Geloof en Doop

De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper,
Amsterdam (De Heraut)
No. 3129-3137 (9 januari — 6 maart 1938)

a


IIIIIIIVVVIVIIVIIIIX

I.

De Heilige Schrift leert ons, dat niet alleen het avondmaal, maar ook de doop voor geloovigen is verordineerd.

Als Christus na Zijn opstanding uit de dooden aan Zijn elf discipelen op een berg in Galilea verschijnt, spreekt Hij eerst tot hen de majesteuze woorden: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” en op grond daarvan geeft Hij hun dan het bevel: „Gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28 : 19).

Volgens den Heidelbergschen Catechismus is dit bevel de inzetting van den doop. Daarmede is natuurlijk niet bedoeld, dat de doop toen voor ’t eerst is ingesteld. Want Johannes was reeds door God gezonden om te doopen. Zijn doop was niet uit menschen, maar uit den hemel en de Christelijke doop is in wezen dezelfde als de doop van Johannes. Men kan dan ook zeggen, dat de doop reeds werd ingesteld toen het woord Gods tot Johanens kwam, dat hem beval om niet alleen als prediker, maar ook als dooper op te treden (Luc. 3 : 2 v.). Maar de opgestane Heiland heeft bij Zijn verschijning op den berg in Galilea dien doop uitgebreid tot alle volken en vastgesteld voor alle eeuwen.

Nu heeft Christus in dit doopsbevel niet met zooveel woorden gezegd aan welke menschen uit de volken de doop moet worden toebediend. Onze vertaling: „gaat dan henen, onderwijst alle volken” geeft aanleiding tot de gedachte, dat Jezus zou hebben gezegd: eerst moeten de menschen worden onderwezen en als zij dan tot kennis van het Evangelie zijn gekomen en dat Evangelie hebben aangenomen, moeten zij gedoopt worden. De doop is voor hen, die in de waarheid onderwezen zijn en dat onderwijs in het geloof hebben aanvaard.

Maar de vertaling „onderwijst” is minder juist. Jezus heeft eigenlijk gezegd: maakt alle volken tot discipelen nl. tot discipelen van Mij. Als Hij er dan op laat volgen: „hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” en „leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb”, noemt Hij een tweetal middelen op, waardoor de apostelen de menschen tot Zijn discipelen moeten maken. Het eene middel is de doop. Het andere het inscherpen van Zijn geboden, opdat zij als discipelen van Jezus zullen wandelen.

De Heiland zegt in dit doopsbevel alzoo niet wat er aan de bediening van den doop moet voorafgaan. Hij wijst er niet op, dat eerst het Evangelie aan de volken moet gepredikt en door hen geloofd moet worden. Hij spreekt wel van een „leeren”, maar daarmede doelt Hij blijkbaar op een leeren van hen die reeds gedoopt zijn, een leeren dat op den levenswandel betrekking heeft, een leeren dat de gedoopten leidt op den weg van Zijn geboden en hen aanspoort tot het betrachten van de nieuwe gehoorzaamheid, waartoe de doop verplicht. En Hij zegt, dat de apostelen de menschen tot Zijn discipelen moeten maken door hen te doopen en hen te leeren Zijn geboden te onderhouden.

Maar al noemt Christus hier slechts deze twee middelen, al noemt Hij niet de prediking van het Evangelie der genade, daaruit volgt niet dat deze prediking niet tot de middelen zou behooren. Zahn spreekt terecht van de Evangelieverkondiging als van „het wezenlijkste middel”. Maar Christus kon dit als bekend veronderstellen bij hen, aan wie Hij reeds de apostolische taak der Evangeliepredriking had opgedragen. En al noemt Hij hier niet het geloof in het Evangelie als voorwaarde voor den doop, dat wil allerminst zeggen, dat in den doopeling het geloof niet vereischt zou worden. Dat aan den doop de kennis van en het geloof in het Evangelie voorafgaan moet kan integendeel uit de woorden van het doopsbevel zelf wel duidelijk worden.

De doop wordt toch door Jezus beschreven als een doop in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Dat wij zeggen, dat de doop teeken en zegel is van de gemeenschap met Hem, die zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard. Zal die doop kunnen worden toebediend, dan moet de doopeling met den drieëenigen God in gemeenschap staan. Dan moet hem eerst het Evangelie van den Drieëenige zijn gebracht en door hem in het geloof zijn aangenomen. Want de gemeenschap met den drieëenigen God is aan het geloof gebonden en alleen aan den geloovige kan die gemeenschap verzegeld worden.

En op den doop moet het onderhouden van Jezus’ geboden volgen. Maar dat is niet mogelijk zonder het geloof in Hem. Als Jezus Zijn discipelen gebiedt de gedoopten te leeren onderhouden al wat Hij hun bevolen heeft, dan onderstelt dit bij de gedoopten het geloof.

*

Wat de opgestane Heiland in het doopsbevel bij Mattheüs niet afzonderlijk uitspreekt, dat zegt Hij echter wel duidelijk in het slot van het Evangelie van Marcus.

Nadat Hij aan de elve de opdracht gegeven heeft: „Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen”, voegt Hij er aan toe: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden” (Marc. 16 : 16).

Men weet, dat het Schriftgedeelte, waarin deze woorden voorkomen, door velen als niet van Marcus afkomstig beschouwd wordt. Er zijn immers handschriften, waarin het ontbreekt en die met hoofdstuk 16 : 8 eindigen Er zijn er die in plaats van de verzen 9-20 een korter slot hebben. Er zijn er ook waarin het lange en het korte slot beide voorkomen. Ik behoef hier op dit vraagstuk niet in te gaan. Verschillende oplossingen zijn er aan gegeven. Weinig aannemelijk is het, dat Marcus zijn Evangelie beëindigd heeft of althans bedoeld heeft te beëindigen met het 8ste vers: „En zij (de vrouwen) haastelijk uitgegaan zijnde vloden van het graf en beving en ontzetting had haar bevangen en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd”. En het blijft altoos mogelijk, dat de slotverzen wel van de hand van Marcus zijn, maar door de een of andere oorzaak, die wij niet kennen, in sommige afschriften geen plaats gekregen hebben. Maar, al zou Marcus verhinderd zijn geworden om zijn Evangelie te voltooien of al zou hij wel een slot hebben geschreven, maar dit verloren zijn geraakt al zouden de verzen 9-20 dus van een anderen auteur zijn, ze worden door ons erkend als behoorende tot den Kanon. Dit slot is in elk geval reeds in de tweede helft der tweede eeuw bekend geweest en het is door de Christelijke Kerk onder leiding des Geestes als deel van de Heilige Schrift aanvaard. Het wordt ook door ons als bestanddeel van Gods Woord erkend en wij gelooven, dat Marc. 16 : 16 een woord is, dat Jezus na Zijn opstanding tot Zijn apostelen heeft gesproken.

In dit woord nu wordt door Hem wel een zeer nauw verband gelegd tusschen geloof en doop. Hij noemt beide in één adem. Aan het geloof in het gepredikte Evangelie wordt de zaligheid verbonden. Maar bij dat geloof hoort de doop. Wie een geloovige is geworden moet den doop ontvangen. Voordat iemand gedoopt mag worden moet hij tot het geloof zijn gekomen; maar als hij het Evangelie geloovig heefk aangenomen, dan moet hij zich ook laten doopen en moet hem in den doop het teeken en zegel der zaligheid gegeven worden. Prediking, geloof, doop — deze drie worden door Jezus samen verbonden en in deze volgorde verbonden.

*

Als Jezus zoo den doop aan het geloof verbindt, gaat Hij voort in de lijn van Johannes den Dooper.

Johannes is onder Israël opgetreden met de prediking: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”. En bij die prediking voegt hij den doop. Maar voor wie? Voor hen, die zijn prediking in geloof en gehoorzaamheid hebben aangenomen. Voor hen die zijn boodschap gelooven, dat de Messias nadert, wiens komt heil en gericht beide zal beteekenen en die op zijn roepstem zich bekeeren. En dat met een bekeering, die zich wel in het uitwendig leven openbaart, maar die toch een verandering van gezindheid is. Johannes doopt niet alle Israëlieten, die tot hem komen. Maar alleen hen, die hun zonden belijden en van bekeering blijk geven. Als er Farizeën en Sadduceën tot zijn doop komen, weigert hij en spreekt hij tot hen: „brengt dan vruchten voort der bekeering waardig”.

De doop van Johannes is „de doop der bekeering tot vergeving der zonden”. Een doop, die de vergeving der zonden verzegelt, maar aan hen, die hem ontvangen met een hart, dat bekeering kent. Aan hen bij wie het zich overgeven aan den doop openbaring is van een veranderde gezindheid.

Hiermede is niet in strijd, dat Johannes zegt: „Ik doop u wel met water tot bekeering, maar die na mij komt zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen” (Matth. 3 : 11). Uit deze uitdrukking „tot bekeering” mag niet worden afgeleid, dat Johannes slechts dit verband tusschen bekeering en doop zou leggen, dat de doop tot bekeering verplicht. Uit hetgeen de evangeliën vermelden treedt wel duidelijk aan het licht, dat hij de bekeering als voorwaarde voor den doop stelt Als nu toch zijn doop door hem een doop tot bekeering wordt genoemd, dan zal daarmede de voortgaande en dagelijksche bekeering zijn bedoeld; die voortgaande bekeering wordt immers door den doop van Johannes en ook door den Chrislijken doop geëischt. Of Johannes wil hier zeggen, dat heel zijn optreden als dooper een opwekking tot bekeering voor het volk is, dat van zijn doopen evenals van zijn prediking een roepstem tot bekeering uitgaat.


II.

Evenals Johannes de Dooper deed heeft Jezus zelf gehandeld.

Er is een tijd in Zijn aardsche leven geweest dat Hij door Zijn discipelen den doop liet toedienen. In Joh. 3 wordt ons gemeld dat, toen Johannes de Dooper nog werkzaam was en doopte in Aenon bij Salim, Jezus uit Jeruzalem op het platteland van Judea kwam en zich aldaar met Zijn discipelen onthield en doopte. Uit het volgende hoofdstuk blijkt, dat Jezus zelf niet den doop voltrok, maar het door Zijn discipelen liet doen (4 : 2). Zoo zal Hij gedaan hebben om te doen uitkomen, dat Hij niet op één lijn stond met Johannes. Was Hij niet de Messias, die naar het eigen getuigenis van den Dooper met den Heiligen Geest doopen zou? En stond Hij niet boven Johannes en boven allen, die ooit bevoegdheid en last om te doopen ontvangen, als hun Zender?

Nu wordt ons niet medegedeeld welk voorwaarden Jezus stelde voor den doop. Maar ligt het niet voor de hand, dat Hij denzelfden eisch gesteld heeft als de Dooper? Hij trad met dezelfde prediking op: „het Koninkrijk Gods is nabij gekomen; bekeer u en gelooft het Evangelie” (Marc. 1 : 15) Hij zal ook slechts hen, die zich bekeerden en het Evangelie geloofden, door Zijn jongeren hebben laten doopen.

Dit vindt bevestiging in Joh. 4 : 1. Daar lezen we, dat de Heere Judea verliet, toen Hij verstond, dat de Farizeën gehoord hadden, „dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes”. Nu doet de evangelist in deze laatste woorden niets anders dan weergeven wat aan de Farizeën is bericht. De formuleering van dit bericht: „dat Jezus meer discipelen maakt en doopt dan Johannes” kan van den evangelist zijn. Maar het kan ook zijn, dat de evangelist hier woordelijk de formuleering weergeeft van hen, die het bericht aan de Farizeën brachten. Al zou echter dit laatste het geval wezen daarom behoeft deze formuleering nog niet onjuist te zijn. Integendeel ontvangt men den indruk, dat ze als juist erkend wordt.

