voorplaat

Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag?

Een consciëntiekreet



door een Geref. Predikant


Bloemendaal (Fa. Grammé & Eikelenboom) [1928]


a



Geen hooge pretentie

Dit geschriftje gaat de wereld in zonder hooge pretentie.

Schrijver dezes beeldt zich niet in vele nieuwe dingen te zeggen.

Hij wil slechts de tolk zijn van talloos-velen, die innerlijk bedroefd van ziele zijn over het conflict, dat in onze Kerken uitbrak en tot zoo droeve scheuring aanleiding gaf.

Hij wil nogmaals hun bezwaren vertolken, die reeds zoo dikwijls werden uitgesproken, maar altijd weer werden doodgezwegen.

Het is een consciëntiekreet.

Duizenden gevoelen het, ook schrijver dezes, het gaat in onze Kerken niet goed!

Daar hapert wat!

Tot schade van het geestelijk leven, dat niet frisch en krachtig kan opbloeien.

Mag wie dat inziet zwijgen?

Of moet hij, naar de mate zijner gaven en krachten, getuigen?

Ongetwijfeld het laatste!

Schrijver deze gevoelt dat.

Hij mag niet zwijgen. 1)

Om zijner consciëntie wil!


Waarom anoniem?

Waarom treedt schrijver dezes niet met naam en toenaam voor het voetlicht?

Waarom geeft hij de voorkeur aan anonymiteit?

Anonymiteit kan lafheid beteekenen.

’t Kan ook beteekenen, dat men niet zichzelf zoekt, niet zichzelf op den voorgrond wil plaatsen, maar alle aandacht alleen op de zaak zelf wil zien geconcentreerd.

Dit laatste is hier de bedoeling. |4|

Het is niet de vraag wie het zegt, maar wat er gezegd wordt.

Het persoonlijke speelt in onze Kerken een al te groote rol.

Tot schade van de waarachtige vrijheid, die in Christus is en die het kenmerk moet zijn van het Gereformeerde leven.

Daarom: niet de persoon, maar de zaak. 2)

En verder bestiere God de Heere het, gelijk ’t Hem behaagt.


De geweldige omvang van het schisma

Nog aftijd duurt in onze Kerken de beroering voort, ontstaan door het geschil over Genesis 2 en 3. Wel is waar schreef de Heraut in No. 2613 dat het schisma van weinig beteekenis is. Een statisticus had aan dit blad een opgave verstrekt van het getal dergenen, die buiten onze Kerken geraakt waren, en dat getal was nauwelijks 4500 zielen!

Maar door zulke mededeelingen late men zich toch niet leiden.

Wie het officiëele jaarboek van de Geref. Kerken in H.V. ter hand neemt en de moeite wil doen de daar bij iedere Kerk verstrekte cijfers op te tellen en voor de enkele Kerken die geen cijfers gaven een matige schatting te maken, komt reeds tot een getal van bijna 6000 zielen!

Dat jaarboek was, toe de Heraut haar zegsman aan het woord liet, reeds eenige weken in den handel.

Het heeft wel iets te zeggen, als men op deze wijze het zielental dergenen, die van ons gingen, met één vierde deel verkleint!

Is dat opzettelijk geschied?

En vindt men dat getal dan toch eigenlijk wel een beetje verontrustend?

Maar bovendien — men beoordeele het schisma niet naar deze cijfers.

Niet naar het cijfer van 4500, en niet naar het cijfer van 6000.

Wat hebben we eigenlijk onder schisma te verstaan?

Zonder twijfel is dit woord in de kerkelijke wereld gekomen door het gebruik, dat Paulus er van maakt. |5|

Ook in de Kerk van Corinthe was ’n schisma.

Driemaal gebruikt Paulus dit woord in den 1en zendbrief aan de Corinthiërs.

En lees nu eens 1 Cor. 11 : 18. Daar zien we duidelijk, det Paulus het gebruikt in den zin van tweedracht, twist, innerlijke verwijdering. Dus niet in den zin van een openlijke breuk met het kerkelijk instituut.

En zóó genomen heeft het woord schisma voor onze Kerken véél te zeggen.

Het moge dan waar zijn, dat het slechts een betrekkelijk klein getal is, dat buiten onze Kerken is komen te staan, al hoewel dit getal nog steeds grooter wordt en niemand zeggen kan tot welk een hoogte dit cijfer klimmen zal — de beslissingen der Synode van Assen hebben een innerlijke verwijdering in onze Kerken doen ontstaan, die nauwelijks te overzien is.

En in dezen zin genomen is het schisma in onze Kerken van geweldigen omvang en het getal der verontrusten overweldigend groot.


Waar gaat het eigenlijk om?

Het lijkt wel ietwat onnoozel, nu twee jaar na Assen, deze vraag nog te stellen.

En toch is het nog zoo onnoozel niet!

Verwonderlijk en bedroevend is het telkens weer te moeten merken hoe de zaak is vertroebeld.

Men heeft openlijk en bedekt zoovele wonderlijke dingen neergeschreven, dat velen onder het eenvoudige volk, — en waarlijk onder die eenvoudigen niet alleen — het spoor zijn bijster geraakt.

Vreemde dingen kan men beluisteren.

Het blijkt, dat velen in den waan zijn gebracht, dat Dr. Geelkerken Gods Woord niet meer gelooft en voor het gezag van dat Woord niet meer wil bukken. 3)

Door hoogmoed verblind en geleid door een valschelijk genaamde wetenschap, zou hij sommige zaken, die de Heere in |6| Zijn Woord ons heeft meegedeeld, dwaasheid achten en verwerpen.

Wat is daar nu van waar?

Daar is niets van waar!

Dr. G. neemt heel den Bijbel, van Genesis 1 tot Openbaring 22 aan als het Woord van den levenden God.

Dat Woord is hem dierbaar.

Van dat Woord wil hij niets afdoen.

Al de Schrift is, ook naar zijn innigste overtuiging, van God ingegeven.

En het is zijn hartelijke zielsbegeerte, dat Woord te aanvaarden juist zooals God het gegeven heeft!

Hij zegt dus niet: dit en dat van wat in den Bijbel staat is onwaar.

Integendeel, het is voor hem alles waarheid, omdat God het gezegd heeft.

Dat is voor hem het einde van alle tegenspraak. 4)

Maar — gelijk dat ieder Christen betaamt — wil hij trachten de Schrift te verstaan.

Dat is toch onze roeping, nietwaar?

Die van Berea worden edeler genoemd, dan die van Thessalonica, omdat zij dagelijks de Schriften onderzochten, of de dingen, die hun verkondigd werden alzoo waren. 5)

Schriftonderzoek is ons van Godswege geboden. En bij dat Schriftonderzoek heeft Dr. G. zich nu afgevraagd: zou het misschien ook kunnen zijn, dat enkele dingen, die ons in Genesis 2 en 3 verhaald worden, anders moeten worden verstaan, dan wij gewoonlijk doen.

Die vraag bracht deze punten in het geding: de boom der kennisse des goeds en des kwaads, de boom des levens, de slang en haar spreken. |7|

Let er nu wel op: Dr. Geelkerken zegt niet: deze dingen zijn niet waar.

Hij zegt óók niet: deze dingen mogen niet letterlijk worden opgevat, doch moeten oneigenlijk genomen worden.

Nog veel minder zegt hij, die dingen zijn zóó wonderlijk, dat ik ze niet gelooven kan en daarom moeten wij ze wegredeneeren.

Geenszins!

Dr. G. weet heel goed, dat er in den Bijbel verscheidene dingen staan, die véel wondervoller zijn.

Het is hem volstrekt niet te wonderlijk. Maar hij zegt alleen: het kon toch wel eens wezen, dat God de Heere zelf die dingen anders bedoelde, dan wij ze tot nu toe opvatten.

Hij zegt niet, dat het zoo is, d.w,z, hij zegt niet, dat ze anders opgevat moeten worden.

Hij heeft er ook volstrekt geen bezwaar tegen om het aan te nemen, gelijk het tot nog toe opgevat is.

Maar hij wil de mogelijkheid open laten om te onderzoeken of de Heere het wellicht anders bedoelde.

En hij kan het niet met zijn geweten overeenbrengen, dat een feilbaar mensch zou zeggen: zóó is het — zóó moet ge het aannemen, en nu is het u voortaan verboden zelf biddend te onderzoeken wat de meening des Geestes zij. 6)


Waar gaat het eigenlijk om? II. Nadere precieseering

Nog een 2-tal opmerkingen:

Ten eerste:

Het is werkelijk noodig, dat er nog eens met nadruk op gewezen wordt, waar het eigenlijk om gaat.

Niet alleen om al de onjuiste voorstellingen van Dr. G.’s gevoelen gegeven, maar ook nog omdat in den laatsten tijd het pogen opkomt om het eigenlijk punt, waar het te Assen om ging, te verdoezelen. 7) |8|

Zoo schreef Prof. H.H. Kuyper in De Heraut van 13 Mei ’28 (No. 2625) . . . „het ging niet alleen om de historiciteit van het zondeverhaal in de Heilige Schrift, al concentreerde de strijd zich op dat punt, maar om de vraag of de groep, die zich wil aansluiten bij de rechtsmodernen en oud-ethischen . . . in onze Kerken zou worden geduld.”

Het ging niet alleen om Gen. 2 en 3.

Maar daar ging het wél om.

Daarom alleen.

Anders had Assen zich héel anders moeten uitdrukken en heel andere besluiten moeten nemen.

Lees de rapporten en de besluiten van Assen maar eens na.

Niets over een afwijkende groep, die zich bij allerlei soort dolenden wil aansluiten, maar alles uitsluitend over het gevoelen van Dr. G. inzake een viertal punten uit Genesis 2 en 3! 8)

En nu de tweede opmerking:

Wij beoordeelen in deze brochure het gevoelen van Dr. G. niet.

Indien Assen slechts consequent is, willen we haar gaarne gelooven als ze zegt, dat, niettegenstaande alle goede bedoelingen van Dr. G., in zijn gevoelen toch groot gevaar schuilt.

Maar dat is toch geen verontschuldiging om allerlei liefelijks over het hoofd van zulk een dolenden broeder uit te storten.

Alle onzuivere weergave van het gevoelen van iemand, die in staat van beschuldiging werd gesteld, moet worden geweerd.

Dat is een eerste vereischte!

En daarom de nadrukkelijke herhaling: het ging om enkele vragen aangaande de verklaring van Gen. 2 en 3.


Steekt er nu in zulke vragen en waarom wierp Dr. G. zulke vragen op?

Zoo is herhaaldelijk gevraagd, en wij verstaan dat.

Er steekt inderdaad weinig nut in het opwerpen van dergelijke vragen zonder daarbij tevens een antwoord gereed te hebben, dat bevrediging schenkt.

Maar men vergete niet, dat onderscheiden Gereformeerde uitleggers van Gen. 1-3 erkend hebben op verschillende |9| moeilijkheden te stuiten; en dat ze daarom verschillende vragen hebben gesteld en verschillende mededeelingen niet letterlijk hebben opgevat. 9)

Calvijn, de gezaghebbende onder ons, zegt bij zijn verklaring van Gen. 3 o.a. „hier duiken vele en moeilijke kwesties op” . . . . „Ik onderschrijf gaarne het gevoelen van hen, die zeggen, dat de Heilige Geest destijds met opzet duistere vormen heeft gebruikt, omdat het volle en heldere licht moest verschoven worden tot het rijk van Christus” en „Elders hebben wij gezegd, dat Mozes in korte en ruwe stijl, hetgeen hij vermeldt, schikt naar de bevatting van het volk, en dat om zeer wijze reden. Immers, niet alleen had hij een onkundig volk te onderwijzen maar de Kerk was ook nog in haren kinderlijken staat, waarin zij nog geen verhevener leer kon bevatten.” 10)

Met deze woorden van Calvijn voor oogen kan het ons nu toch waarlijk niet verwonderen, dat vele uitleggers allerlei vragen aan de orde hebben gesteld, — en zou het ons ook niet behoeven te bevreemden als Dr. G. dergelijke vragen gesteld had.

Maar — Dr. G. heeft dat niet gedaan!

Slechts zeer terloops heeft hij in ’n predikatie verklaard, dat er allerlei vragen gedaan konden worden, doch dat de gemeente zich daardoor niet behoefde te laten verontrusten, wijl we hier in dit Schriftgedeelte de goddelijke mededeeling omtrent het feit der zonde hebben, waaromtrent geen twijfel kan bestaan. 11)

Had nu niet een gemeentelid tot 2 × toe op deze uitdrukking de aandacht der classis gevestigd, dan zou op dit oogenblik, niemand meer over dat preekgedeelte denken, en was er nooit een zaak-Geelkerken gekomen.

Van het aan de orde stellen van iets, waarop toch geen antwoord kon gegeven worden, is derhalve geen sprake. |10|

Eerst door allerlei geredeneer van de aanvallende partij is het tot het stellen van deze vragen gekomen.


Het oordeel der Synode

Het is overbekend hoe de Synode van Assen over deze dingen geoordeeld heeft.

Zij sprak uit, dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuigelijk-waarneembare werkelijkheden waren.

En zij voegde daar nog aan toe, dat wie de mogelijkheid aanneemt, dat deze vier bijzonderheden niet letterlijk en dus niet zintuigelijk-waarneembaar moeten worden genomen in strijd komt met het Gezag der Heilige Schrift, gelijk dat in art. 4 en 5 van onze Nederl. Belijdenis wordt beleden.

