente langen tijd groot gebrek aan geld heeft geheerscht. De Groninger kent ook zijn gierigheid; maar ’t komt omdat hij zoo uiterst nuchter is. Het ideale heeft weinig of geen waarde voor hem; de Groninger ziet licht, in zijn nuchterheid, het ideëele aan voor een product van verhitte fantasie, maar daardoor wordt ’t ideële, dat in ’t „goeddoen” en ’t „geven” is gelegen als prikkel verloren en ontstaat een gevaarlijke neiging tot materialisme, die gierigheid heet. Natuurlijk blijft deze beschouwing voor rekening van den schrijver.

16. Cf. P R E XXXIII, 762.

17. Cf. Monatschrift fur Pastoral theologie 1916. S. 226 u.w.

18. We merken op, dat zelfs niet eens de vraag ter sprake behoeft te komen, of wellicht ook wat Dr. Kuyper noemt „De Christelijke vroomheid” t. a. p. 318 door de studie van dit vak wordt gedekt. Wel is de terminologie „vroomheid-studie” langzamerhand aan ’t opkomen, zie Lofvers t.a.p. maar Dr. Kuyper verstaat onder bedoeld vak de studie omtrent de(n) ge(wonen) normale(n) Christen (in zijn) leven en omgang met God”; „en |334| het is van het hoogste gewicht te weten door welke worstelingen dit leven heengaat en tot welke resultaten het leidt”.

Men ziet, dit is geheel iets anders.

Maar ook de studie van „het Christelijk volksleven” is iets anders. Zij bedoelt „te boeken datgene, wat als vrucht van het organisch leven van Christus’ kerk” is te beschouwen. Men ziet studie van het „Christelijk leven” onderstelt kennis van „de volksziel”, maar dan zoó dat deze studie een eigen taak en een eigen doel heeft.

Trouwens gelijk te verstaan is kan de studie van de „volksziel” niet zonder meer die van „het Christelijk leven” worden genoemd. Immers allerlei factoren, die feitelijk met het praedicaat „Christelijk” niet te maken hebben, tellen mee.

Ten slotte nog: ook onder „Kerkelijke Geographie” (Dr. A. Kuyper t.a.p. 250) is iets anders te verstaan. Immers ’t woord geographie zegt voldoende, dat dit vak zich richt op de bestudeering van uiterlijkheden. Al is ’t waar, dat deze geographie zekere historische studiën vereischt, ’t blijft geographie (of ook cartographie en topographie), die toch met zielkundige studie betrekkelijk weinig uitstaande heeft.

19. cf. Dr. T. Hoekstra. t.a.p. 33.

20. cf. Dr. A. Kuyper. Theol. Encycl. III. 46. 9.

21. cf. Dr. A. Kuyper t.a.p. III § 20.

22. „Das Problem der practischen Theologie” (1910) pag. 64, 199.

23. Ook deze scheidingen immers werden herhaaldelijk gemaakt.

Goehre was enkele maanden zelf arbeider om het „reIigieuse” leven in die kringen te leeren kennen. Vgl. P. Goehre „Drei Monate Fabriksarbeiter und Handwerksgeselle.”

M. Rade, „Die rel. sittliche Gedankenwelt unserer Industrie-arbeiter”, A. Pfannkuche „Was liest der Deutsche Arbeiter.”

En voor steden en dorpen maakte men niet minder onderscheid. c.f. T. Kühn, Skizzen aus dem sittlichen und kirchlichen Leben einer Vorstadt; Prof. Dr. A. v. Veldhuizen op de Ned. Herv. pred. vergadering, 2 Juni 1916 (cf. Algem. Hdbl. 3-5-1916.) over „Dorpsprediking” en de artikelen van Beks in de Schatkamer van Juni en Juli 1916.

Denk ook aan de Dorfpredigt-menschen in Duitschland.

24. Vgl. Dr. R. H. Woltjer. „Paulus’ rede o.d. Areopagus en de nieuwere onderz. der oudheid” passim.

25. Hand. 24 : 2-21.

26. b.v. 1 Tim. 1 : 4, 6 en 7; 2 : 9; 6 : 5; 2 Tim. 2 : 16 en 18.

27. cf. J. v. Andel: Jezus leer, pag. 86 sqq.

28. cf. Dr. A. Kuyper „De twaalf patriarchen.”

29. cf. ook „Kroniek” Ger. Theol. Tijdschr. XVIIe jaarg. No. 8.

30. cf. H.W. Heuvel „Gesch. v.h. land van Berkel en Schipbeek.” Vergelijk verder ook wat we schreven „Godsd. leven in Fr. Z.-O.-hoek” pag. 14 noot 3, 2e en 3e alinea.

31. Een motief dus te meer om te oordeelen, dat de opmerking van Prof. Sillevis Smitt óók algemeene beteekenis heeft. Cf. ook voor onze opmerking de „recensie” van Prof. Dr. T. Hoekstra Ger. Theol. Tijdschr. XIV No. 5. „Deze preek heeft — als elke goede preek — een locale kleur . . .”

32. Wat men heeft opgemerkt, dat bij zulk een gedragslijn het gevaar voor „verboeren” groot zou zijn, is absoluut onjuist. Waar men de volksziel bestudeert is men ’t beste in de gelegenheid boven de gebreken van de plaatselijke geaardheid te blijven staan.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001