Nu worden hier discipelschap en doop samen verbonden. Het is mogelijk, dat het doopen hier een nadere omschrijving is van het discipelenmaken. Dan wordt hier dus gezegd, dat Jezus de menschen tot Zijn discipelen maakte door hen te doopen. Maar dan werd de doop toch toegediend aan zulke menschen, die Zijn discipelen begeerden te worden, omdat Zijn prediking bij hen ingang had gevonden en zij voor Hem gewonnen waren. Het kan echter ook zijn, dat hier tusschen discipelen-maken en discipelen-doopen onderscheiden wordt. In dit geval wordt hier gezegd, dat Jezus eerst de menschen tot Zijn discipelen maakte en hen daarna doopte. Dan ontvangen zij den doop nadat zij door het geloovig aannemen van Zijn prediking Zijn discipelen geworden zijn. Ook kan het doopen als een deel van het discipelen-maken moeten worden opgevat. Maar dan gaat er iets aan het doopen vooraf, dat ook tot het discipelen-maken behoort. En dat kan niets anders zijn, dan dat Jezus hen door Zijn prediking aan zich verbonden heeft.

In elk geval: Jezus liet den doop bedienen aan zulke hoorders van Zijn Evangelie, die het geloovig aanvaardden.

*

Hebben zoo Johannes de Dooper en Jezus beiden voor den doop, dien zij bedienden of deden hedienen, bekeering en geloof als voorwaarde gesteld, de apostelen des Heeren hebben niet anders gedaan. Zij hadden het bevel ontvangen om niet alleen te prediken, maar ook te doopen. En zij hebben het doopsbevel van hun Meester in dien zin verstaan, dat zij slechts aan hen, die in Jezus geloofden, den doop hadden toe te dienen.

Dat blijkt reeds op den Pinksterdag. Dan is het Petrus, die onder de apostelen op den voorgrond treedt en zijn indrukwekkende Pinksterrede houdt. Als hij die rede besloten heeft met de woorden: „Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt”, dan worden de hoorders verslagen in het hart en zeggen zij tot Petrus en de andere apostelen: „wat zullen wij doen, mannen broeders?” Wat zullen wij doen opdat de zware schuld verzoend worde, die wij op ons geladen hebben door den Messias te kruisigen?

Hoe luidt Petrus’ antwoord? „Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden”. Verandert uw gezindheid, bekeert u van uw Christusverwerping en neemt jezus als den Christus Gods met het geloof des harten aan. En laat u dan doopen en het teeken en zegel van de vergeving der zonden u toedienen. Voor den doop eischt Petrus bekeering. En er wordt in Hand. 2 verder medegedeeld: „die dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt”.

Later predikt deze apostel ten huize van een man uit het heidendom, van den hoofdman Cornelius te Caesarea en de hoorders van zijn prediking worden gedoopt.

Maar dat geschiedt nadat gebleken is, dat zij het hun gepredikte Evangelie geloovig hebben aangenomen. Nu bleek dat hier op een bizondere wijze. Want terwijl de apostel nog bezig was hun Jezus Christus te verkondigen, begonnen zij eensklaps God groot te maken. En zij deden dat in talen. Een bewijs, dat de Heilige Geest op hen gevallen was. God wees alzoo zelf aan dat zij het Evangelie met een geloovig hart hadden gehoord. Hij stortte op hen de gave des Heiligen Geestes uit en deed hen door den Geest in talen Zijn naam prijzen.

Bij Petrus werd dan ook terstond de overtuiging gevestigd, dat deze hoorders tot het geloof waren gekomen. Hij zegt het later zelf, als hij in Jeruzalem over zijn doen ten huize van Cornelius aangevallen wordt: „Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God kon weren?” (Hand. 11 : 17). In die uitdrukking: „evengelijke gave als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben” ligt in, dat naar Petrus’ overtuiging ook zij in Christus geloofden. Deze overtuiging treedt nog duidelijker aan het licht als we vertalen, gelijk ook mogelijk is: „indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, toen zij tot het geloof in den Heere jezus Christus gekomen waren”.

God deed hier echter niet alleen uitkomen, dat de hoorders van Petrus’ prediking geloovigen waren geworden. Dat had ook kunnen blijken doordat zij in hun gewone taal hun geloof in Christus hadden beleden. Maar dan zou Petrus, wien toen het rechte inzicht hierin nog ontbrak, nog getwijfeld hebben of deze menschen, die heidenen en onbesnedenen waren, wel den doop ontvangen mochten. Daarom deed God uitkomen, dat deze geloovigen uit het heidendom evengoed recht hadden op den doop als de geloovigen uit de Joden. Hij deed dat uitkomen door ook hun de gave des Heiligen Geestes te schenken, zoodat zij in tongenspraak Zijn naam grootmaakten. Hij deed den Heiligen Geest op hen vallen om Petrus en de broeders, die met hem gekomen waren, te doen gevoelen, dat deze geloovigen uit de heidenen niet mochten achtergesteld werden bij de geloovigen uit Israël. Petrus verstond het onderwijs Gods. „Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij?”, zoo sprak hij en hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den naam des Heeren.

*

Paulus handelt niet anders dan Petrus.

Toen in Philippi Lydia’s hart door den Heere geopend was, zoodat zij acht nam op hetgeen door Paulus gesproken werd, werd zij gedoopt en haar huis. En als Paulus en Silas tot den stokbewaarder en tot allen, die in zijn huis waren, het Woord des Heeren gesproken hebben en als de stokbewaarder met al zijn huis aan God geloovig is geworden, wordt hij gedoopt en al de zijnen.

Van Paulus’ werkzaamheid in Corinthe vermeldt de Schrift: „En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis en velen van de Corinthiërs (Paulus) hoorende geloofden en werden gedoopt” (Hand. 18 : 8). Niet dat dezen allen door Paulus zelf zijn gedoopt. Wel Crispus en nog anderen, die door hem in 1 Cor. 1 : 14-16 met name worden genoemd n.l. Gajus en het huisgezin van Stefanas. „Want”, zoo zegt hij, „Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Evangelie te verkondigen”. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat Paulus de grenzen van zijn roeping te buiten ging wanneer hij aan menschen, die door zijn prediking voor Christus gewonnen waren, den doop toediende. Maar het was zijn speciale roeping het Evangelie van den Gekruisigde bekend te maken in de Grieksch-Romeinsche wereld. Daarvoor had hij bizondere gaven van zijn Zender ontvangen. Daaraan moest hij zijn tijd en kracht geven. En daarvoor had hij ook al zijn tijd en zijn kracht noodig. Het geven van het onderricht in de waarheid, dat in den regel vóór het ontvangen van den doop nog wel noodzakelijk was, liet hij met het bedienen van den doop zelf aan zijn helpers over. Maar dat bedienen van den doop geschiedde aan zulke menschen, bij wie het hooren van het Evangelie door de genade des Geestes tot het geloof had geleid.


III.

Dat de apostelen des Heeren voor den doop het geloof als voorwaarde stellen is niet alleen in overeenstemming met het voorbeeld en het gebod van Christus, maar vloeit ook vanzelf voort uit de opvatting, die zij van den doop hebben.

Op den Pinksterdag wordt door Petrus de doop genoemd een doop tot vergeving der zonden en dezelfde apostel zegt in zijn Eersten Brief, dat de doop, die het tegenbeeld is van den zondvloed, ons behoudt d.w.z. teeken en zegel is van de behoudenis (1 Petr. 3 : 21).

En Paulus, die zelf gedoopt was door Ananias na het woord: „laat u doopen en uw zonden afwassen” (Hand. 22 : 16), schrijft aan de Romeinen: „Of weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop-in-den-dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden” (Rom. 6 : 3, 4). Aan de Corinthiërs en dan denkt hij ongetwijfeld aan hun doop: „Maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods” (1 Cor. 6 : 11). Aan de Galaten: „Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt hebt gij Christus aangedaan” (Gal. 3 : 27). Aan de Efeziërs, dat „Christus de gemeente liefgehad heeft en zichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij ze heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord” (Ef. 5 : 25, 26). Aan de Colossenzen, die niet besneden waren, dat zij in Christus ook besneden zijn met een zonder handen verrichte besnijdenis door het uittrekken van het lichaam des vleesches in de besnijdenis van Christus d.i. in de Christelijke besnijdenis, in den doop, „zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft” (Col. 2 : 11, 12). Aan Titus, dat God ons zalig gemaakt heeft „door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes” (Tit. 3 : 5).

Zóó beschouwen de apostelen den doop. Als een doop „in Christus”, die met Christus in gemeenschap brengt d.w.z. teeken en zegel van die gemeenschap is. Als een doop, die vergeving der zonden en vernieuwing des harten, die de reiniging door het bloed en den Geest van Christus afbeeldt en verzegelt. Als een doop, die ook uitdrukking is van de inlijving in Jezus’ gemeente, gelijk Paulus in 1 Cor. 12 : 13 zegt: „Wij zijn allen door één Geest tot één lichaam gedoopt”. Als een doop, die niet minder dan de eeuwige behoudenis verzegelt.

Wanneer de doop deze beteekenis heeft, dan spreekt het wel vanzelf, dat hij slechts aan geloovigen kan toegediend worden.

*

We hebben nog onze aandacht te schenken aan den doop van den kamerling uit Aethiopië door den evangelist Filippus.

De kamerling las Jesaja’s profetie van het lijden en sterven van den Messias en Filippus, beginnende van die Schrift, verkondigde hem Jezus. Als zij aan een water komen, zegt de kamerling: „Ziedaar water, wat verhindert mij gedoopt te worden?” Filippus heeft dus ook tot hem gesproken over den doop en zijn beteekenis. Op de vraag van den kamerling antwoordt de evangelist: „Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd”. Dan belijdt de kamerling: „Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is” (Hand. 8 : 37). En na deze belijdenis wordt hij gedoopt.

Staat hier nu eigenlijk niet, dat de kamerling gedoopt is op belijdenis der waarheid? Hij antwoordt immers: ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is. Ik geloof, dat het waarheid is wat ge mij gepredikt hebt, dat Jezus de Christus is, van wien de profeet sprak, en dat Hij is de Zoon van God.

Maar Filippus heeft juist gezegd, dat de kamerling slechts gedoopt mag worden, als hij van ganscher harte gelooft. Filippus had trouwens in Samaria wel de ervaring opgedaan, dat er ook een ander geloof kan zijn dan het geloof van het hart. Immers had ook Simon de toovenaar geloofd en was hij gedoopt. Maar dat geloof van Simon was gebleken niet het echte te zijn. Als nu Filipuus toch den kamerling op de door hem afgelegde belijdenis doopt, dan blijkt daaruit wel, dat hij er een uiting van het geloof des harten in gezien heeft. En dat het geloof van den kamerling inderdaad het geloof was van het hart in Jezus Christus, den Zoon van God, wordt door de Schrift wel gezegd in de mededeeling, dat hij zijn weg met blijdschap reisde.

Nu mag echter niet verzwegen worden, dat het 37ste vers, waarin zoo kras wordt uitgesproken, dat de doop slechts geoorloofd is bij aanwezigheid van het geloof des harten, door velen beschouwd wordt als niet tot den tekst te behooren, omdat het geen genoegzame steun vindt in de handschriften. Deze kwestie kan hier niet worden behandeld. Slechts zij er op gewezen, dat een geleerde als Theodor Zahn met anderen de meening is toegedaan, dat het boek der Handelingen van meet af in twee vormen heeft bestaan, die beide van Lucas zelf afkomstig waren en dat hij ook dit vers door Lucas geschreven acht.