Tot staving van deze uitspraken zegt zij in haar „Open brief aan de Geref. Kerken”, dat de Schrift deze opvatting der Synode duidelijk leert (bladz. 14) — vandaar ook in haar uitspraak het woord „klaarblijkelijk” —; dat volgens de Schrift ook in het Paradijs een boom een boom en een slang een slang is geweest (blz. 8); en eindelijk, dat „bij een verbaal, dat historie beschrijven wil, het niet geoorloofd is, het een of ander element er uit te nemen of in oneigenlijken zin op te vatten, tenzij daarvoor uit de Schrift zelve deugdelijke redenen aangevoerd kunnen worden zooals b,v, wanneer in het verhaal op menschvormige wijze van Gods doen gesproken wordt). blz. 10.

Ook voert de Synode, tot staving van haar gevoelen nog deze argumenten aan, dat wanneer de beide Paradijsboomen niet zintuigelijk-waarneembaar worden genomen, daaruit allerlei consequenties, gevolgtrekkingen moeten voortvloeien: 1° ’t Proefgebod,wordt onzeker, 2° het werkverbond wordt onzeker, 3° het feit van den val wordt onzeker; 4° heel het bestaan van het Paradijs wordt onzeker; ja, zelfs kan men tot de conclusie komen, dat Adam en Eva niet bestaan hebben.

Ten slotte oordeelt de Synode, dat wie de naar haar oordeel klaarblijkelijke opvatting dier bijzonderheden niet alzoo neemt, zich aan ongeloof schuldig maakt.


Hoe dit oordeel in de Kerken ontvangen werd

Met gemengde gevoelens is deze uitspraak der Synode in onze Kerken ontvangen.

Daar zijn er, die onvoorwaardelijk hun instemming betuigen met alles wat de Synode gezegd en besloten heeft. |11|

Daar zijn anderen, die zich in geen enkel opzicht met de uitspraken der Synode kunnen vereenigen, en dit zijn niet alleen diegenen, welke buiten onze Kerken zijn komen te staan (in Hersteld Verband), maar daartoe behooren duizenden in onze Kerken, die om allerlei oorzaak zwijgen.

En in de derde plaats zijn er eveneens duizenden, die zeer stellig de letterlijke opvatting der vier bijzonderheden uit Genesis 2 en 3 huldigen, doch die tevens meenen dat de Synode slechts half werk heeft gedaan.

Zij begrijpen daarom de houding der Synode niet en vragen zich af, of de conclusie niet gewettigd is, dat de Synode door dit halve werk onrecht gedaan heeft.

Ja meer nog, zij vragen zich met schrik af, of de Synode zelf zich niet schuldig maakt aan aanranding van het Schriftgezag.


De Synode deed half werk. Onze Kerken inconsequent. Aanranding van het Schriftgezag?

Het valt waarlijk niet moeilijk in te zien, waarop het oordee rust, dat de Synode slechts half werk deed.

De Synode veroordeelde een bepaalde meening omtrent enkele bijzonderheden in de Schrift verhaald op grond van de „klaarblijkelijke bedoeling” der H. Schrift, en verder op grond dat een slang een slang, een boom een boom is, en dat bij een verhaal, dat historie beschrijft niet een of ander element in oneigenlijken zin mag genomen worden, tenzij uit de Schrift zelve daarvoor duidelijke redenen worden aangevoerd; terwijl ten slotte gewezen wordt op allerlei schrikkelijke conclusies (gevolgtrekkingen) waartoe men zou kunnen komen. En ook oordeelde de Synode, dat al wie hetgeen de Schrift meedeelt niet opvat „gelijk het er staat” tot ongeloof vervalt en op die wijze in strijd komt met Art. 4 en 5 van onze Nederl. Geloofsbelijdenis en het Goddelijk gezag der H. Schrift aanrandt.

Ziedaar de uitspraken van Assen.

Maar wie nu slechts eenigszins met Schriftuitlegging onder Gereformeerden bekend is, weet toch wel, dat er in den boezem der Geref. Kerken allerlei Schriftmededeelingen uitgelegd en verklaard worden op een wijze, die met bovenstaande gronden en regels in lijnrechten strijd is.

Allerlei Schriftgegevens worden verklaard tegen de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift in.

Ja, er zijn Schriftwaarheden, die men niet alleen niet letterlijk opvat, maar die men, goed beschouwd, beslist ontkent. |12|

En dat laten onze Kerken rustig passeeren!

Is dat niet inconsequent?

Ja, de Synode van Groningen, op sommige van deze dingen gewezen, heeft geweigerd daarop in te gaan.

Maakt men zich daardoor niet mede schuldig aan aanranding van het Schriftgezag?


Met voorbeelden gestaafd. De slang en haar spreken, — door onze Kerken zelf disputabel gesteld

Wij zullen onze beweringen met voorbeelden staven.

Wij wijzen allereerst op de slang en haar spreken.

Merkwaardig, dat we hiermee beginnen kunnen!

Twee van de vier punten, door Assen scherp veroordeeld!

Wie de officieele besluiten van Assen gelezen heeft mitsgaders de toelichtingen van die beslissingen onmiddellijk daarop in allerlei kerkelijke bladen, weet, dat Assen aan de letterlijke opvatting van de slang en haar spreken evenveel waarde hecht, als aan de letterlijke opvatting der beide Paradijsboomen.

Wie de mogelijkheid aanneemt, dat de slang geen werkelijke slang is geweest, doch slechts een benaming van Satan, de Oude Slang uit de Openbaring van Johannes; wie niet onvoorwaardelijk aanneemt, dat de slang met gewone hoorbare menschelijke stem heeft gesproken, maar de mogelijkheid openlaat, dat dit spreken ietwat anders moet worden verstaan — die is een aanrander van Gods Woord. Hij tast het gezag der Heilige Schrift aan; gelooft niet wat God in Zijn Woord ons zegt en moet derhalve uit de Geref. Kerken worden gestooten.

Het is noodzakelijk — zoo zegt kort saamgevat de Open Brief op blz. 16 — dat de door de Synode aangegeven opvatting van de slang en haar spreken zonder eenig voorbehoud zou worden aanvaard.

Ons dunkt, dit is duidelijke taal.

Maar nu komt het verwonderlijke!

Prof. G.Chr. Aalders noemt in zijn brochure „De Exegese van Gen. 2 en 3 en de beslissing van de Synode van Assen” op blz. 17 en 18 de afwijkende opvatting omtrent de slang en haar spreken van weinig belang. ’t Is ’n opvatting door sommige Geref. Theologen wel meer verdedigd, en op zichzelf zal van deze opvatting wel weinig gevaar dreigen. Maar de Synode van Assen, zoo zegt hij verder, heeft deze opvatting toch maar veroordeeld, en dat is werkelijk niet erg, want er is niets mee verloren.

Prof. H.H. Kuyper gaat nog verder. |13|

Sprekende over Dr. N.D. van Leeuwen, wiens afwijkend gevoelen omtrent de slang en haar spreken op de Synode van Groningen werd behandeld, zegt deze Hoogfëeraar in de Heraut (No. 2573, 15 Mei 1927), dat, al is de symbolische opvatting van de slang op exegetische gronden onjuist, men toch degenen, die deze opvatting huldigen op grond van enkele teksten uit het Nieuwe Testament, daarom nog niet beschuldigen kan van te kort te doen aan de autoriteit (d,i. het gezag) van Gods Woord. Hij herinnert er aan, dat er altijd onder onze Geref. Theologen waren, die gemeend hebben, dat de slang niet een gewone slang is geweest, maar een verschijningsvorm, waarvan Satan zich bediende of een symbolische naam om den boozen verleider aan te duiden. Als het alleen om dat punt gegaan was, zegt hij verder, betwijfelen we of de Synode van Assen tot afzetting zou zijn overgegaan. Wel heeft de Synode zich over de slang en haar spreken uitgesproken, omdat dit mede behoorde tot de bijzonderheden van het Paradijsverhaal, maar, zegt de Professor heel voorzichtig, het is de vraag of het de bedoeling der Synode is geweest, daarom alleen iemand af te zetten. 12)

Zijn deze uitspraken van twee voormannen der Synode van Assen niet verbijsterend?

Assen spreekt duidelijk uit: wie een andere opvatting heeft van de slang en haar spreken dan de gewone letterlijke, maakt zich schuldig aan aanranding van het Schriftgezag. Deze Synode stelt aan een Dienaar des Woords den eisch, dat hij ook die letterlijke opvatting van de slang en haar spreken zonder voorbehoud zal aanvaarden en dreigt anders met afzetting — ja, zet inderdaad ook op dien grond een Dienaar des Woords af.

Maar de Professoren Aalders en Kuyper zeggen: och kom, zoo erg is het met die slang en haar spreken niet. Er zijn altijd Geref. Theologen geweest, die ten deze afwijkende. gevoelens hadden, en zulk een gevoelen mag niet genoemd worden aanranding van het gezag van Gods Woord.

En de Synode van Groningen, die zich had uit te spreken over het afwijkend gevoelen van Dr. van Leeuwen inzake de slang en haar spreken heeft deze quaestie onaangeroerd gelaten en Dr. |14| van Leeuwen op heel andere gronden afgezet. 13)

Assen zegt: we hebben hier in dit geval aanranding van het gezag van Gods Woord.

Prof. Aalders zegt: och, de zaak beteekent niet veel.

Prof. Kuyper zegt: men mag in dit geval niet spreken van aanranding van het gezag van Gods Woord.

De Synode van Groningen vermijdt een besliste uitspraak en laat de zaak blauw blauw.

Is het wonder, dat het Geref. volk verbijsterd rondom zich ziet?

Slechts deze conclusie is mogelijk:

Van tweeën een,

heeft de Synode van Assen gelijk, dan zijn de professooren G.Chr. Aalders en H.H. Kuyper aanranders van het Schriftgezag;

hebben echter deze professoren gelijk, dan zijn zij, gesteund door de houding van de Synode van Groningen, krachtige getuigen ervoor, dat de Synode van Assen zich inzake de slang en haar spreken heeft vergist.


De schepping niet in zes dagen, maar in wellicht millioenen van jaren

Wie heel eenvoudig en heel aandachtig den Bijbel leest kan tot geen andere conclusie komen, dan dat het de klaarblijkelijke bedoeling der Heilige Schrift is om ons in Genesis 1 mede te deelen, dat God de Heere alle dingen geschapen heeft in 6 dagen, zes gewone dagen. 14)

Hoe duidelijk toch staat er, toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag, d.w.z. de eerste dag van die talloos-vele dagen, die nog volgen zouden. |15|

Wanneer het niet de bedoeling Gods was geweest reeds van toen af den tijd in te deelen in dagen, gelijk die er ook later wezen zouden — dan is heel het indeelen van den tijd gedurende de eerste 3 dagen en de mededeeling daarvan voor ons onbegrijpelijk.

Immers de hemellichamen waren er nog niet en de wentelingen, waardoor thans de dag-indeeling ontstaat, waren er ook nog niet. Had God nu niet reeds willen vooruitgrijpen op wat Hij straks door het scheppen der zon regelmatig en op natuurlijke wijze zou doen geschieden, dan had alles wat op de eerste 3 dagen geschapen werd in één tijdperk kunnen plaats hebben en de dag-indeeling eerst op den vierden dag kunnen aanvangen.

Dat wij nu echter vinden opgeteekend, dat God de dag-indeelihg niet tot op den 4en dag doet wachten, maar dadelijk op bijzondere wijze een dag-indeeling maakt, wijst er op, dat de Heilige Schrift de klaarblijkelijke bedoeling heeft bij ons de voorstelling te wekken, dat God de Heere van het begin der Schepping af aan, juist die indeeling heeft gewild, welke Hij later door het op- en ondergaan der zon zou bewerken.

Toch zijn er in onze Geref. Kerken zeer velen, die niet zonder eenige twijfeling gelooven, dat alles in zes dagen geschapen werd.

Daar zijn er, die beslist uitspreken, dat hier tijdperken bedoeld worden.

Anderen willen de mogelijkheid open laten, dat hier tijdperken bedoeld zijn.

En sinds men gewezen heeft op het inconsequente van den eisch, om in Gen. 2 en 3 alles letterlijk te nemen, doch in Gen. 1 vrijheid te laten voor de niet-letterlijke opvatting, is men gaan zeggen. ja, ’t zijn in Gen. 1 wel dagen, maar dagen van niet nader te bepalen tijdsduur! Wat natuurlijk precies hetzelfde is als tijdperken!

Geen dagen dus gelijk onze dagen, doch tijdperken! 15)

Maar dat is tegen de gewone letterlijke opvatting der H. Schrift!

En volgens de exegetische regelen van Assen is het aanranding van het gezag der H. Schrift! |16|

Immers, de niet-letterlijke opvatting der vier Paradijs-bijzonderheden werd veroordeeld:

1° op grond ervan, dat de H. Schrift de letterlijke opvatting duidelijk leert.

Maar hoe duidelijk wordt hier van gewone dagen gesproken!

2° op grond ervan, dat in de H. Schrift geen gronden ervoor te vinden zijn, dat in het Paradijs een slang geen slang, en een boom geen boom zou zijn geweest.

Maar in de H. Schrift zijn ook geen gronden te vinden, dat bij de Schepping een dag geen dag is geweest in den gewonen zin.

Wel juist het tegendeel. Er zijn in den Bijbel duidelijke gronden, dat het gewone dagen waren.

Want wat zegt God de Heere in Zijn heilige wet? In zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt . . . daarom zult gij zes dagen arbeiden.

Het ware toch ongerijmd hier te lezen: in zes tijdperken heeft God den hemel en de aarde gemaakt en daarom zult gij zes dagen arbeiden. Of: gedenk den Sabbathdag, dat gij dien heiligt, want in het zevende tijdperk heeft God gerust en daarom heiligde Hij dat tijdperk. En dat tijdperk is nu uw sabbathdag!

