Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)

Ethisch-Gereformeerd

Levensvragen XI 2
Baarn (Hollandia Drukkerij) 1923

a


IIIIIIIV

Woord vooraf

De belangstellende lezer vindt in de navolgende bladzijden, eenigszins uitgewerkt, eene lezing weer, die ik op verschillende plaatsen in ons land houden mocht. De bedoeling der uitgave is, mede te werken aan het synthetisch streven van onzen tijd, dat zich baan breekt tusschen veler pogen heen, om bestaande grenzen scherper af te bakenen.

’t Was mij eene voldoening, dat in de twee lezingen, in 1920 te Rotterdam gehouden voor twee jonge mannenvereenigingen 1), èn Ds. Wagenaar, die het standpunt der confessioneelen uiteen zette, èn Dr. de Hartog, die het christendom der toekomst besprak, evenals ik, wien de taak was opgedragen over de levens- en wereldbeschouwing der Gereformeerden te spreken, het „ethisch-confessioneele” standpunt met warmte verdedigden. Theoretisch lijkt me dit het eenig-houdbare en praktisch heeft het eene groote waarde voor de gemeente, die in haar geheel „het geloof der vaderen” niet in formules lezen, maar met het hart beleven wil. Ook wordt het m.i. geëischt door der tijden nood. De verbrokkeling van het protestantisme loopt |4| tot in het belachelijke. De nuances alleen reeds van het gereformeerde Christendom in ons vaderland bereiken, vergis ik mij niet, al het heilige getal zeven. Men klaagt over Rome’s groei, over den aanwas van het ongeloof, maar men doet niets, om sterk te staan en éen te zijn, in geestelijke kracht. Velen roepen om licht en troost, doch men lààt hen roepen, omdat men het te druk heeft met zich zelf en den strijd in eigen boezem. Ik zal de laatste zijn, om te ontkennen, dat strijd op leven wijst en dat strijd staalt; maar de schermutselingen op eigen erf moesten achterblijven, waar de Christus Gods ons roept, om door ons geloof de wereld te overwinnen, of, acht men meeningsverschil onvermijdelijk en uitwisseling van gedachten daarover noodzakelijk, dan zie men in elkander mannen van een geest en bedoelen tegenover alle strooming, welke den bodem van ons heerlijk en eenig Christendom zou dreigen los te woelen. Wijlen prof. Bavinck zei me eens: onze hedendaagsche christenen zijn als menschen, die in een van alle kanten door brand bedreigd gebouw ruzie krijgen over een gordijntje, dat scheef hangt. Zoo is het. Laat het anders worden!


H.

J. B. N.



I.

Met de aanduiding „ethisch-gereformeerd” bedoelde ik steeds eene nuance, eene schakeering van het gereformeerd beginsel; eene nuance, eene schakeering, welke men van meetaf in de Reformatie, die naar Calvijn zich noemt, aantreft, niet het minst bij dezen Hervormer zelf. Met wat men later „gereformeerd” zou gaan noemen, met de gereformeerde scholastiek had Calvijn niets uit te staan. Geestelijk stond hij daarboven en historisch ging hij er aan vooraf. Confessioneelen en neo-Calvinisten missen het recht, om den gereformeerden naam voor zich alleen op te eischen. Die naam duidt een beginsel aan, dat niet alleen in de kringen der „Gereformeerde kerken” of van den Gereformeerden Bond in de Hervormde kerk ten onzent wordt beleefd.

De hartader van dit beginsel licht opgesloten in de belijdenis van zonde en genade. De Amerikaansche, Gereformeerde professor Warfield zei: „al wat in God gelooft, al wie zijne afhankelijkheid van God erkent, al wie in zijn hart de echo van het Soli Deo gloria der Evangelische Belijdenis beluistert, met wat naam hij zich ook noemen moge of door welke logische moeilijkheden zijn verstand ook in verwarring moge zijn gebracht, erkent het Calvinisme als tot zich te behooren”. 2) |6|

Van dit breede standpunt is men in den loop der historie afgeweken. Reeds bij Dordt begint de gestrengere formuleering, de scholastieke onderscheiding, begint wat Dr. Kuyper heeft genoemd: „de Confessioneele binding der Kerken”, die „een einde maakte” aan wat Calvijn deed en wat Kuyper aldus omschrijft, dat deze Hervormer het opnam „voor meer dan éene afwijking” 3). Volgens Kuyper heeft Calvijn dan ook den „onhoudbaren druk” van de Schriftbeschouwing, de inspiratie-idee, die toen gold, „keer op keer” gevoeld 3). Wat Dordt deed ging tegen den geest der Nederlandsche Geloofsbelijdenis zelve in, welke ons in art. VII verzekert, dat boven de Heilige Schrift geen menschelijke geschriften noch kerkelijke besluiten te stellen zijn.

Nu heeft Warfield ons Calvijn voorgesteld als „den theoloog van den H. Geest” 4) Volgens hem leert Calvijn, hoe „de eenige levende en levendmakende kennis van God, die een zondaar verkrijgen kan, hem door de innerlijke werking van den Geest Gods in het hart wordt medegedeeld” 5). We begrijpen, dat men volgens Warfield de voornaamste fout van Calvijn’s „Institutie” vond in haar „te uitsluitend subjectief karakter” 6).