Maar al zou het ook een invoegsel zijn, het lijdt toch geen twijfel, dat Filippus den kamerling gedoopt heeft nadat hem gebleken was, dat zijn prediking van Jezus bij den Aethiopiër geloof gevonden had. Zoo had hij ook in Samaria gedaan. Eerst hadden de inwoners der stad Simon den toovenaar aangehangen als de groote kracht God; „maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van den naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen” (Hand. 8 : 12). Op het geloof in het Evangelie, op het aannemen van het Woord Gods (vs. 14) liet Filippus den doop volgen. En wat den kamerling aangaat, de Schrift stelt hem ons voor als een man, die een heilbegeerige was en wiens vraag om den doop uit het gleoof in het hem verkondigde Evangelie voortkwam en die na zijn doop de blijdschap des geloofs genieten mocht.

*

Zoo staat het wel vast, dat apostelen en evangelisten voor het ontvangen van den doop het geloof als eisch gesteld hebben.

Zij hebben geloovigen gedoopt d.w.z. zij hebben zulke menschen gedoopt, die zij voor geloovigen hielden, die zij als geloovigen beschouwden. Zij hadden geen zekerheid, dat de doopelingen inderdaad het geloof des harten deelachtig waren; uitgezonderd in een geval als dat ten huize van den hoofdman Cornelius, toen God zelf de hoorders van Petrus’ prediking door het schenken van den Heiligen Geest als geloovigen aanwees. De apostelen en hun helpers waren geen kenners der harten en moesten afgaan op wat de hoordes van hun prediking uitspraken. Ze doopten hen als zij beleden in Christus te gelooven. En het bleef mogelijk, dat zij ook menschen doopten, bij wie het echte geloof ontbrak en die dus op den doop geen recht hadden. Zooals het geval was met Simon de toovenaar, van wien dan ook onze Confessie zegt, dat hij wel het sacrament ontvangen heeft, „maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, welke den geloovigen alleen medegedeeld wordt” (art. XXXV).

Zal een volwassene gedoopt worden, dan behoort dus de kerk zich vooraf hiervan te vergewissen, dat zij hem als een geloovige beschouwen kan. Dan moet zij van hem verlangen, dat hij eerst belijdenis van zijn geloof doen zal. In ons „Formulier om den heiligen doop aan de volwassenen te bedienen” wordt dan ook gezegd, dat het niet geoorloofd is de volwassenen te doopen, „tenzij die tevoren, hun zonden gevoelende, belijdenis doen van hun boetvaardigheid en van hun geloof in Christus”. Het formulier beroept zich hiervoor dan op Johannes den Dooper, op Christus en op de apostelen. En daarna vervolgt het: „Daarom is het ook heden ten dage niet geoorloofd eenige andere volwassenen te doopen dan die de verborgenheden des Heiligen Doops uit de prediking van het Heilig Evangelie geleerd hebben en verstaan en daarvan, mitsgaders van hun geloof, door belijdenis des monds weten rekenschap te geven”.

Voordat een volwassen doopeling met het doopwater besprengd wordt, heeft hij dan ook een vijftal vragen te beantwoorden en daardor zijn geloof te belijden. In de gemeente wordt het niet altijd begrepen, dat het beantwoorden dezer vragen het afleggen is van de geloofsbelijdenis. Het gebeurt wel, dat, wanneer door doopleden der kerk de openbare belijdenis des geloofs wordt afgelegd, er ook een of meer bij zijn, die niet gedopt waren en dus nog het sacrament van den doop moeten ontvangen. Gewoonlijk gebeurt deze doopsbediening dan eerst. Maar nu meent men soms, dat zij, nadat zij zijn gedoopt, daarna ook nog met de anderen de belijdenisvragen moeten beantwoorden. Deze meening is natuurlijk onjuist, want zij hebben reeds de belijdenis van hun geloof gedaan door het beantwoorden der vragen vóór den doop en zij hebben juist op deze belijdenis den doop ontvangen, het teeken en zegel van hun gemeenschap aan Christus.

Als de volwassene belijdt, dat zijn zonden hem van harte leed zijn en dat hij gelooft in Jezus Christus als zijn Zaligmaker, hem van God geschonken, dan houdt de kerk hem op grond van zijn eigen belijdenis voor een geloovige. Als iemand belijdt in Christus te gelooven met zijn hart en deze belijdenis ten minste door zijn wandel niet omverwerpt, dan heeft de kerk hem als een geloovige te beschouwen. En dan mag en moet ze hem het sacrament van den doop toedienen.

Maar de kerk zegt van hem niet: hij is een geloovige. Dat kan de kerk niet zeggen, daar ze immers over het hart niet oordeelen kan. God verlangt van haar dan ook niet, dat ze vóór den doop zal onderzoeken of de doopeling een geloovige is, maar wel of ze hem voor een geloovige houden kan en houden moet.


IV.

Gelijk uit de vorige artikelen gebleken is, leert ons het Nieuwe Testament, dat de doop voor geloovigen is ingesteld. Wanneer dus bediening van den doop aan de kerk wordt toebetrouwd, dan mag zij slechts geloovigen doopen. Dat beteekent — want Christus geeft niet mèt het bevel van den doop aan de kerk het vermogen om in de harten der menschen te lezen — dat zij zulke te doopen heeft, die zij voor geloovigen kan en moet houden.

Dat geldt ook in betrekking tot den kinderdoop. Ook daarvoor moet het geloof als voorwaarde worden gesteld. Zal de kerk den doop aan kinderen mogen bedienen, dan moet zij grond hebben om die kinderen voor geloovigen te houden.

Als de kinderdoop van het geloof wordt losgemaakt, kan hij niet op de Schrift gegrond worden. Gelijk bekend is bevat het Nieuwe Testament geen gebod tot het doopen van kinderen. Zal de kinderdoop desniettemin als een instelling des Heeren kunnen beschouwd worden, dan moet hij niet wezenlijk verschillen van den doop der volwassenen. Dan moet hij dezelfde weldaden verzegelen en aan dezelfde voorwaarde gebonden zijn. Anders verliest hij zijn Schriftuurlijken grond.

Men kan er dan ook niet als grond voor aanvoeren, dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen. Dat wordt zonder twijfel in het Nieuwe Testament geleerd. Het wordt geleerd in de woorden van Paulus: „In welken (d.i. in Christus) gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in het uittrekken van het lichaam des vleesches door de besnijdenis Christus, zijnde met Hem begraven in doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking van God, die Hem uit de dooden opgewekt heeft” (Col. 2 : 11, 12).

Paulus zegt hier tot de Colossenzen, die de besnijdenis niet ontvangen hadden, dat zij ook besneden zijn. Want zij hebben de geestelijke besnijdenis, die zonder handen is verricht en die bestaat in het uittrekken van het lichaam des vleesches, van de oude, verdorven natuur. En die geestelijke besnijdenis heeft plaatsgevonden in den doop d.w.z. dat de doop er de afbeelding en de verzegeling van is, Gij hebt — zoo zegt de apostel tot hen — de besnijdenis; want gij hebt het wezen er van n.l. de geestelijke besnijdenis en gij hebt als teeken en zegel van deze geestelijke besnijdenis den doop. Gij behoeft dus niet meer besneden te worden, want gij zijt gedoopt en die doop is als teeken zegel de vervanging der oudtestamentische besnijdenis.

Zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat de doop hier als de Christelijke besnijdenis wordt geteekend. De woorden „in de besnijdenis van Christus” kunnen doelen op den doop en wijzen dan den doop aan als de besnijdenis, die bij Christus behoort en in Zijn gemeente gebruikelijk is, als de Christelijke besnijdenis. Maar ook al zou deze opvatting niet juist zijn en „de besnijdenis van Christus” bv. van Zijn dood moeten verstaan worden en Paulus hier dus bedoelen, dat de geestelijke besnijdenis der Colossenzen geschied is in gemeenschap met en uit kracht van den dood van Christus, hij stelt toch deze geestelijke besnijdenis in den doop, gelijk blijkt uit het 12de vers: „zijnde met Hem begraven in den doop”. De doop is het teeken en zegel van de geestelijke besnijdenis hij maakt alzoo de vroegere besnijdenis overbodig en vervangt haar.

Maar, al zegt deze tekst dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, men kan er geen grond in vinden voor een kinderdoop. die van het geloof is losgemaakt. Er ligt wel een grond in voor den kinderdoop, al spreekt Paulus hier van den doop van volwassenen. De Colossenzen, die heidenen waren geweest, waren immers als volwasgenen gedoopt. Doch, als de doop de besnijdenis vervangt, dan is hij, waar de besnijdenis reeds op den achtsten dag voltrokken moest worden, ook voor jonge kinderen bedoeld. Maar dan moet die kinderdoop ook in overeenstemming zijn met de beschrijving, die hier van den doop als de Christelijke besnijdenis gegeven wordt.

En wat wordt in die beschrijving gezegd?

De doop is teeken en zegel van de geestelijke besnijdenis, maar deze is geschied „in Christus” d.w.z. in gemeeenschap met Hem.

Teeken en zegel van een begraven en opgewekt zijn, maar een begraven en opgewekt zijn met Hem, d.i. met Christus. En als de apostel zegt, dat zij met Christus opgewekt zijn, voegt hij er nog aan toe: „door het geloof der werking van God, die Hem uit de dooden opgewekt heeft”. Door den een wordt dit „geloof der werking Gods” opgevat als een geloof, dat gewerkt is door God, die Christus heeft opgewekt. Door den ander als een geloof, dat de werking van God, die Christus heeft opgewekt, tot voorwerp heeft en zich daarop verlaat. In elk geval: de opstanding tot een nieuw leven, het deelhebben aan de opstanding en het leven van Christus, waarvan de doop teeken en zegel is, is gebonden aan het geloof.

Het blijkt alzoo, dat de doop, die in de plaats der besnijdenis gekomen is, het geloof en de gemeenschap met Christus onderstelt en dat men hier geen grond kan vinden voor den kinderdoop, als hij van het geloof is losgemaakt.

Trouwens, de oudtestamentische besnijdenis had naar haar wezen ook het geloof tot onderstelling; ze was immers een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs (Rom. 4 : 11).

*

Evenmin kan men dan den kinderdoop als Schriftuurlijk handhaven op dezen grond, dat de apostelen kinderen hebben gedoopt.

Want er wordt wel verhaald van het doopen van huisgezinnen, maar er staat niet bij, dat tot deze gezinnen ook jonge kinderen behoorden. Van het huis van Lydia, dat tegelijk niet haar gedoopt werd, en van het huisgezin van Stefanas, dat Paulus te Corinthe gedoopt heeft, wordt niets naders vermeld. Wel van dat van den stokbewaarder te Philippi. Het schijnt echter, dat in dit gezin geen jonge kinderen geweest zijn. Hand. 16 zegt toch eerst: „en zij (Paulus en Silas) spraken tot hem het woord des Heeren en tot allen, die in zijn huis waren” (vs 32). Hieruit schijnt te mogen worden afgeleid, dat de huisgwooten van den stokbewaarder ook dat woord Gods konden hooren en geacht mochten worden het te kunnen verstaan. En nadat verhaald is, dat hij met al de zijnen werd gedoopt, lezen we: „en (hij) verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was” (vs. 34). Het gansche huisgezin was dus tot het geloof gekomen, tot het geloof in dien God, die hun gepredikt was. En mochten er nog jonge kinderen in dit gezin geweest zijn, dan worden ze toch in dit woord van Lucas met den geloovig geworden vader samengenomen en als geloovige kinderen beschouwd.