3° op grond ervan dat „bij een verhaal, dat historie beschrijven wil, het niet geoorloofd is, het een of ander element er uit te nemen of in oneigenlijken zin op te vatten, tenzij daarvoor uit de Schrift zelve deugdelijke redenen aangevoerd kunnen worden.”

Maar, gelijk wij reeds onder 2° zagen, niet alleen kunnen er uit de Schrift geen duidelijke redenen aangevoerd worden voor het gevoelen dat hier tijdperken bedoeld zijn, doch er zijn deugdelijke redenen aan te voeren, dat hier gewone dagen zijn bedoeld.

En eindelijk is de niet-letterlijke opvatting der vier Paradijsbijzonderheden veroordeeld op grond van allerlei gevolgtrekkingen, die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Alles zou onzeker worden. Zelfs zouden Adam en Eva ten slotte niet bestaan hebben.

Maar welke consequentie’s kunnen er niet getrokken worden als de dagen niet letterlijk worden genomen!

Dan ligt het gevaar voor de deur, dat men de evolutieleer binnenhaalt — de leer, die de Schepping op zij dringt en de geleidelijke ontwikkeling der dingen propageert!

Want als men de dagen niet letterlijk neemt, waarom zou men dan het spreken Gods letterlijk nemen?

En waarom zou men dan de telkens wederkeerende uitdrukking |17|en het was alzoo” letterlijk nemen? Letterlijk genomen beteekent dit: toen God sprak was het er, op ’n oogenblik, op zijn machtwoord. Maar als men ’t zoo neemt heeft men toch ook geen tijdperken noodig. Men moet dus bij het aannemen van tijdperken deze uitdrukking aldus opvatten: en het werd alzoo na vele eeuwen.

En als men dan nog zich op Calvijn gaat beroepen, die in zijn Institutie 16) verklaart, dat men „de natuur vromelijk God kan noemen”, dan heeft men door het loslaten der dagen de reinste evolutie-leer in het verhaal van Genesis 1 ingedragen: dan is het de natuur (vromelijk God genoemd) die in een eeuwenlange ontwikkeling alles tot stand heeft gebracht!

Het is geen wonder, dat de oude Ds. Engelberts, eertijds een bekende figuur in de Kerken der Scheiding, de opvatting der dagen in Gen. 1 een quaestie van geloof of ongeloof noemde.

Geen wonder, dat L(indeboom) in De Wachter van 18 Maart ’27 schreef: „Wie dan ook moge meenen, dat met de besluiten van Assen, rakende Genesis 2 en 3, alle exegetische en dogmatische verschillen verdwenen zijn, vergist zich zeer.

Na Genesis 2 en 3 zal, om maar alleen dit te noemen, ook Genesis 1 een beurt krijgen en, of men het wil of niet, over de letterlijke of niet-letterlijke opvatting van de Scheppingsdagen zal een uitspraak niet kunnen achterwege blijven.

’t Is niet te verwachten, dat de Synode (van Groningen) met deze en andere zaken, waarover de meeningen uiteenloopen, en die op het Goddelijk gezag des Bijbels betrekking hebben, zal doen, alsof er overeenstemming van gedachte aanwezig is”. 17)

En Dr. Kolfhaus, de bekende Duitsche Gereformeerde theoloog, die meermalen het Geref. element in Duitschland op onze Synode’s vertegenwoordigde, en die als een der uitnemendste mannen meermalen in de Geref. pers gehuldigd werd, verklaart, dat op het standpunt van Assen ook de dagen van Genesis 1 letterlijk moeten worden opgevat. 18)

Maar wat is nu het ontzettend-beangstigende?

Dit.

Geleid door de uitspraken en de exegetische regelen van Assen gevoelt een groot deel van ons Geref. volk het meer dan ooit: hier |18| (bij de niet-letterlijke opvatting der Scheppingsdagen) wordt het gezag der H. Schrift aangerand.

Maar de Synode van Groningen, voor de vraag gesteld om in deze zaak uitspraak te doen, heeft zich in allerlei bochten gewrongen om toch maar het doen van een uitspraak te vermijden. 19)

En de vraag perst zich naar voren: maken deze Kerken zich daardoor niet mede schuldig aan aanranding van het Schriftgezag?


Heeft de schrijver van Genesis 1 zich vergist? De zon niet geformeerd op den vierden dag!

Zeer bekend is de Artikelen-reeks door Prof. Geesink indertijd in de Heraut geschreven onder den titel „Van ’s Heeren ordinantiën”, en later in vier deelen uitgegeven.

Prof. Geesink maakt daarin melding van de hypothese van Kant en Laplace. Deze geleerden meenden, dat de Zon het allereerst is ontstaan en dat daarna onze aarde en de andere hemellichten gevormd werden door stukken, die van de zon zijn afgevlogen. En het blijkt dan, dat de Professor deze onderstelling ter verklaring van de wording van ons zonnestelsel niet in strijd acht met Gods Woord (Heraut No. 1264).

In Heraut No. 1271 blijkt nog duidelijker, dat Prof. Geesink een voorstander is van het gevoelen, dat de zon reeds vóór den eersten dag is geschapen, dat het licht gedurende de eerste drie dagen ook reeds van de zon kwam, en derhalve ook de wisseling van dag en nacht, d,w.z. het scheiding maken tusschen dag en nacht.

Wat zegt de Bijbel ons echter?

Er is geen twijfel aan of de Schrift wil ons naar haar kennelijke bedoeling iets gansch anders als historie mededeelen.

In Genesis 1 : 14-19 lezen we, dat God op den vierden dag de zon maakte en in het uitspansel stelde om licht te geven en scheiding te maken tusschen dag en nacht.

Al kan er nu verschillend geoordeeld worden over wat in Gen. 1 : 1 onder „hemel” moet worden verstaan — vast staat, dat Gen. 1 : 14-19 letterlijk genomen zegt, dat eerst op den vierden dag de zon is geformeerd en dat toen eerst die zon gesteld werd om scheiding te maken tusschen dag en nacht. |19|

Dat is de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift.

Zoo zeggen het ook verschillende uitleggers van onderscheiden richting, hetzij ge Sikkel neemt (Het Boek der Geboorten) of Ed. König (Die Genesis) of Prof. Dr. Böhl (in Tekst en Uitleg).

Toch wordt door onze Geref. Kerken het gevoelen van Prof Geesink niet afgekeurd!

Integendeel — zijn werk wordt uitbundig geprezen.

Zelfs verklaarde de Heraut in een recensie: „het fundeert u in de Gereformeerde beginselen”.

Maar heeft Assen dan niet gezegd: Al wat de Schrift naar haar kennelijke bedoeling ons wil mededeelen, heeft een Gereformeerd Theoloog te gelooven. Doet hij dit niet, dan doet hij aan het gezag der H. Schrift te kort. (Open brief blz. 14).

Geldt dat alléén voor Genesis 2 en 3?

Of ook voor Genesis 1?

En waarom heeft men dat drietal hoofdstukken toch van elkaar gescheiden!


De ribbe van Adam, waaruit Eva gebouwd werd

Op blz. 16 van den „Open brief van de Gen. Syn. te Assen aan de Geref. Kerken in Nederland” staat te lezen, dat als men de vier bekende Paradijsbijzonderheden niet letterlijk behoeft op te vatten het niet is in te zien „waarom men dan ook b.v. de mededeeling van Genesis 2, dat God een diepen slaap op Adam deed vallen en een van zijn ribben nam en daarvan Eva bouwde, niet in oneigenlijken zin zou mogen nemen”.

Inderdaad, daar valt niets tegen te zeggen.

Zeer terecht stelt Assen hier de letterlijke opvatting der vier Paradijs-bijzonderhden en de letterlijke opvatting van Eva’s formatie uit een van Adam’s ribben op één lijn.

Het is toch de „klaarblijkelijke bedoeling” der Schrift ons mee te deelen, dat God een rib van Adam wegnam. Adam miste dientengevolge een rib. Dat dit de duidelijke bedoeling is, blijkt nog uit de toevoeging, dat God die plaats met vleesch toesloot.

Er was dus door het wegnemen van de rib een ledige plaats gekomen, die door God met vleesch werd aangevuld.

Ons dunkt: dat alles is nog heel wat duidelijker dan de mededeeling der vier Paradijs-bijzonderheden.

Derhalve, gelijk Assen zegt:

Het niet letterlijk nemen der vier Paradijs-bijzonderheden is aanranding van het gezag der Schrift — maar dan is ook het niet-letterlijk nemen van hetgeen omtrent Adam’s rib wordt medegedeeld aanranding van het gezag der Schrift. |20|

Volkomen juist!

En toch is die aanranding der Schrift sinds jaar en dag in onze Kerken gepleegd!

In „De Gemeene Gratie” schreef Dr. A. Kuyper deel I blz. 110: „Over de ribbe van Adam, waaruit de vrouw genomen was, heeft men daarbij echt Byzantynsch geredeneerd, en zelfs uitgerekend of Adam na die ure met één rib minder geleefd heeft. De tekst verbiedt zulke ijdele geleerdheid . . . . Toegegeven derhalve dat er staat: „één van zijn ribben”, zoo mag dit toch niet opgevat, alsof dit heel de zaak uitdrukte. De volle zin ligt hierin, dat het been en het vleesch van Eva, d.w.z. geheel haar lichamelijke verschijning, niet uit het stof der aarde genomen was, maar genomen was uit zijn been en vleesch en door scheppingskracht alleen tot een volkomen lichaam opgebouwd.”

Dat is duidelijke taal.

Wie naar de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift aanneemt, dat God een rib van Adam wegnam en de daardoor ontstane ledige plaats met vleesch aanvulde, maakt zich schuldig aan ijdele geleerdheid!

Men moet heel deze geschiedkundige mededeeling niet letterlijk opvatten.

Er is van Adam geen rib weggenomen!

Deze mededeeling is inkleeding.

De bedoeling is alleen om te doen zien, dat Eva niet los naast Adam staat, maar uit hem genomen was. Hoe, dat weten we niet, maar niet uit zijn rib.

Wat hebben onze Kerken daar nu tegen gedaan?

Nooit is Dr. Kuyper tot de orde geroepen.

Nooit is de opmerking gemaakt, dat hier een verderfelijk beginsel van Schriltuitlegging werd ingevoerd.

Nooit werd ter oorzake van deze aanranding van het gezag der Schrift een Synode bijeengeroepen.

Nooit werd ons Geref. volk gewaarschuwd door een woord van vermaan, dat van de kansels moest worden voorgelezen.

En zelfs nu raakt men deze belangrijke zaak slechts ter loops aan.

Is het dan wonder, dat er door velen wordt gevraagd, of onze Kerken, indien het niet bepaalde personen geldt, wel zoo heel erg op de bres staan voor de handhaving van het Schriftgezag?


Geen „echte” Zondvloed! De gewone opvatting van dit verhaal mogelijk onjuist!

Wie het verhaal van den Zondvloed leest, gelijk ons dat wordt |21| medegedeeld in Genesis 8 en 9, zegt zonder eenige aarzeling, dat het de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift is ons mee te deelen, dat de watervloed over heel de aarde kwam en dat alle menschen en alle dieren verdelgd werden, alleen uitgezonderd al wat in de Ark was en de visschen, die in de wateren leefden en waarvan dan ook in Gen, 6 : 7 niet gesproken wordt.

Maar Dr. A. Kuyper zegt: dat is zeer vermoedelijk onjuist. (Gemeene Gratie deel 1 blz. 45 en 46 en 58 en 59, noot).

Niet heel de aarde werd door den vloed bedekt.

Niet alle dieren kwamen om.

De wilde dieren werden gespaard.

Zij konden vluchten naar dat deel der aarde, ’t welk niet door den vloed werd bedekt, want slechts een klein deel werd overstroomd.

Op grond waarvan neemt Dr. Kuyper dezer „mogelijkheid” aan?

Heeft hij daar Schriftuurlijke bewijzen voor?

Ja, twee! Maar, zooals Assen tegenover Dr. Geelkerken zou zeggen, schijnbaar Schriftuurlijke! (Open brief blz. 8 regel 7 van boven).

De eerste grond is: de Schrift zegt, dat het water alle hooge bergen, die onder den hemel zijn, bedekte. En nu wordt Ararat de hoogste berg genoemd, terwijl er toch heel wat hoogere zijn.

Maar waar staat dat in den Bijbel, dat Ararat de hoogste berg was?

In Gen. 8 : 4,en 5 toch niet?

De tweede grond is deze: in de Schrift wordt de uitdrukking „de geheele wereld” wel eens in oneigenlijken zin gebruikt B.v. in Joh. 12 : 19, waar staat, dat de geheele wereld Jezus naging.

En daarom mogen hier ook allerlei uitspraken oneigenlijk worden opgevat!

Alsof er geen duidelijk en hemelsbreed verschil zou zijn tusschen een uitdrukking in den volksmond (in Joh. 12 : 19 zijn de Joodsch-Kerkelijke Overheden, die verbolgen zijn, aan het woord) en een historische mededeeling, die niet maar terloops iets zegt, doch nadrukkelijk getuigt, wat God gesproken heeft en ook wat God bedoeld heeft, want gedurig staat er een nadere omschrijving bij, zooals b.v. in Genesis 7 : 4 „ik zal van den aardbodem verdelgen al wat Ik gemaakt heb.” Dus ook de verscheurende dieren! Vergelijk ook Genesis 6 : 7.

Och, ’t is toch zoo duidelijk, wat de Schrift bedoelt.

En de „Schriftbewijzen” bezitten geen zweem van bewijskracht. |22|

Maar Dr. Kuyper heeft nog andere bewijzen.

