Foppe Marten ten Hoor (1855-1934)

Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid door Dr. A. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit

De Vrije Kerk. Gereformeerde Stemmen voor Kerk, Godgeleerdheid en Zending

onder redactie van DD. T. Bos en H. Dijkstra, Leiden (D. Donner) 1894-1895
20 (1894) 10,550-559, 12,653-674; 21 (1895) 1,23-43; 2,95-117 (oktober 1894 — februari 1895)

a


IIIIIIIV

I

Dit werk is voor de Theologische wetenschap het belangrijkste van alles, wat Dr. Kuyper ooit geschreven heeft. De omvangrijke arbeid, die er aan besteed is, en de denkkracht van den schrijver, die er uit blijkt, dringen opnieuw tot bewondering van de groote gaven, die de Heere aan Dr. Kuyper heeft gegeven. Wij hebben dit werk met groote dankbaarheid ontvangen; en niets zal den schrijver aangenamer zijn dan te zien, dat wij met allen ernst er onze aandacht aan wijden. Om in het openbaar te toonen, dat wij aan dit werk groote beteekenis hechten, willen wij eene poging doen om naar ons vermogen een overzicht te geven van de hoofdgedachten, die er in ontwikkeld worden.

Wij meenen, dat dit niet overbodig is. Dit werk staat immers in nauw verband met het aanhangige verschil over de verhouding van de Theologie en de opleiding van de dienaren des Woords tot de Kerk. Reeds hierom is het noodig dit werk ernstig te bestudeeren. Volgens de beginselen, die hier breedvoerig ontwikkeld worden, moet de Kerk als zoodanig de beoefening van de Theologische wetenschap en mitsdien ook de opleiding van de dienaren des Woords overlaten aan het rijk der wetenschap, aan de universiteit. |551|

Daarom is het van het grootste belang, dat de Kerk deze beginselen kenne. Ware onze Kerk hierarchisch, zoodat de predikanten alleen bovengenoemd geschil hadden uit te maken, dan zou het onnoodig zijn in dit Maandschrift een kort overzicht van deze beginselen te geven, daar zij dit werk zelf wel kunnen lezen. Doch nu niet alleen de predikanten, maar de Kerk in haar geheel het geschil beslissen moet, is het ook voor kerkeraadsleden en lidmaten noodzakelijk om de hoofdgedachten van dit werk te kennen, en te overwegen. Anders kan men niet met eene welbewuste overtuiging in het geschil beslissen.

Het werk zelf is door de vele vreemde woorden en geleerde termen voor ongeleerden ongenietbaar. Misschien kunnen wij door dit overzicht de hoofdgedachten onder hun bereik brengen. Al is het ook, dat dit van sommige lezers wat ernstige inspanning zal eischen, het is die moeite wel waard.

De hoofdgedachten van dit breede werk kunnen niet in één Artikel samengevat worden, tenzij de duidelijkheid er onder lijde. Wij zullen dus enkele Artikelen daaraan wijden. Wij bepalen ons vooreerst tot het teruggeven van de gedachten, die in dit werk uiteengezet worden, zonder eenige beoordeeling. Later zullen wij D.V. onze opmerkingen en bezwaren ontwikkelen.

Daar wij dit overzicht schrijven in verband met het geschil over de verhouding tusschen de Kerk en de theologie, zullen wij alleen die gedeelten van Dr. Kuypers werk volgen, die met dit geschil in betrekking staan. Uit den aard der zaak volgt dus, dat wij de geschiedenis der Theologische Encyclopaedie, die het grootste gedeelte van deel I inneemt, geheel laten rusten. Ook deel III blijft vooreerst buiten bespreking. Wij wijden vooral onze aandacht aan deel II, waarin de beginselen van de Theologie als wetenschap breedvoerig ontwikkeld worden. Doch deel II bouwt op den grondslag, |552| die in het eerste gedeelte van deel I is gelegd. Daarom wijden wij eerst daaraan onze aandacht.


Dr. Kuyper geeft eerst eene korte geschiedenis van het woord Encyclopaedie. Het woord doorliep vijf stadiën. Het is van Griekschen oorsprong; en diende eerst om een groep van kundigheden aan te wijzen, die voor een gewoon ontwikkeld Atheensch burger onmisbaar werd geacht. Na de opkomst van de Christelijke Godgeleerdheid duidt het woord aan het geheel der heidensch-classieke wetenschap in haar tegenstelling met de theologie. Later gebruikt het Humanisme het woord voor het geheel der Humanistische wetenschap. Vervolgens werd het gebruikt voor eene alphabetische bijeenvoeging van het algemeen wetenswaardige over elk onderwerp. Eerst met de opkomst der nieuwere philosophie komt het woord tot zijn recht. Immers nu eerst wordt het gebruikt als de naam van een zelfstandige wetenschap, n.l. de wetenschap van de wetenschappen.

Daarna wordt de idee van de Encyclopaedie besproken. Deze idee staat in verband met het eenheidsbesef, dat ligt in des menschen geest. Dit eenheidsbesef in hem dringt hem om ook overal buiten hem naar die eenheid te zoeken. Hij kan niet rusten totdat hij ook tusschen de deelen zijner kennis den samenhang organisch doorzien heeft. Hierin ligt de idee der Encyclopaedie. De idee, dat al de wetenschappen een eenheid zijn, waarvan al de deelen onderling samenhangen, is niet ineens, maar langzamerhand tot bewustzijn gekomen, vooral door den wijsgeer Fichte, die het weten zelf tot voorwerp eener zelfstandige wetenschap maakte. Dit leidde noodwendig tot het inzicht in het wezen en in den organischen samenhang der wetenschappen.

Zoo komen wij tot het begrip van de Encyclopaedie. Eerst bestond er slechts een onhelder besef van de eenheid en |553| samenhang der wetenschappen. Daaruit kwam langzamerhand de idee op; en de idee dreef den geest der menschen rusteloos voort totdat hij het begrip met helder bewustzijn gegrepen had. Om nu tot een juist begrip van de Encyclopaedie te komen, moet alle willekeur worden buitengesloten. Niet de denker schept de eenheid en samenhang, de orde in de wereld der wetenschappen. Die orde bestaat. En daarom is de mensch in zijn denken daaraan gebonden. Ook in ons denken heerscht orde, logische noodzakelijkheid, waardoor wij worden geleid. Doch nu mag men zelfs deze logische orde in ons denken niet overbrengen in de wetenschappen. Men moet zich laten leiden door de Encyclopaedische orde, die buiten ons en onafhankelijk van ons in het voorwerp van ons onderzoek bestaat.

Juist hierdoor wordt de Encyclopaedie wetenschap. Anders ware ze fantasie of kunst. En zoo alleen voldoet zij aan den menschelijken geest, waarin de behoefte aan orde en eenheid ligt. Wetenschap is immers systematisch, d.i. geordend kennen. Deze orde mag niet aan den beoefenaar der wetenschap, noch aan het practisch belang ontleend worden. Om wetenschappelijk te zijn, moeten de bestanddeelen der wetenschap encyclopaedisch geordend worden naar de orde, die in de wetenschap zelve ligt.

Zoo opgevat is de Encyclopaedie de wetenschap, die het organisme zelf der wetenschap tot voorwerp van haar onderzoek heeft. Daaruit volgt dus, dat niet de stof of inhoud der wetenschappen als zoodanig voorwerp der Encyclopaedische wetenschap is, maar alleen de daarin liggende samenhang. De stof wordt slechts gebruikt om den samenhang der deelen te ontdekken.

Hieruit volgt tevens, dat de Encyclopaedie wijsgeerig van karakter is. Zij behoort tot de wetenschappen, waarmeê de mensch als denkend wezen zich rekenschap van de wereld |554| zijner gedachten poogt te geven. De Encyclopaedie is dus een onderdeel van de philosophie. De Theologische Encyclopaedie is dus geen theologisch maar een philosophisch vak.

Nadat zoo in algemeene trekken is aangewezen wat de Encyclopaedie is, wordt nog even duidelijk gemaakt wat niet tot haar behoort. Zoowel de Hodogetiek en Methodologie als de leer van het weten valt buiten haar begrip. De Hodogetiek wijst den onbekende bij zijne studie den weg op het veld der wetenschap, en zegt hem hoe hij studeeren moet. De Methodologie wijst niet den weg aan den onbekende, maar onderzoekt hoe die weg gelegd is, en beoordeelt hem. M.a.w. zij wijst aan op welke wijze men heeft gedacht; welke methode men bij de ontwikkeling van eene wetenschap is gevolgd; en of men dit goed gedaan heeft. De Methodologie gaat dus niet over het wezen en den samenhang der wetenschappen, maar over den logischen gang van gedachten in elke wetenschap.

Evenzoo is de „Wissenschaftslehre,” of eigenlijk de leer van het weten van de Encyclopaedie onderscheiden. Zij heeft het voorwerp van haar onderzoek in den mensch. Het weten als verschijnsel in ons bewustzijn wordt nagespeurd; terwijl de Encyclopaedie zich bezig houdt met het wezen en den samenhang van wat wij weten.

Uit al het gezegde blijkt reeds, dat de Encyclopadie organisch van karakter is. De dingen buiten ons bestaan niet los naast elkander, maar in organisch verband. In dit hun eigen organisch verband moeten zij ook in de wereld van ons denken opgenomen worden. De organische samenhang van het gekende in onze gedachte moet afdruk wezen van en in overeenstemming met den organischen samenhang in de dingen buiten ons. En dan moet men van dezen logischen samenhang der wetenschappen in onze gedachte uitgaan bij de indeeling der wetenschappen. Men mag niet uitgaan van |555| de practische indeeling zooals die in de universiteiten bestaat. Het zou toch kunnen blijken, dat de universitaire indeeling, waarop ook de behoeften des levens hunnen invloed deden gelden, niet in alles wetenschappelijk ware. Doch al wees nu de Encyclopaedie een andere indeeling aan, dan mag zij toch niet eischen, dat de universiteit die terstond overnemen zal. Immers de Encyclopaedie is ook nog niet volmaakt en onfeilbaar. Er bestaat nog geen Encyclopaedie in absoluten zin. Zij is nog gebrekkig, omdat de kosmos buiten ons zich nog in vele opzichten op onzuivere en gebrekkige wijze in het menschelijk bewustzijn afspiegelt. Er is dus ook nog geen absolute wetenschap. Er zijn nog veel zielkundige vraagstukken, waarover de beoefenaars der wetenschappen verschillen, en waardoor zij in verschillende scholen uiteengaan. Daaruit volgt dus, dat er ook nog geen Encyclopaedie met algemeen geldend gezag kan geleverd worden. Elke Encyclopaedie heeft dus iets gebrekkigs en individueels. Al bracht de Encyclopaedie een nieuwe indeeling der wetenschappen, dan zou deze eerst zooveel invloed op het leven moeten uitoefenen, dat zij tot heerschappij kwam, en algemeen erkend werd. Eerst dan zou zij op de bestaande universitaire indeeling kunnen inwerken. Men mag nooit eene universiteit een theoretische indeeling opdringen, zooals men dit in ons land gedaan heeft toen men in 1878 de theologische faculteit op de aanwijzing eener eenzijdige Encyclopaedie heeft omgezet in eene school van godsdienstwetenschap.

Uit al het bovenstaande kan nu afgeleid worden welke de taak der Encyclopaedie is. Zij moet in den aard van het leven van elke wetenschap indringen, en de functie van elk lidmaat in het lichaam der wetenschap nagaan en vaststellen; vervolgens moet zij de juiste grenzen, indeelingen en verbindingen van de onderscheidene vakken en onderdeelen van |556| vakken in het licht stellen; en eindelijk moet zij overal het gebrekkige aanwijzen.

Haar taak is dus bloot formeel. De stof der wetenschap schept zij niet, noch herschept ze, noch voegt er iets bij. De stof, de inhoud der wetenschap neemt zij zooals die is. Zij onderzoekt die stof in al hare deelen om daardoor den organischen samenhang van alle deelen als een geheel in het bewustzijn op te nemen. In de Encyclopaedie is er dus geen plaats voor den inhoud of den hoofdinhoud der afzonderlijke wetenschappen.

Zoo komen wij tot het resultaat, dat de algemeene Encyelopaedie is die wijsgeerige wetenschap, die in het geheel van den schat onzer dusver verworvene wetenschappelijke kennis het organisch bestaan van de wetenschap in haar onderscheidene deelen blootlegt en verklaart. Deze omschrijving is ook van toepassing op elke Encyclopaedie van een speciaal vak der wetenschappen; dus ook op de Theol. Encyclopaedie.

Tegen de toepassing van deze definitie op de Theologische Encyclopaedie bestaan echter twee bezwaren, die eerst uit den weg geruimd moeten worden. Het eerste bezwaar is, dat men het wetenschappelijk karakter der Theologie betwist; en het tweede bestaat daarin dat er onderscheidene Theologiën zijn.

Wat het eerste bezwaar betreft, moet de Theologische Encyclopaedie het bewijs leveren, dat de Theologie werkelijk wetenschap is, en dat het begrip „Theologie” ondergeschikt is aan het begrip „wetenschap.” Dit wordt in deel II breedvoerig aangetoond.

Het tweede bezwaar betreft de onderscheidene Theologiën. Op de vraag: Wat is Theologie? wordt een verschillend antwoord gegeven. Er bestaat geen algemeen erkende Theologie. Er is b.v. een Roomsche, een Luthersche, een Gereformeerde |557| Theologie enz. Vloeide dit verschil tusschen deze Theologiën nu voort uit een verschil van methode bij het onderzoek van hetzelfde voorwerp, dan ware het niet zoo moeilijk. Doch het staat geheel anders. Het verschil ligt in het voorwerp zelf. Wat de eene voor Theologie houdt, is het voor een ander niet. Dit verschil is daaruit te verklaren, dat de Theologie zoo nauw samenhangt met onzen innerlijken toestand. Daaruit volgt nu, dat er geen algemeen geldende Theologische Encyclopaedie kan zijn. De Theologische Encyclopaedist kan alleen eene Encyclopaedie geven van wat voor hem Theologie is. Doch zijn Theologie is voor hem de Theologie. En omdat ze voor hem de Theologie is, moet hij den eisch stellen, dat zij ook voor allen zal gelden. Daaruit volgt tevens de plicht om het onhoudbare van andere Theologiën aan te wijzen. Hij behoeft die niet geheel te verwerpen. Het betrekkelijk ware, dat er in is, moet hij waardeeren, en organisch in zijn eigen Theologie opnemen, opdat deze meer alzijdig worde.

Voor ons geldt de Gereformeerde Theologie als de Theologie, omdat zij het voorwerp der Theologie het zuiverste gevat heeft, en ons het best den weg wees om tot kennis van dit voorwerp te geraken. Is de Encyclopaedie dan confessioneel? Dit kan niet, dewijl „confessioneel” en „wetenschappelijk” ongelijksoortige begrippen zijn. Confessioneel wijst niet op de wetenschappelijke behandeling der Theologische stof, maar op de onderscheidene richtingen in het historisch leven der kerk. Confessioneel is dus een kerkelijk en niet een wetenschappelijk begrip. Door het begrip Gereformeerde Theologie wordt allereerst aangewezen, dat de Theologie niet buiten verband met de kerk mag gebracht worden, omdat het voorwerp der Theologie ligt in den levenskring der kerk. Nu moet de Theologie haar voorwerp nemen zooals het op het terrein der kerk voor haar ligt. Zoo doen ook de Juridische |558| en andere wetenschappen. Zij nemen het voorwerp hunner wetenschap zooals het zich in zijn eigen levenskring vertoont. Het was juist de fout van de wijgeerige beschouwing der Theologie, dat men de Theologie losmaakte van haar eigen levenskring. Dan wordt zij een wijsgeerige abstractie, en men maakt haar los van de werkelijkheid. Daarom moet zij bestudeerd worden zooals zij op haar eigen levensbodem bestaat. Doch dit is nog niet voldoende om het begrip Gereformeerde voor Theologie te rechtvaardigen. Uit het gezegde volgt alleen, dat de Theologie een kerkelijk merk draagt, doch bewezen moet worden, dat het wetenschappelijk is te spreken van Gereformeerde Theologie in onderscheiding van Roomsche en Luthersche. Daarom moet aangetoond worden, dat deze onderscheiding uit het wezen der Theologie voortvloeit. Duidelijk moet worden, dat de Gereformeerde Theologie het meest wetenschappelijk is. Ook dit punt wordt eerst in deel II verder ontwikkeld.

De Theologische Encyclopaedie heeft echter meer te doen dan haar wetenschappelijk karakter bewijzen. Dit is het eerste deel van haar taak. Ten 2de moet zij het verband der Theologische wetenschap met de overige wetenschappen toelichten. Ten 3de moet zij aanwijzen wat voor haar de Theologie is, en de fout in andere Theologiën aantoonen, en het goede daaruit in zich opnemen. Ten 4de moet zij voor de Theologie doen, wat de algemeene Encyclopaedie voor de wetenschap in het algemeen doet. Hieruit volgt, dat de inhoud der Theologische Encyclopaedie in twee hoofddeelen uiteenvalt. Het eerste, het algemeene, deel handelt over de Theologie als organisch deel van het organisme der wetenschap; en het tweede, bizondere, deel over de Theologie in hare organische onderdeelen. Hieraan gaat nog een deel vooraf, dat een overzicht geeft van de geschiedenis der Theologische Encyclopaedie. |559|

Als eindresultaat van dit onderzoek geeft Dr. Kuyper ten slotte de volgende omschrijving van het begrip Theologische Encyclopaedie. Zij is het wetenschapelijk onderzoek naar het organisch bestand én verband van de Theologie in zich zelf en als wezenlijk deel van het organisme der wetenschap.

Het laatste n.l. de Theologie als wetenschap wordt breedvoerig uiteengezet in deel II, waarop wij D.V. den volgenden keer onze aandacht zullen vestigen.



