Jan Waterink (1890-1966)

Professor Lucas Lindeboom

Lustrum-Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” 1934

42e jaargang, Kampen (Ph. Zalsman) [1933], 105-123

a



Er ligt een eigenaardige bekoring in om voor een generatie van studenten, die hem eigenlijk niet meer hebben gekend, in hun almanak te schrijven over Professor Lindeboom.

En om dat te doen, niet onder den verschen indruk van zijn heengaan, maar ongeveer tien maanden later, nu eigenlijk het leven in onzen kring in velerlei opzicht de plaatsen die hij ledig liet weer heeft vervuld.

Ook dit is het aangename van het schrijven van een herinneringsstuk voor een studentenalmanak, dat hier niet in de eerste plaats gevraagd wordt naar een kroniekachtige opsomming van feiten, maar meer naar een poging om te teekenen; niet naar een foto, eerder naar een schilderij; niet naar een levensbeschrijving, maar meer naar een menschbeschrijving.

Wie in dit stukske zoeken wil naar historische bijzonderheden, beginne maar dadelijk het over te slaan; wie er belang in stelt, welke visie één zijner oud-leerlingen, die hem heeft liefgehad en misschien juist daarom herhaaldelijk vriendelijk met hem heeft gestreden, op hem heeft, die wage een poging om deze regels te lezen.

Professor Lindeboom was een figuur, die aan geen enkel leven voorbij ging zonder opgemerkt te worden.

Hij is ook in zijn eigen eeuw stellig één der meest markante figuren geweest.

Markant ook om de merkwaardige contrasten die er in zijn persoon waren. |106|

Hij behoorde tot de figuren, die begenadigd zijn met een vooruitzienden blik; schier niemand is bij zijn leven zoozeer beschuldigd van beperktheid van blik als hij.

En de man met den wetenschappelijken titel en den wetenschappelijken naam werd ook in onzen kring, vooral door de menschen van de exacte vakken, dikwijls als een lastige sta-in-den-weg beschouwd; wellicht niemand in zijn tijd heeft in onzen kring zooveel gedaan voor de bevordering van de medische faculteit — de eerst ontworpen exacte — aan de Vrije Universiteit.

Schier niemand in zijn tijd trok de kerkelijke scheidingslijn zoo scherp als hij; niemand heeft meer dan hij gedaan voor het werk onder de scharen buiten de kerk.

Weinigen zijn er, die in een organisatie zooveel last konden geven als hij; weinigen zijn er, die zoo op-end’-op organisatiemenschen waren, met stipte handhaving van de organisatieplicht, als hij.

Contrasten?

Och neen. Zij waren één, deze gegevens, in den levenden persoon van Lucas Lindeboom.

Contrasten?

Ja toch, het waren contrasten in de voorstellingen die men van Lindeboom had waar men hem niet voldoende kende, niet geheel begreep. Professor Lindeboom was een strijdende held, die den vrede lief had. Hij was de man, die het Evangelie des Vredes en der liefde zaaide aan alle wateren en die tegelijk besefte, dat onze God een verterend vuur is. Hij was de eenvoudige jongen uit Zwollerkerspel, die zich zijn roeping bewust was en die wist, dat zijn roeping heilig was. Zoo kon hij ongenaakbaar hoog zijn en door en door eenvoudig, bij het simpele af.

Voor Professor Lindeboom was het leven zonder |107| principieele lijn niet mogelijk. Vanuit het principe argumenteerde hij steeds. Ook wanneer het kleinere zaken betrof.

Tot ongeveer zijn zeventigste jaar rookte hij rustig zijn pijp en zijn sigaar. Na dien tijd heeft hij het gelaten. Op de bestuursvergaderingen van „Filippus” heb ik heel wat standjes van hem gehad omdat ik rookte, te veel rookte naar zijn zin. Die standjes waren op een principieelen basis opgebouwd; waren gemengd met argumenten, die ontleend waren aan de „waardigheid van den man” enz.

Was dat nu onoprechtheid? Was dat een gelegenheidsargumentatie van den man, die eerst zijn hoeveelheid tabak had gerookt en nu hij zelf niet meer mocht opeens principieel wordt? Die indruk maakt het op hen, die hem niet kennen.