Hij roept de wetenschap te hulp! Want, zoo zegt hij, in de diepte der aarde zijn heel wat fossielen gevonden van dieren, die niet tot deze bedeeling behooren.

Wij laten in het midden wat Dr. K. daarmede bedoelt. Maar in ieder geval moet het gelden voor een bewijs aan de wetenschap ontleend.

En dan zegt hij nog als grond voor zijn redeneering letterlijk dit: „dat het wel waar is, dat in Gen. 8 : 17 staat, dat alle dier uit de ark moest uitgaan, maar dat we hiermee, bij letterlijke opvatting, voor moeilijkheden komen te staan, die we niet kunnen oplossen.”

O, Dr. Geelkerken, zijt ge dan toch niet zoo’n ketter als wij wel denken! Wat hebt gij al niet over uw „moeilijkheden” moeten hooren! Maar Dr. Kuyper sprak precies hetzelfde. Is hij dan uw leermeester geweest?

Of gaat ook Dr. Kuyper niet vrij uit!

Had de ban onzer Kerken ook hem moeten treffen?

Let eens op.

Om redenen geheel buiten de Schrift gelegen wordt een geheel anderen zin aan het Schriftverhaal gegeven. 20)

Pas hier nu de regelen van Assen toe.

Dan hebt ge: zuivere aanranding van het gezag der Schrift; lijnrechte strijd met Art. 4 en 5 van onze Belijdenis, waar immers staat: wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat in de H. Schrift vervat is.

Hoor wat Assen zegt: (Open brief blz. 14) „al wat de Schrift naar haar kennelijke bedoeling ons wil mededeelen, heeft een Gereformeerd theoloog te gelooven. Doet hij dit niet, dan doet hij aan het gezag der H. Schrift te kort.”

En nog iets.

Assen sprak zoo nadrukkelijk over de gevolgtrekkingen, die uit de niet-letterlijke opvatting der 4 Paradijs-bijzonderheden waren te maken.

Maar welke schrikkelijke gevolgtrekkingen liggen hier voor de hand!

Is niet heel de wereld verdelgd, is ’t grootste deel droog |23| gebleven, zijn de wilde dieren op dat droge deel gevlucht en alzoo in het leven gespaard — waarom zouden dan ook niet een aantal menschen daarheen gevlucht zijn?

Dan zijn Noach en de zijnen niet alleen gespaard, maar nog velen met hem.

Dan is het menschelijk geslacht ná den zondvloed niet alleen uit Noach opgebloeid.

Dan verliest Gods Verbond met Noach zijn kracht.

En wat blijft er dan over van Gods duren eed, waarvan we in Jes. 54 : 9 lezen? Want partieele watervloeden zijn er nog zoo dikwijls geweest!

Schrikkelijk, schrikkelijk!

Wat hebben onze Kerken daar nu van gezegd?

Niets!

Letterlijk niets!

Geen Synodale veroordeeling; zelfs geen waarschuwing.

Ongehinderd gaat deze Schriftaanranding haar gang.

Maar is het dan wonder, dat velen in onze Kerken van dat opkomen van Assen voor het Schriftgezag inzake Genesis 2 en 3 niets verstaan?

En is dat zwijgen van onze Kerken niet: een zich mede schuldig maken aan aanranding van het gezag der H. Schrift?


Het water van den Nijl niet veranderd in bloed! Een bekend natuurverschijnsel!

In Exodus 7 : 14-25 wordt ons de eerste der tien plagen verhaald, welke de Heere over Egypte bracht, toen het weigerde Israël te laten uittrekken.

Wie twijfelt hier aan de klaarblijkelijke bedoeling der Schrift?

Het is de kennelijke bedoeling van den Bijbel ons hier mede te deelen, dat het water van den Nijl en het water in heel Egypte in bloed veranderde.

Dat staat er ook letterlijk.

In vs. 17 lezen we: Zoo zegt de Heere: Daaraan zult gij weten, dat Ik de Heere ben; zie ik zal met dezen staf, die in mijne hand is, op het water dat in deze rivier is, slaan, en het zal in bloed veranderd worden.

En in vs. 19: en er zij bloed in het gansche Egypteland, beide in houten en in steenen vaten.

Bloed in de rivier — bloed in houten en steenen vaten.

’t Is duidelijk!

Maar Prof. A. Noordtzij denkt er anders over.

Zie zijn boek: Gods Woord en der eeuwen getuigenis.

Over de 10 plagen sprekende, zegt hij eerst: „De teekening |24| der plagen, zooals die van Exod. 7 : 14, 11 : 10 gegeven wordt, doet ze ons zien als verschijnselen van bovennatuurlijke orde. Ze heeten dan ook „wonderen” . . . . (blz. 241).

Maar dan vervolgt de Professor: „Daarmede wordt nu natuurlijk allerminst ontkend, dat sommige plagen ten nauwste verband houden met natuurverschijnselen, die zich regelmatig in Egypte voordoen . . . . De eerste plaag, die van het bloedroode water, brengt ons naar Juni, vlak voor de jaarlijksche overstrooming, wanneer het water slikkerig wordt en onrein, een roodachtige kleur aanneemt, ondrinkbaar wordt en soms de visschen erin sterven” (blz. 242). En op blz. 243: „Het verschijnsel van den „rooden Nijl” is ook weer niet iets dat ten eenenmale onbekend is. In Juni is de Nijl op zijn laagst. Zoodra nu tegen het einde van de maand de eerste voorteekens van den was zich in Beneden-Egypte doen gevoelen, neemt het water een kleverige, groenachtige kleur aan, die waarschijnlijk te danken is aan de resten van planten, die uit Soedan en Nubië zijn meegevoerd. Een paar dagen later stijgt het water met groote snelheid en neemt dan een modderige, roodachtige kleur aan, die het gedurende de heele overstroomingsperiode, welke in September haar hoogtepunt bereikt, blijft behouden. In December is de Nijl weer tot binnen zijn oevers teruggekeerd en het verschijnsel van den rooden Nijl ten einde.”

En hij voegt daar nog dit aan toe: „Al vertoont echter de eerste plaag veel punten van overeenkomst met het verschijnsel van den rooden Nijl, ze mogen niet worden gelijkgesteld. Dan zou het noch een plaag, noch een teeken van Mozes’ goddelijke zending geweest zijn.”

Overmatig duidelijk is de Prof. in zijn uiteenzetting niet.

Vandaar, dat men wel eens gemeend heeft, dat hij het wonder wegcijferde.

Dat is echter zoo niet. Vooral ook de laatstaangehaalde zinsnede zegt dat.

Toen de Prof. niet zoo heel lang geleden meende, dat hij daarvan beschuldigd werd, heeft hij zich met nadruk juist op die zinsnede beroepen. 21)

Inderdaad, de Prof. ontkent het wonder niet, al zet hij zelf het woord „wonderen” tusschen aanhalingsteekens.

Het is maar de vraag: waarin bestaat nu bij deze eerste plaag voor den Proffessor het wonder?

Let er nu goed op wat de Prof. zegt: ’t is wel een wonder, maar |25| ’t houd verband met een natuurverschijnsel, dat zich regelmatig in Egypte voordoet. Let er verder op, dat de Prof. herhaaldelijk spreekt van de bloedroode kleur van het water, en dat hij niet zegt: het water veranderde in bloed. En let dan ten slotte op deze positieve uitspraak, waarmede hij op blz. 245 de bespreking van de Egyptische plagen besluit: „Zoo heeft des Heeren gezant in zijn strijd met den farao zich bediend van natuurverschijnselen en natuurkrachten, die in Egypte bekend waren, daarbij telkens die kiezend, welke naar den tijd van het jaar zich als vanzelf naar voren drongen, maar hun vernietigend vermogen verduizendvoudigend, begin en einde naar eigen woord vaststellend en zoo die verschijnselen doende kennen als machtsintrumenten in de hand van zijn God.”

Wat blijkt hier nu uit?

Dat volgens Prof. Noordtzij God de Heere bij de eerste plaag het natuurverschijnsel gebruikt, dat in Egypte regelmatig voorkwam en waarbij het water van den Nijl roodgekleurd werd, waarschijnlijk door allerlei plantenresten — en dat het water dus niet in bloed veranderde.

Het wonder bestaat alleen hierin, dat het verschijnsel, ’t welk anders altijd langzaam zich voordeed, nu door God plotseling te voorschijn geroepen en het vernietigend vermogen ervan verduizendvoudigd werd.

Aldus Prof. Noordtzij.

Maar volgens den Bijbel bestaat het wonder daarin, dat het water niet slechts een roode kleur kreeg, maar werkelijk in bloed veranderde!

Dat is toch wel iets héél anders!

Prof. Noordtzij laat den Bijbel heel iets anders zeggen, dan er staat. 22)

Toch zal ook voor den Professor wel het woord uit den Open brief gelden (blz. 14): „al wat de Schrift naar haar kennelijke bedoeling ons wil mededeelen, heeft een Gereformeerd theoloog te |26| gelooven. Doet hij dit niet, dan doet hij aan het gezag der H. Schrift te kort.”

Heeft nu bij het verschijnen van dit boek de Gereformeerde Pers de wacht bij het beginsel betrokken?

Volstrekt niet. Het boek is hartelijk aanbevolen!

Zijn de Geref, Hoogleeraren, vooral die in de O. Testamentische wetenschap, tegen deze voorstelling opgekomen?

Ook dat niet!

En nog tot op heden zwijgt men als het graf.

Maar hoe zit het dan toch in onze Geref. Kerken met dat opkomen voor het gezag der H. Schrift?


De Bijbel uiteengescheurd. Vele gedeelten onecht.

We hebben met vele voorbeelden 23) aangetoond, dat in onze Geref. Kerken de letterlijke zin der H. Schrift herhaaldelijk geweld wordt aangedaan; dat men den Bijbel allerlei dingen laat zeggen die er niet staan, en dat men daardoor naar willekeur eigen meening in den Bijbel indraagt.

Toch is er in de Geref. Kerken nog iets, dat veel meer verontrusten moet.

Men scheurt den Bijbel uiteen!

Men werpt sommige deelen als onecht buiten de Schrift.

Prof. H.H. Kuyper vindt er geen bezwaar in, dat het laatste hoofdstuk van het Evangelie van Marcus vanaf vers 9 onecht wordt verklaard. 24)

Prof. G.Ch. Aalders verklaart met alle vrijmoedigheid verschillende teksten uit het boek van den profeet Jeremia onecht (hoofdst, 3 : 18, 15 : 13 en 14, een gedeelte van 52 : 20) en acht het volstrekt niet onmogelijk dat ook Jer 23 : 14-26 moet geschrapt worden! 25)

Ook komt het herhaaldelijk voor dat allerlei woorden in den grondtekst verkeerd geacht en naar willekeurige gissingen door anderen vervangen worden!

Dr. A. Kuyper schrijft ergens 26): „Wij bestrijden in de ethische richting dat zij de Schrift onzeker maakt. (Daniël b.v. wordt door hem van onechtheid beschuldigd.)”

Maar dan zijn ook genoemde Hoogleeraren op den ethischen weg.

Want het zal toch wel precies hetzelfde zijn of men het boek Daniël onzeker stelt of enkele andere Schriftgedeelten.

Het zit immers niet in de hoegrootheid van het te verwerpen Schriftgedeelte, maar in het beginsel.

Zijn deze dingen, bij het licht van Assen bezien, niet verbluffend?

Geref. Hoogleeraren aan de Vrije Universiteit stellen de echtheid van verschillende Bijbelgedeelten disputabel!

Maar dat doen deze Heeren toch zeker wel op de meest onweerlegbare gronden?

Laat ons zien.

Een enkel voorbeeld slechts.

Ex ungue leonem!

In het „Gereformeerd Theol. Tijdschrift” (Sept. ’26) beijvert Prof. Aalders zich om aan te toonen, dat hij verschillende stukken van Gods Woord verwerpt niet omdat deze naar menschelijk logisch inzicht er niet in passen, maar op objectieve gronden gronden, die in den tekst zelf liggen, vooral van zakelijken en stylistischen aard.

Maar als deze gronden werkelijk zoo objectief zijn, waarom voelen vele andere Schriftverklaarders daar dan niets van?

Merkwaardig: de korte Bijbelverklaring, die van Ethische zijde wordt uitgegeven (Tekst en Uitleg, onder redactie van de Proff. Veldhuizen en Obbink) laat b.v. een van de door Prof. Aalders uitgeworpen teksten, n.l. Jeremia 3 : 18, zonder eenige aanmerking staan en vindt met verband en verklaring geen moeite.

Het moet met die objectieve gronden van Prof. A. dan toch wel niet erg in orde zijn! 27) |28|

Een Geref. Bijbelverklaring die een deel van Gods Woord verwerpt!

Een Ethische Bijbelverklaring die hier het Woord Gods handhaaft!

Worden deze Geref. Professoren nu niet dadelijk op de vingers getikt met de opmerking dat ze in strijd komen met de Belijdenis?

Worden althans onze Kerken onmiddellijk gemobiliseerd om deze kwesties, die het Schriftgezag raken, te onderzoeken?

In het licht van Assen zouden wij zoo zeggen: ja, dat moest toch, want er dreigt groot gevaar!

Maar, o wonder! er geschiedt niets.

En toch is er, volgens de regelen van Assen, wel ter dege strijd met de Belijdenis.

In Art. 4 van onze Nederl, Geloofsbelijdenis worden al de boeken, die tot den Bijbel behooren, opgenoemd.

Dat zijn, naar de bedoeling van onze Vaderen, de bijbelboeken, zooals ze voor ons liggen.