II

Deel II van Dr. Kuypers Encyclopaedie bestaat uit twee afdeelingen. De eerste afdeeling handelt over het organisme der wetenschap; de tweede over de Theologie. Wij bepalen ons thans bij den hoofdinhoud van de eerste afdeeling.

Dat de Theologie wetenschap is in algemeenen zin, moet nu allereerst bewezen worden. Daar er echter geen volkomen eenstemmigheid bestaat over het wezen en het begrip der wetenschap, moet eerst dit begrip zelf vastgesteld worden. Dit begrip moet toch eerst vaststaan, voor bewezen kan worden, dat de Theologie wetenschap is.

Uit de taalkundige afleiding blijkt, dat weten verwant is met zien, niet alleen in den zin van met onze oogen iets zoeken en onderzoeken, maar ook in den zin van het gevonden hebben, zóó dat het duidelijk voor ons staat. In weten ligt de zekerheid van het bestaan der dingen. Kennen is het inzicht in den inhoud der dingen. Toch is wetenschap een ander begrip dan waarheid. Waarheid ziet op het gesprokene. Het staat tegenover leugen; eene tegenstelling, die op wetenschap niet van toepassing is. In het begrip wetenschap liggen echter beide begrippen: weten en kennen. Wetenschap |654| is de afdruk in ons bewustzijn van wat er is, dat het er is, en hoe het er is.

Wie is nu het subject der wetenschap, d.i. wie is het die weet? De wetenschap is niet een zaak van den enkelen op zich zelf staanden mensch, maar de menschheid, het menschelijk bewustzijn weet. De menschheid is ook in betrekking tot de wetenschap een organisme. De zucht naar, de behoefte aan weten ligt niet slechts in enkele menschen, maar ligt in onze menschelijke natuur, en alle menschen hebben dat gemeenschappelijk. Ook in het leven van het menschelijk bewustzijn blijkt alzoo de eenheid van ons geslacht. Juist hierdoor erlangt de wetenschap als zoodanig een noodzakelijk en algemeen karakter. De beoefenaars der wetenschap staan dus niet elk op zich zelf. Zij zijn de organen, waardoor de menschheid op het terrein der wetenschap werkend optreedt. Uit dit organisch bestaan van het subject der wetenschap is het te verklaren, dat hetgeen vroeger geweten werd, in verband staat met ons eigen weten, en dat de wetenschap een samenhangend en zich steeds verder ontwikkelend verschijnsel in ons menschelijk leven is. De wetenschap gaat gedurende den loop der eeuwen vooruit, naar een vast plan. Dit is niet te verklaren uit den opzettelijken wil van de beoefenaars der wetenschap, want zij werken schier onbewust naar dit plan. God leidt den ontwikkelingsgang der wetenschap in het menschelijk bewustzijn overeenkomstig het plan, dat Hij heeft vastgesteld.

Is alzoo het menschelijk bewustzijn het subject der wetenschap, m.a.w. is de wetenschap een zaak der menschheid in haar geheel, dan volgt daaruit, dat het voorwerp (object) van die wetenschap ook omvangrijk moet zijn. Voorwerp der wetenschap is dan ook al het bestaande, in zoover het voor het menschelijk bewustzijn kenbaar is. Hiertoe behoort drieërlei: 1º al wat buiten de menschheid ligt; 2º de menschheid |655| zelf; 3º het bewustzijn der menschheid. Ook dit voorwerp is niet een groote massa van onsamenhangende, elk op zich zelf staande deelen. Dan zou er geen wetenschap mogelijk zijn, wijl wetenschap een samenhangend weten is. Zooals het subject, dat weet, een organisme is, zoo bestaat ook het object van het weten in organischen samenhang. Alle dingen staan met elkander in verband. Anders zou er geen ontwikkeling der wetenschap als één geheel mogelijk zijn.

Doch indien nu dit subject en dit object der wetenschap elk op zich zelf stonden, zou er nog geen wetenschap mogelijk zijn. Beide staan echter niet los naast elkander, maar er bestaat ook organischen samenhang tusschen het subject en het object der wetenschap; en wel in drieërlei opzicht. Er bestaat organisch verband tusschen het object en ons wezen, tusschen het object en ons bewustzijn, en tusschen het object en onze denkwereld.

Dat er organisch verband bestaat tusschen ons wezen en de dingen buiten ons is duidelijk. Zooals onze longen organisch aangelegd zijn op onzen dampkring, ons oor op het geluid, ons oog op het licht, zoo is het met geheel ons lichaam. Doch zoo is het ook met onze ziel, die met ons lichaam in organisch verband staat, en door ons lichaam met de dingen buiten ons; niet alleen met de stoffelijke wereld, maar ook met de geestelijke (niet stoffelijke) objecten.

Doch dit is voor de wetenschap nog niet genoeg. Er moet ook organisch verband bestaan tusschen ons bewustzijn en de dingen buiten ons. Indien er in ons bewustzijn geen vatbaarheid lag om het object in afdruk in ons bewustzijn op te nemen, geen bekwaamheid om het zich denkend voor te stellen, dan zouden wij nog niets kunnen weten. Doch nu in ons bewustzijn is ingeschapen die geschiktheid en ontvangbaarheid, waardoor het is aangelegd op het object, nu is waarneming en gewaarwording mogelijk. |656|

Hiermede is echter het object nog niet in onze denkwereld opgenomen. Wij hebben boven gezien, dat de wereld een organisme is. Er zijn niet slechts een menigte dingen, bestanddeelen (momenten), maar er bestaan ook verbindingen, betrekkingen (relatiën) tusschen deze dingen, zoodat ze een geheel, een organisme zijn. Door waarneming en gewaarwording krijgen wij in ons bewustzijn wel eene voorstelling van de bestanddeelen, doch deze voorstelling is nog geen wetenschap. Dan zouden deze bestanddeelen in ons bewustzijn nog elk op zich zelf staan, en geen geheel, geen eenheid zijn. En wetenschap is immers samenhangend weten. Daarom moeten de bestanddeelen in hun organischen samenhang in de wereld van ons denken opgenomen worden. Wij moeten de dingen in hun verband, in hunne onderlinge betrekkingen en verhoudingen grijpen. Deze betrekkingen der dingen zijn geheel onstoffelijk, gestalteloos. Daarom kunnen zij alleen door ons denken gegrepen worden. Nu ligt in ons denkvermogen de bekwaamheid om deze onderlinge betrekking, deze organische samenhang der dingen waar te nemen en te doorzien. Deze betrekkingen (relatiën) der dingen zijn de gedachten Gods in de dingen, waardoor de wereld een organische gedachtenwereld is, die wij kunnen en moeten nadenken.

Uit het gezegde komen wij nu tot het resultaat, dat de wetenschap is een te zijner tijd met noodzakelijkheid opgekomene, en steeds voortgaande, drang in den menschelijken geest, om de wereld (kosmos), waarmeê hij in organische verwantschap staat, plastisch (inbeeld) naar zijne bestanddeelen in ons af te spiegelen, en logisch in zijne betrekkingen (relatiën) door te denken.

Volledige wetenschap is dus voor één enkel mensch niet mogelijk. De wetenschappelijke arbeid van den menschelijken geest loopt over eeuwen, en is onder duizenden denkers verdeeld. Nu zou een volgende denker weer al den arbeid van een vorigen denker moeten verrichten, indien zijne |657| wetenschap niet bewaard bleef. Doch hier biedt de taal ons hulp. In schrift en druk bewaart zij de wetenschap van een vorig geslacht, en maakt haar tot een gemeenschappelijk bezit. Bovendien biedt de taal ons juist het middel om den inhoud van ons bewustzijn in voorstellingen en begrippen om te zetten. Wij denken in woorden.

Nadat boven het juiste begrip van wetenschap is aangewezen, kunnen de onjuiste theoriën beoordeeld worden. In Engeland wilde men de wetenschap beperken tot de natuurwetenschappen; dus tot datgenen, wat men wegen en meten kan. Dit leidt tot materialisme. In Duitschland vatte men de wetenschap op als een wijsgeerig systeem, dat door den denker wordt uitgedacht, en op de wereld buiten hem toegepast. Dan komt men er toe om een wereld te fantaseeren, die niet bestaat. Beide deze theoriën vatten het subject en het object der wetenschap verkeerd op, en ontkennen het organisch verband van beiden. Het object bestaat in momenten (bestanddeelen) en relatiën (betrekkingen tusschen deze bestanddeelen). Het subject bestaat lichamelijk en geestelijk. Daarom heeft ons bewustzijn twee grondvormen, die eenerzijds tot de voorstelling van de momenten, en anderzijds tot het begrip der relatiën leiden.

Het boven vastgestelde begrip van wetenschap is dus ook van toepassing op de geestelijke wetenschappen als: rechtsgeleerdheid, zedekunde enz. De wereld bestaat niet uitsluitend uit tastbare dingen. Dan zou er geen wetenschap mogelijk zijn, omdat er dan geen denkenden mensch ware. Het is echter moeilijk om ten opzichte van de geestelijke zijde van de wereld tot wetenschap te geraken. Om drieërlei reden: 1º omdat het geestelijke gestalteloos is, zoodat wij er ons geen beeld van kunnen vormen en het ons voorstellen; 2º omdat de individualiteit hier zoo sterk ontwikkeld is, en het object zoo onvast en verscheiden in zijne verschijning |658| is; 3º omdat men bijna geheel van de zelfmededeeling van het object afhankelijk is. Hieruit blijkt reeds, dat er een groot verschil is tusschen de niet geestelijke (b.v. natuurkundige) en de geestelijke wetenschappen. De wetenschap der zichtbare dingen wordt opgebouwd 1º uit de waarneming en gewaarwording der dingen door onze zintuigen; 2º uit de logische kennis van de betrekkingen, die tusschen deze dingen bestaan, door ons denken. Dit is bij de geestelijke wetenschappen niet mogelijk. Doch hieruit volgt niet, dat er van de geestelijke dingen geen wetenschap mogelijk is; maar wel dat men hierbij naar een andere methode moet handelen. Er zijn toch allerlei geestelijke dingen, die wij weten; b.v. het rechtsbesef, besef van liefde, gevoel van haat heeft werkelijk en zeker bestaan voor ons bewustzijn, veel zekerder zelfs dan vele zinnelijk waarneembare dingen. Heeft nu wetenschap datgene tot inhoud wat geweten wordt, dan bestaat er ook wetenschap van de geestelijke dingen. Doch de wijze waarop de geestelijke dingen in ons bewustzijn opgenomen worden is een andere dan bij de stoffelijke dingen. Bij de laatste geschiedt dit door dat zij door onze zintuigen werken op ons voorstellingsvermogen; doch de geestelijke dingen dringen zonder zintuigen rechtstreeks in ons bewustzijn in. Dit geschiedt dus op geestelijke wijze, geheel in overeenstemming met de geestelijke natuur dezer dingen. Zoowel de zichtbare als de geestelijke dingen komen dus van buiten af in ons bewustzijn. Bij beide moeten de betrekkingen der dingen onderling door ons denken gegrepen worden. Er is alleen onderscheid in den weg, dien zij volgen om in ons bewustzijn te komen. Dat er voor de geestelijke dingen vatbaarheid is in ons bewustzijn, is duidelijk, wijl wij er anders geen begrip van konden vormen. Doch deze vatbaarheid is op zich zelf niet genoeg om een begrip b.v. van recht en liefde te hebben. Ons bewustzijn brengt uit zich zelf het |659| recht niet voort. Het recht is eene macht buiten ons, dat in ons voor het recht ontvankelijk bewustzijn indringt, en zoo ontvangen wij een blijvend besef van het recht. Terwij de gewaarwording der geestelijke dingen (momenten) ons ui het voorwerp zelf toekomt, moeten wij, evenals bij de stoffelijke dingen, door ons denken alleen de betrekkingen (relatiën) der dingen leeren kennen.

Omdat de geestelijke dingen gestalteloos zijn, vallen zij niet onder het bereik onzer waarneming zoolang ze buiten ons bewustzijn bestaan. Eerst wanneer ze in het bewustzijn van het individu zijn ingedrongen, nemen ze gestalte voor ons aan. Doch dit geldt evenzoo van het wezenlijke in alle wetenschappen, omdat dit wezenlijke overal geestelijk en onzichtbaar is. Hieruit volgt de noodzakelijkheid, dat de geestelijke wetenschappen uit het subject zelf moeten opgebouwd worden. Men houde echter in het oog, dat door subject niet bedoeld wordt het bewustzijn van een enkelen onderzoeker, maar het menschelijk bewustzijn in het algemeen.


Dit subjectief karakter der geestelijke wetenschappen zou op zich zelf niets bedenkelijks hebben, indien de zonde geen stoornis had aangebracht. Dan zou het eene subject, in organische verwantschap staande met het andere subject, daarmede harmonisch denken. Doch nu bestaat er tengevolge van de zonde op het terrein onzer kennis: leugen, vergissing, zelfbedrog en allerlei andere kwade gevolgen. De zonde maakt ons zelfzuchtig, zoodat men onwillekeurig het eigen belang op den voorgrond stelt. Een Engelschman heeft ongemerkt een anderen blik op de geschiedenis onzer zeeoorlogen met de Britsche vloot dan een Nederlandsch geschiedschrijver.

Ook heeft de zonde rechtstreeks op onze natuur invloed uitgeoefend. Wij zijn verduisterd in het verstand. Dat wil niet zeggen, dat wij de gave van logisch te denken zouden hebben |660| verloren, maar wel dat door de zonde onze, denkkracht is verzwakt, zoodat wij dikwijls onlogisch redeneeren. De verduistering is eigenlijk eene verduistering in ons bewustzijn. Door de zonde is de natuurlijke levensharmonie tusschen ons en de dingen buiten ons verbroken, zoodat de sympathie, verwantschap, toeneiging van ons tot het voorwerp ontbreekt. En deze sympathie is juist voorwaarde om het voorwerp te leeren kennen. Doch de zonde heeft niet alleen de harmonie tusschen ons en het voorwerp verbroken, maar ook de levensharmonie in ons eigen wezen verstoord. Er is wanklank in ons innerlijk bestaan. Ons besef van wat waar, schoon, recht, heilig is, is verzwakt, en in de werking van onze beseffen op elkander is verwarring.

En wat eindelijk het ergste is, de zonde heeft verstorend gewerkt op de verhouding van den mensch tot God. Hoewel het besef van Gods aanzijn in het bewustzijn van den mensch niet geheel is uitgesleten, toch is het erg verzwakt, vaak tot onherkenbaar wordens toe. En nu heeft de mensch in dit besef van Gods aanzijn geen vertrouwbaar uitgangspunt meer om tot kennis van God te komen, zoodat alle wetenschap van God voor den mensch in den toestand der zonde onmogelijk is. En daar wij zonder deze kennis van God niet kunnen komen tot de kennis van den kosmos als één geheel, volgt daaruit dat de mensch uit zich zelf geen wetenschap in den hoogsten zin van het woord verkrijgen kan.

Hieruit volgt echter niet, dat wij dan aan alle wetenschap vertwijfelen moeten, maar wel, dat wij in de theorie onzer kennis met de zonde moeten rekenen.

Is het feit der zonde alzoo van groote beteekenis voor de wetenschap, dan moet bij het wetenschappelijk onderzoek ook met de waarheid gerekend worden. Het begrip waarheid kan alleen duidelijk aangewezen worden in verband met haar tegenstelling, de leugen. De leugen is een onheilig beginsel, |661| eene heerschende macht, die altijd weer in nieuwen vorm te voorschijn treedt, en dermate op het bewustzijn van den mensch inwerkt, dat wij in onzen geest eene valsche voorstelling van het bestaande ontvangen. De wetenschap heeft dus niet alleen de roeping om het voorwerp te onderzoeken en te leeren kennen, maar ook om die valsche voorstellingen omtrent het voorwerp uit te bannen.

Dit is echter niet gemakkelijk. Niemand heeft bij zijn wetenschappelijken arbeid opzettelijk het doel om de leugen te verbreiden. Aller doel is te ijveren voor de waarheid. En als twee mannen van wetenschap tot tegenovergestelde uitkomsten komen, dan zien beide in hun resultaat de waarheid, en elk ziet in het resultaat van zijn tegenstander de leugen. Zoo vormt zich school tegenover school, en stelsel tegenover stelsel. Dit is een gevolg van het feit der zonde, dat door de eene erkend wordt, terwijl de andere er niet mede rekent.

En nu wane men niet, dat de wetenschap als zoodanig in staat is de tegenstelling tusschen waarheid en leugen te overwinnen. De menschheid zou dan ook al lang tot het Skepticisme vervallen zijn, indien er niet iets was, dat haar terughield. Dit is het raadselachtige verschijnsel, dat men wijsheid noemt. De wijsheid is zulk een inzicht en kennis der dingen, die niet theoretisch, maar zich meer practisch uit en innerlijk aanschouwend (intuitief) werkt. Zij is geen vrucht van studie of oefening, maar een ingeschapen iets. Zij staat tegenover dwaasheid. De wijsheid in bizonderen zin vindt men slechts bij enkele menschen. Doch tusschen de wijzen en de dwazen staat een groot deel der menschen met gezond verstand, dat een zwakkere graad van wijsheid is. In deze wijsheid en gezond verstand is ons een geheel andere weg van kennis ontsloten, geheel onafhankelijk van het wetenschappelijk onderzoek. Zij heeft een zelfstandig uitgangspunt, en biedt ons een intuitieve kennis, die rust op |662| vaste beseffen. Zij houdt in ons de overtuiging staande, dat wij de waarheid der dingen grijpen kunnen.