Dit verwijt deelt Calvijn met de ethische richting. Ook haar wordt subjectivisme verweten. En als Calvijn het dan ook heeft over de leer der kerk en zegt: „la doctrine, que Dieu commande de publier en son église, est pour reformer nostre vie et en régler en sorte que nous le servions en toute saincteté” 7), dan kan dit woord al niet sterker in ethischen zin genomen worden: eene leer, niet als dogma, ter verkettering, maar als leefregel, ter heiliging, |7| bedoeld! „De kennis Gods” zegt Calvijn, „zweeft niet zoozeer in onze hersenen rond, als dat ze wortelt in ons hart”. Godsdienst en vroomheid is een: „la religion c’est la piété”. En de groote kenner van Calvijn, prof. Doumergue, zegt het zoo juist: „als men Calvijn’s Institutie wil wringen in het kader der gewone leerstellige handboeken, men dan deze kaders vervalscht en aan deze Institutie geweld doet”. (C’est fausser ces cadres et violenter cet Institution) 8). „Confessioneele binding” lag dus niet in Calvijn’s geest. Dat blijkt ook uit de praktijk van zijn leven. In 1537 weigerde hij tegenover Caroli zich te binden aan de woorden en termen in de geloofsbelijdenis van Athanasius: „we hebben het geloof in een eenigen God, en niet in Athanasius”. Ten opzichte van woorden als „drieëenheid” en „personen” zegt hij, „dat het gebruik daarvan in de kerk vrij zou zijn”. Hij verlangde, evenmin als Farel, „dat, terwijl de zaak genoegzaam helder was, het geloof zou gehouden worden aan woorden en lettergrepen” (fides verbis aut syllabis alligata). Hij kwam er tegen op, dat men de kerk om eenige afwijking in leer of leven verlaten zou, zoolang ze nog de voornaamste waarheden des geloofs vasthield 9).

Die geest van Calvijn werkte nog krachtig na in de Pilgrim-fathers, die in 1629, toen ze hunne belijdenis hadden opgesteld, zeiden: „de voornoemde belijdenis des geloofs en der overeenstemming werd erkend alleen als een richtsnoer, heenwijzende naar dat geloof en die overeenstemming vervat in de H. Schrift, en deswege was niemand gebonden aan dien vorm van woorden, maar alleen aan inhoud, doel en gezichtspunt van ’tgeen daarin vervat is” 10).

De ethischen hebben in dit opzicht Calvijn beter |8| begrepen dan zij, die zich den naam „gereformeerd” bij uitstek toeëigenen. De meening, dat men bij Calvijn tal van ethische uitspraken vindt, is wel van gereformeerde zijde bestreden, maar niet weerlegd. De Hervormers waren te te breed, te universeel, om ingelijfd te kunnen worden bij een leger, dat uittrekt onder confessioneele vlag.


II.

De boven aangehaalde uitspraken van Calvijn en andere gereformeerde mannen van naam wijzen ons reeds op wat de ethische richting in beginsel voorstaat.

We behoeven de populaire wanvoorstellingen, die omtrent haar onder het kerkgaand publiek leven, zeker niet n meer aan te duiden of te weerleggen. Dit is reeds van gereformeerde zijde rond en ruiterlijk geschied 11), De ethischen zijn nòch Remonstranten nòch moraalpredikers. Een man als la Saussaye Sr. bv. verwierp de leer van den afval der heiligen. Prof. v. Dijk verklaarde dat hij de opvatting der uitverkiezing „uit vooruitgezien geloof en goede werken” niet deelen kon. En wat de beschuldiging betreft, als zou men in de ethischen eene soort gematigd orthodoxen hebben te zien, prof. Valeton heeft hiertegen levendig geprotesteerd. Ook heeft de ethische richting als zoodanig niets uit te staan met Bijbelcritiek. Beets deed aan geen critiek en la Saussaye Sr. was in zijne Bijbelopvatting zeer conservatief.

De fout, welke aan al die onbillijke oordeelvellingen ten grondslag ligt, is, dat men in de ethische richting altijd weer wilde zien eene zekere school, eene bepaalde leer, een stelsel, maar ze wil in de eerste plaats zijn eene richting, eene opvatting, eene methode 12).

„Ethisch” beteekent niet wat we gemeenlijk onder „zedelijk” |9| verstaan, datgene wat aan de zedewet beantwoordt, maar ethisch is wat betrekking heeft op het innerlijk, persoonlijk leven van den mensch, op het hart, als aanknoopingspunt van het verkeer met God, als levensuitgang. (Spr, 4 : 23). Als zoodanig staat ethisch tegenover intellectualistisch, verstandelijk. De protestantsche scholastiek heeft, evengoed als de Roomsche, „de dingen, die ons van God geschonken zijn” met het verstand trachten te benaderen, te grijpen en te omschrijven, in plaats van uit te gaan van het innerlijk getuigenis des H. Geestes in het hart. Zoo trad doode rechtzinnigheid in de plaats van levend geloof. Als ik b.v. zeg, dat de waarheid niet verstandelijk is, maar ethisch, dan bedoel ik, dat ze zich in de eerste plaats richt tot het hart, en niet tot het hoofd. Zoo zegt Jezus het ook: „Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem”. Hij zegt niet: wie voor de waarheid is, nog veel minder: wie achter de waarheid is, maar: wie er uit is, wie er uit geboren is, uit ontsprongen is, hoort mijne stem. De waarheid is dus een levensbeginsel, als de zaadkiem in de aarde. Ze bestaat niet uit woorden, termen, dogma’s; ze is leven. Ze richt zich tot ons zijn, tot de kern, het wezen onzer persoonlijkheid 13).