En dan verklaart Art. 5 dat wij nu alles wat daar in staat zonder eenige twijfeling gelooven.

Op grond van die laatste woorden mocht Dr, Geelkerken niet de mogelijkheid aannemen, dat de 4 bijzonderheden uit Genesis 2 en 3 misschien anders moesten worden verklaard dan gewoonlijk gedaan wordt, alhoewel hij uitdrukkelijk betuigde alles wat Genesis 2 en 3 vermeldt als Gods Woord aan te nemen en derhalve alles volkomen te gelooven.

Maar genoemde Professoren verklaren door hun verwerping van sommige stukken van Gods Woord: Wij gelooven niet, dat alles wat daar in Art. 4 opgenoemd wordt, tot Gods Woord behoort.

Maar is dat niet hetzelfde alsof zij verklaarden: „wij gelooven derhalve niet zonder eenige twijfeling alles wat daarin staat.” 28)

Waarom wordt nu ook niet van deze Hoogleeraren geoordeeld, |29| dat zij in strijd komen met het in Art. 4 en 5 beleden gezag der H. Schrift? 29)

Wij weten zeer wel, hoe deze Professoren zich verdedigen.

Zij verklaren: heel het Woord Gods nemen wij aan.

Maar wat verstaan ze nu onder Gods Woord?

Wel, zeggen ze, we moeten onderscheid maken tusschen het Woord Gods, gelijk het ons gegeven werd, en het Woord Gods, gelijk het tot ons kwam in verschillende handschriften.

Het zuivere Woord Gods hebben we niet. Het Woord Gods is ons onzuiver overgeleverd. Er is allerlei aan toe gevoegd wat er niet bijhoorde. En nu moeten wij zelf uitmaken wat er toe behoort en wat niet.

Ons menschelijk inzicht en ons menschelijk verstand moet hier beslissen.

En vandaar nu dat deze godgeleerden — naar hun meening — allerlei uit den Bijbel kunnen werpen zonder het Woord Gods aan te randen! 30)

Laat ons nu eens bedenken, welke gevolgtrekkingen uit deze theorie zijn te maken.

En voor gevolgtrekkingen is Assen immers zoo bevreesd. 31)

Als de Proff. Kuyper en Aalders sommige gedeelten van den |30| Bijbel onecht mogen verklaren, waarom zouden dan anderen niet hetzelfde mogen doen met andere Schriftgedeelten?

Prof. van Gelderen voelt in zijn Korte Verklaring van 1 Kon. 1-11 zeer veel voor bronnenscheiding (zie blz. 13-18 van dat boekje). Vele personen hadden vroeger reeds de geschiedenis van David en Salomo opgeteekend. Toen is er een redactor gekomen, die uit al deze verhalen brokstukken heeft bijeengevoegd en later is er nog een eindredactor geweest, die tenslotte aan het boek Koningen zijn tegenwoordigen vorm heeft gegeven.

Als dit een volkomen Gereformeerde beschouwing is (en we gelooven dat gaarne op gezag van Prof. v. G.) dan is er in Genesis nog veel meer reden voor bronnenscheiding.

Maar als er nu eens iemand op staat, die op grond daarvan en op „allerlei inwendige gronden van zakelijke en stylistische aard” 32) gedeelten van Genesis verwerpt, b.v. Gen. 2 en 3, wat dan?

Heeft zulk een schriftverklaarder, als hij met z’n gronden komt aandragen, niet evenveel recht als de professoren Kuyper en Aalders?

We zouden dan de wonderlijke geschiedenis krijgen, dat hij, die Genesis 2 en 3 voor het Woord van God verklaart, doch in de uitlegging eenigszins afwijkt, wordt uitgeworpen, maar hij, die heel Genesis 2 en 3 uit den Bijbel werpt ongemoeid wordt gelaten!

Wonderlijk en — beangstigend!

En toch ligt dit volkomen in de lijn van de theorie der Hoogleeraren, die verschillende deelen van Gods Woord verwerpen, en evenzeer in de lijn van onze Geref. Kerken, die deze Hoogleeraren ongemoeid laten!

O, het zal alles wat de Geref. Professoren zeggen en doen stellig heel logisch wezen.

En indien ook al niet geheel overeenkomstig de Geref. belijdenis, dan toch geheel in overeenstemming met de mysterieuse Geref. beginselen.

Maar duizenden en duizenden van ons Gereformeerde volk (en waarlijk niet alleen de eenvoudigen) schudden het hoofd en zeggen: wat is dat in onze Geref. Kerken toch een wonderlijk ding, dat handhaven van het Schriftgezag! |31|


Een zinkend schip. En men laat het zinken!

Uit alles wat voorafging blijkt wel ten duidelijkste, dat er in onze Geref. Kerken de grootste verwarring heerscht inzake Schriftbeschouwing en Schriftgezag.

Niet alleen laat men hier en daar bij historische mededeelingen den letterlijken zin der Heilige Schrift los, maar dikwijls zelfs doet men den klaarblijkelijken zin der Schrift zoodanig geweld aan, dat men den Bijbel iets geheel anders laat zeggen dan de kennelijke bedoeling is!

Waarbij nog komt, dat men de echtheid van groote Schriftgedeelten disputabel stelt!

Waarlijk als Assen gelijk heeft, als het stellen van de mogelijkheid, dat enkele bijzonderheden uit Genesis 2 en 3 misschien oneigenlijk moeten worden opgevat, aanranding van het Schriftgezag is, als dit zoo’n ernstige dwaling is, dat Dienaren des Woords uit hun ambt ontzet en uit de Kerken gebannen moeten worden — dan is het (óók ná de uitwerping van die broederen) diep rampzalig met onze Kerken gesteld.

Dan is in onze Kerken Schriftaanranding aan de orde van den dag.

Dan wordt het Woord Gods daar op de schrikkelijkste wijze geweld aangedaan.

Dan zijn onze Kerken in groot gevaar.

Dan zijn onze Kerken gelijk aan een zinkend schip, dat aan alle zijden lek is geslagen.

En wat is nu bij dat alles het droevigste?

De schepelingen pompen niet gelijk het behoort, maar laten het zinken!

Ze zien het gevaar niet!

Eén lek heeft slechts al hun aandacht!

Op de rest wordt niet gelet.

Of met andere woorden:

Op één punt handhaven onze Kerken het Schriftgezag, maar op tal van andere punten zien ze die schrikkelijke Schriftaanranding rustig aan.

Ja, de leiders in onze Kerken doen zelf aan die Schriftaanranding mede!

Het is schrikkelijk . . .! |32|


Verontschuldigingen. „Niet aan de orde!”

Waarlijk het is schrikkelijk.

En onbegrijpelijk!

Maar men heeft verontschuldigingen.

Och, zegt men, al die opgenoemde kwesties zijn niet aan de orde.

Deze dingen moeten in den zuiver kerkelijken weg worden behandeld, d.w.z, er moet eerst een aanklacht of althans een bezwaarschrift zijn. En dat was er wel inzake Genesis 2 en 3, maar inzake die andere punten niet.

Maar laat men toch met dat bakerpraatje ophouden.

Als het bekende gevoelen omtrent enkele bijzonderheden uit Genesis 2 en 3 Schriftaanranding is, dan is al het bovengenoemde nog oneindig erger Schriftaanranding.

En dan hebben onze Kerken de roeping dat aangerande Schriftgezag te handhaven — hoe dan ook!

Dan hebben onze Kerken de roeping onverwijld maatregelen te nemen, dat deze dwaling niet voortvrete als de kanker.

In den kerkelijken weg — zeker!

Maar te Assen was men kerkrechtelijk niet kieskeurig.

Zelfs Prof. H.H. Kuyper heeft toegegeven dat te Assen niet de zuiver kerkrechtelijke weg is bewandeld.

En dat begint hoe langer hoe meer de overtuiging te worden. 33)

Geeft het dan niet te denken, dat men nu op eenmaal zoo bevreesd is met het kerkrecht in conflict te komen?

Maar bovendien: laat men maar eens beginnen in de kerkelijke pers op deze Schriftaanranding te wijzen. Dan zal zonder twijfel de zaak wel in den rechten weg aanhangig worden gemaakt.

Maar men zwijgt.

Ja nog erger: men schijnt zich geweld aan te doen om te zwijgen.

Immers, op de Synode te Groningen werd wel terdege in den zuiver kerkelijken weg een bezwaarschrift tegen het gevoelen omtrent de scheppingsdagen ingediend.

Maar de Synode ging daar niet op in!

Inderdaad: men schijnt tot elken prijs te willen zwijgen! |33|


Wat is de reden van dit zwijgen? Zijn onze Kerken met Assen verlegen?

Men zwijgt! Waarom?

Om in de Kerken geen meerdere onrust te wekken?

Dat mag in deze toch niet de reden zijn.

Want, de waarheid bovenal!

Dat weet men in onze Kerken toch ook wel!

Als er Schriftaanranding is dan ook nu geen pardon!

Dan voortvaren!

Of zou er voor dat zwijgen een andere reden wezen?

Zou men met Assen verlegen zijn?

Durft men de consequentie van Assen niet aan?

Zou men gevoelen te ver te zijn gegaan?

Inderdaad zijn er allerlei verschijnselen, die daarop wijzen!

Let eens op dit vijftal.

I. Te Assen werd de letterlijke opvatting van het bekende 4 tal Paradijsbijzonderheden met klem en kracht gehandhaafd.

Maar sinds lang liet men 2 van die 4 punten los, gelijk we uitvoerig hebben aangetoond. 34)

II. Onze kerkelijke leiders zien met scherpen blik toe op alles wat door degenen, die buiten onze Kerken kwamen te staan (in Hersteld Verband) wordt gezegd en gedaan. En zoodra ze iets bespeuren, dat met de Geref. traditie in tegenspraak schijnt, zijn ze er aanstonds bij om triumphantelijk uit te roepen: „ziet ge wel, dat Assen goed heeft gezien — daar hebt ge het nu al, ze zijn niet Gereformeerd en behooren niet in onze Kerken thuis!”

Maar blijkt daar niet uit, dat men er behoefte aan heeft Assen te rechtvaardigen en dat men daartoe naar dingen grijpt, die met Assen niets te maken hebben? 35)

Dat is toch wel een bewijs van verlegenheid!

III. Ds. Brussaard gaf voor enkele maanden de 2e druk uit van zijn „Gereformeerde Beschouwing over Schriftgezag”. 36) Hij |34| schrijft daarin o.a. „dat nog veel te weinig wordt ingezien dat b.v. hoofdstukken als Gen. 1 tot 3 tal van problemen voor de exegese inhouden, die alleen door ernstige bestudeering van verschillende zaken (ik noemde daar straks de idee „historie” ik zou er bij kunnen voegen: ’t Oostersch allegorisch spreken, het aesthetisch element enz.) met vlijt doorzocht en aan de ontwikkeling van ’t openbaringsbegrip ten dienste gesteld moeten worden”.

En: „De H. Schrift spreekt dan ook in haar geheel en dus ook in die zaken (’t gaat hier over zonnestelsel, sterrenloop, tijdrekenkunde, aardrijkskunde enz.) op een, toen-begrijpelijke en door en door practisch-vrome wijze. Zij voert niet het pleit voor de wereldconstructie van Ptolemëus, zoo min als ze die van Copernicus uitsluit of veroordeelt, maar ze spreekt — gelijk wij menschen, ook de meest intellectueel-ontwikkelden, dat dagelijks doen naïef-realistisch, met begrippen ontleend aan de denksfeer van eigen tijd.” 37)

Volgens hetgeen Assen poneerde, moeten deze uitspraken contrabande zijn.

Wie het waarlijk ten volle voor Assen opneemt, mag deze uitspraken niet dulden.

En toch zwijgt men alom in het Geref. kamp!

IV. Volgens het persverslag besloot de Classe Winschoten eenigen tijd geleden van alle ambtsdragers binnen haar ressort hoofd voor hoofd een verklaring te vragen, dat zij zich conformeerden aan de besluiten van Assen.

De volgende vergadering dier Classe besloot echter dat besluit niet uit te voeren, wegens principieele bezwaren van de minderheid.

Dadelijk werd dit laatste bericht door de Geref. pers tegengesproken: er waren in die Classe geen principieele, alleen practische of kerkrechterlijke bezwaren.

Maar de scriba kwam verklaren, dat het gepubliceerde bericht wel ter dege juist was geweest: pricipieele bezwaren bestonden er bij de minderheid.

Nu zou men verwachten, dat dadelijk ons kerkelijk mechanisme in werking was gesteld geworden en Deputaten van |35| Generale en Particuliere Synode die principieel-dolende minderheid tot reden gebracht of anders met het ban-vonnis zou getroffen hebben.

Dat ware volgens de lijnen van Assen geweest.

Eerlijk en consequent.

Eilacy.

Nooit heeft men meer iets van deze kwestie gehoord!

V. De commissie benoemd om te adviseeren inzake den grondslag van de Vereen. voor Hooger Onderwijs (de Vrije Universiteit) kwam met haar rapport gereed.

Welk een nuchtere toon wordt daarin beluisterd!

En toch was dit rapport naar aanleiding van de besluiten van Assen en de houding van enkele Hoogleeraren dienaangaande.

Wat vindt men nu in dit rapport omtrent de vraag naar de letterlijke verklaring van sommige Schriftgedeelten?

Niets van de Asser argumentatie: een slang is een slang en een boom is een boom; niets van de „klaarblijkelijke” bedoeling; niets van de dusgenaamde consequenties; zelfs niets van „Schriftuurlijke gronden.”