Maar in werkelijkheid was Lindeboom, wanneer hij mij en anderen zulk een vermaning gaf, volkomen eerlijk. Zijn visie was krachtens zijn eigenaardige karakterstructuur vanzelf gebonden geworden aan een principieele instelling. Ik ben ervan overtuigd, dat Lindeboom voor zijn eigen subjectief besef nooit gebruik gemaakt heeft van een gelegenheidsargument.

En van verlegenheidsargumenten wist hij niet.

Waar anderen zulk een argument zouden zoeken, daar gaf hij zich gewonnen.

Om de figuur van Lindeboom te begrijpen moet men wel dezen trek naar de binding aan het objectieve op den voorgrond zien.

En wanneer men dat doet, begrijpt men ook, hoe de drang van de gehoorzaamheid in Lindebooms leven altijd sterk geweest is.

Daarbij komt nog iets anders. Wanneer wij heel eerlijk willen zijn — en wij moeten dat immers zijn als wij schrijven over een man als Lindeboom en wij mogen het zijn in een |108| studentenalmanak en wij willen het zijn als christenen en als menschen van wetenschap — dan moeten wij ook zeggen, dat bij Lindeboom altijd een tikje de neiging was naar een minderwaardigheidsbeleving. Alleen, hij reageerde dat minderwaardigheidsgevoel niet af zooals de moderne mensch dat doet door hoovaardij; bij hem kreeg ziin roepingsbesef er een eigen coëfficient door. Vandaar dat hij zoo heel sterk leunde tegen datgene wat hij zijn roeping van Godswege wist, en dat hij juist door zijn minderwaardigheidsgevoel te meer onverzettelijk werd.


*

Eén trek mag in de teekening niet worden vergeten. Dat is de trek van de groote naïveteit, die hem kenmerkte. Een losse, luchtige studententoon lag hem allerminst. Misschien mag ik het hier nog eens weer zeggen met de woorden in een aan hem gewijd „In Memoriam” in De Standaard van 4 Januari 1933, waar ik schreef:

„Maar anderzijds was Prof. Lindeboom bij zijn onderwijs toch ook altijd weer de man van de groote naïveteit, en ketterij in een uitdrukking van een student voelde hij onmiddellijk, maar een schertsende opmerking, een bedekte toespeling op een of ander gebeuren, een verborgen hatelijkheidje in een woord, beantwoordde hij gewoonlijk op geheel kinderlijke wijze. De eigenlijke studentenziel bestond voor Prof. Lindeboom daarin, dat het de ziel was van iemand, die eerlang predikant zou zijn. Hoe weinig bevielen hem dan ook toespelingen op een „scharrelpartijtje”, zooals het zèlfs in Kampen onder de studenten wel eens voorkwam; en toen ik zelf in de zomervacantie, voor mijn derde jaar, verloofde, zei hij tegen mij: „Vrind, (zoo sprak hij gewoonlijk zijn studenten aan) je hebt klaarblijkelijk niet begrepen de wijsheid van den zin: „Eerst naar Heidelberg, dan naar |109| Maagdenburg”. En toen ik hem later nog eens aan deze opmerking herinnerde, zei hij me, dat hij vond, dat in het algemeen onze jongemenschen die zich voorbereiden voor het ambt, teveel aan de meisjes dachten. En toen ik hem vroeg, of hij het dan misschien niet te betreuren vond, dat de vermaarde catechismusstad Heidelberg genoemd werd in onze dagen in een lied: „Ich hab’ mein Herz in Heidelberg verloren” en de vrijmoedigheid nam om dien regel zelfs te zingen op de melodie die erbij hoorde, toen kreeg ik een ernstige vermaning.

Dat was Prof. Lindeboom die in zijn kostelijke naïveteit zoo moeilijk ironie begreep.

Maar misschien juist daarom hebben wij hem des te meer gewaardeerd en liefgehad. Wij waren ervan overtuigd, dat hij behoorde tot de Israëlieten in welke geen bedrog is. Hij was oprecht en eerlijk in alles, al vonden zijn leerlingen dan wel eens, dat naar hun opvatting de normen die hij stelde wat streng waren en de grenzen van zijn blikveld wat eng”.

Naief kon hij zijn ook in zijn beoordeeling van de motieven die ons als studenten tot verschillende handelingen drongen. De mentaliteit van den twintigste-eeuwschen student lag soms wel heel ver van die van onzen Prof. Lindeboom. Daardoor kregen wij wel eens den indruk, dat ook zijn begrip van hetgeen mogelijk was in een studentenmaatschappij meermalen voor een belangrijk deel berustte op zijn opvatting omtrent de Kamper studentenmaatschappij in het midden van de zestiger jaren.