Doch in nog sterker zin dan door de wijsheid, wordt het Scepticisme gestuit door het geloof. Het begrip „geloof” wordt hier opgevat in algemeenen zin, als eene daad der ziel zooals die ook bij den onwedergeborene bestaat. Geloof bestaat er niet slechts in betrekking tot de verlossing of tot den godsdienst, maar in betrekking tot alles wat er bestaat. In dezen zin is het geloof een algemeene functie in alle menschen. In Hebr. 11 : 1 gaat de H. Schrift ons voor om het geloof tot zijn meer algemeene beteekenis te herleiden. Naar taalkundige afleiding wijst geloof op eene werking, waardoor ons bewustzijn gedrongen wordt zich gewonnen te geven, door iets voor waar te houden, aan iets zijn vertrouwen te schenken, aan iets te gehoorzamen. Er is dus geen bezwaar tegen om de uitdrukking geloof te bezigen voor die functie van onze ziel, waardoor zij zonder bewijsvoering, rechtstreeks en onmiddellijk zekerheid erlangt. Geloof staat dus tegenover „bewijsvoering”; niet op zichzelf tegenover weten. In het geloof ligt de eenige bron van zekerheid, ook bij hetgeen men door bewijsvoering streng en bondig uitmaakt. Het is het uitgangspunt van alle weten. Alleen door het geloof hebben wij in ons bewustzijn zekerheid omtrent het bestaan van ons ik, en van de vertrouwbaarheid onzer zintuigen; ook van de grondstellingen (axiomata), waarvan wij bij onze bewijsvoering uitgaan. Deze grondstellingen kunnen immers niet bewezen worden. Bij alle wetenschappen, ook bij de natuurkunde en de geschiedenis, rust alle bewijsvoering op de zekerheid, die door het geloof verkregen wordt.

Het is dus een onhoudbare bewering, dat de wetenschap een voor allen geldende waarheid, uitsluitend op den grondslag van waarneming en bewijsvoering, zou vestigen, terwijl het geloof slechts aan de orde zou komen in het rijk der |663| vermoedens, waar alle zekerheid ontbreekt. Dat men bij de geestelijke wetenschappen moeilijker tot zekerheid komt dan bij de wetenschappen der stoffelijke dingen, kan dus niet daaruit verklaard worden, dat men bij de eerste wel en bij de tweede niet met geloof te rekenen heeft. De oorzaak van verschil in zekerheid ligt niet in het object der wetenschappen, noch in de methode, maar in het subject. Het geloof van den een werkt op andere wijze dan van den ander.

Dit is eenerzijds daaruit te verklaren, dat de gesteldheid van het subject invloed uitoefent op het geloof. Bij de geestelijke wetenschappen is het subject zelf voorwerp van onderzoek, zoodat de geest zijn eigen aard en werkzaamheid bestudeert. Daar er nu zooveel verscheidenheid is in de subjecten aan gaande de beginselen, waarvan men uitgaat, de beteekenis die men aan de woorden hecht, en de geestesrichting, waar door men beheerscht wordt, volgt daaruit noodzakelijk, da men hier moeilijker tot zekerheid komt.

Anderzijds volgt dit daaruit, dat het geloof bij de geestelijke wetenschappen niet slechts formeel werkt maar ook inhoud aanbiedt. De geestelijke dingen kunnen niet waargenomen worden door onze zintuigen, gelijk de stoffelijke. Zij moeten door het geloof in ons bewustzijn worden opgenomen. Dit in verband beschouwd met het vorige, maakt duidelijk hoe men op allerlei gebied in verschillende richtingen en scholen uiteengaat, en dat er van eenheid en algemeene zekerheid geen sprake kan zijn.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het geloof noodzakelijk is om tot wetenschap van al het geschapene te komen. Dit geldt echter in nog veel sterker mate bij het wetenschappelijk onderzoek van de religie. Religie onderstelt immers gemeenschap met een macht, die boven de schepping uitgaat en boven alles staat. De mensch erkent deze macht als boven zich staande, en stelt zich zelf onder haar en van haar |664| afhankelijk. Daarom kan hij deze macht zelf nooit tot voorwerp van onderzoek maken, omdat hij zich dan boven deze macht zou plaatsen, en juist daardoor zou hij zijn godsdienst vernietigen. Deze macht kan hij dus niet waarnemen en onderzoeken. Wel kan de mensch uit zich zelf en uit de wereld buiten hem velerlei verschijnselen van den godsdienst afleiden, doch dit gaat alles nog buiten het wezen en het voorwerp van den godsdienst om. Kennis is hier niet mogelijk, tenzij deze macht zich aan ons openbaart. Zelfs is godsdienst niet mogelijk zonder openbaring. Alle kenbron der religie ligt dus in de zelfopenbaring van God aan ons, en wij hebben geen ander middel dan het geloof om de kennis uit deze bron te putten.

In zake de wetenschap der religie heeft het geloof dus een absolute beteekenis. Bij het onderzoek van den kosmos ondersteunt ons nog de waarneming, bij de kennis van andere personen ons eigen menschelijk besef, en bij de zelfkennis van ons eigen persoon het zelfbesef van ons ik. Maar hier steunt ons niets. Hier werkt het geloof alleen.


Is het geloof aldus het middel om bij het wetenschappelijk onderzoek tot zekerheid te komen, het staat juist de eenheid der wetenschap in den weg, omdat het geloof beheerscht wordt door de subjectieve gesteldheid van den onderzoeker. Er bestaat een groot verschil tusschen de personen, die de wetenschap beoefenen; een verschil niet slechts in mate van denkkracht, maar in beginsel. Dit verschil is niet weg te nemen, omdat het zijn oorsprong niet heeft binnen den kring van ons menschelijk bewustzijn, maar daar buiten. Het wortelt in de wedergeboorte. Deze wedergeboorte is eene daad, die van buiten inkomt. Zij brengt een principieele verandering in het zijn des menschen tot stand; en deze verandering oefent tevens invloed op het bewustzijn, zoodat |665| er van dat oogenblik een klove bestaat tusschen wedergeborenen en onwedergeborenen. De wedergeboorte breekt de menschheid in tweeën, en heft de eenheid van het menschelijk bewustzijn op, en dus ook de eenheid der wetenschap.

Er is dus tweeërlei wetenschap, in dezen zin, dat het wedergeboren deel der menschheid en het onwedergeboren deel elk een eigen gebouw der wetenschap optrekt. Elk deel erkent zijne wetenschap voor de wetenschap, en houdt de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek van den ander voor onwaar.

Er is echter een breed terrein van onderzoek, waarop het verschil tusschen beide groepen geen invloed oefent. Immers de wedergeboorte verandert in deze bedeeling niets aan de zintuigen, noch aan de waarneming der zichtbare dingen. Het geheele onderzoek der dingen, die wij door onze zintuigen waarnemen kunnen, valt dus buiten het geschil. Dit is gemeenschappelijk terrein.

Ook verandert de wedergeboorte niets in den denkarbeid, omdat de formeele arbeid van het denken niet is aangetast door het feit der zonde. Er is niet tweeërlei, er is slechts ééne logica. Men kan dus over en weder de juistheid van elkanders bewijsvoering beoordeelen, en de logische fouten aanwijzen. Toegekomen aan het punt, waar men uiteengaat, kan men elkander duidelijk maken, waarom men eigen lijn volgt en niet de andere.

Door dit gemeenschappelijke in de tweeërlei wetenschap te handhaven, voorkomt men aan de eene zijde de zelfgenoegzaamheid, en anderzijds dringt het om te zamen formeel den eisch der wetenschap te eeren.

Dit verzwakt echter niets van den eisch, dat alle vermenging van deze tweeërlei wetenschap moet bestreden worden. Deze tweeërleiheid is men zich wederzijds nog niet helder bewust. Aan de zijde der wedergeborenen is dit een gevolg |666| van de langzame ontwikkeling van het geestelijke leven, zoodat het niet terstond zijne werking doet gevoelen op ons bewustzijn in verband met de wetenschap. Bovendien wordt de voorafgaande ontwikkeling in den toestand der zonde, niet terstond geheel gestuit. Deze werkt nog na, en verhindert het nieuwe leven om zich snel en krachtig te ontwikkelen en te doen gelden.

Het bewustzijn van deze tweeërleiheid werd ook nog tegengehouden doordat men lange eeuwen beiderzijds uitging van grondgedachten aan de bizondere openbaring ontleend, b.v. het bestaan van God, de schepping, de val enz. Eerst sinds de vorige eeuw hebben zij, die buiten de wedergeboorte staan, een eigen stel van grondvoorstellingen geplaatst tegenover die der openbaring; b.v. tegenover de schepping plaatsten zij de evolutie. Daardoor werd de tweeheid duidelijker.

Ter verklaring van het langzame uiteengaan moet men ook in het oog houden, dat de wedergeboorte niet in de eerste plaats tot wetenschappelijken arbeid uitdrijft. De wetenschap is niet het hoogste in het leven. Er is iets anders en hoogers, waardoor men groot kan zijn. Jezus schreef nooit een wetenschappelijk werk, en toch klinkt nu nog zijn naam boven alle coryphaeën der wetenschap uit. Dit hoogste bestaat in het leven der liefde en zelfverloochening voor God en voor den naaste. Nu is het leven der wedergeboorte veelmeer geneigd zich in deze edeler richting te bewegen dan te dorsten naar wetenschap. In dit edeler streven ligt niets onnatuurlijks, indien het maar niet eenzijdig wordt door minachting of miskenning der wetenschap gelijk in het Mysticisme en Methodisme.

Voorts dient ter verklaring van bovengenoemd verschijnsel dat de wedergeborenen niet veel kans hebben op een professoraat of lectoraat, zoodat het getal zeer klein is, dat al de levenskracht aan de wetenschap kan wijden. Hierbij komt |667| nog, dat de meeste beoefenaars der wetenschap zich bepalen tot de studie van afzonderlijke deelen, zonder in de diepste levensbeginselen der wetenschap af te dalen, waarbij juist de tegenstelling der twee wereldbeschouwingen duidelijk uitkomt. Dit alles vertraagde aan beide zijden het zelfstandig en welbewust optreden.

Ook aan meeste universiteiten is de scheiding tusschen deze tweeërlei wetenschap nog niet tot stand gekomen, Doch het conservatisme zal ook hier moeten wijken voor de doorwerking der beginselen.

Doch al is de wetenschap in den kring der wedergeborenen zelfstandig doordat ze van een eigen beginsel, het beginsel der wedergeboorte uitgaat, daaruit volgt echter niet, dat de wetenschappelijke ontwikkeling in dezen kring een eenvormige zou moeten zijn. Dit is onmogelijk, omdat de onderzoekende individuen niet aan elkander gelijk zijn, en de subjectieve gesteldheid altijd invloed heeft op het wetenschappelijk onderzoek. Niemand bezit de wetenschap in vollen omvang. Elk individu bezit maar een stuk, en dat stuk in een bepaalden vorm, en bij een bepaald licht bezien. De eene denkt dieper dan de ander. Overal is meer of min eenzijdigheid, die weer door anderen moet aangevuld worden. Daar door ontstaat de verscheidenheid, die juist noodig is voor de harmonie van het geheel. De wedergeboorte heft niet op het gradueel verschil tusschen den eenen persoon en den anderen. Daarom is de veelvormigheid in de wetenschap niet op te heffen.

Slechts schijnbaar wordt deze veelvormigheid op het terrein der wedergeboorte onmogelijk gemaakt. De wedergeborene is bij zijn wetenschappelijk onderzoek wel gebonden aan den inhoud der openbaring, doch op geen andere wijze als ook de naturalist gebonden is aan den bestaanden kosmos. De H. Schrift is als een goudmijn, waaruit het goud der wetenschap moet opgedolven worden, en het gevondene moet |668| denkend worden bewerkt om het in het bewustzijn op te nemen. Dat het geloof hier sterker optreedt, maakt het ook niet onwetenschappelijk, wijl ook de naturalistische wetenschap zonder geloof geen stap vooruit kan.

Evenmin wordt de vrijheid van het onderzoek belemmerd door de kerkelijke belijdenis. Immers de geinstituteerde kerk geeft nooit een uitspraak over wat niet samenhangt met het zaligmakend geloof. Bovendien is deze kerkelijke belijdenis het resultaat van de worsteling van twee partijen, die zich over en weer wetenschappelijk verdedigden. En komt een onderzoeker tot de overtuiging, dat het een of ander in de belijdenis op onjuiste wijze uit de openbaring is afgeleid, dan moet hij de kerk hiervan pogen te overtuigen, of, kan hij dit niet, de kerk verlaten.

Ook heeft men beweerd, dat de vrijheid en veelvormigheid der wetenschap op het terrein der wedergeboorte daardoor belet wordt, dat het resultaat vooraf vaststaat, omdat in de H. Schrift de uitkomst van alle onderzoek reeds zou gegeven zijn. Doch in de H. Schrift ligt niet het resultaat, maar de stof van het onderzoek, en de wetenschap heeft de roeping om wat uit de H. Schrift is afgeleid te controleeren. In het afgetrokkene beschouwd is het echter juist, dat het resultaat vooraf vaststaat, in dezen zin, dat wij aan de H. Schrift gebonden zijn. Doch ons denken op elk gebied, kan nooit iets anders zijn dan nadenken van wat de Schepper van alle verhoudingen voor ons gedacht heeft. De gedachten liggen in het voorwerp van onderzoek, en daaraan is ook de naturalistische onderzoeker op zijn terrein gebonden. Wie zich daarvan losmaakt, fantaseert.

Uit alles blijkt dus, dat het onderzoek op het terrein der wedergeboorte wel degelijk een wetenschappelijk karakter draagt, en dat de vrijheid en verscheidenheid niet wordt belemmerd. Deze verscheidenheid openbaart zich in allerlei |669| richtingen en scholen. Er heerscht hier geen dorre eentonigheid, maar er is een ontwikkelingsgang met rijke verscheidenheid even goed als bij de naturalisten.

De wetenschap op het terrein der wedergeboorte is niet beperkt tot de Theologie, maar omvat alle wetenschappen en is dus algemeen in denzelfden zin als bij de naturalisten. De wedergeboorte is niet slechts een nieuw beginsel voor de religie en Theologie, maar voor alle terreinen van het leven. Door de wedergeboorte is de algemeene geldigheid der wetenschap voor de gansche menschheid onmogelijk. Deze kan bij beide groepen der menschheid alleen erkend worden in eigen kring. Wat de christelijke wetenschap betreft, wordt dit punt nader uiteengezet bij de ontwikkeling van het begrip Theologie.


Eer de vraag: of de Theologie een wezenlijk deel van het organisme der wetenschap is, kan beantwoord worden, moet dit organisme zelf onderzocht worden. Dan eerst kan duidelijk worden uit welke deelen het bestaat, en of de Theologie één van die deelen is. Bij dit onderzoek moet men uitgaan van de practische indeeling, die in de faculteiten historisch gegeven is. Niet alsof deze indeeling onverbeterlijk ware, maar omdat zij uit de practische behoefte is ontstaan. In die behoeften van het leven is een ontwikkelingsgang, die beheerscht wordt door dezelfde logische wet, waaraan de ontwikkeling van de wetenschap gebonden is. Zooals het voorwerp der wetenschap organisch in zijne deelen bestaat, zoo wordt het ook onder den drang van de behoeften des levens, zij het ook na veel slingeringen, in het bewustzijn der menschheid opgenomen. De behoeften des levens eischen de onderscheidene deelen der wetenschap in hun logische orde. Men mag dus geen denkbeeldige indeeling maken, maar moet van de historisch gewordene uitgaan; de leidende |670| gedachte, die daarin ligt, opsporen, en daarmede gewapend, beoordeelen of alles in de indeeling der faculteiten aan de universiteit er mede overeenstemt.

Uit de historie blijkt ons, dat de behoefte des levens eerst een Theologische faculteit deed ontstaan; daarna een Juridische, en eindelijk een Medische. Geestelijken, rechtgeleerden en artsen waren overal noodig. De behoefte aan letterkundigen en natuurkundigen deed zich eerst niet zoo sterk gevoelen, doch langzamerhand drong zij sterker, totdat uit de oude Artistenfaculteit, die diende tot voorbereiding voor de drie genoemden, de Natuurkundige en Letterkundige (Philologische) faculteiten zelfstandig optraden.

Onder den invloed van de behoeften des levens is de kosmos in zijn organischen samenhang en in de onderscheiding zijner deelen in de universiteit met haar vijf faculteiten wetenschappelijk belichaamd. En deze feitelijke eenheid en onderscheiding van de deelen der wetenschap, komt overeen met den afdruk, die bij wetenschappelijk onderzoek van den kosmos in zijn organisme en in zijne indeeling in het bewustzijn der menschheid zich afspiegelt. Er is een logische gang in deze onderscheiding der deelen of faculteiten. De denkende mensch richt eerst zijn aandacht op zichzelf; en onderscheidt zijn innerlijk bestaan (het leven van zijn bewustzijn), en zijn lichamelijk bestaan. Hij onderscheidt ten tweede tusschen zijn eigen persoonlijk bestaan en zijn saâmleven met anderen. Ten derde onderscheidt hij tusschen het menschelijk leven en het leven der natuur. En dan is er nog een laatste onderscheiding n.l. tusschen den mensch en zijn God. Zoo staat de denkende mensch dus voor deze vijf onderscheidene en toch organisch samenhangende objecten: 1º. Zijn God, 2º. zijn bewustzijn (psychisch bestaan) 3º. zijn lichamelijk bestaan, 4º. zijn bestaan als lid van de menschheid, 5º de natuur buiten den mensch. In de Theologische |671| faculteit wordt de kennis Gods onderzocht; in de Philologische het leven van het bewustzijn (philosophie, historie en letterkunde); in de Medische het lichamelijk leven van den mensch; in de Juridische het saâmleven, de rechtsverhouding onder de menschen; en in de Natuurkundige de kosmos buiten den mensch.

In dit organisme nu kan de Theologie geen zelfstandig deel zijn, indien men haar omzet in Godsdienstwetenschap. Dan heeft zij haar object in de godsdienstige verschijnselen, in het gemoedsleven van den mensch; dus in den mensch naar zijn innerlijk bestaan. Dan zou zij behooren bij de Philologische faculteit, die den mensch naar zijn innerlijk bestaan tot object heeft. De Theologie kan alleen dan een zelfstandig deel in het organisme der wetenschap zijn, als zij een eigen object heeft, dat onderscheiden is van de objecten der andere faculteiten. Daarom is niet de godsdienst, maar God het object der Theologische wetenschap.