Op dit standpunt stonden immers de apostelen. Zij hebben de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen gehouden. Dat blijkt wel hieruit, dat Paulus deze kinderen „heilig” noemt (1 Cor. 7 : 14) en als „in den Heere” vermaant (Ef. 6 : 1). ’t Blijkt ook hieruit, dat Paulus en Silas aan den stokbewaarder op zijn vraag: „Lieve heeren. wat moet ik doen opdat ik zalig worde?” geantwoord hebben: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis” (vs. 31). Zoo spraken zij voordat zij aan de leden van zijn gezin het Evangelie hadden kunnen verkondigen en voordat zij dat gezin kenden. Zij zeiden terstond tot den stokbewaarder: als gij gelooft in Christus, zult niet alleen gij, maar zal ook uw huis zalig worden. Nu is de zaligheid aan het geloof verbonden en konden ook de leden van het huisgezin van den stokbewaarder niet zonder geloof behouden worden. Paulus en Silas gaan er alzoo van uit, dat, als de stokbewaarder geloovig wordt, zijn kinderen, voorzoover ze althans het Evangelie nog niet kunnen hooren en verwerpen, voor geloovige kinderen te rekenen zijn. En dat is in overeenstemming met wat Petrus in Hand. 11 : 13, 14 in Jeruzalem mededeelt, dat Gods engel tot Cornelius bad gezegd: Simon Petrus zal woorden tot u spreken, „door welke gij zult zalig worden en al uw huis”.

De apostelen beschouwden de kinderen der geloovigen als geloovige kinderen en, indien zij ze gedoopt hebben, — en dit is niet onwaarschijnlijk te achten — hebben zij hen als geloovigen gedoopt.

*

Voor een kinderdoop, die van het geloof is losgemaakt, kan op de Schrift geen beroep gedaan worden. Noch op Christus, noch op Zijn apostelen. Zulk een kinderdoop is iets anders dan de doop waarvan het Nieuwe Testament spreekt.

Wanneer de kinderdoop van het geloof losgemaakt wordt, dan is hij niet in de Schrift gegrond, dan wordt bij iets nieuws. Dan wordt hij een kerkelijke handeling, die niet op de instelling van Christus berust. Christus toch heeft den doop aan het geloof verbonden en de woorden en daden van Zijn apostelen geven geen recht tot de gedachte, dat er naar de bedoeling van Christus ook nog een doop kan zijn voor kinderen buiten het geloof om. Dan verliest hij zijn karakter van sacrament. Want dan ontbreekt de Goddelijke instelling en kan hij ook geen teeken en zegel van de gemeenschap met Christus zijn, die immers slechts door het geloof ’s menschen deel wordt. Dan zal de kinderdoop moeten prijsgegeven worden.

De kerk mag derhalve alleen zulke kinderen doopen, die zij voor geloovigen heeft te houden. Voor geloovigen. Maar kunnen jonge kinderen geloovigen zijn?

Zij kunnen zeker nog niet metterdaad gelooven. Zij kunnen nog niet met Christus werkzaam zijn, Hem als hun Heiland aannemen en op Zijn Naam vertrouwen. Toch is het mogelijk, dat het geloof ook bij kleine kinderen aanwezig is. Ware dit niet mogelijk, dan zouden de kinderen, die komen te sterven, voordat zij het Evangelie kunnen hooren, niet kunnen zalig worden. Want de Schrift kent maar één middel, waardoor de mensch aan Christus en de zaligheid deelkrijgt n.l. het geloof. Maar dat geloof kan bij een jong kind nog geen actueel, doch slechts een potentieel geloof zijn. Het kan alleen bestaan in een geloofsvermogen, een bekwaamheid en geneigdheid om te gelooven. Een vermogen, dat een zaad is waarin de plant van het geloof reeds schuilt en waaruit ze later zal opgroeien. Dat zaad van het geloof bezit het menschelijk hart van nature niet. Het mist het vermogen om in Christus te gelooven. Dat moet er door Gods werking ingebracht worden. Wanneer de Heilige Geest het hart vernieuwt, begiftigt Hij het met dit vermogen des geloofs. En Hij heeft ook tot kinderharten toegang, kan ook het kinderhart wederbaren en in dezen akker het zaad van het geloof leggen. Wedergeboren kinderen zijn in beginsel geloovige kinderen.

Maar, al kunnen kleine kinderen geloovigen zijn, hoe weet de kerk of zij het zijn?

Op deze vraag moet geantwoord worden, dat de kerk dit van geen enkel kind weet. Doch dit is bij den doop van volwassenen precies zoo. Dan weet de kerk ook niet of de doopeling een geloovige is. Maar ze houdt hem er voor, omdat hij belijdt in Christus te gelooven. Niet anders staat het bij het avondmaal. Dat is door Christus ook alleen voor Zijn geloovigen verordineerd; maar als de kerk menschen toelaat tot den disch des Heeren, dan doet ze zulks niet omdat ze weet met geloovigen te doen te hebben, doch omdat zij hen op grond van belijdenis en wandel voor geloovigen houdt. De kerk kan nooit verder komen dan tot een „houden voor”, een „beschouwen als”. Zoo is het ook bij den kinderdoop. De kerk kan niet weten of het kind, dat ten doop gepresenteerd wordt, een geloovige is. Maar zij moet wel grond hebben om het als een geloovig kind te beschouwen.

Daarom mag zij niet alle kinderen doopen. Ook onder het kroost van ongeloovige ouders kunnen wel geloovige kinderen zijn. Gods Geest kan ook de harten van zulke kinderen herscheppen. Maar de kerk heeft geen grond om zulke kinderen voor geloovige kinderen te houden. Dien grond heeft ze wel bij de kinderen der geloovigen.

Dien grond biedt de Schrift in haar leer van het Verbond Gods.


V.

Door de Schrift wordt aan de kerk grond gegeven om de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen te houden.

Zij predikt het verbond Gods en leert, dat in dat genadeverbond ook het zaad der geloovigen begrepen is. Aan dat zaad geeft de Heere de belofte: „Ik zal uw God zijn” (Gen. 17 : 7), een wel korte belofte, maar die alles omvat wat tot de zaligheid behoort, die ook omvat het schenken van het geloof. Wedergeboorte en geloof behooren ook tot de weldaden van het genadeverbond. In den Heidelbergschen Catechismus wordt dan ook beleden, dat „de verlossing van de zonden door Christus’ bloed en de Heilige Geest, die het geloof werkt” aan de kinderen des verbonds wordt toegezegd. Ook de Heilige Geest, die het geloof werkt. De toezegging van dien Geest ligt niet alleen opgesloten in de belofte, dat God hun God zal zijn, maar wordt ook nog afzonderlijk en uitdrukkelijk in de Schrift gegeven. Bij Jesaja luidt de belofte des Heeren aan het Israël der toekomst: „Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hem zegt de Heere: Mijn Geest, die op u is en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe” (Jes. 59 : 21). En als Petrus op den Pinksterdag spreekt: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal” (Hand. 2 : 39), dan heeft hij het oog op de belofte van den Heiligen Geest, die hij uit de profetie van Joël had aangehaald.

Heel de Schrift wordt door deze verbondsleer gedragen. Zij rekent altoos de kinderen der geloovigen met hun ouders mee. Zij huldigt de beschouwing van deze kinderen als geloovigen. Jezus zelf heeft van de kinderen van Israël gezegd: „hunner is het het Koninkrijk der hemelen” en Zijn apostelen hebben de kinderen der geloovigen voor geloovigen gerekend.

*

De grond voor den doop van de kinderen der geloovigen ligt alzoo in het genadeverbond Gods. Op grond van dat verbond en zijn belofte zijn deze kinderen als geloovige kinderen te beschouwen. En geloovigen hebben volgens het Nieuwe Testament recht op den doop.

Indien de verbondsleer der Schrift niet meebracht, dat de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen zijn te houden, dan zou zij geen grond bieden voor den kinderdoop. Maar zij brengt dat mee, zij houdt dat in. Tusschen het doopen op grond van het verbond Gods en het doopen op „veronderstelde wedergeboorte” bestaat dan ook geen wezenlijk verschil. Want op grond van Gods verbond houdt de kerk de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen, voor kinderen, die door de wedergeboorte het zaad des geloofs ontvangen hebben. De Synode van Utrecht 1905 heeft uitgesproken, dat het „minder juist” is te zeggen, dat de kinderen worden gedoopt op de veronderstelling van hun wedergeboorte. Terecht. Want dit is niet de laatste en eigenlijke grond. Die veronderstelling, of liever: het houden van het te doopen kind voor een wedergeborene rust zelf weer op het verbond Gods. Daarom had de Synode ook kunnen zeggen: niet juist. Maar wanneer thans de eisch wordf gesteld, dat het „minder juist” door „niet juist” vervangen moet worden en deze eisch voortkomt uit de meening, dat het verbond Gods niet de beschouwing van het kind als een geloovig, een wedergeboren kind meebrengt, dan mag aan dezen eisch niet toegegeven worden. Wanneer men hem stelt om ruimte te krijgen voor de genoemde meening, dan moet hij worden weerstaan.

De kinderdoop staat alzoo met het verbond Gods nog in een ander verband dan de doop der volwassenen.

Ook deze laatste staat in verband met Gods verbond. De doop is immers teeken en zegel van het genadeverbond, bizonder van de weldaden der vergeving en der vernieuwing. Dit verbond Gods met zijn weldaden kan aan den volwassene verzegeld worden omdat hij zijn geloof heeft beleden. Uit zijn belijdenis blijkt, dat hij behoort tot het verbond, dat hij althans gerekend moet worden tot het verbond te behooren en dat hij beschuwd moet worden als iemand, die aan de verbondsweldaden van vergeving der zonden en vernieuwing des harten deelheeft.

Bij den kinderdoop worden ook deze weldaden van het verbond, worden ook vergeving en wedergeboorte aan de kinderen verzegeld. Maar het is hier ook het verbond, dat den grond daartoe biedt. Het is immers gesloten met de geloovigen en hun zaad; de belofte van het verbond zegt aan dat zaad de gave van het geloof toe en geeft alzoo recht het als een geloovig zaad te beschouwen. In de plaats van de belijdenis des geloofs treedt bij den kinderdoop de verbondsbelofte.

*

Maar, heeft de kerk op grond van de belofte des verbonds de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen te houden, zij zegt niet dat ze het zijn. Zij kan dat niet zeggen. Indien zij dat zeide, zou zij meer uitspreken dan waartoe volgens de Schrift het verbond haar recht geeft.

De belofte des verbonds wordt immers niet aan alle kinderen der geloovigen vervuld. God schenkt niet aan hen allen het geloof. Dat leert ons niet alleen de ervaring, maar dat blijkt ook reeds uit de Schrift. Zij leert ons beide: God richt Zijn verbond op met het zaad der geloovigen en geeft aan dat zaad Zijn genadebelofte — en toch wordt die belofte niet aan al het zaad verwerkelijkt.

Hoe zijn deze twee dingen met elkaar te rijmen? Op deze vraag laat de Schrift ons niet zonder antwoord. Het wordt gegeven in Rom. 9.