Alleen, na een uitvoerig relaas over den grondslag der V.U. deze nuchtere opmerking: „Dit sluit in, dat al wat de Heilige Schrift ons mededeelt of leert onvoorwaardelijk wordt aanvaard, 38) en sluit uit een willekeurig handelen met de Heilige Schrift of met haar uitspraken en derhalve ook het in twijfel trekken van den letterlijken zin van bestanddeelen van het heilig geschiedverhaal, zonder het aanvoeren van deugdelijke, met het Schriftgezag bestaanbare gronden.” 39)

Natuurlijk!

Terwijl Assen met z’n „een boom is een boom”, met z’n „klaarblijkelijke bedoeling”, met z’n „Schrifttuurlijke gronden” de zaak afgedaan heeft — wordt hier eigenlijk alles nog in het midden gelaten.

Gronden moeten er voor een meening zijn — natuurlijk! |36|

Maar ze mogen ten slotte ook buiten de Schrift gevonden worden! 40)

En ze mogen niet indruischen tegen het Schriftgezag — alweer natuurlijk!

Maar over dat Schriftgezag zelf wordt hier verder niets gezegd.

Het hoe en het wat van het Schriftgezag wordt in ’t midden gelaten.

Zoodat heel deze opmerking (of conclusie?) aan de grootste vaagheid lijdt.

En toch waren de voormannen dezer commissie dezelfde personen, die de leiders van Assen waren! En wordt het werk dezer commissie door Prof. H.H. Kuyper uitbundig geprezen!

Zoo wordt Assen ten deele verloochend, ten deele doodgezwegen!

Waarlijk — men schijnt met Assen verlegen. 41)


De fout van Assen

Hoe komt het, dat men met Assen verlegen is?

Hoe komen we aan al die ellende in ons kerkelijk leven, waarvan we iets geschetst hebben? |37|

Duizenden in onze Kerken weten daarop maar één antwoord, en wel dit:

Assen heeft een groote fout begaan!


Onze Geref. Kerkengroep draagt tweelingen in haar schoot.

In velerlei opzicht, maar ook inzonderheid wat betreft het vraagstuk Schriftbeschouwing en Schriftgezag.

Daar zijn er in onze Kerken, die met dat vraagstuk niet de minste moeite hebben.

’t Is hun alles even duidelijk.

Maar vele anderen zijn ten opzichte van deze kwestie nog niet tot klaarheid gekomen.

Allerlei vragen verdringen zich.

En nu is dit de fout van Assen, dat men los van dit vraagstuk in z’n geheel, op één enkel punt een beslissing geforceerd heeft.

Men versta ons wel: we oordeelen de uitspraak van Assen op zichzelf niet.

We gaan in heel deze brochure van de gedachte uit, dat de letterlijke opvatting de juiste is.

Assen had echter de 4 bijzonderheden van Genesis 2 en 3 niet als op zichzelf staand mogen behandelen.

Genesis 2 en 3 hangt samen met heel onze Schriftbeschouwing.

Maar Assen maakt Genesis 2 en 3 van heel die Schriftbeschouwing los.

Assen nam een incidenteele beslissing.

En dat wreekt zich.

Wie eerlijk 42) wil zijn en consequent kan bij de Asser beslissing inzake Genesis 2 en 3 niet blijven staan.

De aan die beslissing ten grondslag gelegde overwegingen hebben hun beteekenis voor andere Schriftgedeelten.

Een deel in onze Kerken wil dan ook dien weg op, wil de consequenties van Assen trekken en alle oprijzende vragen met één pennestreek beslissen.

Maar een ander deel schrikt voor die consequenties terug en wil niet verder gaan.

Vandaar de innerlijke botsing in den boezem onzer Kerken.

Vandaar ook dat men liever zwijgt.

Getuige daarvan Groningen en de scheppingsdagen.

Om den vrede.

Maar een valsche vrede! |38|

Wat baart Assen al moeilijkheden.

En men had dat alles kunnen voorkomen.

Heeft niet Dr. Geelkerken beloofd over zijn gevoelen te zullen zwijgen, totdat een commissie heel het vraagstuk van Schriftbeschouwing en Schriftgezag had overzien?

Och, ware men dien weg ingeslagen.

Ware men als broeders, die allen bezield zijn met vurige liefde tot God en Zijn Woord en Zijn dienst, om de groene tafel geschikt.

Hadde men de sfeer van onrust en verdachtmaking kalm laten wegtrekken. 43)

Helaas, men liet zich voortdrijven.

De beslissing moest geforceerd.

Zelfs per telegram.

Dáár ligt de fout.


Hoe de fout van Assen te verklaren?

Maar als er in onze Geref. Kerken zoo weinig eenstemmgheid heerscht ten opzichte van Schriftbeschouwing en Schriftgezag — hoe heeft Assen dan kunnen handele, gelijk het gehandeld heeft?

Ja, het volledige antwoord op die vraag is niet gemakkelijk.

Hier staan we voor het raadsel van Assen.

Maar toch is er wel iets van te zeggen.

Alom fluistert men dat vrees de groote oorzaak is geweest.

Vrees voor een deel van het Geref. volk.

Vrees (om nog duidelijker te zijn) voor den bloei der Christelijke Gereformeerde Kerk.

Och, men moet wel volslagen vreemdeling zijn in ons kerkelijk leven om niet te weten, dat in den boezem onzer Kerken innerlijke onrust en verdeeldheid heerscht.

Al heeft de Synode van Utrecht in 1905 den strijd over de |39| „leergeschillen” door een handige formule officieel tot een einde gebracht — in werkelijkheid woedt de strijd nog voort.

Van het supra-lapsarisme en de veronderstelde wedergeboorte (om nu maar alleen dit te noemen) moet een groot deel van het Geref. volk niets hebben. En toch wordt in den laatsten tijd de supra-gedachte weer zoo naar voren gebracht, dat werkelijk het gevaar dreigt, dat men God tot een tyran en auteur der zonde maakt, de verantwoordelijkheid van den mensch uitschakelt en een in de practijk oppervlakkig Christendom kweekt. 44)

Daarbij (misschien beter gezegd daardoor) komt, dat in onze Kerken dikwijls een oppervlakkige, dorre prediking valt te beluisteren. 45).

Geen wonder, dat onder deze omstandigheden de Chr. Geref. Kerk in verschillende plaatsen tot grooten bloei is gekomen en nog steeds in bloei toeneemt.

En die bloei is ten koste der Geref. Kerken.

Het kan niet verwonderen, dat toen men eenmaal in z’n strijd tegen Dr. Geelkerken, hetzij uit overtuiging, hetzij uit verbittering 46) met woorden was gaan werken als „ketterij” en „aanranding van het Schriftgezag” men ten slotte gevoelde een geest te hebben opgeroepen die niet meer te bezweren was.

Vooral ook toen vele tegenstanders van Dr. G. begonnen te dreigen naar de Chr. Geref. Kerk te zullen overgaan.

Toen moest een offer worden gebracht — een slachtoffer! |40|

Salus ecclesiae suprema lex 47) — het heil der Kerk is de hoogste wet!

Is dat eigenlijk niet het zelfde als:

Het doel heiligt de middelen?


De eenige oplossing

Assen heeft geen uitkomst gebracht.

Integendeel, Assen heeft de verwarring nog vermeerderd.

Assen heeft doen zien, hoe in onze Geref. Kerken met Schriftbeschouwing en Schriftgezag wordt gesold.

Assen heeft de vraag doen rijzen: zijn de mannen van Assen niet zelf aanranders van het Schriftgezag.

Assen heeft doen zien, hoe in onze Geref. Kerken met Schrift-Kerk

Integendeel — het kon wel eens blijken, dat juist door Assen voor deze Kerk nog grooter bloei is weggelegd. 48)

En bovendien: al zou men een scheur of althans verzwakking van onzen Kerk naar die zijde hebben afgewend — Assen heeft toch een scheur getrokken.

En is ten slotte (op z’n zachtst gesproken) niet iedere scheur in de openbaring van Christus’ lichaam even droef!


Neen, Assen heeft geen uitkomst gebracht.

Is uitkomst mogelijk? |41|

Ongetwijfeld.

Laten onze Kerken eerlijk zijn!

Laat men de consequentie van Assen trekken!

Laat men ten opzichte van allerlei andere punten het Schriftgezag handhaven op dezelfde wijze als men het ten aanzien van Genesis 2 en 3 gedaan heeft.

En als men daarvoor terugschrikt (en dat doet de groote meerderheid in onze Kerken), welnu, dat men het erkenne!

Ruiterlijk!

Van tweeën één!

Het boetekleed ontsiert den man niet!

Geen wringen om de consequenties te ontkomen.

Geen zwijgen over allerlei, wat volgens de regelen van Assen het Schriftgezag te na komt.

Geen schipperen en plooien.

Geen hinken op twee gedachten.

Dat baat niet.

Straks trekt ons volk zelf de consequenties.

En dat loopt op groote schade voor onze Kerken uit. 49)


Neen, wij vragen niet, dat men erkenne: we hebben ons vergist.

We vragen alleen (en duizenden met ons), dat, als men de consequentie van Assen niet wil, men erkenne, dat Assen te hard van stapel liep, dat Assen slechts stukwerk leverde, half werk, zoo men wil, dat Assen in gebreke bleef heel de kwestie, waar het toch eigenlijk om gaat, te overzien. |42|

Laat men een commissie benoemen, die heel het vraagstuk van Schriftbeschouwing en Schriftgezag overzie. 50)

En laat men ruim van hart zijn.

Laat men in die commissie ook uitnoodigen eenigen van hen, die door de besluiten van Assen buiten onze Kerken kwamen te staan.

Ja, waarom zou men nog niet verder gaan.

Het vraagstuk van Schriftbeschouwing en Schriftgezag raakt héél de Gereformeerde Gezindheid.

Waarom zou men niet trachten gemeenschappelijk tot een oplossing te komen.

Het gaat toch immers ten slotte niet om eigen kerkje, maar om het Woord onzes Gods.

Om vastheid te midden van zoo veel dat wankelt en bezwijkt.

Waarom zou men Prof. H. Visscher niet noodigen.

Waarom ook niet onze Chr. Geref. broeders.

Zij komen straks wellicht voor dezelfde vragen te staan.

En de Confessioneelen?

Niet wij, leden der Geref. Kerken, hebben de wijsheid in pacht.

Er is, Gode zij dank, een breede Gereformeerde Gezindheid in ons Vaderland.

Dat men in dit allergewichtigst vraagstuk eens samenwerkte.

Wie weet, wat goeds uit zulk een samenwerking geboren werd!

Er is reeds verdeeldheid genoeg. |43|

Maar er is toch ook zooveel, dat ons ten slotte weer samenbindt.

De Christus Gods, het vleeschgeworden Woord.

Maar ook: het Schriftgeworden Woord.

In het vleeschgeworden Woord onze mystieke eenheid.

In het Schriftgeworden Woord een eenheid, die, bij alle verdeeldheid, toch althans eenigszins de realiteit van de unio mystica doe zien.

Dat de broederlijke liefde beginne rondom het Woord, dat ons allen dierbaar is.

Dat de broederlijke liefde toeneme.

Want:

Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen
daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen
en ’t leven tot in eeuwigheid.

21 Juni 1928.




1. Men kome niet aandragen met de goedkoope bewering, dat spreken geen reden van bestaan meer heeft, omdat de zaak van te ouden datum is en reeds lang werd afgedaan.

Assen houdt de gemoederen nog altijd bezig.

In de Paaschweek dezes jaars werden op de Geref. Predikanten-Conferentie twee referaten gehouden — beiden ter verdediging van Assen.

Op de Theol. Schooldag in Juni j.l. gehouden ging ’t hetzelfde. Vooral het referaat „Vraagteekens” sneed de zaak nog eens aan.

Van de Vrije Universiteitsdag te Middelburg gehouden, spreken we nu maar niet.

Waarlijk, wat deze brochure behandelt is nog altijd aan de orde van den dag.

2. Toen bij ’t begin van het conflict vele kerkelijke bladen in allerlei persoonlijke aanvallen hun kracht zochten, de voorstanders van Assen als de uitnemendste kenners der historie en de degelijkste geleerden, de anderen daarentegen, ook al waren ze doctor theologiae, als min-wetenschappelijk werden voorgesteld — merkten eenige bladen ook schamper op, dat het tegenwoordig heelemaal niet moeilijk was een beroemden naam te verwerven. Men behoefde slechts bezwaren in te brengen tegen de Geref. Kerken en de zaak was in orde! En de tendenz was duidelijk: het was Dr. G. en zijn medestanders eigenlijk alleen er om te doen naam te maken. Zie b.v. Geldersche Kerkbode, 27 Maart ’26.

Ook om die schampere taal te beschamen worde de anonymiteit gemind.

Wil men den schrijver zijn op- of aanmerkingen doen toekomen, men adresseere aan den uitgever, die de correspondentie wel doorzenden zal.

3. Dit geldt niet alleen van Dr. G., maar ook van anderen, die door dit conflict buiten onze kerken kwamen te staan.

Typeerend is het volgende: Een eenvoudig vrouwtje, dat indertijd zeer veel zegen had genoten onder de prediking van Ds. H.C. van den Brink, kon zich maar moeilijk vereenigen met de afzetting van dezen prediker, en sprak haar bezwaren dienaangaande tegen een ambtsdrager uit. Ze kreeg daarop ten antwoord: „Maar weet ge dan niet, dat Ds. v.d. Brink ongeloovig is geworden!

In heilige verontwaardiging moest al het volk, dat in de Ger. Kerken God vreest, uitroepen: „Zulke strijdmiddelen verfoeien we!”

Hoe kan men de waarheid handhaven door de waarheid te verkrachten?