De ethische richting neemt dus haar uitgangspunt niet in het begrip, maar „in de realiteit der geestelijke dingen m.a.w. in het leven, zooals dit van godswegen is geopenbaard”. 14). Ze doet dit ook voor de Theologie. De Kennis Gods, waarvan de Theologie uitgaat, is in de wedergeboorte gegeven. Eerst het leven, het innerlijk leven uit en met God, en, daaraan ondergeschikt, het begrip, de leer. Eerst het hart, als het beheerschend middenpunt, en dan het verstand. De orthodoxie zegt: door de leer tot het leven, de ethische richting: door het leven tot de leer. De orthodoxie: beleef uwe belijdenis, de ethische richting: belijd |10| uw leven. Daarom blijft deze laatste „ook geen oogenblik staan bij het begrip, maar toetst dit telkens weer aan de geestelijke realiteit” 15).

De geestelijke realiteit nu is God, de levende God. Wie Hem wil kennen, Zijne persoonlijke gemeenschap genieten, zoekt het leven, niet het begrip. Een Godsbegrip is God zelf niet, en het volmaakte Godsbegrip is niet, den volmaakten God zelf te bezitten.

Hoe zal men God kennen? Door openbaring van Zijn kant. Maar Hij heeft geen leer geopenbaard, doch leven, want Hij heeft zich zelf geopenbaard. Hij heeft geen complex van „waarheden” geopenbaard, maar de waarheid, want Hij is de Waarachtige.

Het correlaat van die openbaring in den mensch is het geloof. Of juister gezegd: het geloof is het aanknoopingspunt van die openbaring met ons hart. Het geloof staat of valt met die openbaring. Evenmin als waarheid een intellectueel begrip is, is het geloof eene zaak van het intellect. Gelooven is vertrouwen, rusten. De kennis van het geloof is kennis des harten door de gemeenschap met God. Ik ken God, als Hij zich aan mijn hart heeft geopenbaard. Zoolang dit niet is gebeurd, kan ik wel iets over Hem hooren, van Hem lezen, maar ken ik Hem niet. Gelooven bv., dat er vergeving van zonde is, is iets anders dan gelooven, dat mij de zonden vergeven zijn. Dit laatste is eerst waarlijk geloof.

De leer is dus niets anders, mag niets anders zijn dan de beschrijving van het leven in de gemeenschap met God. Bij ieder leerstuk dienen we te vragen, welke realiteit het onder woorden heeft gebracht. Om een voorbeeld te noemen: de drieëenheidsleer van Athanasius bedoelde niet te zeggen, hoe toch wel de verhouding der drie personen in het goddelijk wezen was, maar gaf uiting aan de overtuiging van |11| dien kerkvader: als Jezus mijn Verlosser is, dan moet Hij méér dan een mensch, dan moet Hij Gods Zoon zijn. Dit was voor Athanasius de geestelijke realiteit zijner belijdenis van den Drieëenigen God.

Zoo geeft dus het dogma ons de beschrijving van het geestelijk leven des belijders.

Daarom wil de ethische ook geen belijdeniskerk d.i. geen kerk, die bij eene geschreven belijdenis zweert, maar eene belijdende gemeente, d.i. eene gemeente, die belijdt wat ze beleeft. Geen belijdenisdwang dus, geen belijdenis, die wordt opgelegd, maar eene belijdenis, die uitdrukking geeft aan het geloof der gemeente 16). Zulk eene belijdenis, uiting van het zelfde geloof, dat de eeuwen door de Christenheid draagt, zal elke eeuw eene andere modulatie doen hooren, een ander accent leggen. Luther bv. kon — in ’t afgetrokkene gesproken — Athanasius’ belijdenis van de godheid van Christus missen, want voor hem lag het accent niet op den verlosser, maar op de verlossing.

In den Bijbel ziet de ethische richting een levensboek. De schrijvers der verschillende Bijbelboeken hebben weergegeven niet wat ze ervoeren als religieuze menschen (dat zeggen de oude modernen), maar wat God hun geopenbaard heeft, wat God hun als leven aan de ziel heeft meegedeeld, „Wat God van zich heeft laten merken in en door Christus is (in den Bijbel) vastgelegd” (Valeton).

Achter den Bijbel bruist dus het leven Gods. Art. III onzer Ned. geloofsbelijdenis zegt: „Wij belijden, dat dit woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den menschelijken wil, maar de heilige mannen Gods hebben het gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest . . . Daarna heeft God door eene bizondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijnen knechten, den profeten, geboden, zijn geopenbaard woord op Schrift te stellen”. |12| Dit artikel onderscheidt dus 1º. het woord Gods op zich zelf, 2º. dat woord Gods, in het menschenwoord geopenbaard, 3º. dat geopenbaarde woord, op Schrift gesteld 17).

De ethische zoekt dus in den Bijbel geen onfeilbare leer, geen begrippen of voorstellingen, maar de uitdrukking van het leven Gods. Daarom, hoewel uit zijn beginsel geen Bijbelcritiek voortvloeit, staat hij vrij daartegenover. Doch dit kan allerminst door de gereformeerde theologen aan de ethischen verweten worden. Dr. Bavinck verklaart van de gereformeerden: „historische critiek en exegese vinden principieel in onze kringen geen bezwaar” 18). Men kan dus gereformeerd zijn en critisch, ethisch en niet critisch. (Beets, la Saussaye Sr.). De critiek kan ons trouwens de Godsopenbaring niet ontnemen, Jezus Christus niet ontnemen, het wonder niet ontnemen. Ze kan den vorm, waaronder de historie der openbaring tot ons is gekomen, keuren; de bronnen. die ons van Jezus Christus verhalen, schiften; de berichten, die omtrent de wonderen tot ons zijn gekomen, aan haar oordeel onderwerpen; i.e.w. ze kan de uitwendige gestalte der H. Schrift ontleden en reconstrueeren, maar nooit haar inhoud ons afhandig maken. Doet ze dit, dan wordt ze philosophie.