In Januari 1912 werd er in Liverpool gehouden de wereldconferentie van de Student Volunteer Missionary Union. Ik wilde daar graag naar toe en had daarvoor op een bepaalde wijze Lindebooms steun noodig. Lindeboom gaf mij dien. Hij had mij gevraagd, hoeveel studenten daar bij elkaar |110| kwamen. Ik antwoordde, dat het aantal deelnemers geschat werd op ruim drie duizend. Hij vroeg allerlei bijzonderheden. Het programma van de congresbijeenkomst; ik vertelde hem dat menschen als John Mott en Oldham de ontwerpers waren van het congres-program; dat tallooze ouderen er leidende posities hebben. Na al deze mededeelingen zeide hij mij den steun toe op het punt, waar ik dien vroeg, onder één voorwaarde: dat ik op dat congres de Gereformeerde beginselen zou verdedigen en in de bres zou springen voor onze heerlijke belijdenis. Ik behoef natuurlijk hier niet breed uiteen te zetten, waarom in zulk een opmerking toch ook weer zulk een groote dosis naïveteit schuilt. De eenentwintig-jarige Nederlandsche student uit Kampen mag naar Liverpool, mits hij op een congres van drie duizend menschen, voor 4/5 bestaande uit ouderen, voor 2/3 uit vertegenwoordigers van Engelsch sprekende landen, voor honderd procent georganiseerd en vol met referaten en toespraken, de Gereformeerde beginselen verdedigt.

En toch ligt er in dat alles iets heel moois. Het bewijst hoe Lindebooms leven gedragen werd door zijn liefde tot de beginselen die hij beleed.

Daarom dwong Lindeboom altijd eerbied af, zelfs wanneer men als jongmensch, dat het immers zooveel beter wist, zich met een glimlach van hem afwendde.

Want ook in zulke gevallen, waarin men begon met een glimlach, eindigde men toch altijd met tegen elkander te zeggen: Het is toch een kerel!

En aan zulke figuren heeft ons geslacht meer behoefte dan aan die andere soort, die elk moment den indruk maken van kerelswerk te presteeren, maar over wie na hun dood een heele generatie glimlacht. |111|


*

Professor Lindeboom heeft nooit de eer van menschen gezocht. Dit beteekent niet, dat hij een misanthroop was. Het beteekent ook niet, dat hij geen menschelijk mensch was. Zeker, hij waardeerde het, wanneer menschen hem waardeerden. Hij was gevoelig voor betooning van hulde. Maar toch anders dan velen van ons geslacht. Ook het ontvangen van hulde was voor hem het in ontvangst nemen van een bewijs van genade van zijn God, zoodat hij ook in die hulde zijn God als den Eerste wilde zien en moest zien.

Ter wille van de hulde van menschen heeft hij nooit iets gedaan en nooit iets gelaten, geloof ik. Daarom durfde hij ook dan te strijden, als hij meende den kamp te moeten aanvaarden. Dit beteekent niet, dat hij geen vriend van den vrede was. Het was bij hem anders dan bij hen, die hun eigen subjectief gevoel als maatstaf aanleggen voor de vraag of zij spreken of zwijgen moeten. Hij was er zich van bewust, dat de ware vrede slechts te vinden was daar waar men den rechten weg bewandelde en gehoorzaam zich onderwierp aan het Woord van God. Vandaar dat hij zoo menigmalen naar de pen greep als anderen zwegen.

En misschien mag ik hier nogmaals mijn Standaard-„In Memoriam” citeeren:

„Reeds voor zijn hoogleeraarschap had hij meer dan eens bewijs gegeven, dat hij brandde van de liefde voor Gods Woord en voor de Gereformeerde belijdenis. Als model voor Prof. Lindebooms wijze van strijden zouden wij wel willen noemen zijn discussie met Prof. Koster te Utrecht in 1882. Op 28 Mei van dat jaar had de toenmalige Ds Lindeboom van Zaandam Prof. Koster een waarlijk gedocumenteerde bestraffing gegeven, omdat hij klaarblijkelijk de uitdrukking „een geestelijk lichaam” uit 1 Cor. 15 : 44 niet had begrepen en hoonend gesproken had over de hevige |112| tegenstrijdigheid, die in deze woorden tot uitdrukking komt. In het Handelsblad van 9 Juni antwoordde Prof. Koster op hooghartige, laatdunkende wijze. Hij vergeleek daarbij zijn opponent bij een gesnoeiden lindeboom op een hofje, die stond tegenover krachtige eiken in het woud. Reeds op 24 Juni heeft dan de strijdvaardige Zaandamsche pastor een brochure gereed, die 55 pagina’s telt en in Leiden bij D. Donner het licht ziet. Kenmerkend voor Lindebooms schrijven in zijn eersten tijd is de zeer uitvoerige titel dezer brochure:

„De aanslagen der medisch-theologische kwakzalverij tegen de H. Schrift, en bijzonder tegen de leer van de opstanding der dooden in 1 Cor. 15. Onderzocht, bij het licht van geloof en wetenschap.
Antwoord en vragen aan Dr W. Koster, Hoogleeraar te Utrecht, naar aanleiding van Z.H.G.’s „Een paar opmerkingen” in het Handelsblad van 9 Juni j.l. over het hierbijgaand schrijven in het Handelsblad van 28 Mei, EEN GEESTELIJK LICHAAM — EEN VIERKANTE CIRKEL”? ENZ. door L. Lindeboom, Bedienaar des Woords bij de Christ. Geref. Gemeente te Zaandam. Met een „Woord Vooraf” over de roeping der Christenen tegenover het ongeloof, en den geest van het Hooger Onderwijs aan onze Universiteiten”.

Niet alleen tegenover de vijanden van de belijdenis, maar ook tegenover hen, die hem na stonden, toonde Prof. Lindeboom zich de onverschrokken strijder, telkens weer wanneer hij meende dat er gevaar dreigde of dat door de te weinig scherpe formuleering in het heden in de toekomst zich een gevaar zou kunnen voordoen. Reeds vóór zijn strijd |113| tegen Prof. Koster had de toenmalige Ds Lindeboom zich in een open brief gewend tot Dr Kuyper en de Herautlezers en alle Gereformeerden in den lande.

En niet alleen streed hij met de pen, maar ook in zijn eigen omgeving bond hij den kamp aan tegen allerlei volkszonden, alsook tegen het hooghartig Liberalisme dat Lindebooms gemeenteleden wilde dwingen op Zondag dienst te doen bij de schutterij. Tot voor de rechtbank in Amsterdam heeft Lindeboom in de laatste zaken zijn gemeenteleden verdedigd, en hij kreeg gelijk.

Iets van dit krijgshaftige, van het steeds waakzaam zijn tegen gevaren van afval of van een niet scherp trekken der grenzen, heeft Lindebooms optreden altijd gekenmerkt”.


*

Wanneer wij Professor Lindebooms figuur willen verstaan, dan moet iets, wat schijnbaar slechts een detail is, toch gezien worden als van groote beteekenis voor zijn verdere ontwikkeling. Het is dit: Toen Lindeboom predikant werd op 14 October 1886 was hij 21 jaar oud; hij was klein van gestalte en had, naar men meende, een zeer wankele gezondheid. Deze zeer jonge, uiterlijk onaanzienlijke, zwakke jongeman werd predikant van de Chr. Afgescheiden Gereformeerde Kerk in het Roomsche ’s Hertogenbosch. Zie ik het wel, dan is hier de structuur van Lindebooms leven geteekend. la, indien we daarbij bedenken, dat die jonge dominee kwam met een gloed van overtuiging, met de groote liefde voor de zaak van zijn Zender en met den moed, die zijn geheim vond in het woord, dat o.m. tot uitdrukking kwam in zijn intreetekst Ef. 6 : 19: „En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken”. |114|

Zoo wanneer men door één beeld zoowel lichamelijke als geestelijke, zoowel uiterlijke als innerlijke, zoowel sociale als psychische structuren zou kunnen teekenen, dan zou ik den jongen Lindeboom willen teekenen in zijn kleine kerk in het Roomsche Den Bosch. exegetiseerende die uitdrukking „met vrijmoedigheid”.

Deze figuur wast uit. Na zeven jaren in den Bosch geweest te zijn, komt hij in Zaandam. In den Bosch had hij zich het Evangelie des Kruises niet geschaamd; hij had getuigd ook tegen Rome’s dwalingen. Maar het eind was geweest, dat men het „Schouteriaansche pastoorke”, zooals men hem noemde, toch groote achting toedroeg ook in Roomsche kringen, „want hij geloofde in Ons Heer”.

