Afscheiding of Doleantie

Een woord tot verdediging en nadere toelichting


door F.M. ten Hoor
Predikant der Chr. Geref. Gemeente te Franeker

Leiden — D. Donner, 1891

a



Inhoud



Inleiding

Ons schrijven over Afscheiding en Doleantie heeft, gelijk te verwachten was, ernstige bestrijding uitgelokt. De scherpe kritiek van de hooggeachte Broeders Dr. Bavinck, Wielenga en anderen, plaatst ons in het oog van onze Kerk in zulk een ongunstig licht, dat wij wel gedrongen worden om met alle bescheidenheid iets te zeggen tot onze verantwoording.

Het spreekt wel van zelf, dat de kritiek van die zijde ons aanleiding gaf om onze opvatting bij vernieuwing te toetsen. Wat daarvan het gevolg geweest is, zal men uit de volgende bladzijden kunnen opmaken. Om het gewicht van de behandelde vraagstukken, achtten wij het niet overbodig om onze bestrijders wat breedvoerig te antwoorden. Aan het einde hebben wij een paar hoofdstukken vastgeknoopt, die toch ook op dezelfde zaak betrekking hebben. Het eerste is eene korte beschouwing over het grondbeginsel, door Dr. Kuyper in zijn „Separatie en Doleantie” ontwikkeld; en het ander behelst eene korte weerlegging van de kritiek van Dr. Hoedemaker in „De Gereformeerde Kerk.”

Hoe meer wij ons bij vernieuwing indachten in de aanhangige vraagstukken, hoe gemakkelijker het ons werd om de wel ietwat scherpe kritiek met kalmte te beantwoorden. Voorgesteld te worden aan de geheele Kerk als „de ernstigste tegenstander van de Afscheiding,” en als iemand, die „in het kamp van de vijanden, der Afscheiding is aangekomen,” is voor een warm en beslist Afgescheiden hart zeer smartelijk.

Wij willen echter onze Broeders, die wij zeer hoog waardeeren, niet op dergelijke wijze beantwoorden. De beschuldigingen van onbroederlijkheid, hoogdravendheid, spitsvondigheid en gebrek aan bescheidenheid, zullen wij dan ook, evenals de bovengenoemde, laten rusten. Zij werpen geen nieuw licht |2| over de vraagstukken, waarop het hier aankomt, en maken ons de zaken niet duidelijker. Wij verliezen dus niets als wij ze eenvoudig ter zijde leggen.

Voor dat wij ingaan op de bizonderheden van Dr. Bavinck’s beoordeeling van ons geschrift: Afscheiding en Doleantie in verband met het kerkbegrip, hebben wij nog een enkele opmerking. De eerste opmerking is, dat velen met ons bij de kritiek van Dr. Bavinck zeer teleurgesteld zijn in hunne verwachting. Wij toch dachten: indien hij het met ons eens is, dan zal hij met zijne bekende nauwkeurigheid van redeneering en helderheid van blik, de door ons aangeroerde vraagstukken verder ontwikkelen en in nog veel helderder licht plaatsen, dan wij konden doen. Of indien hij het niet met onze beginselen eens was, zoo verwachtten wij, dat hij ons betoog met alle bewijzen zou omverwerpen, en daarvoor iets anders en beters in de plaats stellen. Niet een van beiden is echter geschied. In plaats van op ons betoog in te gaan, en de vraagstukken zelf te bespreken, heeft hij hier en daar een uitdrukking uit ons geschrift genomen, en op zich zelf beschouwd, soms geheel los van het geheel der redeneering, om alzoo den indruk van ons schrijven bij velen te verzwakken. Wat de zaak zelf betreft, schijnt het hoofddoel van zijn schrijven te zijn om onze beschouwing met die van Dr. Kuyper samen te smelten. Het komt ons voor, dat hij zoo nu en dan zelf wel zal gevoeld hebben, dat dit toch eigenlijk onmogelijk is. In de volgende bladzijden zal dit nog duidelijker uitkomen.

In de tweede plaats heeft het ons zeer verwonderd, hoe Dr. Bavinck aan het begin en aan het einde van zijne beoordeeling zoo waardeerend over ons geschrift kon spreken, daar toch mede het doel van zijne kritiek was om aan te toonen, dat ons geheele betoog op een groote vergissing berustte. Wij meenden, dat er een wezenlijk verschil was tusschen het beginsel der Afscheiding en dat der Doleantie. En ziet, nu beweert Dr. Bavinck, op grond van onze eigen woorden, dat deze meening eene vergissing is. Wij zelf hebben dus, volgens Dr. Bavinck, het tegenovergestelde beweerd en bewezen van wat wij wilden bewijzen. Hoe onnoozel! Indien dit waar is, heeft ons vorig betoog niet de minste waarde meer, want |3| het geheel gaat uit van de stelling, dat aan de Doleantie een ander kerkbegrip ten grondslag ligt dan aan de Afscheiding. Indien nu deze stelling onwaar is, dan is het geheele betoog onjuist; en wij kunnen niet begrijpen hoe Dr. Bavinck er dan nog zoo veel waarde aan hechten kon.

Eindelijk trof het ons, dat Dr. Bavinck, evenals Dr. Kuyper als hij over de tegenwoordige kerkelijke vraagstukken redeneert, de Schrift en de Belijdenis er zoo goed als geheel buiten laat. Waarom, indien wij dwalen, het ons daaruit dan niet duidelijk gemaakt? Men mag van ons en van ons volk niet eischen, dat wij gelooven op het gezag van geleerden. Het volk moet zooveel mogelijk duidelijk zien hoe onze opvatting van de kerkelijke kwesties voortvloeit uit de Schrift, en in overeenstemming is met de Belijdenis. Alleen wanneer het volk zich dit bewust is, zal het beslist en standvastig kunnen kiezen en handelen. Daarom eischt het terecht: Maak het ons uit de Schrift en de Belijdenis duidelijk wie gelijk heeft. In ons eerste geschrift hebben wij getracht duidelijk te maken, hoe onze opvatting in de Schrift wortelt en met de Belijdenis overeenstemt; en wij hadden gaarne gezien, dat ook Dr. Bavinck zijne tegenovergestelde beschouwing met de Schrift had gestaafd. |4|


*

I. De Kerk uit drieërlei oogpunt?

Zullen wij in onze beschouwingen veilig gaan, dan moeten wij het hoofdbegrip, waarop al het volgende betrekking heeft, zoo juist mogelijk belijnen. Het wordt toch steeds meer openbaar, dat er zeer veel verwarring en misverstand is ontstaan door dat men niet duidelijk liet uitkomen, in welken zin men het begrip „Kerk” gebruikte. En dat is tegenwoordig waarlijk wel noodig, omdat dit begrip in zoo velerlei zin wordt opgevat. Daardoor wordt het voor velen zoo moeilijk om de kerkelijke kwesties te begrijpen, en het is geen wonder dat menigeen in de war raakt.

Men spreekt van de strijdende en triomfeerende Kerk, van de onzichtbare en de zichtbare Kerk, van de organische of geestelijke en de instituaire Kerk; vervolgens van de Kerk als vergadering van uitverkorenen, als vergadering van geloovigen, en als vergadering van gedoopten; eindelijk nog van de ware en de valsche Kerk, van de schijnkerk, van de Kerk die een fictie is, en ten slotte nog van eene Kerk „die geen Kerk is.”

Het is alsof men er zich thans op toelegt om het onmogelijk te maken, dat het volk er iets van begrijpt. Wij willen daarom eerst eene poging doen om dat veelvoudige te herleiden tot enkele eenvoudige begrippen, zooals die in de Schrift en de Belijdenis gegeven zijn. Gelijk wij vroeger hebben aangetoond, wordt de ware Kerk daar beschreven als eene vergadering van geloovigen 1). Deze Kerk nu wordt |5| triomfeerende Kerk genoemd, met het oog op dat deel der geloovigen, dat reeds juicht voor den troon; en strijdende Kerk met het oog op dat deel der geloovigen, dat op aarde nog worstelt om de kroon der overwinning.

Van de Kerk op aarde kunnen wij spreken in een algemeenen en in een meer beperkten zin. In den eersten zin denken wij aan de Kerk als geheel van al de geloovigen over de gansche aarde, een geheel, dat voor onze waarneming niet als eenheid, als vergadering zichtbaar is. In dezen zin is de Kerk alleen voorwerp van ons geloof. In dezen algemeenen zin gebruikt Jezus het woord kerk of gemeente in de uitdrukking: „Op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen,” en Paulus in: „Hij heeft Hem der gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen” 2).

In den tweeden zin denken wij aan de Kerk als gemeenschap van geloovigen zooals zij als historisch verschijnsel en zichtbaar voor ons bestaat, hetzij als plaatselijke Kerk, hetzij als een verbond (confoederatie) van plaatselijke Kerken in een land. Zulk eene plaatselijke zichtbare Kerk bedoelt Jezus als Hij beveelt: „Zeg het der gemeente;” evenals de uitdrukking in de brieven aan de zeven gemeenten: „de engel der gemeente die te . . . . . is.” In dezen zin verstaat ook Paulus de gemeenten, waaraan hij brieven schrijft 3).

In dit geschrift nu spreken wij alleen van de Kerk als historische bestaande plaatselijke Kerk, die volgens de Schrift en de Belijdenis eene vergadering van geloovigen is 4). Tot nadere bepaling van den aard en den omvang van het begrip |6| „geloovigen” zij er nog aan herinnerd, dat wij daardoor eenerzijds verstaan allen, die belijden en wandelen in overeenstemming met de Schrift, en anderzijds niet slechts volwassene belijders, maar de geloovigen met hun zaad.

Indien men dit eenvoudige kerkbegrip der Belijdenis, dat ook in de Afscheiding belichaamd is, maar wilde aanvaarden, dan zou de kerkelijke kwestie van onze dagen lang zoo ingewikkeld niet zijn. Al dat redeneeren over de Kerk. uit verschillende oogpunten, brengt niets dan verwarring, en is, naar ons voorkomt, een gevolg van onnauwkeurige bepaling der begrippen.

Zoo heeft Dr. Bavinck nu weer voorgesteld om te spreken van de Kerk uit drieërlei oogpunt 5). Duidde men daarbij de Kerk telkens aan in denzelfden zin, als hetzelfde geheel van leden, dan zou er niet zoo veel verwarring door ontstaan. Doch dit doet men niet. Deze onderscheiding wordt opzettelijk gemaakt om telkens een anderen kring van leden aan te duiden. Het komt ons voor, dat deze onderscheiding juist daarom geheel overbodig is, wijl al het onderscheid, dat in dit opzicht mag en moet gemaakt worden, reeds aangeduid is door de begrippen „onzichtbare en zichtbare Kerk.”

Dr. Bavinck meent, dat wij eenzijdig en onvolledig geweest zijn, wijl wij de Kerk alleen opgevat hebben als vergadering van geloovigen, evenals Dr. Kuyper ook ietwat eenzijdig was door meest altijd van de Kerk te spreken als vergadering van uitverkorenen of als vergadering van gedoopten. Daaruit tracht bij te verklaren het verschil, dat er tusschen Dr. Kuyper en ons bestaat. Dit verschil, meent hij, is opgelost, wanneer wij beide de Kerk maar beschouwen uit drieërlei oogpunt, nl. als vergadering van uitverkorenen, van geloovigen en van gedoopten.

Tot heden bestaan er echter voor ons nog overwegende bezwaren om deze onderscheiding te aanvaarden. Wij willen die in hoofdzaak en kortelijk mededeelen. Wij hebben hier drieërlei kerkbegrip. Laten wij elk begrip even indenken.

Wat is de Kerk als vergadering van uitverkorenen? Wij vatten |7| het begrip „Kerk” hier niet op in algemeenen zin, maar als plaatselijke Kerk, en dan moet het hier aanduiden het geheel van uitverkorenen op een bepaalde plaats. Bij uitverkorenen denken wij natuurlijk aan menschen, die werkelijk bestaan. Dat de Kerk bestaat in den raad Gods, is een onschriftmatige uitdrukking. Dan zou de Kerk van eeuwigheid zijn. Wel is Gods besluit omtrent de Kerk van eeuwigheid, doch niet de Kerk.

Wanneer wij nu de Kerk als vergadering van uitverkorenen vergelijken met de twee andere begrippen, dan is het duidelijk, dat men daarmede wil aanduiden de Kerk in engsten zin; de Kerk, zooals zij voor God zuiver en ongernengd bestaat; het geheel van hen, die er door God toe gerekend worden, d.i. de onzichtbare Kerk of de plaatselijke Kerk van haar onzichtbare zijde.