Doch hiertegen is een bezwaar. Daar in de wetenschap de mensch het denkende subject is, moet hij als zoodanig boven het object der wetenschap staan om het te kunnen onderzoeken; doch dit is bij God onmogelijk. Dit bezwaar verdwijnt echter als wij bedenken, dat de Theologie niet God als zoodanig, maar de geopenbaarde eigene kennis van God tot voorwerp van onderzoek heeft. Deze openbaring zelve is geen wetenschap, maar biedt allerlei gegevens, die door wetenschappelijken arbeid moeten omgezet worden in wetenschappelijken vorm overeenkomstig de eischen van het menschelijk bewustzijn. Deze gegevens vormen een geheel eigenaardige groep, die niet onder één der vier andere hoofddeelen der wetenschap te brengen is. Zoo heeft de Theologie een eigen object, dat onder het bereik van ons bewustzijn ligt; een object van zoo groot belang, dat niet alleen de behoefte van het practische leven, maar evenzeer het onvolledig karakter |672| van de overige wetenschap, de beoefening der Theologie noodzakelijk maakt.

Een tweede bezwaar kan ontleend worden aan de vroeger uitgesproken stelling, dat het eenig object der wetenschap is de kosmos. Immers God behoort niet tot den kosmos, maar staat als de Schepper er buiten. Kan derhalve de Theologie wel tot de wetenschap gerekend worden? Ook deze bedenking vervalt, als men in ’t oog houdt, dat de Theologie niet het ongekende wezen Gods, maar de ons bekend gemaakte openbaring Gods onderzoekt. Deze openbaring ligt niet buiten, maar in den kosmos.

Op het standpunt van de onwedergeborenen of naturalisten moet men echter de Theologie van de wetenschap uitsluiten. De openbaring als zoodanig wordt hier niet erkend. Ook rekent men niet met het feit der zonde. Dan is het bestaande het normale, en men kan alleen spreken van eer, ontwikkelingsproces. Op dat standpunt is het onzeker of er een God is. En zoolang als het bestaan van het object eener wetenschap onzeker blijft, kan men zoeken naar het object, maar onderzoeken kan men niet. En een ander object, dat de Theologie tot een zelfstandig deel in het organisme der wetenschap maakt, is niet te vinden. Godsdienstwetenschap is geen zelfstandig deel in het organisme. Godsdienst is een verschijnsel in het gemoedsleven van den mensch. Dit hoort dus thuis bij de wetenschap, die den mensch naar zijn innerlijk bestaan onderzoekt. De historie der godsdiensten behoort dan bij de historische, en de godsdienst als zielkundig verschijnsel bij de zielkundige vakken, beide als onderdeelen van de Philologische faculteit.

Is daarentegen de wedergeboorte ons uitgangspunt, dan zijn wij zeker, dat God bestaat; dat de H. Schrift de openbaring Gods is; dat er dus kennis Gods mogelijk is. Door de wedergeboorte wordt eene aanmerkelijke verandering in ons |673| besef teweeg gebracht. En de wedergeborene voelt in zich den drang om dit besef voor zijn bewustzijn te verhelderen, en zich als denkend wezen rekenschap te geven van alle consequentiën, die er voor geheel zijn wereld- en levensbeschouwing uit voortvloeien, en alle verschijnselen er mede in overeenstemming te brengen.

De wedergeboorte toch heeft niet alleen betrekking op den mensch, maar ook op hetgeen buiten hem bestaat. Al het bestaande, zoowel het object als het subject der wetenschap komt daardoor in een geheel ander licht te staan. De wedergeboorte is ook volgens de H. Schrift een algemeen begrip, dat zoowel toegepast wordt op het subject der wetenschap (zie Titus 3 : 5) als op het object der wetenschap (zie Matth. 19 : 18). De wedergeboorte betreft dus niet alleen het inwendige leven van den mensch, maar zal ook toegepast worden op zijn lichamelijk bestaan, en op geheel den kosmos buiten hem. De wedergeboorte van den inwendigen mensch wordt ingeleid door het ingrijpen van Gods Geest in het geestesleven der menschheid. Dit is de inspiratie in den wijdsten zin. Op het gebied van het lichamelijke en stoffelijke wordt de wedergeboorte van den kosmos ingeleid door het ingrijpen van Gods macht in het natuurlijk leven der wereld. Dit is de openbaring Gods in de wonderen in hun algemeenste opvatting. De Theologie heeft dus deze vier verschijnselen na te speuren: 1º. de inspiratie als inleidend feit op de wedergeboorte der ziel; 2º. deze wedergeboorte zelve; 3º. de openbaring Gods in de wonderen als inleidend feit op de wedergeboorte van den kosmos; 4º. de wedergeboorte van den kosmos zelve.

De wedergeboorte geldt dus niet alleen het religieuse leven, zoodat alleen de theoloog er mede te rekenen heeft. Ook de Rechtsgeleerde, de Arts, de Philoloog en de Natuurkundige ondervindt er den invloed van niet alleen in zijn gemoed, |674| maar ook in zijn denkend leven. Dit wil echter niet zeggen dat die faculteiten zelve de wedergeboorte hebben te onderzoeken; dit is de taak der Theologie; en de andere faculteiten moeten het begrip der wedergeboorte aan de Theologie ontleenen, gelijk b.v. de Rechtsgeleerde faculteit het begrip der zielkunde ontleent aan de Philologische faculteit. Maar het wil zeggen, dat de andere faculteiten op hun eigen terrein arbeiden moeten uit het bewustzijn der wedergeboorte, voorzoover dit op hun eigen vak betrekking heeft, en dat zij de kennis van hun eigen object met de resultaten van de studie der wedergeboorte in overeenstemming moeten brengen.

De vraag of de Theologie een zelfstandig deel is in het organisme der wetenschap, kan dus op grond van al het bovengezegde bevestigend beantwoord worden. Want het resultaat van dit onderzoek is, dat de Theologie heeft een eigen object in onderscheiding van de andere wetenschappen. Dit object staat in organisch verband met den kosmos. Dit object dringt den menschelijken geest tot ernstig en wetenschappelijk onderzoek, en is voor de practijk van het leven van het uiterste belang.


Franeker, 15 Oct.

F.M. ten Hoor.


Volgens belofte zal br. Ten Hoor niet alleen den inhoud der Encyclopaedie teruggeven, maar daarna ook eenige critische beschouwingen leveren, die zeker met belangstelling zullen worden gelezen.

T. B.



III

De tweede afdeeling van deel II handelt over de Theologie. Deze afdeeling is in vijf hoofdstukken verdeeld: I. het begrip der Theologie; II. het principium der Theologie; III. de methode der Theologie; IV. het organisme der Theologie; V. de geschiedenis der Theologie. Ons plan is deze vijf hoofdstukken in twee artikelen te behandelen. Thans geven wij dus de hoofdgedachten van het eerste gedeelte, handelende over het begrip en het principium der Theologie.

Allereerst moet duidelijk aangewezen worden wat de naam Theologie beteekent. Naar taalkundige afleiding kan de naam beteekenen zoowel kennis, die God heeft, als kennis, die wij aangaande God hebben. Doch in het gebruik heeft de naam Theologie eindelijk de beteekenis gekregen: de ons geopenbaarde kennis omtrent het mysterie van het Drievuldig wezen Gods. Hij duidt dus niet aan: zekere beoefening van Godgeleerde studievakken. Wil men tot de juiste opvatting komen van wat eigenlijk Theologie is, dan moet men op het voetspoor van Augustinus, en naar het voorbeeld van Thomas Aquinas en Calvijn, onderscheid maken tusschen het begrip en de idee der Theologie. Het begrip toch is gebonden aan onzen weg der kennis, en wordt dus aan onze denkwereld |24| ontleend. De idee daarentegen stelt het einddoel, afgescheiden van de vraag naar den weg, die ons dat einddoel zal doen bereiken. De idee der Theologie is de kennis Gods, zooals die in God bestaat en door Hem geopenbaard is. Deze kennis Gods is het eenige doel der theologische wetenschap. Bij het begrip Theologie denken wij dus aan de theologische wetenschap, die de weg en het middel is om ons tot de eigenlijke Theologie, n.l. de kennis Gods, te leiden.

Deze onderscheiding is gegrond op 1 Cor. 13 : 8-13 e.a.p. Hier trekt de H. Schrift een scherpe grenslijn tusschen de kennis Gods die op aarde bereikbaar is, en de kennis Gods, die aan de overzijde van het graf verkregen wordt. Het is beide eene kennis, maar hier ten deele, en daar volmaakt. Het middel is in beide gevallen een zien; doch hier een zien door een spiegel in eene duistere rede, en daar een zien van aangezicht tot aangezicht. Hoewel de eenheid tusschen de beide vormen onzer kennis wordt vastgehouden, daar het beide is een kennen van God, toch is er groot verschil in graad, en in den weg, die tot kennis leidt. Het wetenschappelijk onderzoek valt eenmaal weg. Dit heeft alzoo geen absoluut karakter. Dit is tijdelijk noodzakelijk door den toestand der zonde. Daaruit volgt dus, dat het wetenschappelijk onderzoek niet de Theologie zelve kan zijn. De theologische studie is de weg, die leidt tot de kennis Gods, en in zoover kan aan de wetenschap, die uit deze studie geboren wordt, den naam van Theologie worden gegeven.

Omdat de idee der Theologie ligt in de kennis van God, is zij van alle andere wetenschap onderscheiden. Hier plaatst de onderzoeker zich boven zijn voorwerp. Dit kan bij de Theologie niet. Hij staat er onder, en is er van afhankelijk. Wij kunnen van God niets weten, tenzij Hij ons iets mededeelt. Alle persoonlijk leven blijft voor ons een gesloten mysterie, zoolang niet hijzelf, wiens dit leven is, het voor |25| ons ontsluit. Niemand van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is. (1 Cor. 2 : 11). Dit geldt van God in volstrekten zin. Tegenover Hem staan wij totaal machteloos om Hem te leeren kennen. Niemand kan God onderzoeken. Wij zijn dus volstrekt afhankelijk van Gods wil om ons die kennis al of niet te geven.

Dit is de ware gedachte, die ligt in de vroegere onderscheiding van Theologia archetypa en Theologia ectypa. Theologia archetypa is die kennis, die God zelf heeft, waarvan de geopenbaarde kennis Gods, de Theologia ectypa, afdruk is. Deze geopenbaarde kennis kunnen wij indenken, ontleden, in systeem brengen en overgieten in den vorm van ons bewustzijn; doch elk actief onderzoek van God zelf is daarbij uitgesloten. De geopenbaarde kennis Gods is dus de stof voor ons theologisch onderzoek; en omdat deze geopenbaarde kennis Gods in waarheid beeld is van Gods eigen kennis, is onze kennis van absoluut karakter, niet wat de volkomenheid, maar wel wat de samenhang met het object God betreft.

Dit biedt ons het eenig goede uitgangspunt voor de juiste beschouwing van de Openbaring als daad Gods, waarvan de Theologia ectypa vrucht is. De eerste stelling moet dan zijn: God openbaart Zichzelf om Zichzelfs wil, en niet ten behoeve van den mensch. Dit werd ook zelfs in den bloeitijd der echte Theologie te veel uit het oog verloren. Men ging altoos van de onderstelling der zonde uit, en zocht zijn uitgangspunt voor de Openbaring in hare noodzakelijkheid ter verlossing. Dit is onjuist. Zoowel voor de schepping als voor de Openbaring ligt drangrede en doel niet in den mensch, maar in God zelf. Doel is niet de verheerlijking van God door den mensch, maar verheerlijking van God door God zelf. Hij doet alle deze dingen om Zijns Naams wil. God heeft Zich geopenbaard |26| niet overmits ons de geopenbaarde kennis dienstig is, maar omdat God er in zijn vrijmacht lust aan heeft van zijn schepsel gekend te worden.

Hieruit volgt de tweede stelling, n.l. dat de Openbaring Gods een creatuur eischt, in staat om deze Openbaring in subjectieve kennis van God om te zetten. God openbaart Zich niet aan Zichzelf. Hij kent alles, eer Hij het openbaart. De Openbaring eischt een bewust schepsel, dat vatbaar is om ze te ontvangen, en daaruit de kennis Gods op te diepen. De Openbaring zelve is in eigenlijken zin geen Theologie, maar zij heeft de Theologie, d.i. de kennis Gods in den mensch, tot resultaat. De Openbaring is niet aangelegd, niet pasklaar gemaakt voor den mensch, maar de mensch werd bij de schepping aangelegd op, en geschikt gemaakt voor de Openbaring.

Dit leidt tot eene derde stelling: dat namelijk de mensch er in zijn natuur, verband en proces op moet zijn aangelegd, om het geopenbaarde als Openbaring van God op te vatten, en tot subjectieve kennis van God te herleiden. De mensch komt in tweeërlei opzicht voor in de Openbaring, n.l. als ontvanger van die Openbaring, en als instrument om het geopenbaarde in kennis Gods om te zetten. Beide kan de mensch zijn, omdat hij is geschapen naar het beeld Gods. Dit blijkt duidelijk bij Adam vóór den val. Afgedacht van alle Openbaring Gods in de schepping buiten hem, bezat hij in zichzelf als beeld Gods een rijke Openbaring Gods, en tevens het vermogen om hieruit de kennis Gods te putten. Deze kennis Gods viel samen met zijn eigen kennis. Zij lag in zijn bewustzijn. Hij had bewustzijn van zichzelf als beeld Gods. Zijne kennis Gods viel dus samen met zijn zelfbewustzijn.

Hiermede staat het geloof in nauw verband. Het geloof behoort wezenlijk tot de menschelijke natuur; het is een vermogen oorspronkelijk den mensch ingeschapen. Als dit geloof, als het geestelijk oog, zich opent, dan ziet het God, |27| die Zich in ons eigen wezen openbaart. Dan kennen wij God.

Doch dit is nog geen Theologie. Dan moet de mensch deze Openbaring denkend bewerken. Anders hebben we slechts gewaarwordingen, indrukken, ervaringen van God, maar geen bewuste kennis. Daarom moet de gewaarwording in gedachte overgaan; de beseffen moeten tot begrippen en woorden omgezet worden. Deze logische actie greep bij Adam onmiddellijk en met noodzakelijkheid plaats. Het was hem aangeboren evenals de ademhaling. Daarom wordt deze theologie ingeschapen kennis Gods genoemd. Dit wil echter niet zeggen, dat deze kennis, buiten de Openbaring zou vallen. Immers de schepping is zelve Openbaring.

Deze kennis nu was voor Adam persoonlijk een afgerond geheel. Hij bezat al de kennis van God, die uit de onmiddellijke gemeenschap van God met de enkele ziel was te verkrijgen. Toch zou ook buiten zonde deze kennis verrijkt geworden zijn. Het Goddelijke is te groot om zich in een enkel persoon te openbaren. Eerst in de geheele menschheid, de geheele schepping, bereikt de Openbaring Gods hare volkomenheid. Adam zou dus in verband en gemeenschap met de menschheid vollediger en helderder kennis van God verkregen hebben.

Hieruit volgt dus, dat er ook, bij onzondig voortbestaan, een proces van ontwikkeling zou geweest zijn. De menschheid was er niet in eens, maar zou achtereenvolgens ten leven gekomen zijn. In deze wording der menschheid werd de Openbaring Gods, ook voortgaande vollediger, en dus ook te kennis, die uit die Openbaring geput werd. Deze kennis zou in het bewustzijn der menschheid ook een wetenschappelijke vorm hebben aangenomen, zij het ook op andere wijze dan thans. Doch dan zou er geen onderscheid geweest zijn tusschen de Theologie als wetenschap en de kennis Gods.

Met het oog op dezen normalen toestand luidt de vierde |28| stelling: dat de Openbaring Gods aan den zondaar dezelfde blijft als de Openbaring Gods aan den mensch buiten zonde, slechts met dit tweeërlei noodzakelijk verschil, dat formeel het ongereede in den zondaar geneutraliseerd worde, en materieel de kennis Gods worde uitgebreid tot de kennis van Gods verhouding tot den mensch, die zondaar werd.

De Openbaring in het hart van den mensch houdt met de zonde niet op, maar blijft doorgaan. Immers Gods alomtegenwoordigheid kan door niets, ook niet door de zonde, worden te niet gedaan. „Bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.” Ook het geloof, dat behoort tot de natuur van den mensch, wordt door de zonde niet vernietigd. Doch het keert zich nu van God af, hecht zich aan iets anders, en wordt ongeloof. Formeel is het echter dezelfde werking der ziel als het geloof. Ook het logisch denken na de zonde blijft bestaan. Men komt daardoor echter niet meer tot kennis van God, maar tracht alles nu uit het schepsel te verklaren. Hieruit blijkt dus, dat er geen Theologie mogelijk zou geweest zijn, indien God met dezelfde wijze van Openbaring ware voortgegaan.

Daarom is er verandering gekomen in het bestel der Openbaring. Doch deze verandering bestaat niet in iets, dat den mensch vreemd is. Ook nu blijft de Openbaring aangelegd op de geaardheid van de menschelijke natuur. Anders ware ze niet vatbaar voor den mensch. Hoewel de Openbaring dus in grondtype dezelfde blijft, toch moet ze rekenen met de wijziging door de zonde aangebracht. Bovendien moet de doorwerking van de zonde zelf onverwijld gestuit worden, zal de Openbaring nog vruchtbaar kunnen zijn. Dit geschiedt door de algemeene genade, zoodat het beeld Gods in den mensch niet geheel wordt vernietigd, maar er nog iets van overblijft. De bizondere Openbaring nu is aangelegd op den zondaar, staande in deze algemeene genade. |29|

De wijziging, die in verband met de zonde in de Openbaring is gekomen, is drieërlei. Wat de Openbaring zelve betreft is er wijziging in het formeele en materieele. God openbaarde Zich aan Adam inwendig, in het beeld Gods in hem. Doch nu de mensch door de zonde verduisterd was, moest de Openbaring van het inwendige naar het uitwendige overgaan. Vóór de zonde ving de Openbaring aan in den enkelen mensch, om zoo tot een gemeenschappelijke uit te groeien. Nu volgt de Openbaring de richting van het uitwendige naar het inwendige, en dientengevolge wordt zij eerst in het gemeenschappelijk bewustzijn opgenomen, om van hier uit tot, het bewustzijn van den enkelen mensch door te dringen. Materieel, wat den inhoud betreft, ontstaat de wijziging daardoor, dat God Zich nu aan den zondaar in zijne ontfermende genade openbaart.