Kuyper heeft gezegd: tusschen de ethischen en ons staat de Schrift; maar niet de Schrift wierp tusschen orthodoxen en ethischen een muur op, maar de Schriftbeschouwing. En juist als mannen in den geest van Bavinck opstaan en verzekeren: historische critiek vindt bij ons, gereformeerden, geen bezwaar, dan mag eene toenadering tusschen hen en de ethischen worden verwacht. De vraag is natuurlijk niet, of al te vlug gegrepen „resultaten” eene te spoedige sympathie bij sommige ethischen vonden, maar of men critiek op den vorm der Schrift geoorloofd acht of niet; of men gelooft, dat God nu eenmaal Zijn woord „in het menschenwoord” |13| heeft geopenbaard of niet; of men supra-naturalistisch de openbaring „unvermittelt” tot stand gekomen acht dan wel of het menschelijke het orgaan van het goddelijke is geworden.

Men heeft vaak gezegd, dat de ethische richting zich vergreep aan het „woord Gods”. Maar — zegt Valeton — „heeft men er zich wel eens goed rekenschap van gegeven, wat in den Bijbel de uitdrukkingen „woord Gods” en „spreken Gods” beteekenen? Gods scheppen is een woord; Gods verlossen is een woord; Gods daad is een woord; God spreekt in de omstandigheden, in de leidingen van het leven, door menschen, dingen, toestanden; bovenal — in de zending Zijns Zoons” 19).

Gods woord! dat is, wat God van zich te kennen geeft, wat Hij van zich openbaart, door de eeuwen heen en overal, onder de volken, in Israël in ’t bizonder, in den persoon van Jezus Christus op ’t hoogst en heerlijkst. En Gods woord is levend, het is — gelijk Paulus het noemt: Gods kracht (Rom. 1 : 16). God heeft geen „waarheden” geopenbaard, maar levenswaarheid. Woorden als verzoening, rechtvaardigmaking, vergeving zijn geen begrippen, die we moeten uiteenzetten, en nu toepassen in ons leven, maar we moeten voor ons zelf tot zekerheid komen hierover, wat het zegt, verzoend te zijn met God, gerechtvaardigd en van de schuld der zonden ontlast 20). Voor Paulus waren deze woorden trouwens beelden, aan de Grieksch-Romeinsche wereld van zijn tijd ontleend, om ons de éene werkelijkheid van Gods liefde in Christus nader te brengen.

Daarom komt de teer ook op uit het leven, dat we in de gemeenschap met Christus bezitten; belijdt de gemeente, wat ze gelooft; is het dogma niets anders dan de formuleering van het bestaande leven. „Als het anders is” — zegt prof. Gunning — „versteent het lied, dat in de formule |14| zich uitzingt, en wordt het eeuwig Hallelu-jah der gemeente een petrefact. Met nieuwe tongen moet de lof des Ongezienen de wereld doorklinken. Laten dan de sluiers verouderd zijn, vroeger voor Hem geweven, Hij zelf is jong als de Dageraad. Hij is grooter dan alle dogmatici en sterker dan alle systematici, omdat Hij de Levende is, die niet gevangen en gevat kan worden door het van buiten leeren en naprevelen van geijkte termen, zoomin als de lucht kan worden vastgehecht in de chemische formule, op het bord geschreven”.

Vandaar de vrijheid der ethischen tegenover de leerstellingen der oude orthodoxie. De waarheid gaat hun boven de formule, het geloof boven de geloofsvoorstelling. Gelooven in de godheid van Christus bv. is heel iets anders dan leerstellig te beamen, dat wat de geloovige van Christus heeft het best door de uitdrukking: „Godheid van Christus” wordt weergegeven. Men kan die uitdrukking verwerpen en toch met zijn hart, gelijk Thomas, Hem als „Heer en God” belijden. „Wij gelooven” zegt la Saussaye — „in den Heer, niet in de christologie”.


III.

Nu bedreigt elke richting het gevaar der eenzijdigheid, en elk theoloog. Slechts van Jezus Christus kan men zeggen, dat Hij niet eenzijdig is, want „in Hem woont de volheid der godheid”. Daarom sloot Hij zich bij geen enkele partij aan: noch bij de Sadduceeën, de vrijzinnigen, noch bij de Farizeeën, de rechtzinnigen van zijn tijd. Ook de ethische richting loopt gevaar, als ze niet waakt, eenzijdig te worden. ja, ze wordt onmiddellijk eenzijdig, als ze ophoudt te zijn, wat ze krachtens haar oorsprong is — voor ons land heb ik maar te herinneren aan den ouderen la Saussaye — eene schakeering van het historisch christendom.