4. Dr. Geelkerken zegt zelf nadrukkelijk: „Wat mij betreft, ten volle aanvaard ik al hetgeen in de H. Schrift, ook in Genesis 1-3, letterlijk staat als absoluut gezag hebbende openbaring Gods. Gelijk ik reeds herhaaldelijk uitsprak: ik heb het historische karakter dier hoofdstukken nergens en nimmer ook maar met één enkel woord aangetast. Het werd en wordt ten volle door mij erkend.” „Op weg naar de Synode” blz. 44. Ook de bewering dat Dr. G, de historie in Gen. 1-3 medegedeeld vervluchtigen wil, is hiermede geoordeeld.

Bovendien heeft Dr. G. nog opzettelijk verklaard: „dat ik eerbiedig luister, ook naar het gedeelte der H. Schrift dat Genesis 3 heet, onbevangen er den zin van tracht te verstaan, en mij niet vermeet aan zijn bewoordingen ook maar een enkele zelfverzonnen „voorstelling” op te dringen, noch een typische, noch een symbolische, noch een mythologische . . . .” „Vragen mij voorgelegd voor de Classis A’dam enz.”, 10e druk, blz. 17.

5. Hand. 17 : 11.

6. Luister wat Dr. G. zelf zegt: „Ook heb ik geen enkel geloofsbezwaar tegen de aanvaarding der onder ons traditioneele opvattingen omtrent de bijzonderheden van het in deze Schrifthoofdstukken medegedeelde. Alleen maar moet ik er zeer ernstig bezwaar tegen maken, dat die traditioneele exegese door mij of door wien ook, zonder confessioneele uitspraak in dezen, aan mij zelven of aan anderen met ambtelijk gezag zou worden opgelegd als de eenig mogelijke en uitsluitend ware. Men verwart ten onrechte het absolute gezag der Heilige Schrift met het betrekkelijke gezag der eigen of der gangbare exegetische opvatting. „Op weg naar de Synode” blz. 44. Dr. G. wil dus blijkbaar alleen zeggen, dat inzake de uitlegging van Gen. 2 en 3 het laatste woord nog niet gezegd is. Zie ook noot 4.

7. Misschien „onbedoeld en onbewust”.

8. Waarom zou anders ook Ds. H.C. v.d. Brink uit Zandvoort zijn afgezet? Wilde deze oer-Gereformeerde, gelijk hij in de kerkelijke pers genoemd werd, zich aansluiten bij de rechts-modernen of de ethischen? Belachelijk! Hij werd afgezet, omdat hij weigerde de uitleggging, die Assen van Genesis 2 en 3 gaf, als de eenig ware te beschouwen.

Zie het schorsings- en afzettingsbesluit der Classis Haarlem, o.a. te vinden in „Laat niet varen de werken Uwer handen.” Preek, gehouden te Zandvoort door H.C. v.d. Brink, ná zijn afzetting.

Vergelijk ook: H.C. v.d. Brink, Aan zijn zijde.

9. We denken hierbij nog niet eens aan de verklaringen in de oude Christelijke Kerk!

10. Zegt Calvijn hier niet met andere woorden, dat de werkelijkheid eigenlijk anders was, maar dat Mozes, terwille van het begrip zijner lezers een bepaalde voorstelling gaf!

Denk hierbij ook aan wat Calvijn over Gen. 3 : 21 zegt. Wat daar staat moet niet letterlijk worden genomen. God heeft niet zelf voor Adam en Eva schorten van vellen gemaakt. ’t Beteekent slechts dat God aan Adam het verstand daartoe gegeven heeft.

11. Dr. G. zegt dienaangaande zelf: Men heeft wel gevraagd, waarom ik van den kansel op deze „moeilijkheden” zinspeelde . . . Ik deed het, omdat mijn ambtelijke ervaring mij leerde, dat velen onder ons, althans in een gemeente als die van Amsterdam-Zuid, met het bestaan dezer „moeilijkheden” wel degelijk min of meer bekend zijn, er maar al te vaak zelfs „mee zitten” . . . Ik wilde nu juist voorkomen, dat het geloof mijner hoorders aan het historisch feit van den zondeval, door hun een en ander af weten van de „moeilijkheden” in Genesis 1-3 zou worden geschokt of verzwakt. „Op weg naar de Synode”, blz. 45, noot 1.

12. Prof. H.H.K. zegt hier, goed beschouwd, dat het gewichtig besluit, waarop Dr. Geelkerken afgezet is, eigenlijk wel iets aan duidelijkheid te wenschen overlaat.

Wij begrijpen dat niet. Voor ons is het besluit in dit opzicht volkomen duidelijk.

Maar beteekent de opmerking van Prof. K. misschien, dat sommige uitverkoren personen het voorrecht hebben aan dit besluit der Synode te knabbelen, terwijl andere geen enkelen kik daar tegen mogen doen hooren op straffe van het banvonnis?

13. Zie: Acta der Gen, Synode van de Ger. Kerken in Nederland, gehouden te Groningen 1927, Art. 293, en het daarbij behoorend rapport.

14. De tekst is toch werkelijk zoo duidelijk en zoo stellig. Dat getuigen ook verschillende uitleggers. Keil in z’n bekende commentaar 2e dr. bl. 23 zegt, dat wij de dagen hebben te houden voor gewone dagen en niet voor tijdperken van onberekenbaren duur. En al wil Strack in de Kurzgefasster Kommentar v. Strack en Zöckler (Die Genesis, 2e dr. blz. 6) zelf een andere voorstelling, hij moet toch toegeven, dat de schrijver zelf wilde, dat zijn lezers aan dagen in den letterlijken zin zouden denken. Ook Dr. Böhl, Hoogleeraar te Groningen, schrijft in zijn Verklaring van Genesis (Tekst en Uitleg) blz. 59: In het belang van een verzoening met de resultaten der natuurwetenschap heeft men vaak voorgesteld aan het woord „dag” in Gen. 1 een ruimere beteekenis te geven: tijdvakken van millioenen jaren. Toch komt deze verklaring, hoe verleidelijk ook, niet overeen met de strekking van het geheel . . . . We zullen eraan moeten vasthouden, dat onze auteur inderdaad een gewone week bedoeld heeft.

Om de resultaten der natuurwetenschap! Inderdaad, Ook Prof. H. Visscher heeft dat reeds geconstateerd. Zie zijn: Heilig Evangelie of pseudo-schrift, blz. 8 en 31.

15. Zoo zeggen het (met eenige nuanceering) de Hoogleeraren Ridderbos en Aalders, en Dr. H.W. v.d. Vaart Smit. Zie Ridderbos, Het verloren Paradijs, Aalders, De exegese van Gen. 2 en 3 en de beslissing der Synode van Assen, Dr. H.W. v.d. Vaart Smit, Geref. Theol. Tijdschrift.

Prof. Ridderbos verklaart rondweg, dat voor de verklaring van Genesis 1 een andere maatstaf geldt dan voor de verklaring van Gen. 2 en 3. Welke maatstaf? De maatstaf van eigen willekeur?

16. Institutie I. 5. 5.

17. Maar Groningen heeft hem en duizenden met hem teleurgesteld. En velen van die teleurgestelden zullen het straks doen zien, dat Assen niet de geesten bezworen heeft, doch een geest heeft opgeroepen, die voor onze Kerken noodlottig moet worden.

18. Reformierte Kirchenzeitung van 27 Nov. ’27.

19. Bij het handhaven van de letterlijke opvatting van Gen. 2 en 3 verklaarde de Syn. v. Assen, dat zij zich daarbij gesteund wist door de Kerk van alle eeuwen. In hoever dat juist is zij daargelaten. Maar het schijnt wel, dat men bij de opvatting der scheppingsdagen volstrekt geen prijs meer stelt op wat de Kerk van alle eeuwen ten deze meende. Want stellig is de Kerk van alle eeuwen tegen scheppingsperioden!

20. Het is bijna kluchtig er hierbij aan te denken, dat Prof. G.Chr. Aalders zich in zijn verdediging van Assen meermalen beroepen heeft op het woord uit Kuyper’s Encyclopedie, deel III, blz. 115: „het is en blijft de roeping der exegese om haar resultaat uit den tekst te voorschijn te brengen; het ex uit exegese mag nimmer verzaakt.” Geref. Theol. Tijdschr. Jaarg. ’27, blz. 524 en 529.

Uit het bovenstaande blijkt wel dat óf Kuyper zelf zich niet aan zijn eigen regels gehouden heeft, óf — dat Prof. Aalders Kuyper niet begrepen heeft!

21. Handelsblad v. Zondag 19 Febr. ’28.

22. Prof. N. komt hier wonderlijk in het schuitje van den ethischen Hoogleeraar Böhl. Deze zegt in Tekst en Uitleg, Verklaring van Exodus blz. 114 en 115: water wordt tot bloed in alle slooten en waterbakken . . . In latere vormen van het verhaal werd het wonder liever opgevat als een natuurramp . . . Dat zelfs het water in den Nijl in bloed zou zijn veranderd . . . maakt wel eenigszins den indruk van een overdrijving . . .

De ethische Prof. is echter royaler. Deze toch zegt: in den Bijbel staat, dat het water tot bloed werd, maar ’t zal wel overdrijving zijn.

Prof. Noordtzij tracht het zoo te beredeneeren, dat het niet in den Bijbel staat. Hij laat den Bijbel dus heel wat anders zeggen. Hij doet den Bijbel geweld aan.

Waarom? Omdat het verhaal, zooals het er staat, hem onwaarschijnlijk voorkomt? Omdat hij het dus niet gelooft?

O, Art. 5 der Nederl. Belijdenis!

23. We moesten ons beperken, maar hadden op nog meer kunnen wijzen!

Op Prof, Hoekstra die het vuur van den brandenden braambosch niet letterlijk neemt: „’t was waarschijnlijk geen vuur in den eigenlijken, physischen zin, maar een vuurgloed, als manifestatie van de heerlijkheid des Heeren en zichtbaar voor het door den Geest Gods verlichte oog.” Twijfel, blz. 26 noot.

Maar is dat wel zintuigelijk-waarneembaar in den Asser zin?

Op Dr. A. Kuyper’s gevoelen omtrent Hand. 2, het spreken in „andere talen” Gemeene Gratie dl. 1, blz. 312. En waar zouden wij eindigen?

24. Zie Heraut van 2 Jan. 1921, No. 2241. Prof. K. drukt zich daar nog wat sterker uit. Hij verklaart, „dat dit slotgedeelte waarschijnlijk niet van Marcus afkomstig is”, en „dat men hier te doen heeft met een blijkbaar corrupten tekst, die, naar thans algemeen wordt aangenomen, niet echt is.”

’t Is dus niet zoo onschuldig als Prof. K. ons in de Heraut van 20 Febr., ’27 (No. 2561) wil doen gelooven. Daar zegt hij, dat bij alleen geconstateerd heeft, dat over de echtheid van ’t slot van Marcus 16 nog altoos twijfel bestaat, maar dat hij zelf niet dit slot onecht of althans disputabel zou gesteld hebben.

De Heraut van 2 Jan. ’21 leert ons echter anders.

25. Zie zijn Korte verklaring van Jeremia.

26. Loc. de Sacra Scriptura, blz. 64.

27. Misschien is dit de eenvoudigste oplossing: er zijn voor Prof. Aalders „moeilijkheden” en om die moeilijkheden moet de tekst er uit!

Maar wat zei Assen ook weer van „moeilijkheden”?

28. Om zijn onecht-verklaring van Jer. 3 : 18 te verdedigen, schrijft Prof. A. in het Geref. Theol. Tijdschr. o.a.: Er gaapt zakelijk tusschen vs. 17 en 18 een niet te overbruggen klove. In vers 17 toch wordt aangekondigd de verzameling van alle volken in Jeruzalem, wat in elk geval het herstel van Jeruzalem na het daarover gekomen oordeel veronderstelt; en het is onmogelijk, dat „in die dagen”, dat wil dus zeggen die dagen, waarin vs. 17 spreekt, Juda eerst uit zijn ballingschap zou terugkeeren.”

Dat is duidelijke taal.

Wat in Jer. 3 : 18 staat is onmogelijk. En daarom gelooft Prof. A. het dus niet.

29. ’t Is met dat beroep op onze Belijdenis toch zoo wonderlijk gesteld Prof. Aalders beweert: de Klaagliederen zijn niet van Jeremia, maar van verschillende andere schrijvers. Prof. v. Gelderen zegt: Prediker is niet van Salomo; men moet Pred. 1 : 12 niet zoo letterlijk nemen. Ook is bekend dat op voetspoor van Calvijn velen in onze Kerken Hebreën niet aan Paulus toeschrijven.

Toch zegt Art. 4 van onze Belijdenis dat alles zoo anders.

Als men zich nu eens letterlijk aan onze Belijdenis hield!

En waarom behoeft dat hier niet?

Waarom spreken onze Kerken zich dan zoo uit?

Gedachteloos? ’n Mooie Belijdenis dan!

’t Blijkt wel: de Belijdenis is een uitstekende stok om te slaan — als men wil. Maar men kan ook heel rustig tegen de Belijdenis ingaan, en beschermd worden door de bewering, dat men die in geding zijnde uitspraak der Belijdenis niet zoo letterlijk nemen moet!

Dat bleek ook vroeger reeds in ’n anderen kerkelijken strijd. Onze Belijdenis is volkomen infra. En toch wil een groot deel in onze Kerken, dat de supra-haan koning kraait.