Aangaande het geloof moest de volgende wijziging komen. Door wedergeboorte moest het geloof weer recht gezet worden, zoodat het zich van het schepsel buiten God afwendt, en zich weer op God richt. Vroeger was het geloof gericht op de verschijning van God in het gemoed, nu moest het gericht worden op de verschijning van God in het vleesch, en dus overgaan tot een geloof in Christus. Doch het geloof blijft hierbij in zijn grondrichting onveranderd.

Eindelijk had er wijziging plaats in het logisch denken, waardoor de Openbaring tot kennis wordt omgezet. Wie de Openbaring uitsluitend soteriologisch (verlossend) opvat, kan deze wijziging niet inzien. Hij verliest zich in de mystiek. Al is het waar, dat wij in onzen zondigen toestand niet tot ware kennis van God kunnen komen, tenzij de Openbaring voor ons soteriologisch in haar vorm zij, toch blijft het stellige eisch, dat ook in onze voorstelling van de Openbaring dit soteriologische toevallig en bijkomstig (accidenteel) blijve, slechts tijdelijk en voorbijgaande, en afhankelijk van het |30| grondbegrip der Openbaring, dat in de schepping zelve gegeven is. Het doel van de Openbaring is niet om den enkelen mensch te verlossen. Zij richt zich op de menschheid als een geheel. Omdat nu die menschheid zich historisch ontplooit, draagt ook de Openbaring een historisch karakter. Wel is de bizondere Openbaring ook dienstbaar tot verlossing, doch de verlossing is niet de hoofdgedachte, die baar beheerscht. De Openbaring blijft ook na de zonde theologisch. Doel blijft de verheerlijking van God. Zal dit doel bereikt worden, dan moet de veelvuldige wijsheid Gods zich afspiegelen in het logisch bewustzijn der menschheid. Dit geschiedt door den denkenden arbeid. Subject van dezen arbeid is niet de enkele persoon, maar het generale ik der geloovige menschheid. Immers door de zonde gaat de menschheid als organisch geheel niet verloren. Zij wordt gered. Die verloren gaan vallen als individuen van de menschheid af. Het generale subject nu van deze geloovige menschheid is Christus. Hij is haar denkend Hoofd. Hij is de Profeet, de Waarheid en de Wijsheid. Zooals onze heiligheid in Christus volkomen aanwezig is, zoo is ook onze kennis Gods volkomen in Hem. Deze kennis Gods moet door den H. Geest uit Christus eerst in het bewustzijn van den enkele, en daaruit in het bewustzijn van de geloovige menschheid als een geheel overgaan. Daartoe is noodig, dat het orgaan van den denkenden arbeid, dat niet meer in verband staat met het Goddelijke, weer recht gezet worde. Dit geschiedt door de wedergeboorte, en daarmede gepaard gaande verlichting van het verstand. Eerst dan kunnen wij ons denkend toeëigenen, wat wij door het geloof aanvaarden. Niet zoo, dat elk geloovige den inhoud der Openbaring volkomen zou kunnen indenken. Dit doen alleen alle geloovigen saâm. Maar in dezen zin, dat elk geloovige zooveel verstaat, dat hij tot belijdenis bekwaam is. Nadat het geopenbaarde door de enkele geloovigen in het |31| bewustzijn opgenomen is, wordt het verder door de Kerk onder leiding des H. Geestes dogmatisch geformuleerd; en eindelijk wordt het ook organisch in het geheel van ons weten ingevoegd, zoodat ons weten van den Kosmos en ons weten van de Openbaring in het menschelijk bewustzijn één organisch geheel worden. In dezen laatsten zin wordt de kennis Gods eerst Theologie als wetenschap.

Eerst nu kan het begrip van de Theologie als wetenschap nader omschreven worden. Men kan dit begrip nemen in tweeërlei zin, n.l. den denkenden arbeid of het resultaat van dien arbeid. In den laatsten zin is de Theologie ook als wetenschap kennis Gods.

Vroeger werd het begrip theologische wetenschap in anderen zin opgevat. Tot op het midden der vorige eeuw verstond men onder Theologie ons wetenschappelijk inzicht in de kennis van God, die ons geopenbaard is. Theologie was er niet alleen bij de geleerden als zoodanig, maar ook bij de gestudeerden en de eenvoudigen. Men zag hierin alleen onderscheid in graad, niet in soort. De Theologie was dan eigenlijk dogmatiek. De andere vakken werden daarmede slechts mechanisch verbonden. Men vatte alle theologische vakken nog niet op als één geheel, waarvan al de deelen organisch met elkander verbonden zijn. En het organisme der Theologie zette men nog niet in organisch verband met het geheel van alle wetenschappen. Op het voetspoor van den wijsgeer Kant is men er langzamerhand toe gekomen, om de theologische wetenschap in dezen hoogeren zin op te vatten. De Theologie als wetenschap is eigenlijk pas in onze eeuw geboren.

Alle arbeid des denkens om de kennis Gods uit de Openbaring in ons bewustzijn op te nemen, is nog niet wetenschappelijk. Men heeft daarbij dikwijls slechts een practisch doel, b.v. om anderen voor Christus te winnen; om ketterij |32| te bestrijden; om ze op eigen lot en zielservaring toe te passen; om voor de predikatie voor te bereiden; om kerkelijke dogma’s te formuleeren enz. Dit alles is nog geen Theologie als wetenschap, omdat het doel daarbij practisch is, en ons denken daarbij slechts knechtelijken dienst verricht. Wetenschappelijk is onze denkarbeid eerst, wanneer de Theologie om haar zelve beoefend wordt; wanneer het doel alleen is om het object in zijn organisch bestaan in te denken en in ons bewustzijn op te nemen.

De Theologie als wetenschap is dus die logische actie van het generale subject der herboren menschheid, waardoor het, bij het licht des H. Geestes, de geopenbaarde kennis Gods in zijn bewustzijn opneemt, en uit zijn bewustzijn reflecteert. Neemt men het begrip niet in actieven zin, maar als resultaat van den denkenden arbeid, dan is de Theologie het wetenschappelijk inzicht van het herboren menschelijk bewustzijn in de geopenbaarde kennis Gods.

Wanneer we de bestaande opvattingen van de Theologie als wetenschap hiermede vergelijken, wordt het duidelijk dat dit begrip op onderscheiden wijze vervalscht en verbasterd is. De verbastering van het begrip Theologie als kennis Gods bestond daarin, dat men de religie voor de kennis Gods in de plaats stelde. Men zocht de band, die het hoogere leven der heidensche volken met het onze saâm verbindt, in de religie, en zag dan in het Christendom de hoogste ontwikkeling van den godsdienst. Dan is er alleen verschil in graad tusschen het Heidendom en het Christendom. Volgens de H. Schrift ligt de band tusschen beide niet in den godsdienst, maar in de natuurlijke Godskennis (Rom. 1 : 19; 2 : 14), die een overblijfsel is van de oorspronkelijke kennis Gods. Door de werking der algemeene genade is de zonde in haar loop gestuit, zoodat de zondaar niet terstond tot absolute duisternis verviel. Deze natuurlijke Godskennis, die nog overbleef, |33| ontwikkelde zich in het Heidendom op negatieve lijn, in de richting van God af, en in het Christendom op positieve lijn, naar God toe.

Onze oudere Theologen waren op dit punt eenzijdig. Zij hebben de Heidensche godsdienst te uitsluitend verklaard uit den invloed van satan, en miskenden het organisch verband tusschen de ware en de valsche Theologie als normale en abnormale werking van een zelfde drijvend beginsel. Thans vervalt men in een tegenovergestelde dwaling, door de tegenstelling tusschen waar en valsch op te heffen, en een ontwikkelingsproces te aanvaarden. Er is wel een ontwikkelingsproces, maar op negatieve lijn, van God af, zoodat deze lijn zich hoe langer hoe verder verwijderd van de positieve lijn der ware Theologie. Daar echter de Heidensche godsdienst geboren is uit de natuurlijke Godskennis, en in alle verbastering elementen van de oorspronkelijke zuivere ontwikkeling nawerken, moet de theologische wetenschap de afgodendienst ernstig onderzoeken. Terecht verzette men zich ook vroeger tegen de Methodistische oppervlakkigheid, die de natuurlijke Godskennis wegdenkt, en de bizondere Openbaring daarvan geheel losmaakt. Immers door de natuurlijke Godskennis is alleen de bizondere Openbaring voor ons mogelijk, en kan ons bewustzijn zich bij haar aansluiten. Ja, nog sterker kan men zeggen, dat de bizondere Godskennis slechts tijdelijk is, en slechts als hulpmiddel dienst doet. De natuurlijke Godskennis is eeuwig; zij is de oorspronkelijke en reëele. De bizondere Openbaring kan nooit anders dan accidens (toevallig en bijkomstig) zijn, al is het ook, dat de natuurlijke Godskennis zonder de bizondere Openbaring ons niets kan baten. De natuurlijke Godskennis is het stel beenen, waarop wij loopen moeten; de bizondere Openbaring is het stel krukken, dat hulpdienst doet. Zoolang onze verzwakte of gebroken beenen ons niet dragen kunnen, is alleen op de krukken het gaan |34| mogelijk; d.i. alleen de bizondere Openbaring stelt ons in staat om in de wegen Gods te wandelen, zoolang wij in deze bedeeling zijn.

Dit laatste werd weggecijferd door de subjectief empirische richting van Schleiermacher, en de speculatieve richting van Hegel. Tegenover het dorre geraamte der orthodoxen, die zich terugtrokken uit het menschelijk leven, zochten beide de Theologie weer met het leven in verband te zetten. De eerste kwam uit de subjectiviteit, d.i. uit de mystiek, tot het theologisch denken; de andere kwam uit het denken des menschen tot de religie. Beide hadden hun uitgangspunt in de natuurlijke Godskennis. Schleiermacher ging uit van het in ’s menschen innerlijk wezen ingeschapen pistisch (geloofs) vermogen. Hegel liet de ingeschapen kennis Gods in ’s menschen bewustzijn op den voorgrond treden. Beide wilden de christelijke religie uit de normale gegevens in den mensch verklaren; en dit moest er toe leiden, dat de bizondere Openbaring over boord geworpen werd. Op deze lijn gleed men weldra af naar het Pantheïsme en de Evolutietheorie. Tevergeefs trachtte men de Theologie als zelfstandige wetenschap te redden. Men had haar vervalscht door haar object te zoeken in de religie in plaats van in de geopenbaarde kennis Gods.

Behalve deze verbastering van de Theologie als kennis Gods, en de vervalsching van de Theologie als wetenschap, moet ook nog gewezen worden op de deformatiën der Theologie. Er is een sceptische richting, die meent, dat de waarheid buiten ons bereik ligt. De belijdenis is geen uitdrukking van een objectieve waarheid, maar van menschelijke meeningen. Alle belijdenissen hebben evenveel en even weinig waarde. Waar en valsch is er niet.

Tot een ander uiterste vervallen zij, die aan hun eigen belijdenis absolute waarde hechten, zoodat de belijdenis van |35| andere kerken als valseb verworpen worden. Belde deze richtingen zijn verkeerd. Wel moet elk overtuigd zijn van de waarheid zijner belijdenis, doch daaruit volgt niet de absolute verwerping van de Theologie van een ander, maar men ziet daarin eene deformatie. Daaruit volgt nu, dat wij de Roomsche en de Luthersche Theologie niet absoluut verwerpen, maar het goede, dat er in is, waardeeren. Deformatie toch wijst op de ongaafheid in den vorm, maar eert het wezen.

Er bestaat geen Theologie als zoodanig, die boven alle speciale Theologie zich verheffend, de Theologie in absoluten zin zou zijn. Van algemeene geldigheid der Theologie kan er dan ook alleen sprake zijn in den kring van hen, die dezelfde overtuiging hebben. Daarom moet het confessioneele karakter der Theologie gehandhaafd worden; overmits anders òf de eenheid van ons theologisch denken òf de oprechtheid van onze theologische overtuiging te loor gaat. Wij staan als Gereformeerde theologen in de vaste overtuiging, dat het spoor, waarlangs wij ons bewegen, het zuiverst loopt, en dat elk ander spoor leidt tot mindere of meerdere deformatie. Voor ons is alzoo alleen de Godskennis, gelijk de Gereformeerde of gezuiverde belijdenis die aanbiedt, het nader bepaalde object der Theologie.

Hieruit leide men echter niet af, dat de belijdenis der Kerk vrucht is van de Theologische wetenschap, en dat de Kerk en de enkele geloovigen de kennis Gods aan haar moeten ontleenen. De Kerk en de belijdenis waren er eer de theologische wetenschap geboren werd. De Kerk is niet uit de Theologie, maar de Theologie is uit de Kerk geboren. Toch ligt het eigenlijke doel van de theologische wetenschap niet in de Kerk. Ook is zij niet geroepen om de belijdenis der Kerk meerdere zekerheid te geven, en het bewijs te voeren voor haar waarheid. De belijdenis is uit zielsnood |36| voortgekomen. De theologische wetenschap heeft een anderen oorsprong. Zij is geboren uit den in den mensch liggenden drang, om alle dingen, en dus ook de kennis Gods, in ons denkend bewustzijn op te nemen. Nu is het wel roeping der Kerk, om haar winst te doen met het licht, dat de Theologie ontsteekt, doch de Theologie is er niet om slechts dezen hulpdienst te bewijzen. Zij bedoelt, evenals elke wetenschap, kennis van haar object, ook afgedacht van de Kerk. Het is haar te doen om kennis van het eeuwige Wezen zelf, niet voor ons hart, en ook niet in de practijk van ons leven, maar in de wereld onzer gedachte. Als wetenschap is en blijft ze denkarbeid. Wat niet onder het bereik van dezen denkarbeid valt, behoort tot haar niet.

Toch beperke men het object der Theologie niet tot wat in de Openbaring op God zelf betrekking heeft. Ook de natuur, de mensch en de geschiedenis moet, mits van theologische zijde, in het onderzoek worden opgenomen. Al wat een bijdrage levert tot de kennis Gods. behoort tot het object der Theologie. Hoe al de vakken der Theologie organisch met de kennis Gods als hoofdgedachte samenhangen, kan eerst breedvoerig aangewezen worden als het organisme der Theologie wordt behandeld.


Nadat aldus de Theologie als wetenschap is beschreven, moet het principium der Theologie. behandeld worden. Principium is datgene, wat ons de kennis mededeelt. De Theologie heeft een eigen principium, waardoor zij onderscheiden is van alle andere wetenschappen. Bij de andere wetenschappen put de mensch door zijne rede de kennis uit zijn object. Bij de Theologie is dit niet mogelijk. De mensch is hier afhankelijk en passief. Hij kan God niet onderzoeken. God moet Zich aan hem openbaren, en hem kennis geven. Vroeger noemde men kortweg de H. Schrift het principium der |37| Theologie. Doch dit is onvolledig. Het principium, dat ons de kennis Gods toevoert, is de zelfmededeeling Gods aan den zondaar, waaruit de H. Schrift is voortgekomen. De wijze waarop God Zich heeft medegedeeld, noemen wij inspiratie (ingeving door den H. Geest). Zij is die inwerking van Gods Geest op den geest van den zondaar, waardoor God Zich aan hem bekend maakt, en zijn wil of zijne gedachten mededeelt. Deze inspiratie bestond slechts totdat de H. Schrift voltooid was. Zij was dus tijdelijk. Wat de H. Geest nu doet is geheel iets anders, en dient alleen om de in de H. Schrift geopenbaarde waarheid te doen verstaan. Vatten wij dus het principium op als eerste oorzaak onzer kennis, dan moeten wij niet bij de H. Schrift blijven staan, maar opklimmen tot de zelfmededeeling Gods en de inspiratie, want daaruit ontvangen wij, in den toestand der zonde, de kennis Gods en daaruit trekt de Theologie als wetenschap haar levenskracht. Het principium der Theologie ligt dus in God, voor zoover Hij uit zijn Goddelijk bewustzijn iets inspireert in het bewustzijn van den zondaar. Denk u deze daad Gods weg, en er is geen Theologie meer.

Van deze inspiratie kan men niemand door redeneering overtuigen. Wij zijn daarvan onmiddellijk zeker in ons bewustzijn. Deze zekerheid rust op het getuigenis des H. Geestes in het hart. Oorspronkelijk was het de scheppende God, waaruit de kennis Gods den mensch toevloeide. Doch nu dit door de zonde onmogelijk is geworden, komt een ander principium ons te hulp. Dit is een tijdelijk hulpmiddel, dat in de toekomende eeuw weder verdwijnt.

Deze inspiratie in het bewustzijn van den zondaar geschiedt niet individueel, hoofd voor hoofd. Er is een centrale Openbaring voor allen gegeven, en hieruit moet elk uitverkorene voor zich de kennis Gods ontvangen. Deze Openbaring is één organisch samenhangend geheel. Er komt geen tweede, |38| en zij wordt ook niet voortgezet. Het getuigenis van deze Openbaring ligt voor ons in de H. Schrift. De H. Schrift is dus het naaste principium, dat de kennis Gods teweegbrengt, omdat in haar ons het afbeeldsel van de centrale Openbaring geboden wordt. En hoewel de inspiratie der Openbaring en de inspiratie der H. Schrift van elkander onderscheiden moeten worden, toch moet met nadruk worden gehandhaafd, dat de eene daad des H. Geestes met de andere in organisch verband staat. Beide toch zijn uitingen van den éénen wil van God, om de Openbaring onder het bereik van alle eeuw en alle volk te brengen.