Haar eenzijdigheid ligt intusschen niet in wat men haar |15| wel heeft aangewreven, dat ze nl. „bodemloos subjectief” zou zijn. Daar is maar éen juist standpunt — zegt Bavinck — in de wetenschap, en zoo ook in de theologie — en dat is het subjectieve: „de christelijke theologie heeft van haar oorsprong af in het geloovig subject haar standpunt genomen; zij is geboren uit het geloof, stond ten allen tijde met de gemeente in het allernauwste verband . . . met name de Reformatie nam, en, na het rationalisme en supranaturalisme der 18e eeuw, de nieuwere Theologie weer positie in het geloovig bewustzijn. Heel de Theologie is ethisch geworden in dien zien, dat zij ernst is gaan maken met de stelling, dat alleen de wedergeborene het Koninkrijk Gods ziet, en dat alleen wie den wil Gods wil doen, de leer van Jezus als van God herkomstig erkennen kan" 21).

Maar Bavinck acht dit terecht geen subjectivisme: „al het objectieve bestaat voor ons slechts door middel van het subjectieve bewustzijn” 22). Men mag de ethische richting dus geen subjectivisme verwijten, tenzij men het aan de geheele christelijke theologie doe. Maar dan zou men de stelling moeten gaan verdedigen: quod non video, credere non debeo: wat ik niet zie, behoef ik niet te gelooven.

Ook gaat het niet aan, de eenzijdigheid der ethische richting hierin te zoeken, dat ze de subjectieve voorwaarde, om het object te kennen, tot bron der kennis verheft nl. het geloof 23). Want in de eerste plaats kan men eigenlijk van geen subjectieve voorwaarde spreken, omdat we niet door het geloof als middel, orgaan, hand, of hoe men het ook noemen wil, God in Jezus Christus ontvangen, maar Hij in het geloof zelf ons wordt geschonken. En in de tweede plaats gaat deze beschuldiging niet op, omdat, als geloof kennis des harten is, kennis van het wedergeboren |16| subject, men het ook als bron dier kennis mag beschouwen. Zoo zegt bv. Calvijn, dat we de godheid van Christus „door een stellige ervaring van godsvrucht hebben geleerd” (certa pietatis experientia) 24). Wel zegt Bavinck 25), dat, „gelijk het denken niet de bron der gedachte is, de voorstelling niet de oorzaak van het ding, het ik niet de schepper van het niet-ik, zoo ook het geloof niet de bron onzer religieuze kennis en niet het beginsel onzer theologie kan zijn”, maar hij vergeet m.i., dat geloof niet met denken, voorstellen en ervaren op éene lijn kan worden geplaatst. Immers, aan het geloof ligt ten grondslag een objectief, supra-natureel element: het Testimonium Spiritus Sancti, het getuigenis des H. Geestes aan het hart. God is het, die door Zijn Geest ons Jezus Christus leert kennen als onzen Heiland en Heer. Denken, voorstellen, ervaren liggen op natuurlijk gebied; het geloof is van bovennatuurlijken aard. Het is geen voorwaarde, maar het brengt den Christus, die buiten ons staat. in ons. Het stort zijn Leven in ons hart over. De grond van ons geloof ligt niet buiten ons, maar in ons. Hiermede wordt het objectieve niet subjectief: dat objectieve is er eerst, in den historischen en suprahistorischen Christus, in de eeuwige Liefde des Vaders, maar al het objectieve is slechts uit het subjectieve te benaderen. Daar is geen leven in en geen kennen van het objectieve, tenzij het zich subjectief aan ons heeft geopenbaard.

Bovendien: het geloof is niet een acte van het bewustzijn, maar veeleer onmiddellijke zekerheid van het hart omtrent de dingen, die men niet ziet. (Hebr. 11 : 1). Het geloof zegt niet: nu begrijp ik het, maar: nu zie ik het in. En dat geloof gaat aan het verstand vooraf. „Niet eerst grijpt het verstand met klaar doorzien; maar het hart grijpt met intuïtie en het verstand heeft een, tweede, eene |17| volgende taak” 26). Onze diepste overtuigingen reeds zijn eene zaak van het hart, op elk gebied. Ge overtuigt geen pro-entente-mensch van het goed recht der Duitschers, noch omgekeerd een pro-Duitscher van het goed recht der entente door eene verstandelijke redeneering. „Het geloof wortelt in de geheimzinnige diepsten van het hart” zegt Bavinck 27). „Wat ons werkelijk gelooven doet is . . . eene macht, die onzen wil buigt, die ons verstand verlicht, die zonder dwang en toch krachtdadig onze gedachten en overleggingen gevangen leidt tot de gehoorzaamheid van Christus”. Alle grooten onder de christenheid hebben dat beseft. Augustinus schreef het geloof toe aan „eene innerlijke genade”, Thomas aan „eene beweging Gods door zijne genade”, de Hervormers aan „eene werking des H. Geestes”. Door het geloof worden we gerechtvaardigd. Niet in haar subjectief uitgangspunt noch in haar poneeren van het geloof als bron der religieuze, innerlijke, hartelijke kennis ligt dus de eenzijdigheid der ethische richting.

Er is een ander gevaar, dat haar bedreigt, nl. dat zij zich verliezen zou in vage mystiek en daardoor ophouden te zijn, wat ze is naar haar wezen: eene nuance van het historisch christendom. Reeds Valeton wees op dit gevaar: „men beschouwt zich zelf te veel als het middenpunt der dingen en ook als den toetssteen ervan. Dit is het gevaarlijke van alles wat den kant der zgn. ervarings-theologie uitgaat. Men zou willen bouwen, ook zijne theologie op eigen ervaring, en alles, wat men zelf niet kent, eenvoudig ter zijde laten”. De innerlijke illuminatie zou dan het een en het al worden en de Bijbel terzijde worden gelegd. Dat het geloof uit het gehoor is, komt dan niet tot zijn recht. Het verband met de gemeente wordt dan verwaarloosd en het bekende woord: „gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen”, wordt |18| op ons zelf toegepast, op onze ervaring en op onze zalving. Valeton waardeert „de openbaring als deel der geschiedenis”. Als zoodanig is ze blijvend bezit der gemeente geworden 28).