De vraag is echter of de Kerk als vergadering van uitverkorenen, of deze omschrijving op grond van de Schrift alleen in dezen zin mag en moet opgevat worden. Wanneer wij het gebruik van het begrip „uitverkorenen” in de Schrift nagaan, blijkt het duidelijk, dat daarmede zichtbare, werkelijk en historisch bestaande menschen aangeduid worden. Petrus schrijft zelfs een brief aan de uitverkorenen. 6) Op grond van de Schrift mogen wij dus de plaatselijke, zichtbare Kerk van Christus met het zelfde recht eene vergadering van uitverkorenen noemen als wij ze eene vergadering van geloovigen noemen. Zoo goed als een Christen zich als uitverkorene openbaart, is ook de Kerk als vergadering van uitverkorenen zichtbaar. En dan is evenals op de Kerk als vergadering van geloovigen, ook hierop van toepassing, dat zij een onzichtbare en een zichtbare zijde heeft. De onzichtbare zijde is dan het geheel dergenen, die voor God werkelijk uitverkorenen zijn, en de zichtbare zijde is dan het geheel dergenen, die wij naar objectieven maatstaf voor uitverkorenen houden. In de Schrift worden de begrippen „uitverkorenen” en „geloovigen” in toepassing op dezelfde personen gebruikt. Wij mogen dus door „uitverkorenen” niet de Kerk van de onzichtbare |8| zijde, en door „geloovigen” de Kerk van de zichtbare zijde aanduiden, zooals bij de onderscheiding der Kerk uit drieërlei oogpunt geschiedt. De Kerk als vergadering van uitverkorenen heeft een zichtbare en een onzichtbare zijde, doch deze twee zijden zijn geheel dezelfde als bij de Kerk als vergadering van geloovigen.

Alleen zou men nog kunnen zeggen, dat de omschrijving: vergadering van uitverkorenen, de Kerk meer aanwijst met het oog op haar oorsprong, en de omschrijving: vergadering van geloovigen, meer uit het oogpunt van haar aard en wezen, doch dit maakt, wat de kwestie betreft, geen verschil, wijl in beide gevallen dezelfde kring van leden aangeduid wordt.

Bij de bepaling van het tweede begrip, de Kerk als vergadering van geloovigen, kunnen wij zeer kort zijn. De vraag zou kunnen gedaan worden: of ook de kinderen der geloovigen tot de Kerk in dezen zin mogen en moeten gerekend worden, of dat wij hierbij alleen te denken hebben aan degenen, die belijdenis des geloofs voor den kerkeraad hebben afgelegd. Doch op Gereformeerd standpunt zal daarover wel geen verschil bestaan. Guydo de Bres, de opsteller van onze Belijdenis, erkent ook de kinderen der geloovigen, op grond van Gods getuigenis, voor leden van de zichtbare Kerk. Ook Dr. Kuyper zegt immers, dat men een kind mag en moet doopen, omdat wij het voor een geloovige houden. Door de Kerk als vergadering van geloovigen, verstaan wij dus het geheel van de geloovigen met hun zaad. Wie geloovige is, kunnen wij alleen beoordeelen naar objectieven maatstaf. Wat de volwassenen betreft moet het blijken uit de belijdenis en levenswandel overeenkomstig de Schrift; en wat de kinderen der geloovigen in massalen zin betreft, hebben wij het eigen getuigenis Gods, dat nog veel zekerder is, zegt Guydo de Bres, dan de beste belijdenis.

Zooals boven reeds gezegd is heeft de Kerk, als vergadering van geloovigen, ook een onzichtbare en zichtbare zijde. Tot de onzichtbare zijde behooren allen, die voor God werkelijk geloovigen zijn. Tot de zichtbare zijde behooren allen, die voor ons geloovigen zijn. Het is dus duidelijk, dat de beide eerste begrippen de Kerk niet uit een verschillend |9| oogpunt aanduiden, zooals Dr. Bavinck beweerde. De Kerk als vergadering van uitverkorenen wijst niet op een engeren kring dan de Kerk als vergadering van geloovigen. Een en dezelfde kring wordt door beide aangewezen, ’t zij men let op de onzichtbare of op de zichtbare zijde in beide gevallen.

Moeilijker is het om het derde begrip te bepalen, n.l. de Kerk als vergadering van gedoopten. Vooreerst zij opgemerkt, dat het begrip onjuist is, wijl men door den doop geen lid der Kerk wordt. Alleen door het geloof wordt men lid der Kerk. En wanneer nu blijkt dat iemand een ongeloovige is, dan mist hij juist datgene, waardoor hij eenig en alleen lid der Kerk kan zijn. Al is hij ook gedoopt, het baat niet, wijl hij door den doop geen lid is geworden. Te zeggen, dat iemand, die het geloof mist, toch lid van de Kerk is, zou Roomsch zijn.

Een tweede bezwaar tegen deze omschrijving van de Kerk bestaat daarin, dat de bedoeling is om hierdoor de Kerk aan te duiden in breedsten zin. Door gedoopten verstaat men allen, die in den naam van den Drieëenigen God gedoopt zijn. Pas dit nu eens plaatselijk toe. In N.-Holland b.v. zijn plaatsen, waar men zelfs geen historisch geloovige kent. Toch is heel de bevolking gedoopt. Indien de Kerk nu in breedsten zin eene vergadering van gedoopten is, dan is zulk eene menigte van Modernen en Roomschen in dien zin nog eene ware Kerk. Op welke plaats men dit kerkbegrip ook toepast, men sluit altijd ongeloovigen in. En wanneer men het in algemeenen zin, in toepassing op al de gedoopten op aarde toepast, hoeveel grooter zou dan wel de menigte van openbare ongeloovigen zijn dan het getal der geloovigen.

Het is dus duidelijk, dat men door deze omschrijving openbare ongeloovigen als leden der Kerk erkent, en dit bewijst reeds, dat het begrip Kerk hier verkeerd gebruikt wordt. Nog nooit heeft men aangewezen op welken grond uit de Schrift men het begrip „Kerk” mag toepassen op de massa der gedoopten, zooals die feitelijk thans bestaat. Wie het begrip in schriftmatigen zin gebruiken wil, mag het niet gebruiken in zulk eene beteekenis, dat daardoor ook openbare ongeloovigen als leden der Kerk erkend worden. Op grond van de |10| Schrift houden wij staande, dat openbare ongeloovigen geen leden der Kerk zijn.

Indien nu de toestand der Kerk altijd normaal geweest was en in overeenstemming met de Schrift, dan zouden er in de Kerk geen kinderen gedoopt zijn van ongeloovigen, wijl openbare ongeloovigen dan niet als leden der Kerk erkend werden; dan zouden alleen kinderen van geloovigen gedoopt zijn, en de begrippen: „vergadering van geloovigen” en „vergadering van gedoopten” zouden elkander dekken. Doch dit normale is niet te verkrijgen, omdat men dan ook den ketters het doopen moest beletten, waartoe de dwingende macht der Overheid noodig zou zijn. De historie heeft echter geleerd, dat het in eene Staatskerk ook alles behalve normaal is.

Nu mag men het kerkbegrip der Schrift maar niet verbuigen en verwringen naar den verbasterden toestand. Dat is de omgekeerde orde. Het begrip Kerk moet gebruikt worden zooals de Schrift het ons geeft; en dan kan daardoor alleen aangeduid worden de vergadering van de geloovigen en hun zaad. Deze vergadering van geloovigen is natuurlijk ook tegelijk eene vergadering van gedoopten, doch het is beide malen weer dezelfde kring van leden. Ook de Kerk als vergadering van gedoopten kunnen wij weêr van twee zijden beschouwen. Tot de onzichtbare zijde behooren dan allen, die voor God werkelijk innerlijk en geestelijk gedoopt zijn, die door en met den doop genade Gods ontvangen en werking des Heiligen Geestes deelachtig worden. Tot de zichtbare zijde behooren dan allen, die voor ons als geloovigen, of als zaad der geloovigen, zichtbaar gedoopt worden in de ware Kerk. Ook hier dekken deze beide zijden elkander niet volkomen. Doch uit dit alles is het duidelijk dat de drie begrippen, juist opgevat, elkander dekken, en dat de twee zijden bij alle drie begrippen gelijk zijn.

Voor dat wij echter dit punt loslaten, moeten wij nog even ons oog vestigen op een bewijs, dat Dr. Bavinck aanvoert voor zijne onderscheiding van de Kerk uit drieërlei oogpunt. Hij beroept zich daarvoor op Zondag 21 van den Catechismus, en op Art. 27 en Art. 34 van onze Belijdenis. Bij opmerkzaam nalezen blijkt echter, dat Zondag 21 niet spreekt van |11| de Kerk als „vergadering van uitverkorenen,” om daardoor een engeren kring aan te duiden dan Art. 27 met het begrip „vergadering van geloovigen.” Zondag 21 zegt, dat de gemeente, die Christus vergadert, tot het eeuwige leven uitverkoren is, en wijst daarmede op den oorsprong en de bestemming van de Kerk; doch het wezen van deze Kerk wordt aangeduid met de woorden: „in eenigheid des geloofs”. Zondag 21 spreekt dus ook van de Kerk als vergadering van geloovigen. Ook wordt in Art. 27 der Belijdenis de Kerk niet als „vergadering der geloovigen” aangeduid, met het doel om daardoor eenerzijds een breederen kring aan te wijzen dan met „vergadering van uitverkorenen,” of anderzijds een engeren kring dan met „vergadering van gedoopten” aangewezen wordt. Dit is duidelijk genoeg. Maar dan rest nog het bewijs uit Art. 34 der Belijdenis. Hier moet volgens Dr. Bavinck, de Kerk in breedsten zin omschreven worden, n.l. als vergadering van al de gedoopten op aarde. Wij konden dit kerkbegrip in Art. 34 niet vinden. Wij hebben daar gelezen, in verband natuurlijk met Art. 27 en ons Doopsformulier, dat de geloovigen en de kinderen der geloovigen moeten gedoopt worden in de ware Kerk; en dat zij door den doop in die ware zichtbare Kerk ontvangen, en daardoor dus „van alle vreemde religiën (godsdiensten) afgezonderd worden.” Hoe kan Dr. Bavinck hieruit nu afleiden, dat allen, die niet in de ware Kerk gedoopt zijn, maar in de vreemde religiën, door dien doop in de ware zichtbare Kerk ontvangen worden? Wij lezen er juist het tegenovergestelde uit. Door den doop wordt men juist van de vreemde religiën, dus van de ongeloovigen afgezonderd, en dat bewijst, dat men gedoopt en daardoor uitwendig ingelijfd wordt in eene Kerk, die zich ook heeft afgezonderd van de vreemde religiën, en dus ook van de openbare ongeloovigen. Die hier in de Kerk ontvangen worden, zijn dus de geloovigen met hun zaad.

Slotsom is dus, dat wij dit drieërlei kerkbegrip herleiden tot het eenvoudige begrip: de Kerk is eene vergadering van geloovigen. Deze omschrijving is voor ons juister dan die van „vergadering van uitverkorenen,” omdat iemand voor ons eerst een uitverkorene wordt door het geloof. De omschrijving |12| van de Kerk in breedsten zin als „vergadering van gedoopten” verwerpen wij, omdat dit begrip de Kerk aanduidt als eene gemeenschap van geloovigen en openbare ongeloovigen. Wel is de Kerk als „vergadering van geloovigen” tegelijk eene „vergadering van gedoopten,” maar dan wordt beide malen dezelfde kring, hetzelfde geheel van leden aangeduid. En dan nog is de omschrijving „vergadering van gedoopten” een onjuiste bepaling, omdat men door den doop zonder het geloof geen lid der Kerk wordt.

Als men de verwarring der denkbeelden nog grooter maken wil, kan men de Kerk nog wel uit meer oogpunten beschouwen. Men kan dan ook nog wel spreken van de Kerk als vergadering van wedergeborenen, of van gerechtvaardigden, of van bekeerden, of van geheiligden, of van ware avondmaalgangers; en wie weet hoeveel oogpunten er nog meer uit te denken waren.

Voor zoover het noodig is te onderscheiden tusschen de inwendige en de uitwendige zijde van de Kerk, wordt hieraan volkomen voldaan door de onderscheiding van de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk als twee ongelijke kringen. Daardoor is het kerkbegrip voldoende beveiligd, zoowel voor eenzijdige vergeestelijking als voor veruitwendiging en verwereldlijking. Alle andere onderscheidingen, die menmaakt in toepassing op de plaatselijke Kerk, om daardoor onderscheidene kringen aan te duiden, verwerpen wij. Dus ook die van organisme en instituut, zooals Dr. Kuyper die in dien zin gebruikt. Doch hierop komen wij later terug.