En nadat de H. Schrift gereed lag, heeft God Zich niet teruggetrokken, om af te wachten wat de mensch er mede doen zal. Integendeel, dan volgt eene andere daad Gods, om die Schrift te bewaren, uit te leggen en toe te passen. Het is dus van het begin tot het einde één voortgaande daad Gods.

Door de H. Schrift als principium der Theologie te nemen, ontstaat er een tweeheid. Het oorspronkelijk principium, waaruit Adam voor den val de kennis Gods toevloeide, was de natuurlijke Openbaring Gods. Dit is het normale. Doch door de zonde is dit principium nu onbruikbaar. Nu deelt God ons zijne kennis mede door bizondere Openbaring, die afgedrukt is in de H. Schrift. Dit principium onzer kennis is echter abnormaal, en bestemd om tijdelijk, als noodhulp dienst te doen. Als het volmaakte zal gekomen zijn, zal het plaats maken voor het oorspronkelijk en normaal principium, zoodat het bizonder principium onzer kennis, waaruit de Theologie thans leeft, bestemd is eenmaal in het natuurlijk Principium op te gaan.

Men denke echter niet, dat deze twee principiën elk op zichzelf staan, zoodat uit elk een afzonderlijke Theologie vloeien zou; een natuurlijke Theologie uit de natuurlijke Openbaring, en een bizondere Theologie uit de bizondere |39| Openbaring. Dit wordt niet bedoeld als de Geref. Belijdenis zegt in Art. 2 „dat wij God kennen uit twee middelen: de Natuur en de Schriftuur.” Daarin wordt alleen beleden, dat er zonder den ondergrond van de natuurlijke Theologie geen bizondere Theologie mogelijk is. Calvijn zelf noemt de H. Schrift een bril, die ons in staat stelt om het Goddelijk Schrift in de natuur te lezen. Kennis Gods uit de natuurlijke Openbaring is dus niet mogelijk zonder de bizondere Openbaring. Beide principiën staan dus met elkander in verband. De bizondere Openbaring is in de natuurlijke Openbaring ingeënt. Zij bezitten eene hoogere eenheid, en zijn aan elkander verwant. Die hoogere eenheid ligt in God. Van God gaat de kennis aanbrengende aandrift naar ons uit. Vóór den val was de mensch in staat om uit de natuurlijke Openbaring de kennis in zich op te nemen. Doch door de zonde kan de natuurlijke Openbaring niet meer doordringen tot zijn bewustzijn. Nu heeft God Zich in de bizondere Openbaring geschikt naar den zondaar, en een ander middel aangegrepen, om Zich kenbaar te maken, omdat de zondaar doof was voor de zelfmededeeling Gods in de natuur. Het onderscheid tus,schen de natuurlijke en de bizondere Openbaring Gods ligt niet in de daad Gods als zoodanig, maar in het ontvangen van den mensch. De bizondere Openbaring is dus een abnormale daad Gods, omdat de mensch voor het normale niet meer vatbaar was. In deze bizondere Openbaring nu ligt het bizondere principium voor de kennis van God als den Ontfermer over zondaren.

Dit bizonder principium mag door het natuurlijk pricipium niet voor de vierschaar geroepen worden, omdat het natuurlijk principium door de zonde gebrekkig is geworden. Wie de rede van den mensch nog voor volkomen houdt, maakt daardoor de bizondere Openbaring overbodig, en moet haar als zoodanig verwerpen. Geen logische redeneering met |40| bewijzen aan de H. Schrift ontleend, kan hem van de waarheid der bizondere Openbaring overtuigen. Dit kan alleen door het getuigenis des H. Geestes in het hart.

Doch al wil men het bizonder principium niet erkennen, toch wordt wel gevoeld, dat het natuurlijke principium ongenoegzaam is. Vele levensvragen blijven onbeantwoord. Daarom zocht men oudtijds een principium der kennis in de waarzeggerij en guichelarij, en in den nieuwen tijd in het spiritisme. Dit bewijst, dat de behoefte aan een hulpprincipium algemeen menschelijk is. Het bizonder principium komt dus niet als iets vreemds in den bestaanden toestand in. Dat dit bizonder principium een algemeen menschelijk karakter draagt, blijkt ook daaruit, dat het onder alle natiën werken, kan, en aan geen nationaliteit gebonden is. Dit principium is dan ook algemeen in denzelfden zin als het principium bij de andere wetenschappen. Het geldt voor allen, die uit dit principium leven; dus voor de herboren menschheid, d.i. het lichaam van Christus.

Dit bizonder principium moet niet in alles vereenzelvigd worden met de H. Schrift. De sfeer, waarin dit bizonder principium werkt, is veel breeder van omvang dan de H. Schrift. Tot het principium behoort al wat van Gods zijde, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk geschied is, en dat niet uitging van het natuurlijk principium; d.i. geheel zijn raad ter behoudenis; al wat strekte om dezen raad te verwezenlijken; alle bizondere leidingen, wonderen en teekenen; geheel de inspiratie en het tot stand komen der Schrift; voorts ook alle wedergeboorte en verlichting, alle openbaring van Christus’ Kerk, terwijl eens uit datzelfde principium voortkomen zal de wedergeboorte van hemel en aarde.

Om dit in te zien, moet men letten op het verband tusschen het principlum der feiten en het principium der kennis. De Openbaring, waaruit de feiten voortkomen, en de |41| Openbaring, waaruit de kennis ons toevloeit, staan niet los naast elkander. Zij staan met elkander in nauw verband, en zijn wezenlijk één. Feit en woord vloeien beide uit hetzelfde principium in God.

De H. Schrift is dus slechts één gewrocht van dit principium. Uit het principium in God vloeit alle Openbaring aan enkele personen, en aan Israël als een enkel volk; doch de H. Schrift is niet gegeven aan enkele personen of aan een enkel volk, maar aan ons geslacht als organisch geheel. Met de komst van Christus komt de Openbaring, en dus ook de H. Schrift, tot alle volken. De H. Schrift is aan den kosmos gegeven, evenals de Christus. Voor zoover nu het principium in zijne werking zich richt tot de menschheid als organisch geheel, is het identisch met de H. Schrift. Al wat buiten deze werking valt, behoort wel tot het principium, maar niet tot de H. Schrift.

Zoolang de Openbaring nog niet voltooid was, konden de enkele personen door afzonderlijke Openbaring deel aan het heil erlangen, doch toen de menschheid als geheel haar Openbaring ontvangen had, kon de enkele geen deel aan het heil ontvangen dan als lid van het organisch geheel. De Kerk van Christus (mits niet als instituut opgevat) is alleen zaligmakend.

Men heeft echter aan de H. Schrift zonder meer niet genoeg. De werking des H. Geestes is noodig om haar te verklaren en toe te passen. Hij stelt door verlichting het bewustzijn in staat om den inhoud der H. Schrift in zich op te nemen. Deze inhoud of stof der kennis Gods is identisch met de H. Schrift als principium. Doch de verlichting, waardoor wij deze stof in ons opnemen, behoort niet tot de H. Schrift, en vloeit toch uit het principium.

In dezen beperkten zin kan het begrip principium op de H. Schrift toegepast worden, en kan men zeggen, dat de |42| H. Schrift, naar het plan Gods een afgerond geheel, voor de menschheid het naaste en eenige principium is voor de kennis Gods.

Is alzoo het bizonder principium in breeden zin, en de H. Schrift als product daarvan, noodzakelijk, omdat het natuurlijk principium onbruikbaaris geworden; en is het tevens noodzakelijk, dat dit bizonder principium zich organisch richt tot het menschelijk geslacht; nu moet ook nog aangetoond worden, waarom de bizondere Openbaring in den vorm van het geschreven Woord noodzakelijk is.

Het gesproken woord is voorbijgaande, en draagt het merk der vergankelijkheid. Door het schrift wordt de menschelijke gedachte blijvend en duurzaam, en kan van volk tot volk en van geslacht tot geslacht overgedragen worden. Alleen in dezen schriftuurlijken vorm kon de bizondere Openbaring eene Openbaring aan ons geslacht als een geheel zijn. In de tweede plaats is het schrift katholiek, d.i. noch plaatselijk, noch nationaal gebonden, en strookt dus met het katholiek karakter van de Openbaring en van de Kerk. In den vorm van Schriftuur kan de Openbaring Gods, die bestemd is voor den kosmos, haar doel bereiken. Ten derde erlangt de Openbaring Gods in den vorm van Schriftuur vastheid, terwijl zij bij mondelinge overlevering door allerlei invloeden van den zondigen mensch onherkenbaar zou geworden zijn. Eindelijk wordt door het schrift gewaarborgd de onvervalschtheid, in zooverre die onder menschen mogelijk is. Daar de Openbaring Gods tegen de neiging van den zondigen mensch ingaat, zou niet alleen vergeetachtigheid en individualisme, maar ook opzettelijke wijziging de Openbaring bij mondelinge overlevering vervalscht hebben. Zou de Openbaring in zoo min mogelijk vervalschten vorm tot ons komen, dan moest zij schriftuurlijk zijn.

Deze schriftuurlijke vorm is niet toevallig. God heeft in |43| zijn hoog bestel zijne Openbaring op het schrift, en het schrift op de Openbaring aangelegd. Hij deed den mensch het schrift vinden, en dit heeft in de Schriftuur zijn hoogste bestemming bereikt; en de drukkunst kan geen hooger doel bereiken, dan dat ze Gods Woord onder alle natiën en volken brenge.



IV

Daar de §§ over de inspiratie niet rechtstreeks in verband staan met de hoofdzaak, waarom het ons bij dit overzicht te doen is, laten wij ze rusten. Thans geven wij een overzicht van de hoofdgedachten der drie laatste hoofdstukken van Deel II. Deze handelen over de Methode, het Organisme, en de Geschiedenis der Theologie.

De H. Schrift is niet een zekere reeks van artikelen voor ons geloof en leven, zoodat men er maar uit, aanhalen kan als artikelen uit een wetboek. Zij geeft ons niet een notarieel opgemaakt proces-verbaal van een aantal feiten, een scherp geformuleerde belijdenis, een juist omschreven wet, een volledig program van toekomende dingen. Daarom is de methode, om maar op den klank af een woord uit de Schrift als bewijs aan te halen, verwerpelijk. Wel is er in de Schrift een breede reeks van bepaalde en stellige uitspraken voor ons geloof en leven, die zoo gebruikt kunnen worden als ze er staan, doch voor het grootste gedeelte der Schrift is een zwaren arbeid van den menschelijken geest noodig om de kennis Gods er uit op te diepen, in het bewustzijn op te nemen en systematisch te ordenen, en |96| eindelijk niet alleen practisch in getuigenis en belijdenis, maar ook in wetenschappelijke uiteenzetting en beschrijving om te zetten.

Hiermede is reeds vastgesteld, dat de theoloog gebonden is aan de H. Schrift. Hij mag bij zijn onderzoek niet den weg van ervaring, noch van afgetrokken denken bewandelen. Hij moet door zijn denkarbeid de stof voor zijn wetenschap uit de H. Schrift opdelven.

Uit het gezegde leide men echter niet af, dat de Theologie bij deze methode van onderzoek alleen zou bestaan uit dogmatiek. Wie een object onderzoekt, neemt het niet enkel in ruste, maar ook in zijne werking. Door de werking van het Woord is de Kerk ontstaan. De theoloog moet dus ook de Kerk, haar wezen, haar rechtssfeer, haar historie enz. onderzoeken.

Uitgaande van het wezenlijk en noodzakelijk verband tusschen de H. Schrift en de Kerk als haar product, moet in zake de methode van het theologisch onderzoek ook gelet worden op de verhouding tusschen de Kerk en de Theologie. Men moet daarbij niet uitgaan van het uitwendig verband tusschen beide, want dit is toevallig. De Kerk als instituut kan de Theologie beoefenen door de organen van door haar aan gestelde theologen, en dezen binden aan hare belijdenis. Doch de Overheid kan ook op gelijke wijze te werk gaan, en deed dit vaak. Ook particulieren kunnen in vrije stichtingen hetzelfde doen. Omgekeerd kan de Kerk ook een geheel andere soort theologische school oprichten, waaraan zij volkomen leervrijheid toelaat. Dit alles is dus geheel toevallig, en volgt niet uit het wezenlijk verband tusschen de Kerk en de Theologie. De Theologie moet zelfstandig de H. Schrift onderzoeken. Doch wijl nu de Kerk product is van de H. Schrift, en in de Kerk eene verklaring van de H. Schrift bestaat, moet de Theologie daarmede rekenen. Het is toch |97| onmogelijk om het theologisch onderzoek van voren af bij de H. Schrift te beginnen, met voorbijgang van de theologische traditie. Verreweg het grootste deel onzer Theologie is overgenomen van voorgangers. En al mag een theoloog niet rusten, voodat hij zich helder bewust is, dat zijne denkbeelden geput zijn uit de H. Schrift, toch moet bij het theologisch onderzoek gerekend worden met de factor der Kerk. Zij zegt ons welke feilgaande opvattingen van de H. Schrift wij nu niet meer hebben te beproeven, en welke opvatting daarentegen de beste kansen op slagen belooft. Doch de onderzoeker heeft niet alleen te rekenen met de traditie der theologen, maar ook met de belijdenis der Kerk. Deze is vrucht van een geestelijke en dogmatische worsteling, en is geformuleerd door van Christus’ wege ingestelde organen in de Kerk. Hij moet deze belijdenis zijner Kerk als leiddraad kiezen, en mag daarvan niet afwijken, tenzij dat Gods Woord er hem toe dwingt. Toch mag de Theologie nooit haar steunpunt zoeken in de Kerk, maar alleen in de H. Schrift. Wat de Kerk haar aanbiedt, aanvaardt zij alleen omdat het uit de H. Schrift genomen is 1.

„Hiermede nu is tevens de vraag beslist, of de Kerk de geroepene is, om de Theologie te beoefenen, of wel dat de Theologie op eigen wortel stoelt. De vraag of men in tijden van nood niet zeer wel kerkelijke kweekscholen kan oprichten, om, bij ontstentenis van universitair onderwijs, te voorzien in een behoefte, wier vervulling zich niet laat uitstellen, valt hier natuurlijk buiten. Hier is sprake niet van de opleiding van ongeoefende personen tot den Dienst des Woords, maar van de Theologie als wetenschap, en dan kan er natuurlijk |98| geen sprake zijn van Theologie buiten het erf der Kerk, omdat er buiten dit erf geen wedergeboorte noch verlichting is, en deze beide toch voor de Theologie onmisbaar zijn. Maar hieruit volgt geenszins, dat de Kerk daarom als geinstitueerde corporatie zelve Theologie kan beoefenen. Dit instituut heeft een beperkte ambtelijke taak, en bestrijkt volstrekt niet geheel ons Christelijk leven. Ook buiten dit instituut werken op het erf der Kerk allerlei factoren van ons menschelijk leven, en moet op elk van die de Geest van Christus zijn invloed oefenen. Een dier factoren nu is de wetenschap, en die wetenschap gaat zoo weinig van de geinstitueerde Kerk uit, dat ze veeleer die Kerk mede opneemt haar in object, en haar voor de volvoering van haar taak moet dienen. Het subject van de Christelijke wetenschap is ook het subject der Christelijke Theologie; of hoe kon anders de Theologie in het organisme dezer wetenschap een plaats nemen? Nu kan de geinstitueerde Kerk nooit het subject van de Christelijke wetenschap, en dus ook niet van de wetenschap der Theologie zijn. Het dilemma staat derhalve zoo: Uw Theologie heeft tot subject de geïnstitueerde Kerk, maar dan is ze ook geen wetenschap, of wel ze is wetenschap, maar dan kan ook de Kerk als instituut niet haar subject zijn.”

Conclusie is dus: Niet de Kerk als instituut, maar de Kerk als organisme, d.i. de herboren menschheid is subject der Theologie.

Behalve de Kerk als organisme, is er nog een tweede factor, die op de Theologie inwerkt, namelijk, de geestelijke realiteit van het leven der wedergeboorte, heiligmaking en verlichting. Deze geestelijke realiteit alleen verschaft die verwantschap met het goddelijke leven, die voor de kennis Gods onmisbaar is. Door deze geestelijke verwantschap aan het leven Gods worden wij bekwaam om de dingen Gods als reëel te grijpen, en de openbaring der H. Schrift verklaart |99| ons die realiteit voor ons bewustzijn. Beide factoren, het geestelijk leven en de H. Schrift, moeten samenwerken of men vervalt tot eenzijdig mysticisme of tot intellectualisme. Wedergeboorte is dus de eisch, die niet màg worden losgelaten. Doch hiermede is de wereld van ons bewuste leven nog niet veranderd. Daartoe is noodig de verlichting van ons denkvermogen door den H. Geest. Doch ook zoo, als wedergeborene en verlichte, staat de theoloog in zijn arbeid niet op zichzelf, maar in gemeenschap der heiligen. Hij is orgaan van de herstelde menschheid d.i. van de Kerk als organisme. Hoe inniger hij met die herstelde menschheid in gemeenschap staat, hoe beter theoloog.

Dit wil echter niet zeggen, dat onwedergeboren menschen geen theologischen arbeid kunnen verrichten. Men kan deze arbeid onderscheiden in studiën, die het middenpunt, en studiën, die meer den omtrek betreffen. Op dit laatste gebied kan een onwedergeborene veel voorbereidend en verdienstelijk werk verrichten; doch voor het eerste is hij onbekwaam.