Maar nu kwam hij in Zaandam. Daar was de tegenstander een gansch andere. Daar ging de kamp tegen bruut ongeloof, tegen koude onverschilligheid, tegen botte onwetendheid en tegen hooghartig liberalisme.

Daar brak de vijandschap los. Daar hoonde men, daar spotte men, daar schold en vloekte men, daar gooide men met steenen, daar dreigde men met doodslag en moord.

Maar boven den kleinen afgescheiden dominee regeerde Koning Christus het leven van Zijn dienstknecht. En Hij zegende diens werk. Er werd vrucht gevonden over dit zoo sterk uit het geloof levende kind van God, dat in simpele overgave het bevel van Zijn Zender volbracht.

Is dat niet geweldig, dat kleine manneke met ongebroken vrijmoedigheid in het bewustzijn van de kracht van zijn God, midden in het goddelooze Noord-Holland, roepende het tot de Wet en tot de Getuigenis? Lindeboom in Noord-Holland, dat is de profeet te midden van het afvallige volk.

Wanneer hij later sprak over dezen tijd — en hij deed het dikwijls en hij deed het graag en hij deed het om de |115| jongeren aan te moedigen — dan blonk er het vuur van den heiligen strijdlust in zijn oogen. Dan klonk er een woord van dank in zijn stem voor den zegen, dien God hem over den arbeid, dien hij begon, had geschonken.

Daar in Zaandam heeft hij getuigd in al zijn werk en daar is hij, lang vóór hij congressen voor evangelisatie organiseerde, de man geweest, die toonde, dat het woord dat men spreekt het beste ingang vindt indien het gedragen wordt door de daad die volbracht werd.


*

Maar niet alleen als evangelist, niet alleen als leidende kracht op onze congressen voor evangelisatie, maar ook als man van de Zondagsschool „Jachin”, en als de jarenlange ijverige voorzitter van „Filippus” heeft Professor Lindeboom gezaaid aan alle wateren. En al zijn werk deed hij met groote trouw. In de paar jaren, die ik met hem bestuurslid mocht zijn van het Tractaat-Genootschap „Filippus” heb ik het ervaren, dat er geen tractaatje gedrukt werd zonder dat de voorzitter het had gelezen.

Dat was tegelijk zoo bewonderenswaardig en zoo lastig soms.

Want zie, dit was nu weer één van de dingen, die bij Lindeboom geheel vanzelf spraken en die bij hem niet anders konden, maar die toch wel eenige moeilijkheden gaven: de tijd, ook de ontwikkeling der denkbeelden ook in zijn eigen kring, ook de opvattingen omtrent taak en methode was bij Professor Lindeboom in 40 jaren zoo goed als niet gewijzigd.

Het feit, dat de algemeene ontwikkeling, de belezenheid van de jongemenschen, het gevoel voor het uiterlijke van een tractaatje, de visie op stijl en zinsbouw, de waardeering van een plaatje, enz. in de laatste 30 à 40 jaar geheel gewijzigd waren, kon Professor Lindeboom wel theoretisch |116| erkennen, maar in feite helde hij altijd weer over naar de situatie van een 40, 50 jaar geleden.

Nu heeft menigeen gedacht, dat dit puur conservatisme van hem was. Daarom nam men hem meermalen kwalijk wat hij wilde. En toch geloof ik, dat het niet voortkwam uit het feit dat hij conservatief zou zijn wanneer hij zoo deed. Het was iets anders.

Professor Lindeboom zag de verhouding tusschen het Woord van God en het woord der menschen als geheel absoluut. In zijn visie op de betrekkingen was er slechts één groote tegenstelling: waarheid Gods en leugen van satan. Dat bracht mee, dat hij ook slechts twee waarden kende, dat is de eene groote waarde en het tegengestelde, de onwaarde, het waardelooze.

Dat nu ook op de methode, waarin het Woord van God gebracht wordt, de ontwikkeling der tijden invloed heeft, erkende hij theoretisch, hij zou de laatste zijn om te willen, dat wij preeken hielden op de manier Smytegelt of Brakel. Hij zelf bleef in zijn preeken altijd frisch, origineel. Zijn preeken waren „zeitgemäss”.