Daarmede raakt hij de aloude quaestie aan, die zooveel beroering in de Luthersche kerk van Duitschland heeft verwekt, de quaestie nl. van de verhouding tusschen woord en geest. Wat de Heilige Geest in ons werkt is ten slotte wat Hij werkte in het verleden. Hij heeft de groote en grootsche taak, het werk van Jezus Christus in de historie levendig te houden, en daarom is de inhoud van het woord, dat de Geest zich tot instrument kiest: Jezus, Zijn Persoon en werk. Zoo onderstelt de genadewerkzaamheid des H. Geestes in ons zijne werkzaamheid als Inspirator bij apostelen en profeten. Die inspiratie vindt haar oorkonde, haar neerslag in de Schrift. Haar inhoud is dus ook de inhoud van het woord als genademiddel, als kerkwoord, als Evangelieprediking in het heden. De H. Geest maakt de natuurlijke, psychologische kracht van het woord tot eene herscheppende kracht, die religieuze wilswerkingen in den mensch doet ontstaan. Zooals een houthakker den boom velt door zijn bijl, zoo maakt de Geest het woord tot eene kracht, met dit onderscheid, dat een bijl een dood voorwerp is, maar het woord eene psychologische werking voortbrengt, ook afgedacht van de kracht des Geestes. Mits men hiermede niet ontkent, dat de Geest ook onmiddellijk werkt, ook dáár zijne kracht uitoefent, waar het Evangelie niet wordt gehoord of gepredikt, verdedigt deze beschouwing eene belangrijke waarheid. Zeer zeker kan men niet omschrijven, in hoever het gepredikte woord in overeenstemming met de Schrift moet zijn, wil het ons bekeeren; zeer zeker gevoelt ieder christen zijne bekeering als vrucht eener levende, praesente |19| inwerking van God op de ziel; zeer zeker had Luther gelijk, toen hij zeide: „het Evangelie is eigenlijk niet dat, wat in boeken staat en in letters is vervat, maar meer eene mondelinge prediking en een levend woord en eene stem, die daar door de geheele wereld klinkt, en openlijk wordt uitgeroepen, zoodat men ’t overal hoort”; zeer zeker sprak Luther waarheid, als hij verzekerde: „de H. Geest zelf schrijft in het hart en ten slotte is alles Geest”; maar, vooral door zijn strijd met de Wederdoopers, heeft Luther nadruk gelegd op het innig verband tusschen woord en Geest, dat is tusschen wat God in het verleden sprak en wat daarom ook inhoud van het kerkwoord is en wat God in het heden werkt in de harten zijner kinderen.

Onze geloofskennis is geestelijk van aard, kennis des harten, ons in de wedergeboorte geschonken door den H. Geest, den Geest van den verhoogden Christus, maar gelijk die Christus ook de historische is, van wien de Schrift getuigt, is de inhoud onzer geloofskennis ook vervat in die Schrift. De Bijbel is niet de bron en de grond van ons geloof — dat is de H. Geest alleen — maar wel de norm van ons gelooven en handelen. Hij licht ons omtrent het voorwerp onzer kennis in, is de toetssteen voor het leven onzer innerlijke ervaring. We zouden woorden als zonde en genade, verzoening en middelaarschap, Jezus en Christus niet eens op de lippen kunnen nemen, had de Schrift ze niet tot ons gebracht 29). „Leven bij de Schrift”, zegt Valeton, „kan men alleen, als men leeft bij de realiteit, die er achter ligt: God in Jezus Christus!” 30). Maar hiermede is tegelijk gezegd, dat wij met diezelfde geestelijke realiteit in contact moeten staan, als waarvan die Schrift getuigt m.a.w. het mysticisme wordt afgewezen en de band met het historische Christendom vastgehouden. En — dat is ethisch-gereformeerd. |20|

Ethisch-gereformeerd, omdat de continuiteit met het historisch verleden van het christendom wordt erkend. En ethisch-gereformeerd, omdat het hier niet gaat om woorden of letters, niet om den vorm der Schrift, die menschelijk is en historisch geworden, maar om zijn inhoud uit den Geest, om de realiteiten, waaromtrent de Bijbel ons inlicht en die ’achter zijne historische wording liggen.

Valeton zegt terecht, dat we den Bijbel nog niet verstaan, „wanneer we zijn woorden hebben verklaard” 31). De waarheid is ten slotte geen begrip. Het geloof is geen voor waar aannemen van Bijbelteksten of kerkelijke uitspraken, maar het geloof is, zooals de Hervorming het omschreef: „het vertrouwen op Gods barmhartigheid in Christus jegens ons”. Maar aan den anderen kant: al is onze geloofskennis zedelijk van aard, eene kennis, die de kern onzer persoonlijkheid raakt, i.e.w. gemeenschap met God, deze gemeenschap is de onze niet alleen, maar ook der gemeente van alle eeuwen, der apostelen en profeten. eene gemeenschap, waarvan de Schrift getuigt en waaromtrent de Schrift ons voorlicht. Zoo gaat het verstand nadenken over wat het hart ontving, en die theologie wordt geboren, die uit het geloof ontspringt, doch ook aan de Schrift zich aansluit. Ethisch-gereformeerd, want de Schriften maken mij wijs tot zaligheid. Ethisch-gereformeerd, want mijn leven in Christus gaat aan mijne leer vooraf. Ik ben een geloovige, als ik mij zondaar en verloste weet, herboren uit den eeuwigen Geest, ook al is mijne dogmatische kennis gebrekkig en onvoldoende. Ik ben geen geloovige, als mijn hart Hem niet als mijn Vader bezit, ook al zou ik de leer van zonde en genade keurig weten uiteen te zetten. Met verstandelijke „waarheden” kan ik verloren gaan, maar als ik uit de waarheid ben, in den Zoon geloof, dan heb ik het eeuwige leven, ook al zijn mijne leers tellingen heterodox. |21|


IV.