Het is hieruit duidelijk, dat de kerkbegrippen „vergadering van gedoopten” in breedsten zin en „vergadering van geloovigen” de Kerk niet aanduiden uit twee onderscheidene oogpunten, maar elkander uitsluiten. Indien de Kerk vergadering van gedoopten in dien zin is, dan is zij geene vergadering van geloovigen. Deze begrippen sluiten dus elkander uit. En nu gaat de Doleantie uit van het eerste kerkbegrip, en de Afscheiding van het tweede. Daaruit volgt voor ons de tegenstelling: Afscheiding òf Doleantie. |13|


*

II. Het wezen der Kerk

Nadat wij den nadruk gelegd hebben op de eenheid van het kerkbegrip, moeten wij onze aandacht even vestigen op het wezen der Kerk, en dit in verband met de begrippen: „onzichtbare” en „zichtbare Kerk.” Hiermede komen wij tot een paar andere aanmerkingen van Dr. Bavinck.

In het Tractaat had Dr. Kuyper beweerd, dat het wezen der onzichtbare Kerk ligt in God. 7) Daar door deze stelling het onderscheid tusschen God en de Kerk, tusschen Stichter en stichting opgeheven wordt, en God en de Kerk vereenzelvigd worden, hebben wij deze opvatting genoemd een Pantheïstisch element, dat in een Gereformeerd stelsel niet thuis hoort. 8) Dr. Bavinck keurt deze aanmerking wel af, 9) maar zonder eenig bewijs te geven, dat wij dwaalden. Wij kunnen hier dus volstaan met te zeggen, dat wij bij onze opvatting blijven, totdat Dr. Bavinck bewijst, dat deze stelling van Dr. Kuyper Gereformeerd en schriftmatig is. Eerst dan zullen wij onze aanmerking terugnemen. Er is in het verband, waarin deze opvatting van Dr. Kuyper voorkomt, niets, waaruit blijkt dat de bedoeling een andere is dan zijne woorden letterlijk zeggen. En al mocht dit ook nog zoo zijn, welnu, dan hebben wij nog niets anders gedaan dan Dr. Kuyper, die, blijkens zijne beoordeeling van ons Reglement van 1869, niet vraagt naar de bedoeling van de schrijvers, maar uitsluitend naar de letterlijke beteekenis der woorden zooals ze daar staan. |14|

In verband met deze kritiek zegt Dr. Bavinck, dat het niet gemakkelijk is het wezen der Kerk te bepalen. Ook wij hebben dat dikwijls gevoeld. Doch op het standpunt van Dr. Bavinck moet het wel zeer moeilijk zijn, ja ondoenlijk, althans indien hij vasthoudt aan één wezen van de Kerk. Hij vat het begrip „Kerk” in zoo velerlei zin op, dat het zeer bezwaarlijk wordt om het wezen der Kerk in éénerlei zin op te vatten. Hij spreekt immers van de Kerk als vergadering van uitverkorenen, als vergadering van geloovigen, en als vergaderingvan gedoopten. Nu is het wel onmogelijk om eene bepaling van het wezen der Kerk te geven, die van pas is voor deze Kerk in drieërlei zin. Men moet dan ook wel komen tot drieërlei omschrijving van het wezen der Kerk.

Het wezen van de Kerk als vergadering van uitverkorenen moet dan wel met Dr. Kuyper gezocht worden in de uitverkiezing, d.i. de wil of de kracht van God om de Kerk te formeeren. 10) Hiertegen bestaat echter groot bezwaar, wijl het besluit om iets te formeeren, nooit het wezen van dat voorwerp kan zijn; dus ook bij de Kerk niet. En wel om tweeërlei reden; a omdat het wezen van de Kerk nooit kan bestaan zonder dat de Kerk zeff bestaat, wat hier toch het geval zou zijn; en b omdat het wezen van de Kerk dan buiten de Kerk zou liggen, wat ook niet waar kan zijn.

Even moeilijk is het om het wezen te bepalen van de Kerk als vergadering van gedoopten. Men houde in het oog, dat hier door het begrip „Kerk” wordt aangeduid het geheel van allen, die in den naam van den Drieëenigen God gedoopt zijn over de gansche aarde, dus ook in een bepaalde plaats. Van de Kerk in dezen zin moet het wezen gezocht worden in den doop. Immers alleen omdat men gedoopt is, al is men ook een openbare ongeloovige, wordt men gerekend lidmaat van deze Kerk te zijn. Indien men hier nu juist dacht en eerlijk redeneerde, dan zou men moeten aanvaarden, dat het wezen van de Kerk in dezen zin lag in de gemeenschap aan den doop. Doch dit is Roomsch, en daarom beeft men voor de juiste gevolgtrekking van zijn eigen stelling terug. |15|

Bovendien blijkt bij eenig nadenken, dat het wezen van de Kerk niet liggen kan in den doop, uit welk oogpunt men de Kerk ook moge beschouwen. Op Gereformeerd standpunt erkennen wij immers de kinderen der geloovigen als leden van de zichtbare Kerk reeds vóór zij gedoopt zijn. Ook laat het zich denken, dat ergens in een afgelegen streek in de Heidenwereld, b.v. door schipbreuk, een christen aanlandt, die het Evangelie aan die bevolking verkondigt, zoodat er een kring van geloovigen ontstaat. Denk u nu, dat in den eersten tijd de doop niet toegediend werd, omdat er nog geen ambtdragers verkoren waren, dan is hier toch werkelijk een zichtbare Kerk geformeerd, zij het ook nog onvolledig. De doop behoort niet tot het wezen, maar wel tot het welwezen, tot de volledigheid van de Kerk. Indien echter het wezen der Kerk in den doop lag, dan zou men hier het bestaan van een zichtbare Kerk moeten ontkennen.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat er ergens eene plaatselijke vergadering van gedoopten kan bestaan, zonder dat er één geloovige in is. Dan zou men toch zulk eene vergadering nog eene ware Kerk moeten noemen, zij het ook in breedsten zin. Elk gevoelt, dat dit niet kan.

Men heeft dan ook getracht zich uit de moeilijkheid te redden door het wezen van de Kerk als vergadering van gedoopten niet te zoeken in den doop, maar in een engeren kring van geloovigen, die er nog aanwezig is in zulk een breeden kring van gedoopten als plaatselijke Kerk. Dan ligt het wezen in iets in, in iets van de Kerk. Doch dit is even onjuist, omdat dan in vele plaatsen het grootste deel, of bijna al de leden niet in organisch verband staan met het wezen, althans niet in geestelijk d.i. wezenlijk kerkelijk verband, wijl de geloovigen geene gemeenschap hebben met de ongeloovigen. Het wezen der Kerk openbaart zich in die openbare ongeloovigen niet. Het wezen is dan een engere kring van geloovigen, of een enkele geloovige in een breederen kring van ongeloovigen. Ook hierbij wordt dus de organische eenheid der Kerk prijs gegeven. De omschrijving van de Kerk in Art. 27 van onze Belijdenis, kan dan niet toegepast worden op de zichtbare Kerk als geheel van leden, maar moet dan verstaan worden van het wezen |16| van, d.i. een afzonderlijke kring in de Kerk. Door vergadering van geloovigen wordt dan niet de Kerk, maar het wezen van de Kerk aangeduid. Het wezen van eene Kerk van 500 leden kan dan liggen in twee of drie geloovigen.

Voor ons bestaan al die moeilijkheden niet, omdat wij in overeenstemming met onze Belijdenis het begrip „Kerk” slechts opvatten in ééne beteekenis, n.l. als vergadering van geloovigen met hun zaad. Dan ligt het wezen in de geloofseenheid der leden. Wie voor ons op objectieve gronden een ongeloovige is, mag men niet erkennen als lidmaat der Kerk. En eene Kerk, waarvan deze geloofseenheid der leden niet het wezen, niet de band is, waardoor alle leden tot een kerkelijk lichaam verbonden zijn, is voor ons een valsche Kerk. Of men nu zulk eene valsche Kerk een „schijnkerk”, een „fictie”, of ook „geen Kerk” noemt, het blijft nochtans een valsche Kerk.

De Kerk is één, geen tweeheid of drieheid. Er is ook slechts één wezen van de Kerk, en het wezen, is niet tweeërlei of drieërlei. Men mag niet spreken van een wezen der Kerk als vergadering van uitverkorenen, en van een ander wezen van de Kerk als vergadering van geloovigen, en nogmaals van een ander wezen van de Kerk als vergadering van gedoopten. Indien men dit doet, komt men tot drie afzonderlijke Kerken, en men deelt een plaatselijke Kerk in drie deelen.

Omdat nu een zichtbare plaatselijke Kerk als vergadering van uitverkorenen niets anders zegt, n.l. wat het geheel van leden betreft, dan vergadering van geloovigen, en zulk eene Kerk als vergadering van gedoopten ook niets anders mag zijn dan vergadering van geloovigen, is het duidelijk, dat zulk eene Kerk het nauwkeurigst beschreven wordt naar haar wezen als vergadering van geloovigen. Indien men het kerkbegrip maar niet in overeenstemming trachtte te brengen met den verbasterden toestand van de Kerk; indien men niet de historie, maar alleen de Schrift als kenbron van het kerkbegrip, aanvaardde, gelijk ook de Afscheiding gedaan heeft, dan zou de kerkelijke kwestie van onze dagen niet zoo ingewikkeld zijn. In plaats van één, aanvaardt men twee, drie kerkbegrippen, en daardoor loopt alles in de war.

In verband met bovenstaande moeten wij nog onze |17| aandacht vestigen op een andere aanmerking van Dr. Bavinck. Zij betreft de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk, Zonder eenigen grond in ons geschrift vreest hij, dat wij deze twee zijden der Kerk zullen vereenzelvigen. Wij hebben het toch duidelijk uitgesproken, dat wij deze onderscheiding erkennen als gegrond in de Schrift. Er kunnen altijd hypokriten in de Kerk zijn, d.i. leden, die voor ons geloovigen zijn in leer en in leven, terwijl zij het toch voor God niet zijn. Wij kunnen niet in het hart zien, en het inwendige niet beoordeelen, en moeten zulke leden dus rechtens erkennen. Anders echter is het met die openbare geloovigen, die feitelijk buiten de ware zichtbare plaatselijke Kerk staan, en in eene valsche Kerk zijn. Men mag niet zeggen, dat zij wel behooren bij de onzichtbare zijde van die ware plaatselijke Kerk, maar niet bij de zichtbare zijde. Dit is, naar ons voorkomt, in strijd met de Schrift. Allen, die zich voor ons in leer en leven als geloovigen openbaren, moeten wij rechtens als leden van de ware zichtbare Kerk beschouwen, en ze ook als zoodanig behandelen, totdat zij zich aan Christus’ Woord, de eenige wet in de Kerk, onderwerpen, en zich ook feitelijk bij de Kerk voegen. De kerkelijke eenheid der geloovigen in het onzichtbare, moet ook in het zichtbare zooveel mogelijk te voorschijn treden. Dit is eisch der Schrift, en wij moeten ons daaraan onvoorwaardelijk onderwerpen, en dit met alle kracht handhaven.

Daarom hebben wij ons uit volle overtuiging verzet tegen de theorie van Dr. Kuyper, die de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk op zulk eene wijze gaat scheiden, dat het twee Kerken worden. Hij spreekt immers van een wezen der onzichtbare Kerk, en van een ander wezen der zichtbare Kerk. Daardoor wordt de eenheid der Kerk in beginsel losgelaten. Immers, door een eigen wezen te hebben, wordt een ding iets zelfstandigs, iets op zich zelf, iets anders dan een ander ding, dat ook een eigenwezen heeft. Wij kunnen daarom zelfs niet het „betrekkelijk” recht erkennen, op grond waarvan Dr. Kuyper deze twee zijden aldus „gescheiden” heeft 11). Wij zien daarin een gevaarlijke poging om het kerkbegrip in |18| overeenstemming te brengen met den verbasterden toestand der Kerk. Hieraan doen wij niet mede, wijl men daardoor vele geloovigen in hun onkerkelijk leven gaat sterken.

Wij houden er daarom aan vast, dat de onzichtbare en de zichtbare Kerk slechts twee zijden van één zichtbare plaatselijke Kerk aanduiden, en dat het dus één en dezelfde Kerk is, als één geheel van leden, al is het ook waar, dat de beide zijden elkander niet volkomen dekken. Er is dus ook slechts één wezen van deze Kerk. Het wezen van de onzichtbare en de zichtbare Kerk is één en hetzelfde wezen. Doch evenals de Kerk, heeft ook haar wezen een verborgene zijde naar God toe, en een openbare zijde naar ons toe, n.l. de geloofseenheid zooals die voor God bestaat, en zooals zich die voor ons openbaart.