30. We beoordeelen deze theorie niet. We weten ook zeer wel het onderscheid tusschen Schriftcritiek en tekstcritiek. Maar is er ook niet een zeer bijzondere Voorzienigheid Gods, waarmede Hij over Zijn Woord heeft gewaakt? Is dit woord,(de canon) niet door de Kerk vastgesteld onder leiding des Geestes? Heeft dat niets te zeggen? Is het niet juist wat Dr. A. Kuyper zegt, dat de kundige, die hier heeft te schiften niet het individu is, maar de Kerk. (Dict. Dogm, Locus de Sacra Scriptura, blz. 99).

Dreigt er dan werkelijk geen gevaar?

We moeten ook deze zaak bezien in het licht van Assen.

Als alleen reeds bij de vraag of een tekst mogelijk ook niet-letterlijk moet worden opgevat, aanranding van het gezag der Schrift moet worden geconstateerd — waarom dan niet als men een tekst er uit werpt?

31. Zie daarvoor blz. 10.

32. Dit zijn immers de gronden, waarop Prof. Aalders stukken uit Jeremia onecht verklaart, zie blz. 27.

33. Op de Geref. Predikantenvergadering, dit jaar in de Paaschweek te Utrecht gehouden heeft een inleider gerefereerd over „Het tuchtrecht der meerdere vergaderingen.” ’t Moest een verdediging van Assen zijn.

Eigenaardig: bij kreeg zoo goed als alle debaters tegen zich.

34. Zie blz. 12 en vervolgens.

35. Zoo deed nog onlangs Prof. H.H. Kuyper in De Heraut van 13 Mei ’28 (No. 2625), toen hij wees op een uitlating van Ds. Aalders. Maar onmiddellijk wees Ds. H.C. v.d. Brink erop (W. en G. No. 137, 1 Juni ’28), dat Dr. van der Vaart Smit vroeger reeds hetzelfde had gezegd. En deze is toch een volbloed verdediger van Assen. Waaruit wel onweerlegbaar blijkt, dat iemand, die op het standpunt van Assen staat, precies hetzelfde gevoelen kan aanhangen als Ds. Aalders uitsprak, en dat deze uitspraak en Assen derhalve niets met elkander te maken hebben.

36. Uitgave van Ruys’ Uitg. Mij., Zeist 1928. Wat wij daaruit aanhalen is te vinden op blz. 40 en 27. De cursiveering is van ons.

37. Ds. Vermeer, die in Woord en Geest van 18 Mei 1928 No. 135, deze uitspraken ook aanhaalt, vindt het een verblijdend verschijnsel, dat zulke dingen nog in de Geref. Kerken mogen worden gezegd.

We kunnen dat van hem begrijpen. Maar we kunnen — zonder veel hierover te zeggen — nog beter vragen: is het niet opmerkelijk en spreekt het niet boekdeelen, dat de Geref. Pers deze brochure totaal negeert?

38. Dat is toch werkelijk niets nieuws. Dr. Geelkerken schreef in zijn „Op weg naar de Synode”, blz, 39: Een ieder is gehouden om de feiten, die God in Genesis 1-3, ja, in heel de H. Schrift, mededeelt, ook als feiten te aanvaarden. Deze stelling drukt volkomen ook mijn meening uit.

39. Ook wat hier gezegd wordt over het niet willekeurig mogen handelen met de Schrift en het niet mogen stellen van de niet-letterlijke opvatting zonder deugdelijke gronden, is niets nieuws. Dr. G. zegt, eveneens in zijn „Op weg naar de Synode”, blz. 40: wat de Schrift metterdaad al dan niet als feiten mededeelt „dat maakt mijn oordeel niet uit . . . ., dat maakt de Schrift zelve uit, al zullen om haar ook in dit opzicht te verstaan, naast het confessioneele getuigenis der Kerk, ook eigen geheiligd inzicht en geloovig wetenschappelijk Schriftonderzoek daarbij onmisbaar zijn.”

Het blijkt wel dat het rapport niet veel anders zegt dan Dr. G. altoos gezegd heeft!

40. Dr. Geelkerken heeft eens verklaard: Ik ben er . . . van doordrongen . . . dat nieuwere wetenschappelijke onderzoekingen ook omtrent het Oude Testament, ook juist van geloovige geleerden, ons voortdurend nieuw en meerder licht gaan schenken omtrent allerlei Schriftgegevens . . . . „Op weg naar de Synode”, blz, 45.

Men is hem daarover hard gevallen en heeft geroepen: geen gegevens buiten de Schrift om. Vandaar dat men nadrukkelijk sprak van „Schriftuurlijke” gronden. Het bovenbedoeld rapport laat echter die uitdrukking los. Het schijnt wel dat men in den Kring der Vrije Universiteit de opmerking van Dr. G. nog niet zoo dwaas vindt.

41. Och, het kàn ook niet anders: men moet met Assen verlegen zijn. Want gelijk we immers reeds aantoonden met voorbeelden: in onze Kerken doen onze voormannen precies hetzelfde wat men aan Dr. Geelkerken verwijt. In onze Kerken schijnt men dat niet te zien. Maar wie buiten onze Kerken staan en daardoor licht nuchterder de dingen beoordeelen, weten het wel. Denk aan Dr. Kolfhaus. En wilt ge weten hoe onze Geref. broeders in de Herv. Kerk daarover oordeelen, hoor dan wat de echt-Gereformeerde Prof. H. Visscher, de man met den geuzen-kop (volgens Dr. A. Kuyper Sr.) daarover zegt. Reeds jaren geleden schreef hij in zijn „Heilig Evangelie of pseudo-schrift” op blz. 31 over wat bij de voormannen in onze Geref. Kerken gevonden wordt, deze woorden: „Al maar zich aanpassend aan den tijdgeest, wordt een exegese gedreven, die de Schrift wringt naar de gangbare voorstellingen op het gebied der natuurwetenschap. Zoo worden de Scheppingsdagen uit Genesis tot perioden gemaakt, wordt de Schepping der menschen aangepast aan theorieën, die als wetenschappelijke hypothesen misschien van belang zijn, maar als elementen eener wereldverklaring zich met de Christelijke religie niet laten vereenigen.”

’t Is alsof we hier Assen hooren spreken.

Maar ’t is een vonnis over de mannen van Assen! Hoe konden zulke mannen, die zelf zulk een vonnis uitlokten, Dr. G. veroordeelen?

42. Men kan ook niet-eerlijk zijn „onbedoeld en onbewust”.

43. Bij de behandeling van deze ernstige zaak is veel onheilig vuur opgelaaid. Een zwaar geladen atmosfeer is ontstaan.

Zonder dat het ooit werd tegengesproken is openlijk en met nadruk verklaard dat tijdens de procedure-Geelkerken op de classicale vergadering te A’dam, door een afgevaardigde tegen Dr. G. werd geschreeuwd: „Houd je bek, kerel!” Beklag bij het moderamen baatte niet. (Zie Dr. Geelkerken, Nadere mededeelingen, blz. 24). Ook hadden een paar commissie-leden der Partic. Synode van N.-Holland reeds een paar maanden te voren tegen iemand gezegd: „Hij moet er uit”, (Dr. G., Op weg naar de Synode, blz. 29 noot).

Dat teekent den toestand.

Velen vragen zich af: hebben onze Kerken door in zulk een sfeer met koortsachtige haast een beslissing te forceeren, zich niet hopeloos geblameerd en de zaak bedorven?

44. Tegen dat supra-lapsarisme is door Dr. Kuyper Sr. in het begin van zijn optreden ernstig gewaarschuwd (De Vleeschwording des Woords, 1e editie 1887, blz. 222).

Ware het oog voor dat gevaar maar steeds geopend gebleven!

45. Wij staan in dit beweren niet alleen. Zoo zegt b.v. Dr. H.W. van der Vaart Smit in het „Geref. Theol. Tijdschrift”, Jaarg. ’27 o.a.: „De Chr. Ger. Kerk is gewoon zeer veel nadruk te leggen op de eischen van het gemoedsleven. Zij doet daarmee een goed werk. Ze houdt ons als leden en dienaren des Woords in de Geref. Kerken gedurig de vraag en de vermaning voor of onzerzijds niet te weinig nadruk op de eischen van het gemoedsleven gelegd wordt. En deze vraag en vermaning zijn zelden overbodig.” (Vet gedrukte van ons).

Met die oppervlakkigheid in onze Geref. Kerken moet ook in verband gebracht worden de zoo zeer aangevallen uitdrukking van Ds. Aalders over de rechts-modernen etc. Hij moet niets hebben van die koude, dorre, doode geest, welke zoo dikwijls in onze Kerken gevonden wordt. Dat meeloopen en meegalmen zonder weet van de zaak. En daarom vindt hij zich aangetrokken, niet tot het rechts-modernisme, maar tot den ernst van het rechts-modernisme, het zonde-bewustzijn, dat daar gevonden wordt.

Met dat al vinden ook wij die uitdrukking van Ds. A. niet gelukkig. Doch de eerlijkheid gebiedt, dat wij den zin der woorden niet ander nemen, dan de klaarblijkelijke bedoeling is.

46. Verbittering was er ongetwijfeld, zie noot 43.

47. Met dit woord heeft een der Hoogleeraren aan de V.U. de afzetting van Dr. Geelkerken tegenover enkele studenten verdedigd!

48. Let er eens op, hoe velen op deze wijze gaan redeneeren:

Nooit is het bestaansrecht der Chr. Geref. Kerk klaarder erkend, dan door de beslissing der Asser Synode, indien dat besluit ten minste in elk opzicht in orde is.

Want als de dwaling van Dr. G. het veroorlooft of zelfs noodig maakt om af te zetten en derhalve een scheur te trekken — hoeveel te meer recht hadden de Chr. Gereformeerden dan in 1892.

Want niet alleen volgens hen, maar ook naar het gevoelen van velen in de Geref. Kerken zaten de toenmalige doleerenden vol dwalingen. (Zelfs nog in De Wachter van 4 Febr. ’27 wordt de leer der onmiddellijke wedergeboorte een dwaalleer genoemd).

Mogen de Chr. Geref. dan beschuldigd worden scheuring te hebben gemaakt, als zij weigerden met zulk een dwaalleer accoord te gaan, of was dat in ’t licht van Assen juist trouw aan de Belijdenis, die b.v. van onderstelde wedergeboorte niets weet?

En let er nog op, men moge zeggen wat men wil, maar als men let op het begin, dan hebben de Chr. Geref. in geen geval gescheurd, maar ze hebben geweigerd met de Vereeniging mee te gaan en zijn dus gebleven wat ze waren.

Is dat in het licht van Assen niet geoorloofd, zelfs geboden?

Tenzij we ter wille van de eenheid van Christus’ lichaam niet al te eng moeten zijn!

Ziedaar de redeneering van velen.

49. Schrijver dezes hoorde een invloedrijk man zeggen: „Wie het volkomen met Assen eens is, kan het in onzen Kerken niet uithouden. Want de letterlijke opvatting der 4 Paradijs bijzonderheden uit Genesis 2 en 3, ja, die Synode van Assen heeft het door haar beslissingen aan duizenden duidelijk gemaakt, dat, hoewel men Dr. G. heeft uitgeworpen en daardoor den schijn gered heeft, er in werkelijkheid ten aanzien van Schriftbeschouwing en Schriftgezag in onze Kerken leervrijheid heerscht — een leervrijheid, die ons volk tot nog toe niet gevaarlijk achtte, maar die (indien de beslissingen van Assen juist zijn) rampzalig moeten wezen en onze Kerken heel dicht in het gezelschap der Herv. Kerk doet komen.”

Trouwens, het halfslachtig standpunt van Assen doet voorzien, dat te eeniger tijd een gansch andere groepeering zal plaats vinden.

Onze Geref. Kerken zullen eenerzijds aan de Chr. Geref. en de Bondsmannen in de Herv. Kerk verliezen, anderzijds aan de Geref. in H.V. en de confessioneelen.

Van halfheid is ons Geref. volk ten slotte toch niet gediend!

50. Hoe moeilijk de vraagstukken zijn, die hier in geding komen en hoe zeer onze Geref. Theologen in het duister tasten, moge het volgende doen zien.

Prof. H. Visscher, Hoogleeraar te Utrecht, een van de bekendste Bondsmannen in de Herv. Kerk, die volkomen op het standpunt staat van de letterlijke opvatting der 4 Paradijs bijzonderheden uit Genesis 2 en 3, ja, die zelfs (zie noot 41) meermalen een lans gebroken heeft voor de letterlijke opvatting der Scheppingsdagen als perioden van 24 uur, die dus op deze punten nog verder dan Assen gaat, schrijft toch in zijn magistraal boek „Het Paradijsprobleem” dingen, die Assen zou moeten veroordeelen.

En toch is Prof. Visscher een door en door Geref. Theoloog.

En wat zegt Dr. A. Kuyper Sr. b.v. van den Boom des levens? Dit: „de boom des levens was in het Paradijs uitzondering, maar zal op de nieuwe aarde de gewone vruchtboom zijn”, (om het verheerlijkte lichaam te voeden). En: een boom van hooger orde, die boven de heerlijkheid van het Paradijs uitging. (Gemeene Gratie deel I, blz. 124 en 169).

Een boom nu, die in den hemel regel zal zijn, een boom van hooger orde, een boom die het verheerlijkte lichaam zal voeden — zulk een boom moet toch wel gansch anders gedacht worden, dan de boomen en de vruchten, die wij kennen. In ieder geval geldt daar toch wel niet van: „een boom is een boom.”

En wie daarbij nu nog denkt aan de verwarring, die in onze Kerken heerscht omtrent Schriftbeschouwing en Schriftgezag, gelijk we dat hebben aangewezen, zal toestemmen, dat dit vraagstuk ernstig en rustig dient te worden onderzocht, en dat het een onvergeeflijke fout mag heeten als hier in onrustige sfeer een incidenteele beslissing genomen wordt.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000