Maar er was een grens, waarover hij niet heen kon komen. Dat was de grens van de psychologische visie. Aan deze visie en wat ermee samenhangt had Lindeboom geen adaptatie. Zij was opgekomen in een tijd, toen zijn persoonlijkheid gevormd was, toen zijn positie bepaald was, toen hij zelf een eigen historie had, evenals de arbeid waaraan hij zich wijdde.


*

Het hoogtepunt van zijn leven ligt in Lindebooms werk op het terrein van de christelijke barmhartigheid.

Met vaste hand heeft Lindeboom jarenlang de Vereeniging tot Chr. Verzorging van Krankzinnigen geleid. |117|

Met groote liefde gaf hij zich tot in zijn hoogen ouderdom aan dit werk. Tot vlak voor zijn dood hadden ook de theoretische vragen zijn volle aandacht. De kwestie „predikant en dokter” hield hem in de laatste maanden van zijn leven bezig. Op 5 October 1932 leidde hij te Utrecht nog de conferentie, waar dit vraagstuk zoowel van theologische als van medische zijde werd ingeleid.

Wat Professor Lindeboom voor het werk der barmhartigheid gedaan heeft, laat zich waarlijk nu nog niet precies beschrijven.

Maar ook in dat werk was hij geheel zichzelf. Eerst het principe, dan de practijk. Eerst de leiding, dan degenen die geleid worden.

En dat dreigde wel eens niet begrepen te worden, dat Lindeboom zoo onverzettelijk kon zijn, niet omdat hij zijn zin wilde hebben, maar uitsluitend omdat hij de heilige overtuiging bezat, dat er maar één weg goed kon zijn. En dat was de weg, dien hij als consequentie van zijn overtuiging zag.

Voor het werk der barmhartigheid heeft Lindeboom zich gegeven met priesterlijke toewijding. Geen moeite was hem te groot, geen opoffering te veel.

Maar daarbij was hij dan niet alleen de man van de groote lijnen, maar ook de man van de bijzonderheden. Hoe dikwijls hebben functionarissen met belangrijke posten aan de „vereeniging” verbonden niet van Prof. Lindeboom een persoonlijk briefje gekregen, waarin nadere opheldering gevraagd werd over dit of dat. Soms betrof het dan dingen, die toch eigenlijk een zuiver persoonlijke zaak waren van die functionarissen en waarmee naar hun opvatting Prof. Lindeboom niets te maken had. Ja, naar hùn opvatting. Maar naar de opvatting van Prof. Lindeboom moest de functionaris vóór alles principieel Gereformeerd zijn en wanneer |118| hij iets deed dat naar de opvatting van Prof. Lindeboom met de Gereformeerde principia in strijd was, dan moest die zaak worden opgelost. Werkelijk, in zulk een geval bedoelde Lindeboom niet te zijn een dictator, al werd hij er wel eens voor gehouden. Ook in zoo’n geval werd zijn optreden gedragen door zijn heilige overtuiging.

Wanneer een volgend geslacht over de figuur van Professor Lindeboom zal moeten oordeelen, zal het dit niet mogen vergeten. Het zal alleen maar de vraag zijn of een volgend geslacht zich nog deze situatie kan indenken. Men moet wel eens vreezen, dat het komende geslacht tegenover deze geesteshouding geheel vreemd zal staan.


*

Over Lindeboom als hoogleeraar heb ik nog niet veel gezegd. Opzettelijk heb ik daarover het laatst willen spreken.

Ik geloof, dat de kracht van Lindeboom als hoogleeraar voornamelijk lag in zijn gave om zijn studenten voor het toekomstige ambt veel te geven. Lindeboom leerde zijn studenten een tekst exegetiseeren, maar daarbij bleef hij altijd de man, die bedacht, dat hij toekomstige predikanten opleidde. Of neen, zoo is het misschien niet juist gezegd.

Ik geloof niet, dat Lindeboom daarbij dàcht. Het was voor hem de geheel vanzelfsprekende houding: bij de exegese van een tekst richt men zich op de practijk van de nood der gemeente.