Overigens blijkt het in ons geschrift duidelijk genoeg, dat wij het met Dr. Bavinck volkomen eens zijn, dat de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk niet volkomen gelijk zijn wat de leden betreft. Er kunnen voor ons tot de Kerk behooren, die door God niet als ware leden worden erkend. Vandaar dan ook de vermaning aan de gemeente, die Paulus voor eene vergadering van geloovigen houdt: onderzoekt uzelven, beproeft uzelven of gij in het geloof zijt. Doch niet tegenstaande dit, moet op grond van de Schrift vastgehouden worden, dat het slechts twee zijden zijn van één en dezelfde zichtbare plaatselijke Kerk. En dit nu doet Dr. Kuyper niet op bl. 27-32 van zijn Tractaat. Daar leert hij, dat het wezen van de onzichtbare Kerk is de kerkformeerende kracht in God, en dat het wezen van de zichtbare Kerk is de kerkformeerende kracht in de geloovigen. Hiermede is duidelijk gezegd, dat er tweeërlei wezen van de Kerk is, en dit moet leiden tot tweeërlei Kerk. Is Dr. Bavinck het met deze opvatting eens, welnu, hij spreke het dan uit, en make het ons uit de Schrift duidelijk, wat Dr. Kuyper nog nooit gedaan heeft. Is hij het er niet mede eens, dan moet hij ze bestrijden, opdat ze niet verder invloed uitoefene en schadelijk werke.

Hoe Dr. Bavinck komt tot de bewering, dat de onderscheiding van de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk naar onze meening „een noodsprong” zou zijn, begrijpen wij |19| niet. Wij hebben daartoe toch geen aanleiding gegeven. Wel hebben wij beweerd, dat de Protestanten, bij de gedeeldheid van de Kerk in het zichtbare, zich tegenover Rome trachtten te redden met een beroep op de eenheid der Kerk in het onzichtbare. Doch nergens hebben wij gezegd, dat het maken van deze onderscheiding een noodsprong is. Dr. Bavinck zal toch ook zelf wel erkennen, dat de gedeeldheid der Kerk een zwakke zijde is van de Kerken der reformatie, en niet in overeenstemming met de Schrift. Omdat de Kerk niet over uitwendige en dwingende macht te beschikken heeft, kunnen wij er oogenblikkelijk niets aan veranderen, maar daar volgt niet uit, dat wij het nu ook maar als goed erkennen moeten. Wij gelooven, dat het in dezen roeping der Kerk is om hare geestelijke macht ook ambtelijk beter te gebruiken en beslister te handhaven, en dat het noodig is, dat de geloovigen weer dieper gaan indenken en inleven in de waarheid aangaande de eenheid der Kerk, zoowel wat haar wezen als hare openbaring betreft.

Ook hieruit is het duidelijk, dat er wezenlijk verschil is tusschen Afscheiding en Doleantie. In de eerste wordt aanvaard, dat de Kerk in haar geheel eene vergadering van geloovigen is, waarvan het wezen niet anders kan zijn dan de geloofseenheid der leden. In de tweede gaat men uit van de opvatting, dat niet de Kerk als geheel, maar dat het wezen van de Kerk, d.i. een kleine kring van leden in de Kerk, vergadering van geloovigen is. M.a.w., bij de eerste ligt het wezen in de Kerk als een geheel, en is het kerkelijk, terwijl bij de tweede het wezen ligt in enkele leden, en dus individueel is. Is dat voor Dr. Bavinck hetzelfde? Voor ons volgt daaruit de tegenstelling: Afscheiding òf Doleantie. |20|


*

III. Het verbond en de Kerk

De verhouding van het genadeverbond en de Kerk is zeker een der moeilijkste van al de vraagstukken, die zich thans op den voorgrond dringen. In de dogmatiek wordt de leer des verbonds onderscheiden van de leer over de Kerk, en beide zaken als twee van elkander onderscheidene leerstukken behandeld. Doch zoodra men het oog op de practijk vestigt, gaat men verbond en Kerk vereenzelvigen, en noemt de Kerk de vergadering van al de gedoopten.

In ons eerste geschrift hebben wij met een enkel woord bij vernieuwing de aandacht op dit vraagstuk gevestigd. Volgens de aloude Gereformeerde opvatting, behooren allen tot het verbond in zijne bedeeling, die in den naam van den Drieëenigen God gedoopt zijn. De Geref. Kerk heeft ook den doop der ketters erkend als waren doop; op dit standpunt heeft ook onze Kerk zich geplaatst. Dit gaat uit van het beginsel, dat ook al de kinderen van openbare ongeloovigen als Roomischen en Modernen enz. in het verbond zijn, wijl een doop van iemand, die voor ons buiten het verbond staat, niet als wettigen doop kan erkend worden.

Ons plaatsende op dit aloude standpunt, hebben wij er op gewezen, welke moeilijkheid hieruit volgt, wanneer men het verbond in zijne bedeeling en de Kerk in hare zichtbare openbaring vereenzelvigt. Tot het verbond behooren dan al de gedoopten, dus een groote menigte van openbare ongeloovigen. Deze allen zouden dan ook leden zijn van de zichtbare Kerk. Doch deze Kerk, als vergadering van al de gedoopten, kan niet genoemd worden eene vergadering van geloovigen. Er zijn immers feitelijk voor ons veel meer |21| gedoopten, die openbare ongeloovigen zijn, dan gedoopten, die wij voor geloovigen mogen houden. Nu is de ware Kerk, volgens de Schrift en de Belijdenis, eene vergadering van geloovigen. Daaruit volgt, dat de omschrijving van de Kerk, als vergadering van gedoopten, en die als vergadering van geloovigen, in toepassing op den feitelijken toestand, elkander uitsluiten. De eerste bepaling heft de tweede op. De Kerk als vergadering van al de gedoopten kan onmogelijk vergadering van geloovigen genoemd worden. Wil men nu het verbond en de Kerk als één en hetzelfde beschouwen, dan moet men òf het aloude verbondsbegrip loslaten, wanneer men de Kerk als vergadering van geloovigen handhaven wil; òf men moet het Schriftmatig kerkbegrip loslaten of met een menschelijk element aanvullen, wanneer men het oude verbondsbegrip vasthouden wil.

Wijl nu de zichtbare Kerk in de Schrift nergens voorkomt in den zin van vergadering van al de gedoopten, en ook niet uit de Schrift kan afgeleid worden, hebben wij den voorslag gedaan om het verbond in zijne bedeeling en de zichtbare Kerk te onderscheiden. Dr. Bavinck schijnt de noodzakelijkheid van deze onderscheiding niet te willen erkennen. Dit is daaruit te verklaren, dat hij, in toepassing op de Kerk in breedsten zin, niet wil aanvaarden het kerkbegrip der Schrift en der Belijdenis, n.l. de Kerk is eene vergadering van geloovigen. Voor de Kerk in breedsten zin heeft men een ander kerkbegrip uitgedacht, n.l. de Kerk is eene vergadering van gedoopten. De begrippen „uitwendig verbond” en „zichtbare Kerk” dekken dan elkander; wij hebben dan in beide gevallen hetzelfde geheel van leden. Dan zijn ook alle gedoopten, die openbare ongeloovigen zijn, leden van de ware Kerk van Christus in breedsten zin. Waardoor zijn zij leden? Uitsluitend en alleen omdat zij gedoopt zijn. Dit is Roomsch, en regelrecht in strijd met de leer der Geref. Kerk, die belijdt, dat wij door den doop geen leden van de Kerk worden. Hierdoor leidt men ons dus van het Geref. standpunt af.

Om de vereenzelviging van het verbond en de Kerk (het laatste begrip in Schriftmatigen zin) te kunnen vasthouden, zou men den voorslag kunnen doen, om al de openbare |22| ongeloovigen die gedoopt zijn, te beschouwen als staande met hun zaad buiten de bedeeling van het verbond. Doch daaruit zou volgen, dat hun doop geen ware doop was, en door ons dus niet kon erkend worden. Immers de doop van een Heiden, of van iemand die buiten het verbond staat, is geen doop. Indien er geen verbond is, is er geene belofte, en dan kan de doop geen sacrament zijn om de belofte te bezegelen. Dan is de doop een ledige vorm, dus geen doop. Doch nu heeft de Kerk ten allen tijde, ook onze Kerk, den doop der ketters als waren doop erkend. En dit is terecht. Men kan de waarheid van den doop niet afhankelijk maken van het ongeloof der Kerk. Men heeft dus altijd gezegd, dat de doop van hen, die openbare ongeloovigen blijken te zijn, toch als zoodanig moet erkend worden. Wie de doop van openbare ongeloovigen erkent, moet ook toestemmen, dat zij in de bedeeling van het verbond zijn. Het eene staat of valt hier met het andere. Wie zegt, dat men zulk een doop eerst als waren doop erkennen kan, wanneer de gedoopte een geloovige wordt, verwart de voorwerpelijke waarheid der dingen met de onderwerpelijke overtuiging van de waarheid, en maakt de waarheid der geestelijke dingen afhankelijk van den mensch en niet van God. 12) Dit is eenzijdig subjectivisme.

Volgens de Schrift mogen openbare ongeloovigen niet als leden der Kerk erkend worden. Daaruit volgt, dat de kinderen van openbare ongeloovigen niet in de ware zichtbare Kerk kunnen gedoopt en dus ook niet in die Kerk ingelijfd worden. Nu zijn er zeer velen gedoopt, die niet zouden gedoopt zijn, indien de doop overal naar eisch der Schrift ware bediend alleen aan geloovigen, of aan kinderen van hen, die voor ons in leer en leven geloovigen zijn. Geen Gereformeerde overeenkomstig de Schrift, zal toch kunnen ontkennen, dat het doopen van kinderen van openbare ongeloovigen een onschriftmatige handeling is van de Kerk. En toch erkent men al zulke gedoopte kinderen met hunne ongeloovige ouders als leden van de ware zichtbare Kerk in breedsten zin. Men noemt de ware Kerk in dien zin immers eene vergadering |23| van al de gedoopten. Het is ons onverklaarbaar, hoe men al die gedoopten, die ongeloovig zijn, kan erkennen als werkelijke leden van de ware Kerk, daar zij niet zouden gedoopt zijn, en niet tot de Kerk zouden behooren, indien de doop bediend ware overeenkomstig de Schrift.

Gaarne hadden wij gezien, dat Dr. Bavinck met zijne bekwaamheid en helderheid ook dit punt eens had aangevat, en dit vraagstuk voor ons eens had uiteengezet en opgelost. Doch in plaats van dit te doen, stapt hij er eenvoudig overheen, en keurt met een paar woorden onzen voorslag af. Van een man als Dr. Bavinck mag men toch rechtmatig verwachten, dat hij een andere en betere oplossing er voor in de plaats zal geven, als hij die van een ander afkeurt en verwerpt. Waarom heeft hij dat ook op dit punt niet gedaan? Wij kunnen dit niet begrijpen. Ook hierin zijn wij door zijne beoordeeling teleurgesteld, want wij hadden ook deze kwestie in ons geschrift even aangeroerd in de hoop daarover meer licht te zullen ontvangen. In plaats nu van op de zaak zelf in te gaan, maakt Dr. Bavinck een paar aanmerkingen op onze beschouwing. Hij zegt, dat wij verbond en Kerk op zeer bedenkelijke wijze uiteenrukken.

Deze aanmerking is al dadelijk zonder eenigen grond. Van uiteenrukken van beide is bij ons geen sprake, Het verbond in zijne bedeeling is naar onze opvatting de breede basis waarin en waarop de zichtbare Kerk is geformeerd. Dr. Bavinck maakt, meenen wij, een dergelijke onderscheiding tusschen het koninkrijk Gods en de Kerk, en toch zal hij niet willen erkennen, dat hij beide uiteenrukt. De zichtbare Kerk is naar onze opvatting veel enger van omvang dan het uitwendig verbond. De Kerk is als zoodanig een eigen historisch verschijnsel, evenals ook het verbond dit is. Doch beide gaan niet in elkander op, maar staan op het nauwst met elkander in verband. De Kerk is eene afzonderlijke stichting op het terrein van en in het verbond. Jezus zegt: op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, terwijl het genadeverbond reeds bestond. Hier wordt dus gesproken van de Kerk als eene afzonderlijke stichting in onderscheiding van het reeds bestaande verbond. De Kerk als een eigen zichtbare formatie bestond onder het oude Testament |24| nog niet. Als historisch verschijnsel is zij een Nieuw Testamentische stichting, terwijl het verbond als historisch verschijnsel reeds onder het O. Test. bestaat. Wel was er onder het O. Test. de Kerk in dien zin, dat er geloovigen waren, die geestelijk één geheel waren, maar deze geloovigen traden nog niet op in een eigen zichtbare kerkelijke formatie. En in dezen zin spreken wij hier toch over de Kerk, en als zoodanig is de Kerk van het N. Test. een nieuw verschijnsel. Om nog eens iets te noemen, ook de apostelen hebben de Kerk en het verbond niet vereenzelvigd. Petrus erkende op den Pinksterdag, dat de Joden waren in het verbond, want hij zegt tot hen: „U komt de belofte toe en uwen kinderen,” 13) en toch erkende hij hen in de hoedanigheid van bondelingen niet als leden van de zichtbare Kerk. Eerst als zij geloofden, werden zij erkend als leden der Kerk. Men kan dus kind des verbonds zijn, zonder lidmaat te zijn van de ware zichtbare Kerk.