Zooals het staat met onze verhouding tot den Bijbel, zoo staat het ook met onze verhouding tot belijdenis en kerk.

’t Is bekend dat de verschillende geloofsbelijdenissen zijn ontstaan als getuigenissen tegenover derden: de Augsburgsche Geloofsbelijdenis als een getuigenis der Lutherschen tegenover Keizer en Rijk, de Nederlandsche als een getuigenis tegenover koning Philips van Spanje, die tusschen gereformeerden en wederdoopers niet te onderscheiden wist. Niemand van de opstellers heeft er mede bedoeld, dat ze zijn zouden eene vaste, blijvende, de eeuwen verdurende uitdrukking des geloofs, bindend voor de nageslachten.

Dit is eenvoudig een historisch feit. Vandaar, dat iedere tijd weer opnieuw de gemeente tot belijden roept. Als de ethischen spreken van „het geloof der gemeente”, dan doelen ze op wat de gemeente van de wereld onderscheidt, maar niet, dat die gemeente haar blijvende, voor geen wijzigingen vatbare geloofsuitdrukking zou vinden in eene in bepaalde vormen overgeleverde confessie. Ze heeft alleen te belijden wat in haar aan waarheid leeft of met dat leven op ’t nauwst is verbonden.

Nu hebben ethischen zelf gewezen op „het gevaar” voor een ethisch mensch, „zich te verliezen in vage voorstellingen, in zwevende aandoeningen en gedachten” 32). En, waar zij nu eenerzijds bevreesd zijn, dat het onderzoek der Schrift zelf onder invloed komt te staan van en gebonden wordt aan eene confessie en dat men in deze laatste een onfeilbaren regel des geloofs vervat acht, daar is het andererzijds noodig, ten einde voor „vaagheid” bewaard te blijven, dat de belijdende christen eerbied toone voor den arbeid der voorgeslachten en zich daarvan niet losmake, maar zich aansluite aan het historisch gewordene. |22|

Alweer: ethisch-gereformeerd. Ethisch-gereformeerd, want men wenscht geen belijdeniskerk, die in eene geschreven confessie het stelsel der zuivere waarheid ziet, en ethisch-gereformeerd, omdat men eerbied heeft voor de overlevering aller eeuwen, voor wat prof. Gunning noemde „de continuïteit des hoogsten levens”, waarvan hij juichend schrijft „hooger dan de blinkendste eerezetel op de hoogste plaatsen der aarde is een aandeel, vergeten onder de menigte, aan die groote processie, die de eeuwen doorgaat: de overste Leidsman voorop, tot heiligdom dragend het kruis, aanheffende de psalmen der aanbidding, wier heilige melodie de voorste aan de achterste reien, de eerste aan de laatste geslachten verbindt” 33).

En wat de kerk aangaat: taalkundig moge het onjuist zijn, te onderscheiden tusschen kerk en gemeente — Dr. Daubanton merkt geestig op: „mij dunkt dat wie „de gemeente” zoo hemelhoog prijzen en „de kerk” zoo laag stellen, goed zullen doen met eens het feit te overwegen, dat het N.T. voor beiden éen woord: „ekklêsia” heeft” 34) — daar is dan toch een onderscheid tusschen de gemeente in haar geestelijke eenheid met haar Hoofd en in haar uitwendigen verschijningsvorm.

De ethischen zoeken het wezen der kerk in ’t eerste: in het verborgen leven der geloovigen met God. Daarop leggen ze terecht grooten nadruk. Wie het instituut in waarde overschat — en dat doen er toch zeer velen! — vervalt aldra in de Roomsche opvatting eener „alleen zaligmakende kerk”, en wie dit doet als protestant, neemt naar het rake woord van Dr. Korff: „eene kerk (aan) met de noodige alleen-zaligmakende allures” 35).

Toch kan zich aan deze visie zeer wel paren een open |23| oog voor het kerkhistorisch verleden, dat onder Gods leiding zich voortbewoog naar het heden en daarom nu nog in onzen tijd nawerkt. Niet vergetend het, trouwens ook gereformeerde ideaal: „reformati reformando”, knoopt men aan het verleden vast, zonder het te adoreeren en het op te nemen voor verouderde kerkvormen. Men zoeke een modus vivendi, óók uit eerbied voor het historisch gewordene en om den zegen, dien men door middel van zijn kerkelijk instituut verspreiden kan voor duizenden.

Ethisch-gereformeerd dus: ethisch-gereformeerd, want men gevoelt, ziet, juicht toe, dat het leven niet gebonden mag worden aan geantikeerde vormen, dochzichzelfvoortdurend nieuwe vormen schept; en ethisch-gereformeerd, want het is eenzelfde geestelijke stroom, dien men zijn onderscheidene beddingen ziet graven door alle eeuwen heen.