Paulus staat voor het feit van Israëls ongeloof; voor het feit dat aan Israël het heil, dat in Christus is, ontgaat en dat, terwijl dat Israël toch de verbonden en de beloftenissen heeft (vs. 4). Dit zou tot de vraag kunnen brengen: is dan het woord Gods, is dan Zijn belofte uitgevallen? Neen, zegt de apostel, daar is geen sprake van. Men kan niet zeggen, dat Gods belofte krachteloos is geworden en niet verwerkelijkt wordt, dat God Zijn woord niet houdt. Dit gaat hij dan aantoonen. „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn” (vs. 6). Niet allen, die naar het vleesch uit Israël zijn, kunnen in waren en geestelijken zin Israël heeten. En de beloften gelden slechts dit ware Israël. Al waren de uitwendige zegeningen, die in de belofte vervat zijn, voor alle Israëlieten bestemd, de geestelijke weldaden zijn niet voor allen bedoeld. Dan gaat de apostel verder: „noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden” (vs. 7): Niet allen, die Abrahams vleeschelijk zaad zijn, zijn daarom ook kinderen, ware kinderen van Abraham en kinderen Gods. Dat blijkt wel bij Abrahams eigen zonen. De Heere heeft tot hem gezegd, toen Sara eischte, dat hij Hagar en Ismaël zou uitdrijven: „Laat het niet kwaad zijn in uw oogen over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zegt, hoor naar haar stem, want in Izaäk zal uw zaad genoemd worden” (Gen. 21 : 12), d.w.z. uw eigenlijke zaad zal de nakomelingschap van Izaäk zijn. Als uw eigenlijke zaad zal dat zaad gelden, dat uit Izaäk voortkomt. Dat is het zaad waarop de beloften betrekking hebben, die Ik u geschonken heb (v.g.l. Gen. 17 : 21).

In dat woord omtrent Izaäk ligt — zoo zegt Paulus verder — de algemeene regel: „niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend” (vs. 8). Niet de vleeschelijke geboorte beslist er over wie kinderen Gods zijn. Maar de kinderen der belofte worden door God als het zaad beschouwd. Als Paulus hier gesproken heeft van „kinderen der belofte” licht bij deze uitdrukking toe in het 9de vers door er op te wijzen, dat Izaäk krachtens een belofte geboren was, krachtens de belofte: „omtrent dezen tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben”, d.w.z. het volgend jaar omtrent dezen tijd zal Ik Sara een zoon geven. Van deze belofte is de geboorte van Izaäk de vrucht. Izaäk is onder de zonen van Abraham uit de belofte geboren.

Zoo wordt het eigenlijke zaad, dat door God als het zaad beschouwd wordt, gevormd door de kinderen der belofte; door de kinderen, die uit de belofte geboren zijn. Nu kan hier niet mee bedoeld zijn een speciale belofte zooals Sara ontving, maar moet het hier gaan over de belofte van het genadeverbond, aan Abraham en zijn zaad gegeven. Als uit die belofte geboren worden de kinderen voorgesteld, voor wie de belofte is bedoeld en die geboren zijn opdat de belofte verwerkelijkt zou worden. Niet alle kinderen van Abraham zijn uit de belofte geboren. Welke kinderen wèl, dat is bepaald door de verkiezing Gods. In de volgende verzen, als hij handelt over Rebekka’s zonen, noemt Paulus de verkiezing met name. Hij zegt daar: voordat de kinderen geboren waren, werd reeds tot Rebekka gezegd, dat de meerdere den mindere zou dienen, „opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, bleve” (vs. 11). De uitverkoren kinderen zijn „de kinderen der belofte”. Zij zijn uit de belofte geboren; voor hen heeft God de belofte bedoeld en Hij heeft ze doen geboren worden opdat de belofte in vervulling zou gaan.

Gods genadebelofte aan Abraham en zijn zaad is dus niet uitgevallen. Ze wordt welterdege werkelijkheid. Maar aan de uitverkoren kinderen; zij zijn het zaad. Daarom kan de kerk van de kinderen der geloovigen niet zeggen: zij zijn kinderen Gods, zij zijn geloovigen. Want ze weet niet of zij tot de uitverkoren kinderen behooren, aan wie alleen de belofte van het genadeverbond vervuld wordt.

Daarbij komt nog dit: al is een kind van geloovige ouders ook inderdaad een kind der belofte, daarom is het nog niet zeker, dat die belofte reeds in de eerste levensdagen aan het kind verwerkelijkt wordt. De Heere is vrijmachtig in het bepalen van den tijd, waarop Hij aan de kinderen, die de genade des verbonds ontvangen, het zaad des geloofs wil schenken. Hij kan de uitverkoren kinderen in hun prille jeugd. Hij kan hen ook later wederbaren. Hij kan het vóór en onder en ook na den doop doen. Ook daarom geeft het verbond aan de kerk niet het recht om van een kind van geloovige ouders te zeggen, dat het een geloovige is.

Eindelijk moet nog een andere reden genoemd worden waarom de kerk van het kind, dat ten doop gepresenteerd wordt, niet zeggen kan: het is een geloovig kind. Zij kan dat niet zeggen van een kind van geloovige ouders, maar zij heeft bij den kinderdoop ook geen zekerheid, dat zij met kinderen van geloovige ouders te doen heeft. Die ouders worden door haar als geloovigen beschouwd. Op grond van hun belijdenis en hun wandel. Maar het is mogelijk dat zij slechts mondbelijders zijn. De kerk weet niet of zij met het hart gelooven en het staat dus zóó, dat zij hun kinderen als kinderen van geloovigen beschouwt.

Wanneer men dit alles bedenkt zal men gevoelen dat de kerk niet verder kan gaan dan de kinderen der gemeente voor geloovige kinderen te houden.

Maar dit behoeft ons allerminst te verwonderen. En dit mag niet zóó gezien worden alsof de kerk bij het bedienen van den doop aan de kinderen der gemeente op een zwakken grondslag zou staan. Dit is geen gebrek dat den kinderdoop aankleeft. Maar zoo staat het steeds met de sacramenten. Zoo staat het bij den doop der volwassenen: de kerk houdt hen voor geloovigen. Zoo staat het bij het avondmaal: de kerk laat tot den disch des Heeren toe wie ze voor geloovigen houdt. Als de kerk zekerheid moest hebben, dan zou ze geen uitdeelster der sacramenten kunnen zijn. Dan had de Heere haar de bediening der sacramenten niet kunnen toebetrouwen.


VI.

Op grond van het verbond Gods houdt de kerk de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen en dient ze hun den heiligen doop toe. Ze zegt niet, dat zij geloovige, wedergeboren kinderen zijn. Maar ze houdt hen er voor.

Tegen dit standpunt is wel ingebracht: het is bij den doop van geenerlei belang wat de bedienaar denkt. Of hij het kind voor een wedergeboren en geloovig kind houdt of niet doet niets ter zake. De doop blijft er hetzelfde om.

Deze opmerking is volkomen juist. Alleen maar: ze raakt niet de zaak waarover het hier gaat. We hebben hier niet te maken met den persoon van den bedienaar, maar met de kerk. ’t Gaat hierover, dat de kerk de sacramenten heilig te houden heeft. Dat zij de teekenen en zegelen van Gods genade niet mag uitreiken aan hen, die daarop geen recht hebben. Dat zij èn avondmaal èn doop slechts aan geloovigen bedienen mag. En dat kan nooit iets anders beteekenen dan dat zij die slechts mag bedienen aan zulke menschen, die zij recht heeft voor geloovigen te houden.

Er zijn er echter, ook in onzen tijd en in onze kerken, die van het „houden voor” niet willen weten. Dit standpunt is hun te subjectief. De kerk moet zich bij den kinderdoop op objectieven bodem plaatsen. Zij moet uitgaan van wat de kinderen zijn. En dit is mogelijk. De kerk kan van dit objectieve uitgaan en alzoo aan dat al te subjectieve standpunt ontkomen.

Op de vraag, wat zijn de kinderen der geloovigen dan? wordt door hen ten antwoord gegeven: zij zijn verbondskinderen.

Maar dit antwoord heeft niet bij allen dezelfde beteekenis. Hier moet tusschen twee groepen onderscheiden worden. Er treedt hier tweeërlei opvatting van het verbond aan het licht.

*

Als de eene groep antwoordt: „zij zijn verbondskinderen”, heeft zij daarmede deze bedoeling: de kinderen der geloovigen behooren allen tot het genadeverbond. Dat houdt echter niet in, dat zij allen geloovigen zijn of zullen worden. Er zijn er onder hen, die het verbond houden en dezen zullen zalig worden; maar er zijn er ook onder hen, die het verbond verbreken en zij gaan verloren.

In deze meening hebben we alzoo te doen met een bepaalde opvatting van het verbond. En met een opvatting, die vragen en bedenkingen wekt. Volgens haar kan iemand werkelijk tot het genadeverbond behooren en toch voor eeuwig verloren gaan. Dit verbond is een genadeverbond, dat de genade niet schenkt. Het heet genadeverbond, maar dat wil niet zeggen, dat de bondelingen ook de genade deelachtig worden. Het wil niet zeggen, dat wedergeboorte en geloof, vergeving der zonden en eeuwig leven gaven van het verbond zijn.

Wat houdt dit genadeverbond dan in?

Het woord „genade” krijgt dan een zeer vage heteekenis. Het duidt niet de zaligmakende genade aan, want men kan tot dit genadeverbond behooren en toch de zaligheid niet verkrijgen. Wat het woord „genade” dan inhoudt valt moeilijk in te zien. Het moet iets uitwendigs aanduiden, een relatie tusschen God en mensch van uitwendigen aard.

Of, als het woord „genade” wordt opgevat als zaligmakende genade, dan kan het genadeverbond niet meer dan een aanbod van genade inhouden. De belofte van het verbond „Ik zal uw God zijn” wordt dan slechts een verklaring van Godswege, dat Hij gewillig is om genade te bewijzen. Een verklaring, dat Hij onze God wil zijn, niet dat Hij het zal zijn. Een verklaring, dat Hij het slechts zal zijn, als een bepaalde voorwaarde door ons vervuld wordt: deze voorwaarde, dat wij gelooven, dat wij het verbond inwilligen, dat wij het verbond houden. De belofte des verbonds wordt conditioneel gemaakt.

Het genadeverbond komt dan tot de bondelingen met den eisch des geloofs. Evenals het Evangelie met den eisch des geloofs tot de menschen komt. Het Evangelie komt met het aanbod van genade, met het aanbod van den Christus en het vraagt, het gebiedt in dien Christus te gelooven. Maar dat Evangelie schenkt zelf het geloof niet. Zoo is het dan ook met het genadeverbond; het schenkt niet de gave des geloofs, maar het eischt het geloof.

Nu zijn zij, die deze verbondsbeschouwing voorstaan, daarom nog niet van meening, dat het geloof uit den mensch zelf voortkomt. Zij erkennen, dat het Gods gave is. Maar niet een gave van God als den God des verbonds. Niet een gave, die uit het verbond voortvloeit. Maar die vrucht is van Gods verkiezing.

Het verbond wordt van de verkiezing losgemaakt.

Er behooren tot het verbond verkorenen en verworpenen. Tot beide groepen komt het aanbod van genade. Nu ontvangen de verkorenen het geloof. Maar dat gaat buiten het genadeverbond om en vloeit uit de verkiezing voort. Het genadeverbond is niet de weg, waarlangs God Zijn verkorenen ter zaligheid leidt; het omvat meer dan de verkorenen en het kan niet tot de zaligheid brengen. De Heilige Geest, die het hart wederbaart en het geloof werkt, wordt niet krachtens het verbond geschonken.

Een meening, die voor de Schrift moeilijk kan bestaan.

In een Godswoord als dat van Jer. 31 : 31 v.v. wordt juist als de gave van het nieuwe verbond beloofd, dat de Heere Zijn wet in de harten zal schrijven en de bondelingen allen den Heere zullen kennen (v.g.l. Jer. 32 : 38-40). Bij Ezechiël luidt Gods toezegging: „En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond zijn . . . en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid en Mijn tabernakel zal bij hen zijn en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn” (Ez. 37 : 26, 27), volgens welken tekst het nieuwe verbond meebrengt het wonen Gods in Zijn volk door den Heiligen Geest (v.g.l. Ezech. 36 : 26 v.). En Paulus betuigt: God heeft ons bekwaam gemaakt om te zijn „dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes” (2 Cor. 3 : 6).