Dr. Bavinck beweert, dat wij verbond en Kerk uiieenrukken. Indien onderscheiden en uiteenrukken woorden van dezelfde beteekenis waren, zou het waar zijn. Doch dan zouden wij dit in denzelfden zin kunnen zeggen in toepassing op zijne beschouwing van de Kerk. Wanneer hij spreekt van de Kerk als vergadering van gedoopten, en daardoor aanduidt het zichtbaar geheel van alle gedoopten in den naam van den Drieëenigen God, dan denkt hij toch ook aan een geheel ander historisch bestaand geheel, dan wanneer hij spreekt van de Kerk als zichtbare vergadering van geloovigen. Bij het eerste wordt het eigenlijk kerkelijke, datgene waardoor al de gedoopte Gereformeerden, Ethischen, Modernen, Lutherschen, Doopsgezinden, Roomschen enz. tot een kerkelijk geheel verbonden zijn, gezocht in den doop; terwijl in het tweede geval het geloof in zijne openbaring, d.i. de belijdenis, het kerkbouwend element is. De Kerk als vergadering van gedoopten is zeker meer dan twee derde grooter dan de Kerk als vergadering van geloovigen. Men denkt bij het eene aan een ander geheel van leden dan bij het andere. Hij maakt dus ook onderscheid tusschen twee kringen in de Kerk, en wil die beide |25| ook niet vereenzelvigen. Indien die beschuldiging bij ons van toepassing is, dan is zij het ook op de eigen theorie van Dr. Bavinck. Dan moeten wij zeggen, dat hij de Kerk op zeer bedenkelijke wijze uiteenrukt. Doch hij zal misschien antwoorden, dat hij de eenheid der Kerk handhaaft door dat hij de Kerk als vergadering van geloovigen zich denkt als een engere kring in den breederen kring van de Kerk als vergadering van al de gedoopten. Doch men krijgt altijd twee kringen in één en dezelfde zichtbare Kerk. Als ik denk aan de Kerk als vergadering van geloovigen, dan sluit ik daardoor al de gedoopte ongeloovigen er buiten, en dezen staan dan voor mij als een afzonderlijke kring, die niet behoort tot de Kerk van geloovigen.

Dr. Bavinck doet dus eigenlijk hetzelfde als wij, alleen met dit onderscheid, dat hij de breede massa der gedoopten „Kerk” noemt, waartoe wij het recht betwisten. Nog nooit heeft Dr. Kuyper, noch Dr. Bavinck ook maar het geringste bewijs uit de schrift geleverd, dat al de openbare ongeloovigen tot de zichtbare Kerk als historisch bestaande stichting, mogen gerekend worden. Het tegenovergestelde is meer dan duidelijk. Op grond van de Schrift blijven wij dan ook ontkennen, dat men het begrip „Kerk” toepassen mag op de menigte van gedoopten zooals die thans voor ons bestaat. De ongeloovigen, die in leer of in leven als zoodanig openbaar zijn, staan volgens de Schrift, als de eenige wet in de Kerk, dus rechtens, buiten de Kerk. Zij staan echter niet geheel en al buiten de uitwendige bedeeling van het verbond; en daarom mogen wij wel zeggen, dat zij nog onder de, zij het dan ook slechts uitwendige, bedeeling van het verbond leven, maar niet mag gezegd worden, in welken zin ook, dat zij in de Kerk zijn, en als leden van de Kerk moeten erkend worden.

Als men nu nog de opmerking mocht maken, dat wij bij de onderscheiding van onzichtbare en zichtbare Kerk toch eigenlijk ook aan twee verschillende kringen denken, dan bedenke men, dat dit een geheel ander geval is. Eene historisch bestaande plaatselijke Kerk heeft voor ons slechts één kring van leden. Nu mogen er bij zijn, die voor God niet innerlijk tot de Kerk behooren; wanneer zij in leer en in leven zich als geloovigen |26| openbaren, zijn zij voor ons even werkelijk leden als de ware geloovigen. Op grond van de Schrift, naar den wil van God moeten wij allen, die zich voor ons als geloovigen openbaren, al zijn er ook onwedergeborenen bij, als leden van de Kerk, erkennen; terwijl wij op dienzelfden grond openbare ongeloovigen, al zijn zij ook gedoopt, niet als leden mogen beschouwen. Doen wij dit, dan komen wij tot de aanvaarding van twee onderscheidene kringen van leden, die voor ons beide in het zichtbare bestaan, terwijl er bij de onderscheiding van onzichtbare en zichtbare Kerk voor ons slechts één kring in het zichtbare bestaat. In het laatste geval blijft de eenheid der Kerk dus gehandhaafd, terwijl deze eenheid in het eerste geval prijsgegeven wordt, daar men tot eene tweeheid komt. die noodzakelijk leiden moet tot een Labadistisch „kerkje in de Kerk,” of tot een Ethische „gemeente in de Kerk.”

Doch genoeg om aan te toonen, dat wij door de onderscheiding van verbond en Kerk deze beide evenveel en even weinig uiteenrukken, als Dr. Bavinck dit bedoelt bij zijne onderscheiding van de Kerk in een engeren en breederen kring. Alleen heeft onze onderscheiding dit voor, dat wij het begrip „Kerk” in schriftmatigen zin kunnen vasthouden, en dat wij tevens de eenheid der zichtbare Kerk handhaven, wat Dr. Bavinck beide niet kan.

Hij heeft echter een paar bewijzen aangevoerd tegen onze onderscheiding van verbond en Kerk; bewijzen, die wij niet over het hoofd mogen zien, wijl ze ontleend zijn, althans wat het eerste betreft, aan onze Belijdenis. Allereerst tracht hij het onware van onze opvatting aan te toonen door een beroep op Art. 34 der Belijdenis, en beweert, dat wij hiermede „in tegenspraak komen,” omdat daar gezegd wordt, dat wij door den doop in de Kerke Gods ontvangen worden. Dr. Bavinck had zich ook nog kunnen beroepen op vraag 74 van onzen Catechismus, waar gezegd wordt, dat wij door den doop als door het teeken des verbonds der Christelijke Kerk ingelijfd worden.

Hiermede moet bewezen worden, — men lette daarop wel — dat al wie op eene plaats gedoopt is, moet beschouwd worden als lidmaat van de aldaar bestaande zichtbare plaatselijke |27| Kerk, en dat de ware Kerk van Christus in breedsten zin is eene vergadering van al de gedoopten. Indien dit de bedoeling is van Art. 34 der Belijdenis, dan kan daarmede onze onderscheiding van verbond en Kerk bestreden worden, daar wij beweerden, dat gedoopten, die ongeloovigen zijn, niet behooren tot de Kerk.

Doch Art. 34 is èn op zich zelf, èn in verband met Art. 27-29, èn met vraag 74 van den Catechismus duidelijk genoeg om de zaak te beslissen, als wij de aangehaalde uitdrukking maar niet losrukken uit het verband, maar daaruit verklaren. Letterlijk zegt Art. 34, dat wij door den doop „in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden.” De Catechismus die in vraag 74 hetzelfde punt bespreekt, drukt het aldus uit: „Zoo moeten zij (n.l. de kinderen der geloovigen of des verbonds) ook door den doop, als door het teeken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd, en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden.”

De eerste vraag is nu: Wat wordt in deze woorden verstaan door het begrip „Kerk?” Dit is in Art. 27-29 duidelijk gezegd, n.l. eene vergadering van geloovigen. De tweede vraag is: Wie mogen en moeten gedoopt worden in de Kerk. Ook dit is duidelijk. Wijl de Kerk eene vergadering van geloovigen is, kan niemand anders gedoopt worden dan de geloovigen met hun zaad. Een derde vraag is dan, of hier gesproken wordt van den doop in het algemeen, b.v. ook van dien in de Roomsche Kerk, of alleen van de bediening van den doop in de ware Kerk, n.l. in de Kerk als vergadering van geloovigen? Uit de woorden, die wij onderstreept hebben, is het duidelijk, dat het laatste bedoeld wordt. De Belijdenis verstaat onder „vreemde religiën” (godsdiensten) toch niet alleen de Heidensche en Mohammedaansche, maar ook de Roomsche. De Catechismus wil door „ongeloovigen” toch niet slechts Joden en Heidenen, maar ook de Roomschen aanduiden. Deze woorden willen dus zeggen, dat de kinderen der geloovigen, die in de ware zichtbare Kerk gedoopt worden, daardoor uitwendig in de ware Kerk ontvangen of ingelijfd worden, waardoor zij in kerkelijken zin afgezonderd en onderscheiden worden van de ongeloovigen en valsche Kerken. Dat dit de |28| bedoeling is, blijkt duidelijk uit Vraag 74 van den Catechismus en ons Doopsformulier, waar het beginsel wordt aanvaard, dat alleen geloovige ouders, dus leden van de Kerk als vergadering van geloovigen, hunne kinderen mogen laten doopen. Vraag 74 zegt duidelijk, dat wij door den doop, die ons in de Kerk inlijft, van de kinderen der ongeloovigen afgezonderd worden, terwijl Art. 34 der Belijdenis hetzelfde aanduidt door „vreemde religiën.” Daaruit volgt dus, dat de kinderen van ongeloovigen en vreemde religiën, als Roomschen enz., die buiten de ware zichtbare Kerk gedoopt worden, niet door dien doop de ware Kerke Gods ingelijfd worden. Hoewel gedoopt, blijven zij buiten de ware zichtbare Kerk, en in gemeenschap met de ongeloovigen en vreemde religiën of valsche Kerken.

Hieruit blijkt dus tevens de onjuistheid van de stelling van Dr. Kuyper, die door Dr. Bavinck overgenomen werd, dat de ware zichtbare Kerk in breedsten zin de vergadering, het geheel van al de gedoopten is, ook met insluiting van al de gedoopten, die openbare ongeloovigen zijn. In de ware zichtbare Kerk kunnen slechts kinderen van geloovige ouders gedoopt worden, en zoo worden zij daardoor van de kinderen der ongeloovigen afgezonderd. Deze ongeloovigen worden beschouwd als buiten de Kerk te staan, en hunne kinderen kunnen dus ook niet in de Kerk ingelijfd worden.

In plaats van de onbelijnde omschrijving: „de Kerk is de vergadering van gedoopten,” leeren onze Belijdenis en Catechismus dus: „de Kerk is de vergadering van de geloovigen met hun zaad.” De Kerk als vergadering van geloovigen en de Kerk als vergadering van gedoopten, is op Gereformeerd standpunt dus één en hetzelfde; beide wijzen op denzelfden kring, hetzelfde geheel van leden. Wel kunnen wij van een geheel van gedoopten spreken in breedsten zin, maar dat is niet de zichtbare Kerk, maar de bedeeling van het verbond.

Het beginsel, waarvan wij bij de onderscheiding van verbond en Kerk uitgingen, ligt hier dus voor de hand. Dit beginsel is: de zichtbare Kerk is eene vergadering van geloovigen, en al wie geen geloovige is, behoort rechtens dus niet tot de ware zichtbare Kerk. Door geloovigen verstaan wij de geloovigen met hun zaad. De ware zichtbare Kerk kan alleen |29| aan deze geloovigen den doop toedienen. Alleen wie in de ware zichtbare Kerk gedoopt is, is daardoor in die Kerk ingelijfd, en als zoodanig er lidmaat van. De ongeloovigen, of de kinderen der ongeloovigen, die buiten de ware zichtbare Kerk gedoopt zijn, zijn daardoor niet in die Kerk ingelijfd, maar staan er buiten. Volgens onze Belijdenis en Catechismus zijn er dus vele gedoopten, die buiten de zichtbare Kerk staan. Hieruit volgt onze onderscheiding van zelf. Op het Geref. standpunt wordt de doop van vreemde religiën, de doop van kinderen der ongeloovigen, in ongeloovige Kerken bediend, als ware doop erkend. Deze gedoopten worden dus beschouwd in de bedeeling van het verbond te zijn. Toch zijn zij niet in de ware zichtbare Kerk ingelijfd, wijl zij buiten de Kerk gedoopt zijn. Dit leidt, dunkt ons, van zelf tot de onderscheiding van het verbond in zijne bedeeling en de Kerk in hare zichtbare formatie.

