Brieven aan mijn neef de dominé

Woord en Geest. Gereformeerd Weekblad

2e jaargang, onder redactie van J.G. Geelkerken e.a.
Baarn (Bosch & Keuning) 1926v
45,346v (5 augustus 1927)

a


Beste Frans,


Van jongsaf heb ik de gewoonte gehad om van preeken en lezingen, die om de een of andere reden een meer dan gewonen indruk op mij maakten, aanteekeningen te bewaren. Zoo heb ik nog een schets van een der preeken, die ik wijlen Dr. H. Bavinck hoorde houden, toen hij nog candidaat was. De tekst was Lukas 15 vers 17a: „En tot zichzelf gekomen zijnde.” De overdenking van die preek is mij later in een periode van twijfel tot bijzonderen zegen geweest.

Nu kon ik j.l. Zondag door huiselijke omstandigheden niet naar de kerk gaan en daarom zocht ik in de oude paperassen naar de schets van een preek, die ik vele jaren geleden op de Bloemgracht te Amsterdam hoorde van wijlen Ds. Gispen. Die preek heb ik toen nog eens overdacht en voor mijn geest stond de prediker zelf en ’k hoorde als ’t ware zijn stem. Het ging over de eerste discipelen van den Heiland, zooals dat beschreven is in Johannes 1 vers 35 tot 52. De prediker wees ons eerst op twee verschilpunten: het uiteenloopend karakter der personen, die tot Jezus kwamen en de zoo zeer verschillende wijzen, waarop zij tot Hem kwamen. Als derde gedachte stond hij stil bij de overeenkomst, die hierin bestaat, dat zij allen tot Jezus kwamen. Zij kwamen niet tot hun eigen gerechtigheid; ook niet tot een leerstelsel; niet tot een vorm; zelfs niet |347| tot een Kerkvorm; zij kwamen niet tot hun geloof; niet tot hun gebed; niet tot hun tranen; niet tot hun bevinding; zij kwamen tot Jezus, tot den Zaligmaker, tot den eenigen Profeet, Priester en Koning; tot den eenigen Middelaar en volkomen Borg, tot den gewilligen Heiland en onveranderlijken Getrouwe. Kijk, ook zonder radio kan men op die manier toch ook gesticht worden, zelfs door een reeds lang overleden prediker, vooral als men die prediker van nabij gekend heeft.

Bij die overdenking sloot zich heel mooi aan het artikel van Ds. J.A. Tazelaar in „Stemmen des Tijds” over „Het gebruik van beeldspraak en illustratiën in de prediking.” Aan het einde citeert de schrijver iets van Dr. Warneck, waarmee hij bijna geheel instemt en dat ik gaarne met algeheele instemming overneem. Hij vraagt in onze preeken meer Kerugma, minder dogma; meer historie, minder leer; meer getuigenis, minder apologetiek; meer evangeliseeren, minder theologiseeren. ’k Vrees, dat het alweer bij wenschen zal blijven, want het schijnt wel, dat niet alleen bij onderwijzers, maar ook bij predikanten er nog al een groote afstand is tusschen theorie en practijk; tusschen vergaderzaal en kansel.

Toen ik zocht naar die schets der preek van Ds. Gispen, kwamen mij natuurlijk ook andere stukken in handen, die dan soms plotseling de aandacht vragen. Zoo bleef ik een poosje nadenken, naar aanleiding van de schets van een preek over Mattheus 8 vers 29: „En zie, zij riepen, zeggende: „Jezus, gij zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?” Bij die gelegenheid zei de prediker o.a. letterlijk het volgende: „Die twee mannen riepen dat niet; zij wisten dat niet; zij konden het ook niet weten; maar de duivelen riepen dit: die konden het weten.” ’k Heb hier niet het minste bezwaar tegen en verklaar gaarne, dat ik hierin met den prediker meega. Maar terwijl ik die woorden hoorde en ze opschreef, dacht ik aan een ander prediker in onze kerken, die iets dergelijks gezegd en geschreven heeft over Genesis 3 vers 4. Daar staat: „Toen zeide de slang tot de vrouw: „Gijlieden zult den dood niet sterven, maar God weet, dat ten dage, als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.” Die andere prediker heeft daarvan gezegd: „Dat zei de slang niet, die wist dat niet; die kon het ook niet weten; maar de duivel zei dat: die kon het weten”. In beide gevallen wijkt men af van hetgeen er letterlijk staat. Mattheus zegt nadrukkelijk: „zij,” dat zijn dus die twee mannen, en in Genesis staat: „de slang”; in beide gevallen zegt een predikant in onze Gereformeerde Kerken: „dat moet men niet letterlijk opvatten, maar het lezen alsof er staat, dat de duivel dit zei.” Alles goed en wel: ik zal de laatste zijn, om met een aanklacht te komen en toch is er iets, dat ik niet begrijp en wel dit: Hoe is het nu te verklaren, dat de eerstbedoelde predikant geeerd en geprezen wordt, terwijl de ander wordt geschorst en misschien straks wel wordt afgezet? ’k vermoed dat ik ook nu weer een antwoord zal krijgen in den trant van een vroeger antwoord. Toen ging het over politieke aangelegenheden. Ik had beweerd, dat Psalm 15 : 4b: „Heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet”, ook in de 20e eeuw nog gold en van kracht was voor keizers en ministers. Een theoloog antwoordde daarop, dat men wel kon bemerken, dat ik geen casuïstiek had gestudeerd. Daar kan ik niets op zeggen: ik heb inderdaad aan die wetenschap niets gedaan. En nu denk ik, dat ik die tweeërlei behandeling van Gereformeerde predikanten ook niet kan verklaren, omdat mijn leermeesters mij nooit in de geheimen der casuïstiek hebben ingewijd. Dat is dan een gebrek in mijn opvoeding, dat ik wel nooit te boven zal komen en waarin ik zal moeten berusten. Intusschen blijft dit dan een van de vele dingen, waar een gewoon sterveling niet mee klaar komt. zelfs al heeft hij van jongsaf een gereformeerde opvoeding genoten. ’k Zal mij ook daarin trachten te schikken en blijf als steeds met hartelijke groete en heilbede


Je liefh. Oom Jan.


Ergenshuizen, Juli 1927.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000