En Christus wordt „de Middelaar des Nieuwen Testaments” genoemd (Hebr. 9 : 15; 12 : 24); maar kan Hij de Middelaar zijn van een verbond, dat ook verworpenen omvat? In Hebr. 8 : 6 wordt juist gezegd, dat Hij „eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is” en die betere beloftenissen blijken (vs. 10 v.v.) in te houden het schenken van de godsvrucht des harten en de vergeving der zonden en dat aan al de bondelingen. Zijn bloed wordt door Hemzelf genoemd: „het bloed des Nieuwen Testaments, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden” (Matth. 26 : 28). Het bloed, dat een nieuw verbond tot stand brengt en inwijdt, omdat het is het bloed der verzoening, dat de vergeving der zonden bewerkt. Kunnen tot dit verbond, dat in het bloed van Christus bevestigd is, ook verworpenen behooren? Christus heeft toch Zijn zoenbloed niet voor verworpenen vergoten.

*

Hoe staat het bij deze verbondsopvatting met de sacramenten?

Als het genadeverhond slechts een aanbod van genade inhoudt, kan de doop niet meer dan een verzegeling van dit aanbod zijn.

Nu leert de Schrift, dat de doop teeken en zegel is niet alleen van de vergeving der zonden, maar ook van de wedergeboorte. Doch volgens deze verbondsopvatting is de wedergeboorte geen gave van het genadeverbond, doch van de verkiezing. Dan kan de doop als teeken en zegel van het verbond de wedergeboorte ook niet verzegelen. Dat kan ook hierom niet: de doop is slechts de bevestiging van een aanbod en de wedergeboorte kan niet aangeboden worden. Dat zou alleen kunnen, als ze een gave was, die door den mensch kon worden aangenomen. Maar dit is geen Schriftuurlijke gedachte. Bij deze verbondsopvatting vervalt alzoo ééne van de weldaden, die volgens Gods Woord door den doop afgebeeld en verzegeld worden.

En wat het avondmaal betreft: òf men moet leeren, dat het avondmaal ook slechts het aanbod van genade verzegelt. Dan kan men de belijdenis des geloofs als voorwaarde voor de toelating tot het avondmaal wel afschaffen. Dan kan men hoogstens een „belijdenis der waarheid” eischen en kunnen „onergerlijke onbegenadigden” wel tot het avondmaal worden toegelaten. Of, als men wil vasthouden, dat Christus het avondmaal alleen voor Zijn geloovigen verordineert: heeft en dat het avondmaal het deelhebben aan de genade verzegelt, maakt men scheiding tusschen doop en avondmaal en kunnen ze niet meer onder het ééne sacramentshegrip worden samengevat. Dan wordt het avondmaal meer dan een bondszegel. Want een bondszegel kan bij deze opvatting alleen het aanbod van genade verzegelen, daar het verbond zelf niet meer dan een aanbod inhoudt.

Christus zelf heeft echter het avondmaal met het verbond in verband gebracht. Hij heeft het als een bondszegel beschouwd. Bij de instelling heeft Hij immers gezegd: „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed”, teeken en zegel van het nieuwe verbond (Luc. 22 : 20, 1 Cor. 11 : 25). Terecht zegt dan ook ons avondmaalsformulier, dat Christus het avondmaal heeft ingezet, „opdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot dit genadeverbond behooren”.

Evenzoo staat het met den doop van volwassenen.

Of hij verzegelt ook slechts het aanbod van genade en dat is duidelijk in strijd met het Nieuwe Testament, volgens hetwelk de doop der volwassenen teeken en zegel is van ontvangen genade en slechts aan geloovigen mag bediend worden. Of hij is afbeelding en verzegeling van het deelgenootschap aan de genade. Maar dan is hij ook meer dan zegel van een verbond, dat slechts het aanbod van genade inhoudt. En dan komt er scheiding tusschen den doop der volwassenen en dien der kinderen. Dan krijgt men een volwassenen-doop, die het geloof onderstelt en de gemeenschap met Christus verzegelt en een kinderdoop, waardoor het geloof niet ondersteld en slechts een conditioneel aanbod van genade verzegeld wordt. En wanneer er zulk een onderscheid komt tusschen den doop der volwassenen en dien der kinderen, vervalt, gelijk reeds in een der vorige artikelen is gezegd, de Schriftuurlijke grond voor den kinderdoop en kan men dien niet handhaven.


VII.

Tegen de meening van hen, die van de kinderen der geloovigen zeggen: zij zijn verbondskinderen, maar die het verbond beschouwen als verkorenen en verworpenen te omvatten en slechts een aanbod van genade in te houden en die den doop verstaan als de verzegeling van deze voorwaardelijke genadebelofte, werden in het vorige artikel enkele bezwaren geopperd.

Er moet nog dit aan toegevoegd worden, dat, indien het genadeverbond niet meer brengt dan een aanbod, moeilijk is in te zien waarom het onder den nieuwen dag niet met alle menschen is opgericht.

En indien de doop slechts de verzegeling van een aanbod, van een conditioneele belofte is, kan hij aan alle menschen worden toebediend. „Indien gij gelooft in den Heere Jezus Christus, zult gij zalig worden”, dat kan toch aan ieder mensch persoonlijk worden verzegeld.

Deze opvatting van den doop is niet naar de Schrift en is dan ook met de Gereformeerde belijdenis in strijd. Onze belijdenisschriften beschouwen niet alleen het avondmaal, maar ook den doop als een verzegeling van geschonken genade, van het deelhebben aan Christus. Hier moge volstaan worden met een verwijzing naar de Zondagen 25-27 van den Heid. Catechismus, naar de artikelen XXXIII en XXXIV van de Ned. Geloofsbelijdenis en naar het Doopsformulier.

*

Tot verdediging van de meening, dat het genadeverbond verkorenen en verworpenen omvat, wordt wel aangevoerd, dat volgens de Schrift het verbond toch verbroken kan worden en de wraak des verbonds den bondsbreker treffen zal.

Dat de Schrift dit leert moet worden toegestemd; alleen maar: zij leert dat wel van het oude, maar niet van het nieuwe verbond. Integendeel zegt ze, dat het nieuwe verbond niet kan worden verbroken. Dat ligt in wat de Brief aan de Hebreën (hoofdst. 8 : 7-13) leert over de voortreffelijkheid van het nieuwe verbond boven het oude.

In het 6de vers is gezegd, dat Jezus zooveel uitnemender bediening verkregen heeft dan de priesters van het Oude Testament „als Hij ook eens beteren verbonds Middelaar is hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is”. Met die betere beloftenissen zal de schrijver vooral bedoelen de belofte bij Jeremia, die in de verzen 8-12 wordt aangehaald. Als het nieuwe verbond hier beter genoemd wordt dan het oude, beteekent dat natuurlijk, daar er slechts één genadeverbond is, dat de nieuwe bedeeling de Sinaïetische bedeeling van het verbond te boven gaat.

Nu gaat de schrijver deze uitspraak rechtvaardigen. „Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn geweest” (vs. 7). En toch is er in de oudtestamentische Schrift zelf reeds plaats gezocht voor een tweede verbond; dat is geschied in de profetie van Jeremia (31 : 31-34), waar reeds een nieuw verbond wordt geprofeteerd. Daaruit blijkt, dat het eerste verbond niet onberispelijk was, dat er aanmerking op viel te maken, dat het niet volmaakt was en zijn doel niet heeft kunnen bereiken.

Als dan de profetie van Jeremia wordt weergegeven, wordt dit citaat ingeleid met de woorden: „Want hen berispende zegt Hij”. „Hen” d.w.z. de Israëlieten, de bondelingen. In de profetie van Jeremia ligt — zoo wordt hier gezegd — een berisping van de bondgenooten. Die berisping komt tot uitdrukking in het 9de vers: „want zij zijn in dit Mijn verbond niet gebleven”.

Maar, al worden hier de bondelingen berispt, in dit vers komt tevens uit, dat het verbond zelf niet onberispelijk was. Immers, als God een nieuw verbond opricht, is dat geen herstelling van het oude. Dan is dat een gansch ander verbond. „Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden”. Het Sinaïetisch verbond wordt door een verbond van anderen aard vervangen. Waarom? „Want zij zijn in (dit) Mijn verbond niet gebleven en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere”. Er komt een heel ander verbond omdat de Israëlieten het verbond verbroken hebben, waarvan het gevolg was, dat de Heere nu ook den band met Israël verbrak. Daarom wordt het oude verbond niet hersteld. Want dat was een verbond, dat verbroken kon worden van de zijde van het bondsvolk en daarna ook van de zijde Gods. Het verbond zelf was dus niet onberispelijk, want het kon verbroken worden. Als het hersteld was, zou het weer gevaar loopen van vernietigd te worden.

Daarom richt God een ander verbond op. Een verbond alzoo, dat niet kan worden verbroken. De Heere zal namelijk Zijn wetten in het verband der bondelingen geven en in hun harten inschrijven (vs. 10); Hij zal hen allen met de kennis des Heeren begiftigen (vs. 11); want Hij zal hun zonden niet gedenken (vs. 12). Als het nieuwe verbond aan al de bondelingen schenkt Gods wet in het hart te dragen, den Heere te kennen, vergeving van zonden te hebben, dan wordt de verbondsbelofte ten volle en aan allen vervuld: Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn (vs. 10). Een verbond, dat deze gaven schenkt, kan en zal door de bondelingen niet verbroken worden.

Onder de Sinaïetische bedeeling werden deze geestelijke weldaden niet aan al de bondelingen geschonken. Dat stond hiermee in verband, dat die bedeeling een schaduwachtig karakter droeg en de nieuwe moest afbeelden. Het volk Israël werd gesteld tot een voorafbeelding van de nieuw-testamentische kerk van Christus en daarom nam het verbond een nationaal karakter aan. Dat bracht een veruitwendiging mee. Heel het volk was het bondsvolk, elk Israëliet een bondeling. Zeker waren er in Israël, die de geestelijke weldaden des verbonds ontvingen. Dat waren de „kinderen der belofte” (Rom. 9 : 8). Aan hen werden de weldaden, aan Abrahams zaad beloofd, ten volle gegeven; zij werden door God voor het zaad gerekend. Maar het volk als geheel ontving uitwendige verbondsweldaden. Aardsche zegeningen, die de geestelijke moesten afbeelden, en inzoover het weldaden waren van hoogeren aard, bleven het toch uitwendige. De wet werd gegeven, maar stond buiten de Israëliet op steenen tafelen. De openbaring Gods, een openbaring van genade, werd geschonken, maar niet de kennis des Heeren in het hart en de genade der schuldvergiffenis. De belofte: „Ik zal uw God zijn en gij Mijn volk” kwam niet tot haar volle vervulling en de verbondsgehoorzaamheid kon bij het volk des verbonds ontbreken.

Maar onder de nieuwe bedeeling heeft dat nationaal en uitwendig karakter een einde genomen. Ze is de bedeeling der vervulling en de schaduwen zijn vervangen door de geestelijke werkelijkheid. Nu treedt in de plaats van Israël als natie het volk van Christus. Nu wordt het verbond verinnerlijkt en ontvangen de bondelingen, al de bondelingen, de inwendige en geestelijke weldaden des verbonds.