Het komt ons dus voor, dat niet wij, maar dat Dr. Bavinck, met zijne theorie aangaande de Kerk als vergadering van al de gedoopten, met Art. 34 der Belijdenis en Vraag 74 van den Catechismus in tegenspraak is. Wij aanvaarden, dat de geloovigen en de kinderen der geloovigen door den doop, in de ware zichtbare Kerk bediend, in die Kerk als leden ingelijfd worden, en daardoor van de ongeloovigen afgezonderd worden. Dr. Bavinck beweert, dat ook de ongeloovigen en de kinderender ongeloovigen, die in valsche Kerken gedoopt worden, toch daardoor in de ware zichtbare Kerk ingelijfd worden. 14) Deze stelling kan, naar ons voorkomt, niet bewezen worden uit Art. 34 der Belijdenis, noch uit de Schrift. Zoolang daaruit dus geen ander bewijs tegen onze opvatting wordt ingebracht, kunnen wij er geen afstand van doen.

Doch vóór wij dit punt kunnen loslaten, moeten wij nog even het oog vestigen op een tweede bewijs tegen onze onderscheiding van verbond en Kerk. Dr. Bavinck zegt: „Bij |30| Ds. ten Hoor wordt het verbond der genade echter een overgangsstadium, een middentoestand tusschen Kerk en wereld in.” Dit is eene gevolgtrekking, die hij uit onze beschouwing afleidt. Laten wij zien of zij juist is. Ten eersten kunnen wij hierop antwoorden, dat wij op denzelfden grond dezelfde aanmerking kunnen maken op zijne onderscheiding van de Kerk als vergadering van gedoopten en de Kerk als vergadering van geloovigen. Omdat door het begrip „Kerk” in den eersten zin eene groote menigte van openbare ongeloovigen ingesloten wordt, kunnen wij dien kring van ongeloovigen, die de Kerk van geloovigen omzoomd, ook zulk een middentoestand noemen tusschen de wereld en de Kerk als vergadering van geloovigen in. Vervolgens zij opgemerkt, dat de gevolgtrekking onjuist is. Het verbond in zijne bedeeling ligt volgens onze opvatting niet buiten de Kerk, tusschen de Kerk en de wereld in, maar is de breede basis, waarop de ware zichtbare Kerk is gesticht, en neemt dus een deel van het verbond in zich op. De Kerk als historisch bestaande stichting is eene zichtbare formatie in den breederen kring van het verbond in zijne uitwendige bedeeling.

Eindelijk zij hieraan nog toegevoegd, dat het niet voor onze rekening komt, maar voor rekening van de Geref. Kerk, wanneer wij openbare ongeloovigen, die gedoopt zijn, beschouwen als te behooren tot de bedeeling van het verbond. Immers, men erkent hun doop. Wil men deze ongeloovigen een stuk wereld in het verbond noemen, en zich daartegen verzetten, men keere de wapens niet allereerst tegen ons, maar tegen de aloude Gereformeerde opvatting.

Ook uit dit alles blijkt weer, dat hetgeen door het begrip „vergadering van gedoopten” aangeduid wordt en buiten het begrip „vergadering van geloovigen” ligt, niet door het begrip „Kerk” mag aangeduid worden, maar wel door het begrip „uitwendig verbond.” Nu zou men kunnen denken, zooals eerst de bedoeling scheen te zijn, dat men den feitelijken toestand van de Herv. Kerk als vergadering van gedoopten voorloopig wilde aanvaarden, om na de reformatie alle openbare ongeloovige leden, door middel van vermaning en tucht tot bekeering te leiden of buiten de Kerk te sluiten. Het |31| blijkt nu echter, dat dit niet de bedoeling is. Alle gedoopte ongeloovigen blijven leden van de ware Kerk in breedsten zin. De instituaire Kerk heeft ambtelijk geen recht op de doopleden, noch op hen, die niet met de reformatie medegaan. Daardoor bestaat er ook geene mogelijkheid om de ware zichtbare Kerk in breedsten zin ooit te zuiveren van openbare ongeloovigen. Omdat nu de Doleantie het aangeduide onderscheid niet erkent, — wat in de Afscheiding feitelijk wel erkend is, blijkens de opvatting van het begrip valsche Kerk, — en omdat de Doleantie in heel de kerkelijke reformatie van dat valsche begrip uitgaat, volgt daaruit voor ons de tegenstelling: Afscheiding òf Doleantie. |32|


*

IV. Verschil in de beginselen

Wellicht acht deze en gene het overbodig om, na het voorgaande, nog in een afzonderlijk hoofdstuk het verschil in de beginselen aan te wijzen, wijl dit reeds duidelijk genoeg uitgekomen is. Er zijn echter die dit principieel verschil niet willen erkennen. Dr. Bavinck beweert, dat wij ons in ons eerste geschrift hebben vergist in de meening, dat de Afscheiding en de Doleantie elk van een eigen grondgedachte uitgaan, en dat niet beide waar kunnen zijn 15). Voor ons stond het zóó, dat wij hadden te kiezen tusschen deze beide methoden van reformatie. Is de Doleantie in haar beginsel waar, dan is de Afscheiding in haar beginsel fout, en omgekeerd. Men kan dan wel verzachtende omstandigheden pleiten, maar fout blijft toch fout. Dit verschil in de beginselen wil Dr. Bavinck niet erkennen. Wel aanvaardt hij, dat er eenig onderscheid is, maar geen wezenlijk verschil. Het onderscheid bestaat volgens zijne meening hoofdzakelijk hierin, dat de Doleantie uitgaat van het beginsel: De Kerk is de vergadering van gedoopten, terwijl de Afscheiding meer uitgaat van het beginsel: De Kerk is de vergadering van geloovigen. Doch voor Dr. Bavinck zijn beide deze opvattingen waar. Hij beweert, dat men de Kerk, die men vergadering van gedoopten noemt, ook tegelijk vergadering van geloovigen kan noemen. Uit het voorafgaande blijkt, dat voor ons slechts één van beiden waar is. Ook in ons eerste geschrift hebben wij het uit de Schrift duidelijk aangewezen, dat de historisch bestaande zichtbare Kerk eene vergadering van geloovigen is. Wanneer men nu |33| in toepassing op den feitelijken toestand de Kerk eene vergadering van gedoopten noemt, dan past men het begrip „Kerk” toe op een geheel van leden, dat voor het grootste deel uit openbare, ongeloovigen bestaat. Dit is regelrecht in strijd met de Schrift.

Wat doet Dr. Bavinck nu? Zonder een van onze bezwaren en bewijzen tegen de opvatting van de Kerk als vergadering van al de gedoopten te weerleggen, gaat hij maar van de onderstelling uit, dat wij toch ook dit kerkbegrip aanvaarden, hoewel het tegendeel duidelijk genoeg werd uitgesproken, en met bewijzen uit de Schrift gestaafd. Van deze onderstelling uitgaande, kon hij het verschil in beginsel tusschen Afscheiding en Doleantie in ons geschrift niet vinden. Wij kunnen ons dit zeer goed verklaren, wanneer wij ons op zijn standpunt plaatsen.

Wij willen echter nog eene poging doen om het verschil in beginsel, door ons vroeger bedoeld en aangeduid, nog even in het kort aan te wijzen. Wij kunnen daarbij uitgaan van hetgeen wij in de vorige hoofdstukken gezegd hebben over het verschil tusschen de opvatting van de Kerk als vergadering van gedoopten en van de Kerk als vergadering van geloovigen. Dat het eerste kerkbegrip, in den zin, waarin het gebruikt wordt, in strijd is met de Schrift en de Belijdenis, en het tweede kerkbegrip te niet doet, is in het vorige reeds aangewezen. Thans moet eerst aangeduid worden, dat de Afscheiding uitgaat van het begrip: de Kerk is eene vergadering van geloovigen; en dat de Doleantie uitgaat van het begrip: de Kerk is eene vergadering van gedoopten.

In ’t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de Afscheiding voor ons niet alleen belichaamd is in de geschiedenis van Ulrum en Genderen, maar ook in de gemeenten, die na Ulrum en Genderen zijn geformeerd. Al ware het te bewijzen, wat onmogelijk is, dat de twee eerste Afgescheiden gemeenten in beginsel eenige overeenkomst hadden met de Doleantie, dan zou men hieruit volstrekt niet mogen afleiden, dat er geen wezenlijk verschil tusschen beide bestaat. Dit zijn immers slechts twee gemeenten van de vele. Wil men weten wat de Afscheiding is, dan raadpleegt men niet slechts enkele uitdrukkingen van enkele der eerste Afgescheidenen en vraagt niet |34| slechts hoe de eerste, maar ook hoe al de volgende gemeenten door Afscheiding zijn geformeerd. Men gaat dan na welke de beginselen zijn, die van af het begin er zijn, en in het vervolg zich ontwikkelen en vastgehouden worden. Dan wordt het ook duidelijk wat bij het eerste optreden der Afscheiding tot het wezen en wat tot het bijkomstige behoort. Dan blijkt b.v. al dadelijk, dat het massale der Afscheiding te Ulrum en Genderen iets geheel bijkomstigs is, en niet met het eigenlijk beginsel der Afscheiding in verband staat. Evenzoo is het dan terstond uitgemaakt, dat de Afscheiding niet bedoelde de plaatselijke Herv. gemeente als zoodanig te reformeeren.

In 1834 heeft men niet aan Voetius gevraagd wat men als geloovigen in de Herv. Kerk in zake de reformatie der Kerk moest doen, maar aan de Schrift en de Belijdenis. Voetius had niet gerekend op eene synodale Herv. Kerk van 1816, en heeft dus ook niet kunnen zeggen hoe men daarin handelen moest. Ook heeft men in de Afscheiding de Kerk niet uit drieërlei oogpunt beschouwd. Uit volle overtuiging klemde men zich vast aan de Belijdenis. En deze gaf de Kerk slechts uit één oogpunt te beschouwen, zoowel de ware als de valsche Kerk. Waar was eene Kerk, wanneer Gods Woord als het hoogste gezag werd erkend; en valsch wanneer men menschelijke woorden daarboven stelde, en daaraan dus in de plaats van het Woord Gods het hoogste gezag toekende. Daarmede was beantwoord de vraag: wat is de Herv. Kerk, waar of valsch?

De ware Kerk was dus eene vergadering van allen, die het Woord Gods als het hoogste gezag erkenden, omdat dit het Woord was waardoor Christus als Koning de Kerk regeert. De Kerk is dus eene vergadering van geloovigen. Op grond vande Schrift aanvaardde men, dat de geloovige geen kerkelijke gemeenschap mag hebben met den ongeloovige. Daaruit volgde van zelf de Afscheiding van de Herv. Kerk als valsche Kerk. De Kerk als vergadering van geloovigen was het eenige oogpunt, waaruit men de Kerk beschouwde. Indien men de Kerk ook uit het oogpunt van vergadering van gedoopten had beschouwd, en de Kerk in dezen breedsten zin nog als ware Kerk had erkend, dan ware ook de Herv. Kerk in dezen |35| zin nog een ware Kerk geweest, en dan had men zich er niet van mogen afscheiden, wijl men zich niet afscheiden mag van eene Kerk, die nog in eenigen zin ware Kerk is. Nu moet men toch een van beide aanvaarden; òf men heeft in de Afscheiding een onvolledig kerkbegrip gehad, door te vergeten dat de Kerk ook vergadering van al de gedoopten is, en als zoodanig nog als ware Kerk moet erkend worden, òf men heeft dit kerkbegrip niet willen erkennen. Men heeft dus òf uit onkunde, òf uit overtuiging een zeer belangrijk element van het kerkbegrip van Dr. Bavinck miskend. De Afscheiding is eenig en alleen het gevolg van deze miskenning. Had men dit erkend, de Afscheiding ware niet ontstaan. Uit het kerkbegrip van Dr. Kuyper en Dr. Bavinck volgt dat de Afscheiding er niet had moeten zijn. Zij is het gevolg van een onvolledig kerkbegrip. Dr. Bavinck beweert, dat hij, die de Kerk niet als vergadering van gedoopten erkent, en als zoodanig nog als ware Kerk beschouwt, „eenzijdig wordt.” De Afscheiding heeft de Kerk in dien zin niet erkend. Zij is dus het gevolg van eenzijdigheid. Die eenzijdigheid en onvolledigheid kenmerkt de Kerken der Afscheiding nog tot op den huidigen dag. Voelt ge nu niet, waarom wij moeten gaan doleeren? De Doleantie moet ons van onze eenzijdigheid verlossen, en onze onvolledigheid aanvullen!

Zoo is het op het standpunt van Dr. Bavinck. Naar onze opvatting is het echter gansch anders. Wij plaatsen ons met de Afscheiding op het stándpunt der Schrift en der Belijdenis, en beschouwen de zichtbare Kerk, wat den personenomvang betreft, slechts uit één oogpunt. De Kerk is eene vergadering van geloovigen. Dit aanvaarden wij als eene volledige omschrijving van de Kerk. Het element, dat Dr. Bavinck daaraan nog toevoegen wil, door de ware Kerk in breedsten zin ook als vergadering van al de gedoopten op te vatten, beschouwen wij als een menschelijk bijvoegsel. Het wordt door het kerkbegrip der Belijdenis ook volstrekt uitgesloten.