Dat de wedergeboorte, verlichting en gemeenschap der heiligen in verband staat met de methode van het theologisch onderzoek, blijkt daaruit, dat de gemeenschap met en de vatbaarheid voor de geestelijke dingen af of toeneemt, al naar gelang de practijk der Godzaligheid af al of niet wordt beoefend. Hoe meer een theoloog zich toelegt op verstandelijke en geestelijke ontwikkeling in harmonisch verband, hoe geschikter instrument hij is voor den H. Geest tot den arbeid der Theologie.

In verband hiermede kan ook gesproken worden,over den H. Geest als Doctor ecclesiae (Leeraar der Kerk). Uit den H. Geest is alle leven, zoowel het onbewuste als het bewuste. De Kerk is echter het hoogste terrein van de werkzaamheid des H. Geestes. Hij wordt genoemd „Geest der gemeente.” Nadat door het Pinksterwonder de inwoning van den |100| H. Geest tot stand kwam, staat het subject der herstelde menschheid onder zijne leiding, ook in den arbeid der Theologie. Uit deze leiding des H. Geestes is het alleen te verklaren, dat er in den theologischen arbeid, die eeuw aan eeuw, onder allerlei volken, en onder allerlei invloeden beoefend wordt, toch eenheid en vooruitgang is. De H. Geest, die de Auteur is van de H. Schrift, leidt ook de verklaring en toepassing er van.

De theoloog moet zich van deze werking des H. Geestes bewust zijn. Dit is nog iets anders dan de mystieke gemeenschap aan het geestelijke leven, die boven besproken werd. Hier wordt bedoeld, dat de theoloog weet, dat hij slechts dienend orgaan is, en dan alleen duurzame vrucht van zijn arbeid mag verwachten, zoo hij zich in dienst stelt van den H. Geest. Zonder dit besef van dienst, wordt alle studie subjectivistisch, onhistorisch en hooghartig.

Deze werking des H. Geestes staat echter niet los naast het natuurlijke leven. Het terrein der wedergeboorte is geen nieuw geschapen erf, maar vrucht der herschepping, zoodat het natuurlijke, en dus ook het natuurlijk bewustzijn met al zijne krachten, eigenschappen en bestaansregelen, er in opgenomen is. Dezelfde H. Geest is zoowel de Auteur van het logische in het natuurlijke als van het geestelijke in het herboren leven. De H. Geest leidt dus niet alleen den mystiek-geestelijken, maar ook den denkenden arbeid der Kerk, en dus ook van de Theologie.

Hoewel boven reeds gewezen is op de verhouding tusschen de Theologie en de Kerk, moet hier, in verband met de methode van het theologisch onderzoek, dit punt nog nader omschreven worden. Uit het voorgaande volgt, dat de Theologie alleen bestaan kan op het terrein der Kerk, omdat buiten haar de werking des H. Geestes ontbreekt. De Kerk wordt hier bedoeld niet als instituut, maar als organisme, |101| als lichaam van Christus, in zich sluitende alle krachten en werkingen, die uit de herschepping opkomen. Er is eene Christelijke gezindheid, eene Christelijke maatschappij, eene Christelijke wetenschap, eene Christelijke kunst enz., die wel uit den akker der Kerk opkomen, en alleen op dien akker bloeien kunnen, maar die daarom volstrekt niet van de geïnstitueerde Kerk uitgaan. De werkkring van de geïnstitueerde Kerk is beperkt door haar ambten, en deze ambten zijn beperkt tot den dienst des Woords, der Sacramenten, der barmhartigheid en der Kerkregeering. Alle overige Christelijke levensuiting werkt niet door het orgaan van het ambt, maar door de organen van het herschapen natuurlijke leven, het Christelijk gezin door den geloovigen vader en moeder, de Christelijke kunst door den geloovigen kunstenaar, de Christelijke scholen door den geloovigen onderwijzer, de Christelijke wetenschap door den geloovigen onderzoeker.

Hieruit leide men echter niet af, dat de geïnstitueerde Kerk voor de theologische wetenschap geen beteekenis heeft. Men moet hier onderscheiden tusschen drieërlei kennis Gods: 1º de persoonlijke kennis Gods, die de enkele geloovige tot zijn troost in leven en sterven put uit de H. Schrift; 2º de kerkelijke, die door de Kerk zelf onder leiding des H. Geestes, door ambtelijke werkzaamheid ten behoeve van het kerkelijke leven in prediking en belijdenis uit de H. Schrift opgediept wordt; 3º de wetenschappelijke, die eerst lang na het ontstaan der Kerk langzamerhand opkwam, en tot taak heeft de kennis Gods in te dragen in het menschelijk bewustzijn, en in onderscheiding van de kerkelijke theologie of kennis Gods zelfstandige vrucht is van studie. Werkt de leiding des H. Geestes bij de kerkelijke kennis Gods door het ambt, bij de wetenschappelijke bestaat zij in het verhelderen van het bewustzijn.

Nu heeft de kerkelijke kennis Gods, geformuleerd in de |102| belijdenis, beteekenis voor de theologische wetenschap, omdat deze belijdenis optreedt met het gezag van velen tegenover enkelen, met het gezag van het ambt tegenover het persoonlijke leven, met het gezag van eeuwen tegenover voorbijgaande opwellingen, en met het gezag, dat aan het kerkelijke leven toekomt krachtens de leiding van den H. Geest. Daarom mag de theoloog de belijdenis der Kerk niet op zij schuiven maar moet zich bij haar aansluiten. Hieruit volgt echter niet, dat deze belijdenis onfeilbaar gezag voor hem heeft, zoodat zijne taak alleen is om haar te bevestigen. Zijne roeping is om de belijdenis aan het principium der Theologie d.i. aan Gods Woord te toetsen en daarnaar te beoordeelen. Komt hij tot afwijkende resultaten, dan moet hij de Kerk uit Gods Woord overtuigen. Zoo heeft de Theologie als wetenschap wel terdege een plicht in dienst des H. Geestes jegens de Kerk te vervullen, niet om haar geloofszekerheid te brengen, maar om te voorkomen, dat haar confessioneel leven versteene.

Om deze roeping te kunnen vervullen moet de theologische wetenschap volmaakt vrij in haar beweging zijn. Deze vrijheid is geen losbandigheid, maar juist het gebonden zijn door de geaardheid van haar object en van de wetten, die de werkzaamheid van ons bewustzijn beheerschen. Anders gaat het haar als een spoortrein buiten zijn rails. Met deze vrijheid wordt niet bedoeld, dat een curatorium van een universiteit niet het recht zou hebben om een professor te vervangen, wanneer deze afwijkt van het standpunt der universiteit. Dit mag en moet een curatorium in zulk eene geval doen. Doch dit raakt niet de vrijheid der theologische wetenschap. Hiermede wordt bedoeld, dat niemand den theoloog beletten mag om vrij te onderzoeken, te spreken en te schrijven, gelijk zijne overtuiging dit eischt. Deze volstrekte vrijheid is onmisbaar, zal de Theologie haar plicht jegens |103| het confessioneele leven der Kerk kunnen nakomen. Zij moet dit confessioneele leven keuren, toetsen en critiseeren, en daardoor de Kerk prikkelen, om telkens weer de confessie met Gods Woord te vergelijken.

Wanneer de H. Schrift voor ons gesneden brood was, zou zulk een critischen arbeid niet noodig zijn. Doch nu de H. Schrift ons gegeven is in historischen en symbolischen vorm, in een ons vreemde taal, en in uiteenloopende handschriften, is er een arbeid des denkens noodig, om den inhoud der H. Schrift in de logische denkvormen van ons bewustzijn om te zetten. En nu volgt uit den aard der zaak dat deze arbeid door allerlei onzekerheid en slingering moet gaan, om tot een zeker resultaat te komen. En hoewel hier geen mathematische, en tot op zekere hoogte ook geen empyrische zekerheid mogelijk is, toch leert de geschiedenis, dat de H. Geest, Die ons in de waarheid leidt, juist in de vrije werking van onzen geest zijn heerschappij doet triumfeeren, en daardoor zekerheid schenkt.


In de tweede plaats wordt hier het Organisme der Theologie behandeld. De Theologie is zelf een deel van het organisme, dat alle wetenschappen omvat. Van dit groote organisme moeten wij dus uitgaan, en hierbij herinneren, wat vroeger gezegd is, dat er n.l. tweeërlei wetenschap is: een Christelijke en een Naturalistische. Beide bestaan organisch, omdat het object een organisch geheel vormt, en het subject in het bewustzijn der menschheid, èn zelf organisch bestaat, èn op organische wijze met het object in verband leeft. Het organisme van de Naturalistische wetenschap is wel verminkt, doordat de Theologie in eigenlijken zin als organisch deel wegvalt, en de zonde zoowel in het object als in het subject stoornis heeft aangebracht, toch blijft ook hier het organische herkenbaar en heerschend. Bij de Christelijke |104| wetenschap is het organisme echter volkomener en zuiverder, omdat zij onder den invloed der herschepping staat, de Theologie opneemt, en dus de schakel bezit die de organische deelen samenbindt.

In dit organisme van alle wetenschappen is de Theologie een zelfstandig orgaan. Dit kan niet gezegd worden van de Godsdienstwetenschap, die haar object in de religie heeft. De wetenschap der religie is wel organisch met het organisme der wetenschap verbonden, maar is geen zelfstandig orgaan, omdat ze niet nevensgeschikt staat naast de Natuurkundige, Philologische, Medische en Juridische wetenschappen, maar ondergeschikt is aan een van deze zelfstandige deelen van het organisme, n.l. aan de Philologische wetenschap, wijl deze tot object heeft den mensch naar zijn zielkundig bestaan.

Wanneer echter de Theologie als kennis Gods wordt opgevat, dan is zij een zelfstandig deel in het organisme, omdat zij een object heeft, dat nevengeschikt staat naast de objecten van de andere wetenschappen, en niet ondergeschikt is aan een van deze. Omdat de Theologie een zelfstandig object, een zelfstandig principium en een zelfstandige methode heeft, moet zij als een zelfstandig orgaan in het organisme der wetenschap erkend worden.

Toch staat ze niet los en op zich zelf in dit organisme, maar is er organisch mede verbonden, doch zóó, dat er overal grenzen zijn tusschen haar en de andere wetenschappen. Bij de bepaling van deze grenzen der Theologie moet men uitgaan van haar middenpunt. Dit centrale punt is de geopenbaarde zelfkennis Gods. Zooverre als het licht van deze geopenbaarde kennis Gods uitstraalt, en haar werking waarneembaar is, zooverre strekken zich ook de grenzen der Theologie uit. Door deze geopenbaarde kennis Gods is een eigen sfeer geschapen. Wat daar buiten ligt behoort niet tot de Theologie. Wel doet zij ook buiten haar eigen sfeer |105| haar invloed gevoelen, en moeten ook de andere wetenschappen aan haar sommige grondstellingen ontleenen, doch zelf treedt de Theologie daar niet werkzaam op. Ook de Theologie moet b.v. de door de logica gevonden resultaten overnemen, zonder zelf een logica te scheppen. Voorzoover er echter in de Openbaring gegevens zijn, die rechtstreeks op de wetenschap van den Jurist of Medicus enz. betrekking hebben, moet hij zelf, buiten de Theologie om, beoordeelen, welken invloed deze op zijn onderzoek moeten hebben.

De conflicten, die tusschen de Theologie en de andere wetenschappen ontstaan, komen evenzoo op het terrein van elke wetenschap voor. Zij zijn een gevolg daarvan, dat de herschepping wel potentieel intrad, maar eerst met Christus’ wederkomst voltooid wordt. Dientengevolge hebben wij eenerzijds te doen met natuurlijke, en anderzijds met bovennatuurlijke gegevens. Beide spiegelen zich af in ons bewustzijn, en zoo ontstaat in ons bewustzijn strijd. En hoewel het niet altijd gelukken zal, toch moet de beoefenaar der wetenschap op het standpunt der wedergeboorte worstelen om deze conflicten te boven te komen.

Ook de theoloog heeft op zijn eigen terrein zulke conflicten doordat er zich dikwijls verschil openbaart tusschen de natuurlijke en geopenbaarde Theologie. Ook hier is er een tweeheid: de oude gegevens, die aanwezig zijn in wat herschapen zal worden, en de nieuwe gegevens, die de herschepping zullen uitmaken. Ook de H. Schrift spreekt van den ouden mensch en den nieuwen mensch (Col. 3 : 10). Met den ouden mensch, die weg moet, wordt niet bedoeld het wezen, de inrichting of samenstelling van onze menschelijke persoonlijkheid, maar alleen de misvorming door de zonde, de zondige hebbelijkheid. Deze moet uitgestooten worden. Nu behoort de natuurlijke Theologie tot het wezen van de menschelijke natuur, en wordt door de geopenbaarde Theologie niet uitgestooten, maar deze |106| sluit zich daar aan. De openbaring Gods in de natuur is dan ook geen tweede kenbron van kennis Gods naast de H. Schrift, maar is zelf in de H. Schrift opgenomen. Doch al is hiermede voor den geloovigen theoloog het conflict in beginsel en formeel overwonnen, toch komt deze tegenstelling tusschen den mensch in den toestand der zonde en den mensch in den toestand der herschepping dikwijls te voorschijn, vooral in de verbondsleer, in de leer van den Doop, in de leer der Kerk, in de leer der Heiligmaking, en in de Ethiek. En nog steeds worstelt de Theologie om dit conflict te overwinnen.

Afzonderlijk moet nog even de aandacht gevestigd worden op de verhouding tusschen de Theologie en de Philosophie, omdat de grenzen beiderzijds dikwijls zijn overschreden. Vooral geldt dit van de Philosophie in engeren zin, als de wetenschap, die de beginselen van het zijn onderzoekt, en krachtens deze beginselen, uit al de resultaten der overige wetenschappen, van uit één grondgedachte een organische levens- en wereldbeschouwing poogt te leveren. De taak der Theologie is echter om de geopenbaarde kennis Gods uit de H. Schrift in het bewustzijn der herschapen menschheid op te nemen en in onze denkvormen om te zetten. Nu heeft de Philosophie op Naturalistisch standpunt ook dikwijls gepoogd uit de natuurlijke openbaring een Theologie te leveren. Doch deze stond vijandig tegenover de geopenbaarde Theologie. Gevolg hiervan was, dat de theologen de Philosophie verwierpen. Ook dit is eenzijdig. De behoefte om de resultaten van alle wetenschappen tot één architectonisch geheel in elkander te zetten, is een innerlijke noodzakelijkheid, die uit den eenheidsdrang van het menschelijk besef opkomt. Doch op Naturalistisch standpunt kan men nooit tot eenheid van opvatting komen, omdat men niet rekent met de resultaten van alle wetenschappen, wijl men de Theologie niet als |107| wetenschap erkent. Alleen de Christelijke Philosophie is tot eenheid van opvatting in staat, en met haar kan de Theologie dan ook alleen samengaan.

Wat nu den omvang van het organisme der Theologie betreft, moet het aan haar zelf overgelaten worden te bepalen, wat tot haar behoort. Allerminst kan de Overheid hier eenig recht doen gelden. Wat onze Overheid in de Wet op het Hooger Onderwijs in Art. 42 bepaald heeft, is niet alleen in strijd met het organisme der Theologie, maar is ook een aanranding van de vrijheid der wetenschap.

Ook aan de Kerk kan geen recht toegekend worden om te bepalen, wat in de theologische faculteit zal onderwezen worden. Wel kan zij zijdelings eenigen invloed uitoefenen, in zoo verre zij zeggen kan, welke studiën voor haar levensuiting onmisbaar zijn, zoo voor de opleiding van haar dienaren als voor de verdediging van haar belijdenis; en zij kan bepalingen maken voor haar kerkelijke examens, waarmede een theologische faculteit rekening zal houden, maar van rechten der Kerk kan hier geen sprake zijn. De Kerk kan zeggen, wat haar behoeften zijn, maar de vraag op welke wijze, in welke orde, en in welke, saâmvoeging de vervulling dezer behoeften moet nagestreefd worden, is een encyclopaedisch en paedagogisch vraagstuk, dat buiten de bevoegdheid der Kerk ligt. Wat tot het lichaam der Theologie zal behooren, en op welke wijze zij onderwezen zal worcIen, kan en mag alleen door de Theologie zelf worden bepaald.

Daar de Theologie een organisme is, kan men de theologische vakken niet willekeurig indeelen naar een regel aan de practijk ontleend, maar moet men de deelen opzoeken en bloot leggen naar een beginsel, dat in het organisme zelve ligt. Vrij algemeen wordt de indeeling in vier hoofdgroepen aangenomen, waarvan de onderscheiden objecten zijn de H. Schrift, de Kerk, de Christelijke Leer, en de functiën van |108| het Ambt. Om elk van deze groepeeren zich dan de vakken, die er rechtstreeks mede in verband staan.

Het beginsel der verdeeling moet niet ontleend worden aan het subject der Theologie, zooals geschiedt bij de gewone indeeling van exegetische, historische, dogmatische en practische Theologie, maar moet aan het object zelf ontleend worden; en dan moet men uitgaan van het principium zelf der Theologie. Dit principium is de H. Schrift. Dus moet men eerst de vakken nemen, die zich met de H. Schrift als zoodanig bezig houden; dan als tweede groep die vakken, die de werking van het Woord Gods in het leven der Kerk nagaan; verder als derde groep de vakken, die den inhoud der H. Schrift in ons bewustzijn afspiegelen; en eindelijk als vierde groep de vakken, die leeren hoe de werking van het Woord moet worden in stand gehouden. Dus het Woord Gods als zoodanig, in zijne werking, naar zijn inhoud, en in zijn propaganda. Het meest juiste is dus te spreken van een Bibliologische, een Ecclesiologische, een Dogmatologische en een Diaconologische groep.


Eerst nadat het begrip Theologie in vollen omvang is vastgesteld, kan de Geschiedenis der Theologie critisch behandeld worden, omdat dit begrip de maatstaf moet zijn, waarnaar de Theologie van het verleden moet worden beoordeeld. Deze geschiedenis der Theologie als wetenschap moet wel onderáeheiden worden van de geschiedenis der theologische Enqyclopaedie.