Van een bondsbreuk kan dus ook geen sprake meer zijn. ’t Kon onder de oude bedeeling gebeuren, dat de gehoorzaamheid, waartoe het verbond verplicht, niet werd betracht. Onder de nieuwe bedeeling is dat onmogelijk, al zal die gehoorzaamheid altoos gebrekkig zijn. Wel is het waar, dat het verbond, zooals het aan ons verschijnt, verbroken kan worden. Zooals het aan ons verschijnt, behooren al de kinderen der geloovigen er toe en zij vervullen niet allen de verplichtingen van het verbond. Maar dan moet van zulken gezegd worden, dat zij tot het verbond naar zijn wezen nooit hebben behoord.

*

Is de genoemde opvatting van het genadeverbond dan oudtestamentisch?

Er bestaat zeker overeenkomst tusschen haar en de Sinaïetische bedeeling. Maar overeenkomst is nog geen gelijkheid. Het eerste punt van overeenkomst is dit, dat het verbond onder die bedeeling inderdaad ook verworpenen omvatte. Maar dat lag niet daaraan, dat het een verbond zou geweest zijn, dat slechts een aanbod van genade inhield. Doch hieraan, dat het wezen van het genadeverbond onder de Sinaïetische bedeeling niet tot zijn volle verwerkelijking kwam omdat het toen een nationaal verbond was.

De tweede overeenkomst is deze: bij de genoemde opvatting draagt het verbond een eischend karakter. Het komt met den eisch van geloof; door het vervullen daarvan ontvangt de bondeling de verbondsgenade en als hij dien eisch niet vervult, betracht hij de verbondsgehoorzaamheid niet en breekt hij het verbond. Onder de Sinaïetische bedeeling nu was het verbond inderdaad eischend van aard. Het nam de wet in dienst en eischte van het volk haar vervulling. Het doen van de wet was het houden van het verbond en als Israël het verbond niet hield, zou het verworpen worden.

Dat eischend optreden was derhalve iets anders dan het aanbieden van het heil onder conditie van geloof. De Sinaïetische bedeeling eischte niet voor het ontvangen der verbondsgenade de vervulling der wet. Dan zou het een werkverbond geweest zijn. Maar de genade van het verbond ging aan de wet vooraf. Een genade, die echter voor het volk als geheel van uitwendigen aard was en niet het leven naar de wet schonk. Voor de kinderen der belofte was ze wel een inwendige en daardoor hielden zij in beginsel de wet, maar dat was toch maar een klein beginsel. En slechts door de wet te houden kon Israël het bondsvolk blijven. Dat behoorde tot de onvolkomenheden der Sinaïetische bedeeling. Israël moest de wet vervullen en kon het niet; daardoor moest het er toe gebracht worden uit te zien naar den Christus. De Sinaïetische bedeeling moest het volk opvoeden voor het nieuwe verbond en heenleiden naar Hem, Die het einde der wet is.

Al mag dus de genoemde opvatting oudtestamentisch gekleurd zijn, zij kan zich óók op het Oude Testament niet beroepen.


VIII.

Er is nog een tweede groep, die ook van de kinderen der geloovigen zegt: zij zijn verbondskinderen; maar zij geeft aan het woord „verbondskinderen” een geheel anderen inhoud.

Bij hen, die tot deze tweede groep behooren, heeft het de beteekenis van: kinderen Gods, geloovige kinderen. Zij wagen aangaande de kinderen der geloovigen de uitspraak, dat zij geloovigen zijn. En in den doop wordt volgens hen tot elk kind van geloovige ouders door God zelf gezegd: gij zijt Mijn kind, gij hebt deel aan Christus, gij zijt een wedergeborene, het zaad des geloofs deelachtig.

In deze meening valt te waardeeren, dat zij het genadeverbond en zijn belofte niet verzwakt tot een aanbod. Zij handhaaft, dat de belofte van het verbond een onvoorwaardelijke is en dat ze de vergeving der zonden en de wedergeboorte toezegt en schenkt. En zij houdt er aan vast, dat de doop het deelhebben aan de genade verzegelt; dat in den doop God de Vader betuigt en verzegelt, dat Hij den doopeling tot Zijn kind en erfgenaam aanneemt.

Maar haar bewering, dat God in den doop tot elk kind zegt: gij zijt Mijn kind, is onhoudbaar. De Schrift leert van de kinderen der geloovigen niet, dat zij geloovigen zijn. In Rom. 9 : 8 spreekt ze geheel anders. Niet elk kind van geloovige ouders is een „kind der belofte” en als het dat niet is, gaat de stelling niet op, dat God tot zulk een kind zegt: gij hebt aan de genade deel.

God bedient immers niet rechtstreeks den doop, maar Hij heeft de bediening daarvan aan de kerk toebetrouwd. En nu heeft Hij zeker haar ook geopenbaard aan welke menschen Hij den doop bediend wil hebben, n.l. aan de geloovigen. Maar dat wil zeggen, dat God de kerk gebiedt zulke menschen te doopen, die zij op grond van uitwendige kenteekenen als geloovigen beschouwen mag. Als de kerk zich niet aan uitwendige kenteekenen houden mocht, zou zij het doopbevel niet kunnen uitvoeren. In de Schrift zelf wordt dan ook aan de kerk de regel gegeven, dat zij zich aan het uitwendige te houden heeft. Zoo hebben de apostelen gedaan. Bij het bediening van den doop en bij hun beschouwing van de leden der Christelijke gemeenten als geloovigen, als heiligen, hebben zij zich aan het uitwendige gehouden. Zelfs heeft Christus, ofschoon Hij de harten kende, zoo gedaan. Als Hij van de kinderen, die tot Hem gebracht worden, zegt dat derzulken het Koninkrijk der hemelen is, houdt Hij zich aan het uitwendige kenteeken van geboorte uit geloovige ouders. En indien Hij aan Judas het avondmaal heeft uitgereikt, dan heeft Hij Judas behandeld als een geloovige zoolang hij zich nog als een geloovige voordeed.

Met den regel, dien de Schrift voor de gedraging der kerk stelt, is echter de mogelijkheid gegeven, dat de doop bediend wordt aan volwassenen of aan kinderen, die aan de door den doop beteekende zaak geen deel hebben en die „de waarheid van het sacrament” niet ontvangen (Ned. Geloofsbel. art. XXXV). Als zij met het doopwater besprengd worden, is het voor hen geen zegel van Gods verbondsgenade. Wanneer de kerk hen doopt, dan handelt zij wel naar de haar van God gegeven opdracht; maar dan mag men niet zeggen, dat God aan hen betuigt en verzeget, dat zij Zijn kinderen zijn.

De bediening der sacramenten draagt alzoo geen absoluut karakter, maar bevat een relatief element. Men voelt dat bij het avondmaal. Dan zal wel niemand durven zeggen: God heeft betuigd, dat allen, die de teekenen van Jezus’ lichaam en bloed ontvingen, aan Christus deelhebben. Men voelt het evenzeer bij den doop van volwassenen. Dan zal ook wel niemand durven beweren, dat God tot iederen doopeling gezegd heeft: gij zijt een kind des Heeren. Niet anders staat het bij den kinderdoop.

*

Wie dit laatste niet aanvaardt komt hiertoe dat, terwijl avondmaal en volwassendoop geen absolute zekerheid geven, dat wie ze ontvangen kinderen Gods zijn, de kinderdoop dit wel zou doen. Dan wordt er een scheiding tusschen de sacramenten gemaakt. Dan wordt de kinderdoop boven het avondmaal en den doop der volwassenen verheven.

Bij deze opvatting ontvangt de doop een plaats in de rij der openbaringsdaden Gods.

In den tijd der bizondere openbaring is het wel voorgekomen, dat God rechtstreeks tot een mensch zeide: gij zijt een geloovige, gij zijt Mijn kind. Nadat Abraham zich gewillig betoond had om Izaäk te offeren, heeft de Engel des Heeren tot hem geroepen van den hemel: „nu weet Ik, dat gij godvreezende zijt” (Gen. 22 : 12). Ook heeft de Heere Jezus wel tot menschen gezegd: „uw zonden zijn u vergeven” of „uw geloof heeft u behouden”. Nu wordt bij de genoemde doopsopvatting de doop ook zulk een openbaring Gods. En dat kan hij niet zijn. Want de tijd der bizondere openbaring is voorbij.

Deze opvatting van den doop als een openbaringsdaad Gods leidt vanzelf tot een wijziging van het geloofsbegrip.

Onze Catechismus brengt in Zondag 7 het geloof met het Woord, met het Evangelie in verbond. Het geloof is geloof in het Woord en zulk een geloof, waardoor ge de genade, die in het Woord wordt verkondigd en aangeboden, voor u persoonlijk aanneemt. ’t Is het geloof zelf, dat de belofte des Evangelies persoonlijk maakt. Het Evangelie zegt: Christus Jezus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken; het geloof leest dat zóó: om mij, zondaar, zalig te maken. Het Evangelie zegt: er is vergeving van zonden door het bloed van Christus; het geloof: „dat niet alleen aan anderen, maar ook mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus’ wille”. Gelooven is „mijnen”, voor mij persoonlijk aannemen, mij toeëigenen, zeggen: Christus is mijn Zaligmaker. Het geloof vat het Evangelie op als een brief Gods, aan mij persoonlijk geschreven. Het is gelooven, dat God het tot mij persoonlijk zegt, dat Hij mij genadig is en mijn zonden vergeeft.

Bij de genoemde doopsopvatting wordt alzoo iets, dat tot het geloof behoort, toegeschreven aan den doop. De doop zegt het mij dan reeds, dat Christus mijn Zaligmaker is. God openbaart het mij al in den doop, dat ik vergeving van zonden heb. En voor het persoonlijk aannemen en mij toeëigenen van de belofte des Evangelies komt in de plaats het voor-waar-houden van wat God in den doop tot mij gezegd heeft. Het Woord wordt door het sacrament verdrongen en het geloof wordt geloof in den doop.

Daar komt nog iets bij. Want bij deze opvatting heeft God aan den doopeling niet alleen geopenbaard, dat hij vergeving van zonden heeft, maar ook dat hij is wedergeboren, dat hij een geloovige is. Hij moet dat getuigenis Gods voor waarachtig houden. Ook al is hij nog niet met Christus geloovig werkzaam geworden. Vóórdat hij tot het dadelijk geloof is gekomen weet hij reeds, dat hij is wedergeboren, dat hij een geloovige, dat hij een kind van God is.

Dit is echter een omkeering van de orde. Eerst wanneer er geloofsleven bij u is, kunt ge tot de wetenschap komen dat ge een geloovige zijt. Ge kunt niet vóór het dadelijk gelooven verzekerd zijn van uw wedergeboorte, verzekerd zijn dat ge het zaad des geloofs bezit. Eerst als ge geloovig tot Christus zijt gekomen, zult ge door den Heiligen Geest van uw kindschap verzekerd worden.

Er wordt alzoo bij deze opvatting aan den doop toegeschreven wat de Heilige Geest doet. God wil Zijn geloovigen doen weten, dat zij geloovigen zijn en kinderen des Heeren. Maar Paulus wijst er op, dat Hij zulks doet door den Heiligen Geest. „Die Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn” (Rom. 8 : 16). Niet door een bizondere openbaring in den doop, maar door de werking des Geestes in het hart brengt God de Zijnen tot deze wetenschap.

Een ander bezwaar tegen deze doopsopvatting ligt hierin, dat die openbaring Gods er alleen zou zijn voor de kinderen der geloovigen. Als echter een kind, dat den doop niet ontvangen heeft, tot het geloof in Christus komt, dan moet toch aangenomen worden, dat het, ook voordat het zich laat doopen, tot de wetenschap kan komen een kind van God te zijn. Maar dan zou er tweeërlei weg wezen tot de zekerheid van het kindschap, een andere voor gedoopten en een andere voor ongedoopten.