Uit het kerkbegrip der Afscheiding volgt rechtstreeks, dat de Herv. Kerk eene valsche Kerk is. En niemand kan bewijzen, dat men in de Afscheiding de Herv. Kerk nog uit eenig oogpunt als ware Kerk erkend heeft. Wel erkende men |36| den doop in de Herv. Kerk als waren doop, maar daarom niet die Kerk als ware Kerk. De Herv. Kerk was voor hen geen ware geloofsgemeenschap, maar een reglementaire gemeenschap, en dus valsche Kerk. Daarom stelde men den eisch, dat alle geloovigen zich hoofd voor hoofd van haar moesten afscheiden, om de ware Kerk buiten de Herv. Kerk weêr tot zichtbare openbaring te brengen. En nadat dit op eene plaats geschied was, moest elk geloovige, die nog buiten haar stond, er zich bij aansluiten, wijl hij rechtens, d.i. op grond van Gods Woord, tot deze Kerk behoorde. Hij is er lidmaat van, omdat hij geloovige is. Doch zij die openbare ongeloovigen waren, ook al waren zij gedoopt, zijn in de Afscheiding nooit als leden der ware Kerk erkend, maar altijd beschouwd als buiten haar staande.

Geheel anders is de opvatting in de Doleantie. Zij gaat als methode van reformatie uit van het beginsel: de Kerk is eene vergadering van gedoopten, en past dit begrip toe op de plaatselijke Kerken. In dezen zin is de Herv. Kerk nog eene ware Kerk. Men mag zich dus niet van haar afscheiden. Vatte men de Kerk op alleen als vergadering van geloovigen, dan zou men de Herv. Kerk noch in haar geheel, noch in hare plaatselijke afdeelingen kunnen handhaven als ware Kerk; en dan zou men zich moeten afscheiden. En dat wil men immers niet tot elken prijs. Indien het kerkbegrip van Dr. Kuyper en Dr. Bavinck waar is, dan moet erkend worden, dat afscheiding van eene Kerk volstrekt ongeoorloofd is, zoolang in die Kerk nog de doop bediend wordt in den naam van den Drieëenigen God. Immers, zoolang is zij in breedsten zin nog een ware Kerk. Wanneer wij dit kerkbegrip nu toepassen op een historisch bestaande zichtbare plaatselijke Kerk, dan is de Kerk b.v. van Amsterdam, de vergadering van al de gedoopten in die stad. Het is echter een groote inconsequentie, dat men in de practijk dit kerkbegrip niet toepast. In plaats van al de gedoopten te Amsterdam b.v. Roomschen, Lutherschen enz. te rekenen tot de plaatselijke Herv. Kerk in breedsten zin, sluit men stilzwijgend allen uit, die buiten de Herv. Kerk gedoopt zijn. De Kerk als vergadering van gedoopten is geen historisch bestaand lichaam of geheel van |37| leden. De massa der gedoopten is in verschillende historisch bestaande Kerken verdeeld. Dit is dan ook geen kerkbegrip voor de practijk, maar alleen voor de theorie. Toch heeft de Doleantie dit kerkbegrip gekozen als uitgangspunt en grondgedachte van hare methode van reformatie. Doch men heeft het beperkt in dien zin, dat men tot de Kerk als vergadering van gedoopten alleen hen rekende, die in de Herv. Kerk gedoopt zijn. In naam van en als vertegenwoordigers van die Herv. gemeente als vergadering van gedoopten, trad men in de Doleantie handelend op. Voor de Herv. gemeente in dien zin wierp men het synodale juk af. Indien men op het standpunt van zijn eigen beginsel eerlijk wilde zijn, dan moesten de Doleerenden ook het hierarchische juk van Rome, voor dat deel der Kerk als vergadering van gedoopten, hebben afgeworpen. Men ging immers uit van het kerkbegrip in breedsten zin. Welnu, dan moest men ook niet rusten totdat alle jukken van de Kerk in dien zin waren afgeworpen. Ook de gedoopten in de Christ. Geref. Kerk zitten onder het collegialistische juk van 1869. De Doleerenden hadden dus ook dit juk wel kunnen afwerpen op denzelfden grond als zij het voor de gedoopten in de Herv. Kerk afwierpen. De doleerende geloovigen representeeren toch de Kerk, en wel in breedsten zin. Welnu, in breedsten zin behooren ook al de Christ. Gereformeerden tot die Kerk. Niemand kan bewijzen, dat zij daartoe wel de bevoegdheid hadden voor de gedoopten in de Herv. Kerk, en niet voor de gedoopten in de Christ. Geref. Kerk. Men plaatste zich immers op het standpunt van de Kerk als vergadering van gedoopten, en trad als vertegenwoordigers van de Kerk in dezen zin kerkelijk handelend op. Welnu, in de hoedanigheid van gedoopten behoorden de Roomschen en de Christ. Geref. ook tot die Kerk. Indien dit kerkbegrip juist is kunnen wij niet inzien met welk recht de Doleerenden alleen voor de gedoopten in de plaatselijke Herv. Kerk de reformatie mochten ter hand nemen.

Dat men bij de reformatie in de Doleantie uitging van de Kerk als vergadering van gedoopten, en voor de Kerk in dien zin vertegenwoordigend handelde, is toch duidelijk. Voor de Kerk als vergadering van uitverkorenen, kon men niet |38| reformeerend optreden, omdat hiermede de onzichtbare Kerk bedoeld wordt. Voor de Kerk als vergadering van geloovigen trad men evenmin vertegenwoordigend op, want het waren juist de geloovigen, die als vertegenwoordigers optraden in het werk der reformatie. De Kerk, waarin en waarvoor zij als vertegenwoordigers handelen, kan dus niet anders zijn dan de vergadering van gedoopten. Welnu, als de Doleerende geloovigen bevoegdheid bezitten om voor de Kerk in dezen zin handelend op te treden, dan moeten zij haar ook in heel die Kerk doen gelden.

Dat de Doleantie uitgaat van het kerkbegrip „vergadering van gedoopten” blijkt ook duidelijk als wij nog even eene vergelijking maken tusschen de opvatting van het wezen der Kerk in de Doleantie en in de Afscheiding. Volgens de theorie der Doleantie ligt het wezen van eene zichtbare plaatselijke Kerk in de geloovigen. Al de geloovigen behooren dus tot het wezen. Van welke Kerk zijn de geloovigen het wezen? Niet van de Kerk als vergadering van geloovigen. Dit kon niet, want die vergadering van geloovigen is hier het wezen van de Kerk, dus niet de Kerk, waarvan het wezen aangeduid wordt. Deze geloovigen vertegenwoordigen de Kerk. Dus de Kerk is een breedere kring van leden dan door den kring van geloovigen aangeduid wordt. De geloovigen zijn dus het wezen van de Kerk in breedsten zin, n.l. van de Kerk als vergadering van gedoopten. Op het standpunt der Doleantie komen wij dus tot de volgende bepaling: Het wezen van eene zichtbare plaatselijke Herv. Kerk als vergadering van gedoopten is het grooter of kleiner getal van geloovigen, dat er nog in die Kerk aanwezig is. Hoe groot dit getal is, doet er niet toe. Zoolang er nog geloovigen in zijn, is in die Kerk nog het wezen, en zoolang het wezen er nog in is, moet zulk eene Kerk als vergadering van gedoopten nog als een ware Kerk beschouwd worden. Zoolang zij nog een ware Kerk is, mag niemand er zich van afscheiden. Er moet dus een andere methode van reformatie gezocht worden. Dit geschiedt op de volgende wijze. De geloovigen zijn het wezen. Heel de plaatselijke Herv. Kerk als vergadering van gedoopten is in hen begrepen. Zij vertegenwoordigen haar in haar geheel. |39| Worden de bestaande ambtdragers ontrouw, dan nemen de geloovigen de aan hen opgedragen macht terug, treden zelf handelend in hunne plaats, en werpen voor geheel de Kerk het synodale juk af. Wat het wezen doet, doet de Kerk. De Kerk als vergadering van geloovigen is het wezen van de Kerk als vergadering van gedoopten. In het wezen der Kerk, volgens de opvatting van Dr. Kuyper, liggen twee elementen, n.l. die van formeerende kracht en van vertegenwoordiging. Wij hebben echter nog nooit gehoord, dat men deze elementen in het begrip „wezen” gevonden heeft. Behalve Dr. Kuyper zal er ook wel geen taalkundige zijn, die het begrip „wezen” in dien zin opvat.

Vergelijkt men dit alles nu met de opvatting in de Afscheiding, dan is het duidelijk dat men daar van een geheel ander beginsel uitgaat. Men beschouwde de Herv. Kerk in haar geheel en mitsdien ook in hare plaatselijke afdeelingen als eene valsche Kerk. Dit bewijst al dadelijk dat men het wezen van de Kerk niet zocht in enkele geloovigen, die nog in de Kerk waren. Dat er geloovigen in waren, hebben de mannen der Afscheiding altijd openlijk erkend. En toch was de Herv. Kerk voor hen een valsche Kerk. Eene Kerk was voor hen dus niet een ware Kerk, omdat zij eene vergadering van gedoopten was, noch omdat er in die vergadering van gedoopten nog een kring van geloovigen was. Welnu, daarmede is het beginsel der Doleantie door de Afscheiding feitelijk ontkend. De ware Kerk werd in overeenstemming met de Belijdenis opgevat als eene vergadering van geloovigen. De Kerk was eene geloofsgemeenschap, eene geloofseenheid. Daarin lag het wezen. Uitgaande van dit beginsel, was de Herv. Kerk voor hen een valsche Kerk, omdat zij geene geloofsgemeenschap, maar een reglementaire gemeenschap was.

Het verschil in de beginselen is, dunkt ons, toch zóó duidelijk, dat wij niet kunnen begrijpen, waarom Dr. Bavinck daarop niet wilde ingaan. Is hij het dan eens met het beginsel, dat het wezen van de plaatselijke zichtbare Kerk als vergadering van gedoopten ligt in enkele geloovigen? Aanvaardt hij dan, dat b.v. de Herv. Kerk te Amsterdam vóór de Doleantie nog een ware Kerk was? Is het voor hem hetzelfde, |40| wanneer men zegt: „Eene ware Kerk is eene vergadering van geloovigen,” en: „Eene ware Kerk is eene vergadering, waarin nog enkele geloovigen zijn”? Indien Dr. Bavinck deze beginselen aanvaardt, verzoeken wij hem dringend en ernstig ons in het publiek toch eens duidelijk te maken op welke gronden der Schrift zijne opvatting rust. Daarmede zou hij ons en onze Kerk grooter dienst bewijzen dan door onze beschouwing in zulk een twijfelachtig licht aan onze Kerk te laten zien.

Wij kunnen niet begrijpen, hoe Dr. Bavinck met zijn kerkbegrip uit drieërlei oogpunt, de individueele Afscheiding nog in beginsel rechtvaardigen kan, en voor geoorloofd kan houden. Beschouwt men op zijn standpunt de Herv. Kerk uit het oogpunt van vergadering van geloovigen, ook dan is zij nog ware Kerk. Dit is de Kerk in engeren zin. Welnu, in de Herv. Kerk van Amsterdam is er ook nu nog zulk een engere kring van geloovigen. Dus is die Kerk uit dit oogpunt beschouwd, ook thans nog een ware Kerk. De ware Kerk in breedsten zin is eene vergadering van gedoopten. De Herv. Kerk is dus ook als Kerk in breedsten zin nog een ware Kerk. Elk kan toch wel begrijpen dat men met dit kerkbegrip komen moet tot de ontkenning van het recht tot afscheiding. Daarom zien wij geen andere keuze dan Afscheiding òf Doleantie. |41|


*

V. Het Kerkbegrip der Afscheiding

Had men in de Afscheiding wel een gemeenschappelijke, en wel een belijnde en juiste opvatting van de Kerk? Zoo vraagt men onwillekeurig als men de volgende woorden van Dr. Bavinck leest: „Als men echter in de Synode van 1837 de discussiën over de Kerk leest, krijgt men andere gedachten, en ziet men, hoe weinig eenstemmigheid er heerschte in het kerkbegrip der Afgescheidenen.” 16)

Blijkens de Acte van Afscheiding ging men uit van het kerkbegrip, zooals dit in Art. 27--29 van de Belijdenis geformuleerd is. In de Synode van 1837 verklaarden zij, dat „in onze Geloofsbelijdenis Art. 27-30 . . . . een duidelijke en volledige beschrijving der ware Kerk Christi, die en onzichtbaar en zichtbaar is, en dat alzoo in dit gedeelte onzer Belijdenis de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd wordt.” 17) Vervolgens wordt verklaard: „Allen die belijdenis des geloofs afleggen en dien overeenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi erkend worden.” 17)

Het is waar, dat Ds. H. de Cock en enkele anderen in die Synode, bezwaar tegen dit kerkbegrip hebben geopperd, doch Dr. Bavinck had kunnen weten, dat dit bezwaar uit misverstand voortkwam, en na de Synode geheel en al is vervallen. Ds. H. de Cock heeft dadelijk na de Synode immers verklaard, „door wantrouwen en misverstand tot verkeerde |42| gevolgtrekkingen te zijn vervoerd.” 18) Hieruit blijkt duidelijk, dat er bij de Afgescheidenen werkelijk volkomene overeenstemming in het kerkbegrip bestond. Het kortstondig verschil tengevolge van misverstand wai echter ook van geheel anderen aard dan dat tusschen ons en de Doleantie. Het ging toen een oogenblik over de vraag, of in Art. 27-29 van de Belijdenis alleen de onzichtbare of ook de zichtbare Kerk beschreven werd. Door de Synode werd ook het laatste aanvaard; en na wegneming van het misverstand waren ook Ds. H. de Cock en de anderen het hiermede volkomen eens. Er was dus wel degelijk eenstemmigheid in het kerkbegrip.