En houden wij dit in het oog, dan kunnenwij zeggen, dat Lindeboom een stempel gedrukt heeft op een heele generatie van predikanten. Dan begrijpen wij ook, waarom er onder hen kunnen zijn die, hoewel zij erkennen, dat, wetenschappelijk gezien, anderen verre de meerderen van Lindeboom zijn, toch met diep respect over Professor Lindeboom blijven spreken. |119|

Want het is waar, de wijsgeerige ontwikkeling der dingen, de fijne nuance van de geestelijke stroomingen van de twintigste eeuw is wellicht aan Lindeboom ontgaan. Immers door de nieuwe ketterijen te zien als herleving van Pelagianisme of Arminianisme, van Rationalisme of Supranaturalisme moge men ze in een zeker grondschema typeeren critisch gezien bereikt men toch op die wijze de nieuwe strooming niet.

Maar het was Lindebooms methode ook niet omscherp analytisch in te gaan op de structuur van het betoog van de tegenpartij. Hij bleef thetisch: „zoo is het; zoo zegt Gods Woord het; zoo heeft God gesproken”.

Het moge waar zijn, dat hij daarmee het gevaar liep de principieele visie, die hij had, te isoleeren van de geestesstroomingen van dezen tijd; het moge ook waar zijn, dat hij daardoor wel eens gevaar liep eenig onrecht te doen aan hen, die de bedoelingen en de tendenzen van de dwaling anders zagen dan hij; feit is, dat hij door dit optreden stond als een muur, als een rots tegen den golfslag, die al meer de vastigheden dreigt af te breken.

En hoewel wij nu zeker niet willen zeggen, dat het ons ideaal is, dat de bestrijding van de dwaling enkel geschiedt volgens de wijze waarop Prof. Lindeboom het deed, het is ook waar, dat wij God mogen danken, dat wij een man als Professor Lindeboom hebben gehad.

Want bij deze methode van optreden is er weer één ding, dat bewondering afdwingt, dat hem stempelt tot een man van karakter. dat doet zien hoe hij altijd weer bezield werd door de liefde voor het huis Gods.

Zeker, hij kon ook in den strijd met den broeder harde woorden zeggen. Maar hij bleef altijd bezield met de heilige bedoeling de zaak van den Koning te dienen. |120|

Ter illustratie van wat wij zeiden moge dienen zijn optreden in de jaren ’86 tot ’92.

In die jaren is Lindeboom eenerzijds de onverzettelijke, die zichzelf en zijn Christelijk Gereformeerde kerk niet in een hoek laat dringen, als hij meent, dat daartoe een poging gedaan wordt.

Men beschuldigt Prof. Lindeboom van tegenwoordige Chr. Gereformeerde zijde, dat hij zijn oorspronkelijke standpunt heeft opgegeven op de Synode van Leeuwarden in 1891. In zijn brochure „Waar zijn wij en waar gaan wij heen?” had hij ernstig gewaarschuwd het beginsel der afscheiding niet te verloochenen en men betoogt van de zijde der Chr. Gereformeerde kerk. dat Prof. Lindeboom achteraf zijn eigen standpunt heeft verlaten. Uitvoerig werd door Dr Kraan in „De Reformatie” van 20 October 1933 bewezen, hoezeer zulk een betoog aan Prof. Lindeboom onrecht doet.

Zeker, in zijn „Waar zijn wij en waar gaan wij heen?” toonde Lindeboom zich onverzettelijk. Volgens hem had de Doleantie den band met de Ned. Hervormde kerk nog niet volkomen verbroken. En anderzijds vreesde hij, dat het beginsel van de Afscheiding in het gedrang zou komen. Maar toen in 1892 de vereeniging tot stand gekomen was nadat de broeders over en weer elkander hadden leeren begrijpen, toen Prof. Lindeboom zijn woord gegeven had, en dus toonde, dat zijn bezwaar was opgeheven dat hij aanvankelijk oprecht had verdedigd, maar nu ook oprécht als bezwáár demonstreerde, doordien hij het, nu het was opgelost, niet meer handhaafde — toen stond Lindeboom pal voor het eenmaal gegeven broederwoord en bestreed hij de actie van de heeren Wisse en van Lingen met alle kracht. In zijn aan X, IJ en Z gerichte open brief onder den titel: |121| „Mag en zal vereeniging doorgaan?” raadt hij zijn broeders en zusters af hun handteekening voor de actie van genoemde heeren te geven. Immers er is niet eenig beginsel verloochend bij de vereeniging van ’92. En dan schrijft hij dit krachtige woord: „Of het nog blijvende verschil van beschouwing en practijk groot genoeg is om een niet vereenigen voor God en de menschen te wettigen? Zonder eenigszins van gevoelen veranderd te zijn zeg ik uit volle overtuiging: neen.”