*

Wat is de consekwentie van deze doopsopvatting?

Als het gedoopte kind later het Evangelie verwerpt en God heeft toch door den doop gezegd, dat het een geloovig kind was, dan heeft het dat geloof verloren m.a.w. dan is er een afval der heiligen. Of, als er die niet is, dan heeft het kind het geloof nooit bezeten. Wanneer dan toch beweerd wordt, dat God in den doop gezegd heeft, dat het kind een geloovige was, dan wordt God tot een leugenaar gemaakt.

En waartoe leidt deze opvatting bij den gedoopte?

Dat hij zich niet zal beproeven of hij het geloof bezit. Deze leer wil dan ook alle zelfonderzoek naar den staat afsnijden. Er is bij haar daarvoor natuurlijk geen plaats. De vraag: ben ik een geloovige? is zondig. Ze is twijfel aan de waarachtigheid Gods. Deze opvatting laat bij den gedoopte alleen ruimte voor een onderzoek inhoever hij als een geloovige leeft en vruchten des geloofs voortbrengt. Maar indien nu iemand het geloof mist, bestaat er dan geen gevaar, dat hij een uitwendig leven naar het verbond als vrucht van het geloof zal aanzien en zoo in zijn inbeelding van een geloovige te zijn versterkt zal worden?


IX.

De beide groepen, die niet van het „houden voor” willen weten, die meenen dat de kerk moet uitgaan van wat de kinderen der geloovigen objectief zijn en die van deze kinderen zeggen: zij zijn verbondskinderen, vormen een tegenstelling en hebben toch met elkaar overeenkomst.

Beide verabsoluteeren ééne der zijden van het genadeverbond.

Het verbond toch heeft de genade Gods tot inhoud. Het belooft en het schenkt ze. Naar zijn wezen houdt het de gave der genade aan de bondelingen in. Maar naar zijn verschijning maakt het niet alle bondelingen de genade deelachtig. Zooals het aan ons verschijnt, zijn er alle kinderen der geloovigen in begrepen en niet aan al deze kinderen wordt de genade geschonken.

Van de kinderen der geloovigen kan dan ook gezegd worden, dat zij verbondskinderen zijn. In dezen zin namelijk, dat zij behooren tot het verbond naar zijn uitwendige verschijning. Maar wezen en verschijning dekken elkaar niet. Ware verbondskinderen zijn alleen de kinderen der belofte, de door God verkoren kinderen. Heeft men het oog op het verbond naar zijn wezen, dan kan men niet zeggen, dat de kinderen der geloovigen verbondskinderen zijn, maar dan worden zij met een „oordeel der liefde” voor kinderen des verbonds gehouden.

Nu hebben de beide besproken meeningen dit gemeen, dat zij dit onderscheid tusschen wezen en verschijning, tusschen inwendige en uitwendige zijde van het verbond, uit het oog verliezen.

De eene maakt het verbond zooals het uitwendig verschijnt tot het één en al des verbonds. In zijn uitwendige verschijning omvat het al het zaad der geloovigen; ook de kinderen, die verloren gaan. Dus houdt het genadeverbond slechts een genade in, die niet zaligmakend is, of, als de genade van het verbond wel zaligmakend is, doet het verbond niet meer dan die genade aanbieden onder conditie van geloof. De andere maakt het verbond zooals het naar zijn wezen is tot het één en het al. Naar zijn wezen houdt het de gave van wedergeboorte en geloof in. Dus wordt die gave ook aan alle bondelingen geschonken. Bij de eene opvatting geldt de verbondsbelofte alle kinderen der geloovigen, doch is ze slechts voorwaardelijk. Bij de andere geldt ze evenzeer al deze kinderen en wordt ze ook aan allen verwerkelijkt.

Door beide wordt bij den doop de onderstelling, het „houden voor” weggenomen. Bij de eerste opvatting onderstelt de doop het geloof in den doopeling niet, hij eischt alleen het geloof. Bij de tweede wordt door den doop het geloof ook niet ondersteld, de doop constateert en verzegelt dat de doopeling een geloovige is. Beide verbinden den doop aan iets objectiefs. De eerste zegt, dat de doop de verzegeling is van een objectieve belofte, niet van subjectieve genade. De andere beschouwt den doop als de verzegeling van het objecieve feit dat het kind de subjectieve genade deelachtig is.

Maar wat laten zij aan de kerk, als ze het „houden voor” hebben weggenomen?

De eerste opvatting laat haar een doop, die een verzegeling is van het deelhebben aan Christus, van de gemeenschap met den drieëenigen God. De tweede een doop, die niet beantwoordt aan de werkelijkheid en die noch voor de Schrift noch voor de ervaring kan standhouden.

*

Tegenover beide meeningen moet het standpunt worden gehandhaafd, dat de kerk de kinderen der geloovigen voor geloovige kinderen heeft te houden en dit moet blijven doen totdat blijken mocht dat ze het niet zijn.

Wat is het gevolg van deze beschouwing voor de prediking?

Allereerst dat zij het zaad der gemeente tot geloof en bekeering roepen moet. De kerk behoort van het verbond zooals het aan ons verschijnt uit te gaan. En zij heeft de gedoopten te roepen tot de nieuwe gehoorzaamheid, waartoe zij van God door den doop vermaand en verplicht worden. Deze nieuwe gehoorzaamheid houdt wel in de eerste plaats in: het geloof, het dadelijk gelooven in Christus, het aannemen van Hem als Heiland en Zalig. maker of zooals het in het doopsformulier wordt uitgedrukt: „dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben”. En naast dat geloof houdt zij de bekeering in: „de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een godzalig leven wandelen”.

In de tweede plaats dat de kerk, aangezien zij de gedoopten slechts voor geloovigen, voor wedergeborenen houdt en de Schrift zelf leert, dat er onwedergeborenen onder hen kunnen zijn, de noodzakelijkheid der wedergeboorte moet prediken. De noodzakelijkheid, niet den eisch. De wedergeboorte kan niet geëischt worden, want ze is een werk van God alleen.

Vervolgens dat de prediking heeft op te wekken tot zelfbeproeving. Elk gedoopte heeft zichzelf te onderzoeken of hij is waarvoor hij door de kerk gehouden wordt. Hij heeft zichzelf te onderzoeken of bij het echte, zaligmakende geloof bezit.

En eindelijk, dat zij het oordeel heeft aan te zeggen aan hen, die leven onder de bediening des verbonds, die den heiligen doop ontvangen hebben, maar niet de gehoorzaamheid betrachten waartoe de doop verplicht. Zij heeft het hun aan te zeggen, dat zij daardoor te zwaarder oordeel zullen ontvangen. Evenals de Schrift leert, dat wie het Evangelie gekend, maar verworpen heeft, wie den weg geweten, maar niet bewandeld heeft met vele slagen zal geslagen worden.

Natuurlijk heeft de prediking ook hen, die reeds belijdenis hebben afgelegd, op deze dingen te wijzen. Ook onder de belijders kunnen er zijn, die het oprechte geloof missen. Maar in deze artikelen beperken we onze aandacht tot het gedoopte zaad der gemeente.

*

En wat brengt dit standpunt mee voor den gedoopte?

Dat bij niet op zijn doop rusten mag. Hij mag niet zeggen: ik heb het teeken en zegel van Gods genade ontvangen, dus heb ik ook aan de genade deel. Hij mag niet uit zijn doop concludeeren, dat hij is wedergeboren en een kind is van God.

Maar, als de kerk de kinderen voor geloovigen houdt, moeten zij dan zelf zich er ook niet voor houden?

Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Want de kerk kan niet verder komen dan tot een „houden voor”. Zij kan niet anders dan zich daarmede tevreden stellen en zij mag en moet zich naar Gods Woord daarmee tevreden stellen. Maar de gedoopte zelf kan wel verder komen en hij moet dat ook. Hij moet komen tot het weten, dat hij een geloovige is. Tot dat weten kan hij niet komen door zijn doop, maar alleen door het onderzoeken van zijn hart. Dat hij een geloovige is kan hij alleen weten, als hem gebleken is, dat hij geloofswerkzaamheden oefent zooals ze in de Heilige Schrift geteekend worden. De gedoopte moet niet beginnen met te gelooven, dat hij een geloovige is, maar bij moet beginnen met het gelooven zelf, met zich aan Christus over te geven, met het aannemen van Hem als Middelaar en Zaligmaker. Het gelooven, dat hij een geloovige is, komt pas daarna. Als bij Christus aanneemt, dan kan hij tot de wetenschap komen, dat hij een geloovige is d.w.z. dan kan hij door den Heiligen Geest van zijn kindschap Gods verzekerd worden.

Een andere vraag is: als een gedoopte tot dit aannemen en zich toeëigenen van Christus niet kan komen, kan men hem dan ook op zijn doop wijzen om hem daartoe te helpen brengen?

Er wordt wel eens in dezen geest tot een gedoopte gesproken: neem Christus aan, gij moogt dat doen, want God heeft u reeds in uw doop gezegd, dat Hij uw Vader wil zijn en u tot Zijn k ind wil aannemen. Wie zoo spreekt kweekt bij den gedoopte een onjuiste gedachte. Want zulk een opwekking gaat uit van de meening, dat het verbond een aanbod van genade beteekent; van de beschouwing der belofte als een conditioneele: Ik wil uw God zijn, indien gij gelooft en u bekeert.

Evenmin kan men tot hem zeggen: God heeft u reeds in uw doop betuigd, dat ge een van Zijn kinderen zijt, dat ge u bij behoort, dat Zijn genade er voor ù is. Want ten eerste zegt men dan meer dan men verantwoorden kan en ten tweede zou zulk een redeneering bij den gedoopte ook kunnen leiden tot een geloof, dat niet is een vertrouwen des harten op Chrisuts, maar een verstandelijk voor waar houden, dat hij een geloovige is.

Maar wel kan en moet men tot den gedoopte zeggen: geloof de verbondsbelofte Gods. Zooals ook bij de openbare belijdenis des geloofs gevraagd wordt: „Gelooft gij Gods verbondsbelofte, u in uw doop beteekend en verzegeld?” Men kan en moet den gedoopte opwekken om de genadebelofte „Ik zal uw God zijn” aan te nemen, mits met het ware geloof. Met het geloof, dat geloof des harten is in Christus, den Middelaar des verbonds, in wien God alleen onze God is.

De gedoopte behoeft niet te vragen: Mag ik in Gods verbondsbelofte gelooven? komt ze mij wel toe? Want als wij ze met waar geloof „mijnen”, dan is ze de onze. Dit is toch het wondere van het geloof, dat wij daardoor Gods genade in bezit krijgen, dat wij daardoor de vergeving der zonden deelachtig worden. De gedoopte heeft ook niet de vraag te stellen: ben ik wel wedergeboren? Als hij met een geloovig hart Gods verbondsbelofte aanneemt, dan komt dat uit de wedergeboorte voort en door dit dadelijk gelooven kan hij ook alleen van zijn wedergeboorte verzekerd worden.

Wanneer hij zoo de verbondsbelofte met het geloof des harten aanneemt, dan ligt er troost voor hem in zijn doop. Dan mag hij er het teeken en zegel in zien van Gods genade jegens hem. Dan mag hij gelooven, dat God tot hem persoonlijk gezegd heeft: gij zijt Mijn kind. Dan kan de Heilige Geest niet alleen van het Woord, dat het leven des geloofs beschrijft, maar ook van den doop gebruik maken om hem tot de zekerheid te brengen, dat hij een kind van God is. „En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar geuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben”.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001