Vat ik ten slotte alles saâm, dan zeg ik: niet „gereformeerd” in scholastieken zin, niet „gereformeerd” in confessionalistischen zin, niet „gereformeerd” in kerkistischen zin, maar gereformeerd in breed-historischen zin, zóó eischt onze tijd, dat we zijn. En dit gereformeerde is tevens ethisch georiënteerd, en was het immer; dit gereformeerde is de bron geweest van krachtig geestelijk leven. Dáárbij gaat het niet om eene inspiratie-theorie, of om eene opgelegde confessie der vaderen, of om een Roomsch-gestempelde kerkopvatting, maar om een levend heden, dat de weerspiegeling is van een levend verleden.

In éen woord: we hebben met een man als D. Chantepie de la Saussaye ons uitgangspunt te kiezen in „het middenpunt der waarheid, Jezus Christus. den Middelaar Gods en der menschen”.

„Uit de waarheid, in Hem gevonden, beoordeelde hij iedere richting. Hij bedoelde niet: grenzen uit te wisschen, onderscheidingen op te heffen, alles te nivelleeren en te identifieeren, maar hij zoekt steeds en overal de hoogere |24| synthese” 36). In iedere richting zoekt hij het waarheidselement op (ook in de moderne richting en toch heeft niemand haar zoo echt-wetenschappelijk en cordaat bestreden als hij), want in iedere richting zocht hij naar den band met de geestelijke realiteit, waardoor zij uitdrukking werd van godsdienstige levenservaring 37).

Dat is iets anders dan „eclecticisme”, het woord, dat een Hoogleeraar der Vrije Universiteit het streven naar synthese in onze dagen met geweld wil opdrukken 38). Eclecticisme is stellingen van verschillende uiteenloopende stelsels bijeenvoegen tot een verbijsterend mozaiek. Maar Synthese is het opsporen van een gemeenschappelijken ondergrond bij de verschillende, in casu christelijke richtingen en geloofsuitingen.

Dat we dit wat meer deden! De eenzijdigheid, waaraan de ethischen blootstaan, „vaagheid”, mijdend, zouden we dan de eenzijdigheid der „gereformeerden” uitbannen, het intellectualisme. De ontzaglijke tijd, dien we doorleven, roept ons tot samenbinding en samenwerking op. Laat ons elkander zoeken, want Jezus Christus zocht ons op, en elkander liefhebben, omdat we allen deelen in Zijne liefde.

Ik wil eindigen met een woord van den man, die toch de stichter der gereformeerde partij in ons vaderland was, van Groen van Prinsterer, die in 1872, dus vier jaar voor zijn dood, toen men hem vroeg: „wat moet het zijn? Ethisch, Gereformeerd of Ethisch-Gereformeerd?” schreef: „Jure meo meen ik, in overeenstemming met Da Costa (in 1872, als in 1837 en in 1842) te mogen antwoorden: Zonder eenigen twijfel Ethisch-Gereformeerd39).




1. „Godsdienstige vraagstukken”. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam 1920.

2. „Redevoeringen” vert. door Mej. Kuyper pag. 21.

3. „Heraut” 3 Febr. 1918.

4. a.w. pg. 14.

5. a.w. pg. 13.

6. a.w. pag. 11.

7. De leer, die God beveelt, in zijne kerk te verkondigen, dient, om er ons leven naar te hervormen, zoodat we Hem dienen zouden in alle heiligheid.

8. „La pensée religieuze de Calvin” dl. 4 pg. 294.

9. Doumergue „Calvijn in het strijdperk”, vert. v. Winckel, pg. 222 v.v. cf. Bavinck „Johannes Calvijn”, pg. 27, 28.

10. De Pilgrimfathers. Dr. Plooy „Stemmen des tijds” 1920.

11. „De ethische richting”, J. v.d. Sluis.

12. „Ethisch”. Valeton, pag. 13.

13. „De Ethische richting”. Dr. v.d. Flier pg. 7.

14. Valeton a.w. pg. 9.

15. Valeton a.w. pg. 13.

16. v.d. Flier a.w. pg. 30.

17. de la Saussaye Sr., „Al de Leerredenen”, IV, 128.

18. „Orthodoxie en Modernisme” pag. 12.

19. a.w. pg. 21.

20. Valeton a.w. p. 18.

21. Geref. Dogm. II 1, 604.

22. a.w. 1, 603.

23. J. v.d. Sluis a.w. pg. 398.

24. Doumergue „Calvijn in het strijdperk”, pg. 217.

25. a.w. ib.

26. Dr. Slotemaker de Bruïne „Dogmatiek en Cultuur” pg. 18.

27. a.w. I, 637.

28. a.w. pg. 22-23.

29. Zie mijn „de grond van ons geloof” pg. 6.

30. a.w. pg. 27/28.

31. a.w. pg. 28.

32. v.d. Flier a.w. p. 16.

33. Dr. J.H. Gunning J.Hz. „Overlevering en wet”, pg. 43.

34. Dr. F.E. Daubanton: „Prolegomena van Protestantsche zendingswetenschap”, pg. 15 aanm.

35. Dr. Korff: „Antiek en modern Christendom”, Synthese, pg. 186.

36. Dr. S.D. van Veen, „Eene eeuw van worsteling”, pg. 861.

37. cf. Valeton a.w. pg. 32.

38. Dr. W. Geesink, „Eclecticisme”.

39. Ned. Ged. 24 Maart 1876. Dr. Fokkema, „De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van Mr. Groen van Prinsterer”, pg. 232.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001