Ik geloof, dat er geen ernstiger smaad op Lindebooms nagedachtenis is geworpen dan die, welke o.a. door Ds Jongeleen in zijn verhandeling over de vereeniging van ’92 naar voren gebracht werd. De hem aangedane blaam is volmaakt onverdiend.


*

Man uit één stuk, krachtfiguur, worstelaar en bidder, dat bleef Prof. Lindeboom tot het einde toe.

Bidder, en dus ook bij allen strijd man des vredes.

God heeft Prof. Lindeboom een hoogen leeftijd gegeven en hem daarbij bewaard voor hetgeen sommige groote figuren overkomt, n.l. dat zij hun eigen roem overleven.

Wie het voorrecht had Prof. Lindeboom op de Synode van Arnhem van 1930 mee te maken, zal moeten getuigen, dat de toen ruim 85-jarige optrad met een vuur en een trouw, die menig jongere beschaamde. Hoe dikwijls gebeurde het niet, dat ’s morgens om negen uur bij het appèl jongeren ontbraken en de grijze Lindeboom als zijn naam afgeroepen werd zijn „ja” liet hooren. De discussies volgde hij met onverdeelde aandacht. En toen er een critiek moment was, bleek hij meer beheerscht dan jongeren in jaren.

De wondere vitaliteit, die hem lichamelijk heeft gekenmerkt, was typeerend ook voor zijn geest. |122|

En in het najaar van 1930 trad hij op in het Concertgebouw te Amsterdam als spreker bij het vijftigjarig jubileum der Vrije Universiteit. Op geen enkele wijze kleefden toen aan zijn woord de gebreken des ouderdoms. Zijn woord was krachtig, bij allen eenvoud diep doordacht. Zijn rede was geen minuut te lang, zijn stem geen seconde ingezonken. En toen wij hem daar hoorden, fluisterde menigeen: „welk een gave heeft God ons in dien man geschonken!”

Een gave voor de kerken in ons vaderland allermeest. Zoon der scheiding, opgegroeid in een tijd, toen de feiten der scheiding ieder nog versch in het geheugen lagen, heeft hij mee beleefd den tijd van consolideering van zijn kerk, heeft hij meegemaakt bijna heel de geschiedenis van de Theologische School, heeft hij pal gestaan voor het beginsel waaruit zij opkwam; en zijn strijd in latere jaren was geworteld in zijn overtuiging aangaande de roeping der kerk ten opzichte van opleiding en theologie.

Onze kerken hebben in hem een leider gehad, die niet slechts wenschte te bewaren het van God ontvangen bezit, maar die ook tot in zijn hoogen ouderdom toonde niet bang te zijn voor reformatie in het kerkelijk leven.

Het zou ons te ver voeren om te teekenen, met hoeveel ijver en warmte hij gestreden heeft voor het Nieuw-Testamentische kerklied. Hij heeft het resultaat van zijn ijveren niet meer mogen beleven. Meermalen zeide hij het ons: „Ik hoop nog eens in de kerk mee te mogen zingen van den lieven Zaligmaker. Ik hoop nog eens met de gemeente mee te mogen jubelen over de vervulling van de belofte. Als Paulus zingen mocht in Rom. 8, waarom mogen wij het dan niet?”

Het is Prof. Lindeboom niet gegeven geworden, met ons in de kerk het Nieuw-Testamentisch lied aan te heffen. |123|

Maar hij zingt nu een nieuw lied.

De strijder ging heen.

En de bidder ging heen.

De man met het groote priesterlijke hart ging heen.

Een koningsfiguur ging heen.

En een profeet, die wijsheid van God ontvangen had.


*

Wat zijn wij menschen arm, wanneer wij een poging wagen om iets te teekenen van wat God aan Zijn gaven in een mensch ons schonk.

Ik weet het, ook de poging in deze schets ondernomen, is slechts gebrekkig geslaagd.

Maar ik weet ook, dat wij niet in de wereld zijn in de eerste plaats om anderer levensbeeld te teekenen, maar dat wij allen de roeping hebben om in de eerste plaats uitdrukking te geven aan dat voornemen, dat God met ons had.

En wanneer wij biddend onszelf willen zijn, en onze roeping willen vervullen, dan staat de figuur van Professor Lucas Lindeboom daar als een lichtend voorbeeld.


J. Waterink.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004