De geschiedenis der Theologie wordt verdeeld in zes perioden: 1º de periode der naïviteit; 2º de periode der worsteling in eigen boezem; 3º de periode der te vroeg gegrepen triumf; 4º de periode der veelvormigheid; 5º de periode van schijnbare nederlaag; 6º de periode der wederopstanding.

In den zin van Theologie als wetenschap is er geen |109| Theologie van Jesaja, van Micha, van Petrus of van Paulus. Zij ontstaat eerst na de voltooiing der Openbaring. Toen begon men eerst den wetenschappelijken arbeid om den inhoud der Openbaring in het bewustzijn der herboren menschheid op te nemen. Uit zichzelf zou men hiertoe echter niet gekomen zijn. Men was veel eer geneigd om zich met den schat des heils te vreden te stellen, en zich in mystieke genieting terug te trekken. Doch de vijandige aanvallen van uit het bewustzijn der onherboren menschheid, die den inhoud der Openbaring trachtten te vernietigen, drongen tot wetenschappelijk onderzoek.

In de periode van naïviteit was er nog geen Theologie als organische wetenschap, in den zin, waarin onze eeuw dit verstaat. Wat de apostolische vaders plaatsen tegenover de aanvallen van de bestrijders van het Christendom, is veel meer ernstig, en vroom dan principieel en wetenschappelijk. Zij konden nog niet een welbewuste gedachtenwereld tegenover de gedachtenwereld der Heidenen plaatsen. Hoewel zij op het punt van religie sterk stonden tegenover het Heidendom met zijn afgeleefden godsdienst, op het punt van het w(tenschappelijke stonden zij zwak. Dat het Christendom toch overwonnen heeft, is niet toe te schrijven aan zijn wetenschappelijke macht, maar aan zijn georganiseerde eenheid en religieuze meerderheid, en dat het de politieke macht ten slotte aan zijn zijde kreeg. Wel zijn in deze periode de beginselen van schier alle vakken der Theologie aan te wijzen; wel openbaren zich reeds, bijna volledig, de verschillende richtingen, die tot op heden de studie der Theologie beheerschen, toch is er nog geen sprake van, dat de Theologie reeds als zelfbewuste macht in haar organische eenheid zou zijn opgetreden.

De tweede periode, die der worsteling in eigen boezem, vangt aan met den overgang van Constantijn den Grooten tot het |110| Christendom, waardoor er een groote ommekeer in de geschiedenis der Theologie ontstaat. Het Christendom staat nu als heerschende mlacht tegenover het Heidendom, en de christenen, die zich vroeger tegenover de aanvallen der heidenen moesten verdedigen, treden nu op hunne beurt als aanvallers van het Heidendom op. Al wat groot en machtig is, zoowel op stoffelijk als op intellectueel gebied, staat nu aan de zijde van het Christendom. Dit verklaart dan ook den bijna plotselingen overgang van het naïve der eerste periode in het bijna manlijk rijpe, dat in deze tkeede periode u tegentreedt. Door den intellectueelen arbeid van de kerkvaders, die zich in het Oosten om Athanasius, en in het Westen om Augustinus groepeerden, werd dit tijdvak de fundamenteele periode der Christelijke Theologie.

Doch met de overwinning van het Heidendom was de strijd niet geëindigd. Nu begint de worsteling in eigen boezem. En ook hierbij treedt de tegenstelling tusschen natuur en genade, tusschen Humanisme en Theïsme weer te voorschijn. Doch de antichristelijke macht kleedt zich nu in een christelijk en kerkelijk gewaad. Nu de overgang tot het Christendom zoo massaal was, en meer een zaak van mode dan van overtuiging en behoefte des harten, werd het spoedig openbaar, dat velen hunne Heidensche wereldbeschouwing hadden medegebracht in de Christelijke Kerk. De ware en valsche christenen stonden weldra tegenover elkander, en in den Christologischen en Soteriologischen strijd moest de zuivere verhouding tusschen het Goddelijke en menschelijke, tusschen de natuur en de genade vastgesteld worden.

De ontwikkeling der Theologie is in deze periode hoofdzakelijk dogmatisch. De exegetische, historische, en zelfs de philosophische studiën bewijzen alleen hulpdienst aan de dogmatiek, die ook in deze periode nog niet optreedt in een organisch systeem, maar meer in polemischen vorm. |111|

Zoo overwon de Theologie in eigen boezem de ketterij, doch niet zonder hulp. De Kerk had haar met haar ambt en macht door middel van den ban geholpen. Dit had ten gevolge, dat Theologie en Kerk te eng verbonden werden, en dat de Theologie verkort werd in haar vrijheid, en in de Kerk zelf leidde dit te veel tot eenvormigheid, zoodat alle verschil van richting teloor ging. Gevolg hiervan was, dat de Theologie deze den prikkel voor haar arbeid verloor. Als er nog al verschil van richting opkwam, liet men het niet door theologischen strijd, maar eenvoudig door kerkelijke uitspraken uitmaken. Niet in de Theologie, maar in de Hierarchie ligt reeds in de 6e eeuw de eigenlijke kracht, die het christelijk levensbeginsel moet handhaven. Vandaar dat op het heldentijdvak der kerkvaders in de 4e en 5e eeuw, plotseling zulk een periode van afgematheid en doodsche stilstand volgt.

Dientengevolge heeft de eerste helft der derde periode voor de ontwikkeling van de Theologie niet veel beteekenis. Het proces van het begrip der Theologie als zoodanig is niet verder gebracht. Wel was er studieleven in vele kloosters, en aan de hoven der Karolingesche vorsten; wel ontstond er op enkele punten actie en strijd, doch die strijd werd niet wetenschappelijk uitgestreden, omdat de Kerk door de autoriteit van hare vergaderingen dit telkens afsneed.

In de tweede helft van deze lange periode wordt het echter beter. Door de kruistochten kwam men in aanraking met het rijke Mohammedaansche leven, waar de studie der oude classieken destijds bloeide. Zoo kwam de oud-Grieksch-Romeinsche denkwereld het Christelijk Europa binnen. Hierbij kwam de invloed der Byzantijnsche geleerden, die voor het geweld der Turksche overmacht naar Italië vluchtten. De nieuwe theologische actie die hieruit geboren werd, draagt den naam van Scholastiek. De Scholastieken waren helden |112| der gedachten, die zich in de mysteriën des geloofs indachten met eene kracht en bekwaamheid, die nu nog onze verwondering wekt. Zij gevoelden iets van de leemten der vorige perioden. In de periode der naïviteit was de strijd met het Heidendom meer afgebroken dan uitgestreden. In de periode der kerkvaders had men al zijne denkkracht op de vaststelling van de mysteriën des geloofs gericht, ter afwering van ketterij. In de daarop volgende eeuwen had men verzuimd, èn om de verdere mysteriën des geloofs tot op den wortel bloot te leggen, èn vooral om eene Christelijke philosophie te scheppen, die aan de christenheid schonk, wat Oud Hellas in Plato en Aristoteles had bezeten. En hoewel de Theologie in de Scholastieke periode op den weg der ontwikkeling een reuzenschrede vooruit is gegaan, toch is het niet gelukt de bestaande leemten geheel weg te nemen. In de nieuwere ontwikkeling der wijsbegeerte is het duidelijk openbaar geworden, dat zelfs Thomas van Aquino zich vergist had, toen hij waande het doelwit reeds getroffen te hebben door dat hij de formeele denkontwikkeling der Grieksche wereld in den dienst der Kerk had gesteld. Bij hem is er nog nauwelijks een aanvang van den strijd der beginselen, die de Theologie moet voeren om haar eigen bestaansrecht te bewijzen en te handhaven. Theologie en Philosophie vloeien bij Thomas nog te veel ineen. Hij legt er zich nog te veel op toe om door spitsvondige denkarbeid elk stuk van de kerkelijke belijdenis tegen bedenkingen te verdedigen, en als met de rede overeenstemmend te bewijzen. De grondslag der Christelijke leer werd nog veel te veel in het subject zelf, en voor het subject in de rede gezocht. Ten slotte zat de rede toch als rechter. En in de nieuwe philosophie bleek, dat deze rede in een ongeloovig subject tot een geheel andere conclusie kwam dan Thomas. Daarom noemen wij dezen arbeid een te vroeg gegrepen triumf. |113|

Het uitgangspunt van de ontwikkeling der Theologie in de vierde periode, die der Reformatie, ligt niet in het teruggaan tot op de H. Schrift, ook niet in de vrijheid van onderzoek, maar in de ontluiking der veelvormigheid. Noch Luther noch Calvijn, noch één van de mannen der reformatie heeft deze veelvormigheid bedoeld. De eenheid der Kerk werd absoluut gehandhaafd. Rome werd als valsche Kerk verworpen, en al het mogelijke werd gedaan om tusschen Luthersche en Gereformeerden de eenheid te herstellen. Hoewel de Luthersche Kerk nog sterker dan de Gereformeerden aan de eenvormigheid der Kerk vasthield, is het toch juist Luther geweest, in wien het beginsel der veelvormigheid voor het eerst optrad. Toen hij in 1517 den pauselijken bul verbrandde, was de eenheid in beginsel reeds vernietigd. Het recht hier toe ontleende hij niet aan de Roomsche Kerk, maar aan het gezag Gods, gelijk dit door de H. Schrift in zijn geweten erkend werd. Hiermede verkreeg het subjectief-religieus beginsel als eene macht, die desnoods het kerkelijk gezag trotseeren kon, eens voorgoed burgerrecht. Zoodra een ander streven naast het zijne optrad, en ook kerkformeerende kracht bleek te bezitten, ontbrak de macht om het opkomen van een nieuwe kerkformatie te beletten. Uit deze veelvormigheid der Kerk volgde nu met noodzakelijkheid de onderscheiding van zichtbare en onzichtbare Kerk, omdat de onzichtbare Kerk in niet één kerkformatie zich volledig openbaarde.

Dit bracht ook verandering voor de theologische wetenschap. Zoolang de eenvorrnigheid der Kerk voor de reformatie bestond, kon de Theologie geen ander uitgangspunt nemen dan in de geïnstitueerde Kerk, en kon tot geen ander resultaat komen dan de geïnstitueerde Kerk in hare belijdenis had vastgesteld. Doch nu kon de Theoloog zijn uitgangspunt niet meer zoeken in de geïnstitueerde Kerk, maar keerde terug tot haar eigen uitgangspunt, objectief in de H. Schrift, |114| en subjectief in de wedergeboorte en het daaruit opgewaakt geloof. Dezelfde veelvormigheid als bij de Kerk openbaart zich nu ook bij de Theologie. De waarheid Gods is te groot en te rijk om in één menschelijken vorm tot uitdrukking te komen. En nu de Theologie zich vrij ontwikkelen kon, werd zij een zelfstandige macht, met eigen taak, met eigen levensdoel, en aan den eisch der waarheid, meer nog dan aan de kerkelijke uitspraak, gebonden.

Doch in den eersten tijd werd de Theologie in haar vrijheid nog onderdrukt door den invloed der Overheid, die de hoogleeraren benoemde. En dit had ten gevolge, dat zij zich te veel van het leven der Kerk losmaakte, en zelfs storend op de Kerk werkte. Hierdoor ontstond reactie, en werd een enghartig kerkistische strooming tegen de Theologie in het leven geroepen, die liefst de Theologie in een Seminarium opsloot. Bovendien kwam het Syncretisme van Calixtus de Theologie aan haar roeping herinneren, om in de veelvormigheid der richtingen de eenheid van het wezen der Kerk beter te handhaven, evenals de reactie van het Piëtisme er op wees, dat de Theologie zich, te veel vastklemde aan de geïnstitueerde Kerk, en zichte ver verwijderde van het geestelijk leven van de Kerk als organisme. Doch dit leidde niet tot eene nieuwe opwaking.

Hierop volgde de periode van schijnbare nederlaag. Het Humanisme, dat in de 15e en 16e eeuw met de reformatie tegen de pauselijke macht streed, was niet in staat om zich toen reeds zelfstandig tegenover de Theologie der reformatie te stellen. Het moest zich laten gebruiken tot hulpdienst. Zoodra echter het Protestantisme verzwakte en verkleurde, trad in het Deïsme in Engeland, in de Encyclopaedisten in Frankrijk, en in de Aufklärung in Duitschland, de geest van het Humanisme in nieuwen vorm, als geest van vrijdenkerij, zelfstandig te voorschijn. Deze wijsheid der wereld, met haar |115| philosophisch vertoon en haar plat moralisme, zonder eenige verheffing, had spoedig de overhand. Deze tijdgeest was voor liet Christendom veel gevaarlijker dan de nog altoos ideale stelsels van Descartes, Spinoza en Leibnitz. Weldra zag men in het Rationalisme het spotbeeld optreden van wat de Christelijke Theologie zijn moest. Het Supranaturalisme, dat hiertegen optrad, was machteloos, omdat het niet indrong in de diepere beginselen der Theologie, en in het mystieke gemeenschapsleven van het Christendom. De principieele tegenstelling tusschen de wijsheid der wereld en de kennis Gods, werd niet diep genoeg gevoeld, om met vrucht te kunnen strijden. Gevolg hiervan was, dat de Theologie al haar gezag verloor, en dat zij bij het opkomen der Fransche revolutie met minachting ter zijde werd geschoven.

Doch met de 19e eeuw kwam de periode der wederopstanding. Opwekkingen van allerlei gehalte en richting bewezen weldra, dat het probleem der religie bij vernieuwing den algemeenen geest op machtige wijze had aangegrepen. Juist door het Radicalisme van de revolutionaire theorie eenerzijds, en door eene bizondere werking van de macht der wedergeboorte anderzijds, is het besef, dat er tweëerlei leven en streven, en dus tweëerlei wereldbeschouwing tegenover elkander bestond, meer tot bewustzijn gekomen.

Toch denke men niet, dat uit deze machtige opwekking de wederopstanding der Theologie is te verklaren. Mystiek-piëtistisch van aard, was zij voor de Theologie erger dan onverschillig. Wel riep zij kweekscholen in het leven tot opleiding van predikanten en zendelingen, doch bedoelde daarmede veelmeer kerkelijke africhting en dressuur tot bevordering van spreekgaven en vromen zin, dan dege theologische ontwikkeling. Men bewoog zich op het terrein van het gemoedsleven. De roeping om den inhoud der openbaring in het denkend bewustzijn op te nemen, zou vergeten zijn, |116| indien de Koning der Kerk door de Philosophie niet bij vernieuwing daartoe gedrongen had.

De strijd van het onherboren bewustzijn tegen het herboren bewustzijn was vroeger telkens gestaakt, en de principieele tegenstelling tusschen beide was daardoor nog nooit volkomen duidelijk geworden. Toen de Christelijke Kerk haar gezag verloren had, en de Theologie verslagen terneder lag, kon de Philosophie vrij en onafhankelijk in haar volle wapenrusting optreden. En al bedoelde de Philosophie van Kant en Fichte, van Schelling vooral, en ten deele ook van Hegel, de Christelijke mysteriën te handhaven, toch trad in hunne stelsels het pantheïstisch beginsel steeds beslister op tegen het Christelijk Theïsme. Juist door deze moderne philosophie heeft de Theologie een groote stap vooruit gedaan. Door Kant en zijne tijdgenooten en navolgers kwam de Theologie als wetenschap tot zelfbewustzijn. Schleiermacher is de eerste theoloog in hooger wetenschappelijken zin geweest, die de Theologie als organisme heeft opgevat, en in haar organischen samenhang met de andere wetenschappen heeft beschouwd. En hoewel hij zich op bedenkelijke wijze losmaakte van de objectieve openbaring, en niet inzag, dat een eigen Christelijke Philosophie tegenover de naturalistische Philosophie moest gesteld worden, toch moet erkend worden, dat de Theologie het hoogere standpunt, dat zij thans inneemt, aan hem te danken heeft.

Er was echter nog een groote leemte in dezen vooruitgang. Wel was de Theologie als wetenschap naar haar formeele zijde, wat haar begrip betreft, tot helderder zelfbewustzijn gekomen, doch wat haar inhoud, wat de idee betreft, leed zij nog aan gemis van zelfbepaling. Dit bleek duidelijk uit het verzet tegen alle confessioneele onderscheidingen, en uit het streven naar „Union.” De Vermittelungstheologie trad steeds vijandiger op tegen de Belijdeniskerken, en verliet al |117| meer haar objectief standpunt in de H. Schrift, zoodat de idee van het vroom-religieuze in de plaats kwam van het positief Christelijke. Zoo werd de overgang voorbereid van de Theologie naar de wetenschap van de religie.

Geheel anders staat het met de Confessioneele Theologie, die als Luthersche, Gereformeerde en Roomsche al meer teekenen van leven begint te geven. Zij bezit in de H. Schrift en de dogmatische ontwikkeling van het verleden een objectief en vast steunpunt. Zij zal standhouden. Haar taak is, volkomen duidelijk te maken, dat het principieel verschil tusschen het bewustzijn der herboren en der onherboren menschheid zich over geheel het terrein der hoogere wetenschappen uitstrekt, wat noodzakelijk leidt tot tweeërlei wetenschap. Hieruit zal voortvloeien een eigen Christelijke Philosophie tegenover de naturalistische. En dan moet de juiste grens worden bepaald tusschen deze Christelijke Philosophie en de Theologie. Eerst dan zal de confessioneele Theologie op den weg harer ontwikkeling rustig kunnen voortgaan.


Hiermede eindigen wij ons overzicht van den hoofdinhoud van Dr. Kuyper’s Encyclopaedie. Deel III laten wij vooreerst rusten. Na een inleiding in een volgend Nummer hopen wij in een reeks van Artikelen eenige principieele bedenkingen te ontwikkelen.


Franeker.

F.M. ten Hoor.




1. De volgende perikoop hebben wij letterlijk overgeschreven, en dit door aanhalingsteekens aangeduid. Wij deden dit om haar bizonderen inhoud en eigenaardige logica.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004