Tegenwoordig zien velen in Art. 27-29 geen duidelijke en volledige beschrijving van de Kerk. Immers, hier ontbreekt geheel en al de omschrijving van de Kerk als vergadering van al de gedoopten. Uit Art, 34 kan men deze onvolledigheid niet aanvullen, omdat ook daar de Kerk beschreven wordt in onderscheiding van, en tegenstelling met de ongeloovigen, dus als vergadering van geloovigen. Daaruit kan men alleen bewijzen, dat ook de kinderen der geloovigen moeten beschouwd worden als leden van de zichtbare Kerk, die vergadering van geloovigen is. Blijkens de Synode van 1837 hebben ook de eerste Afgescheidenen het aldus opgevat. Noch uit de geschiedenis der Afscheiding, noch uit de Belijdenis kan men bewijzen, dat men de massa van al de gedoopten „Kerk” genoemd heeft. Dan had men de Herv. Kerk immers geen valsche Kerk kunnen noemen. En dit heeft men toch ondubbelzinnig uitgesproken. 19) Met „Nederl. Herv. Kerk” bedoelde men niet slechts het synodaal bestuur, of het geheel van reglementen, afgedacht van de Kerk als geheel van leden, maar de geheele Kerk als corporatie van leden. Dit blijkt duidelijk uit alle stukken van dien tijd, en bovendien uit het feit der individueele Afscheiding zelf. Had men de Nederl. Herv. Kerk als kerkelijke eenheid van leden niet beschouwd als valsche Kerk, dan had men geen enkelen grond gehad om zicht af te scheiden. Men had dan het juk van reglementen |43| en van het synodaal bestuur moeten afwerpen van de Kerk.

Dat men dit verschil van opvatting in de Afscheiding duidelijk heeft begrepen, al lang vóór de Doleantie ontstond, blijkt daghelder uit de discussiën in de Synode van 1851. Toen zijn enkele mannen der Afscheiding in het gevaar geweest om op de lijn der Doleantie af te dwalen. In verband met de toenmalige Seminariekwestie is er lang en breed geredeneerd over het kerkelijk standpunt der Afscheiding, en hare verhouding tot de Nederl. Herv. Kerk. Ouderling Ploeg, een lid der Synode, kwam toen uit hetgeen hij hoorde tot het besluit, „dat Ds. Brummelkamp, door het maken van onderscheid tusschen afscheiding van het kerkbestuur en afscheiding van het genootschap, zijn standpunt gelijk acht aan dat van onze vaderen, in de dagen onmiddellijk aan de jaren 1618 en 1619 voorafgaande, 20) die zich toen niet hebben afgescheiden van de Kerk, maar stelden zich op zich zelven, verkozen hunne Leeraren, Ouderlingen en Diakenen, brachten vergaderplaatsen in gereedheid enz. Zie Fruitier en anderen.”

Ds. Brummelkamp antwoordde hierop, dat hij dit niet wil tegenspreken.” 21)

Doch dit was niet slechts de indruk van een enkel lid, maar van de geheele Synode. Zij geeft dezen indruk aldus weer: „Ds. Brummelkamp verklaarde daar en boven nog zich nooit van het Hervormd Genootschap, maar wel van het onwettige kerkbestuur te hebben afgescheiden, en dat hij daarom zich verplicht acht met degenen, die zich nog in dat kerkgenootschap bevinden, samen te moeten werken, ware het mogelijk, om het onwettige kerkbestuur, hetwelk ZEw. zeide een dievenbestuur te zijn, dat was ingedrongen, krachteloos te maken, en alzoo de Herv. Kerk, ware het mogelijk, te herstellen zooals dezelve was vóór 1816”. 22)

Tegenover deze Doleerende neigingen van enkele broeders heeft de Synode beslist en uit volle overtuiging het standpunt |44| der Afscheiding ingenomen. Het is in onze dagen waarlijk niet overbodig om de verklaring van deze Synode in herinnering te brengen. Daaruit kan men ook zien, welk kerkbegrip men in de Afscheiding beeft aanvaard. Deze verklaring luidt aldus: „Ten aanzien van het kerkelijk standpunt tegenover dat van Ds. Brummelkamp c.s. verklaart de Synode: „dat zij zich, overeenkomstig Art. 28 onzer Geloofsbelijdenis, heeft afgescheiden van de Herv. Kerk, omdat deze de kenmerken van de ware Kerk van Christus heeft verloren.”

„Uit het bovenstaande is het onderscheiden standpunt duidelijk.”

„Wij gelooven, door Gods vrije en ontfermende genade, overeenkomstig des Heeren Woord 2 Cor. 6 : 17, in verband met Openbaring 18 : 4: (daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal u aannemen), verwaardigd te zijn geworden om een kerkgenootschap te verlaten, hetwelk het kenmerkende van de ware Kerk geheel heeft verloren; ofschoon er ook sommige predikanten in zijn, die betuigen, de Gereformeerde leer in alle hare stukken en deelen aan te nemen, en die trachten de Kerk in de Kerk te herstellen, welk herstel onzer erachtens even onmogelijk is als in de tijden der Reformatie, omdat de fondamenten van onze Gereformeerde Kerk dáár zijn weggenomen.”

Indien wij dit in gemoede voor den Heere niet geloofd hadden, dan hadden wij ons, overeenkomstig onze formulieren van eenigheid niet mogen afscheiden, en zouden derhalve ons tegenwoordig standpunt moeten verloochenen, hetwelk door ons bij dezen niet mogelijk is, omdat wij van harte gelooven, dat de Heere Jezus, als Koning der Kerk, zijn volk uit eene valsche Kerk gelieft uit te leiden.” 23)

Met het oog op de doleerend gezinde broeders van dien tijd, leidt de Synode uit deze beginselen de volgende gevolgtrekking af, „dat wij van nu af met hen, op hun standpunt, als zoodanig, geene kerkelijke gemeenschap kunnen oefenen, zoolang zij daarop blijven staan, en hen dus onder ons voorts ook niet kunnen opnemen, noch laten dienen als Gereformeerde dienaren, omdat zij zelven geweigerd hebben de |45| vereeniging op die gronden te aanvaarden; zoo lang zij n.l. niet tot die omhelzing en verklaring voor een wettig kerkbestuur, hetzij kerkeraad of Classis enz. zullen zijn gekomen. Hierenboven betuigt de vergadering, dat zij hartelijk de terugkeering, ja de komst van alle oprechten in ons Vaderland, als zoodanig, verlangt, wenscht en bidt.” 24)

Indien de Kerk der Afscheiding haar eigen standpunt niet verloochenen wil, en nog gelooft in haar eigen beginselen, dan geve zij ook aan de Doleerenden van thans, hetzelfde antwoord dat zij aan de doleerend gezinde broeders in 1851 heeft gegeven. Doch wij zijn nu reeds zoo ver afgeweken, dat de Synode te Kampen niet eens meer den moed had om de Herv. Kerk eene valsche Kerk te noemen, en om het standpunt der Afscheiding als het eenig ware te erkennen. Vergelijk eens hetgeen op onze laatste Synode te Kampen gesproken en zelfs ook besloten is, met hetgeen de Synode van 1851 uitsprak en uit volle overtuiging handhaafde; gevoelt gij dan niet, dat men bezig is om ons van ons standpunt der Afscheiding zoo langzamerhand af te schuiven? En wat zal het gevolg zijn, indien men op dezen weg voortgaat? Schijnbare vereeniging met werkelijke verdeeldheid. De geschiedenis onzer Kerk van 1851-’54 roept ons toe: Blijf getrouw, blijf uit volle overtuiging beslist staan op uw standpunt der Afscheiding, en God zal de afwijkende broeders brengen, waar gij zijt!

Dit is ook gebleken op de Synode van 1854. De doleerend gezinde broeders zijn eindelijk aan het gevaar ontkomen, en hebben hunne theoriën losgelaten. Ook Ds. Brummelkamp heeft toen weer beslist het standpunt der Afscheiding ingenomen. 25)

Wij staan thans weer letterlijk voor dezelfde kwestie als in 1851, n.l. wat de kerkelijke beginselen betreft. De Doleerenden beweren zich wel afgescheiden te hebben van de Herv. kerkbesturen, maar niet van het Herv. kerkgenootschap of de Herv. Kerk, die naar hunne meening nog is eene confoederatie van plaatselijke Geref. Kerken, dus een ware Kerk. Wij beschouwen al deze redeneeringen als denkbeeldige theoriën, |46| die de werkelijkheid, en wat feitelijk bestaat, ontkennen. Wij houden uit volle overtuiging vast aan de beginselen van de Acte van Afscheiding, die in 1837 en 1851 met beslistheid gehandhaafd werden. In overeenstemming met de Synode van 1851 houden wij vol, dat er geen sprake kan zijn van kerkelijke vereeniging, zoolang de Doleerenden aan hunne theoriën vasthouden. Men kan wel een geknutselde vereeniging van meerdere vergaderingen maken, maar dit zal juist ten gevolge hebben, dat er in deze meerdere vergaderingen eindelooze verdeeldheid heerscht. Bovendien gaat zulk eene vereeniging eigenlijk buiten de plaatselijke Kerken om. Het is geen vereeniging van Kerken, maar alleen eene vereeniging, die op het kerkverband betrekking heeft. Eene vereeniging, die van boven af begint, en zoo naar beneden toe doorwerken moet tot de plaatselijke Kerken. Dus een collegialistische, maar niet eene Gereformeerde vereeniging. Als het zoo maar eens te pas komt, is Dr. Kuyper ook zoo erg bang niet voor een beetje collegialisme. Op het standpunt der Afscheiding staande, kunnen wij onmogelijk medewerken tot de vereeniging, zooals men die tot heden heeft voorgesteld; allereerst niet om de beginselen, waarvan men uitging; maar ook evenmin om de wijze, waarop de vereeniging zou tot stand komen.

Men voert ons tegen, dat wij de Afscheiding op de spits drijven, en daardoor enghartig worden. Het eerste stemmen wij van harte toe. In betrekking tot de Herv. Kerk is Afscheiding de eenig zuivere en juiste methode van reformatie. Dit is het standpunt der Afscheiding. De Herv. Kerk is eene valsche Kerk of zij is het niet. De mannen der Afscheiding hebben altijd uit één mond gezegd: Zij is eene valsche Kerk. Welnu, welke andere methode van reformatie is dan mogelijk? Afscheiding is de absoluut eenige. Hieruit volgt dan ook, dat wij met de Synode van 1851 zeggen, dat wij ons alleen kerkelijk vereenigen kunnen met hen, die het standpunt der Afscheiding aanvaarden.

Toch ontkennen wij tegelijk, dat wij enghartig zouden zijn. Op het terrein van het koninkrijk Gods, het breede terrein van het Christendom in toepassing op Staat en maatschappij, huisgezin en school, kunst en wetenschap, zijn wij zoo |47| wijdhartig als iemand zich denken kan, en willen wij medewerken met allen, die iets christelijks op dit terrein willen doen. Op dit punt hebben wij juist een groot bezwaar tegen de Doleerenden, (’t zij hier in ’t voorbijgaan gezegd,) omdat zij de begrippen „kerkelijk” en „Christelijk” met elkander vereenzelvigen, zooals vooral blijkt uit de oprichting van Doleerende scholen op plaatsen waar reeds een Christelijke school bestaat.

Doch afgedacht van dit breede terrein van het koninkrijk Gods mag men ons ook op kerkelijk gebied niet enghartig noemen. Uit het kerkbegrip der Afscheiding volgt, dat wij in kerkelijken zin niets willen uitsluiten, wat volgens de Schrift tot de Kerk behoort. De Kerk is eene vergadering van geloovigen. In overeenstemming met dit beginsel zeggen wij met de vaderen der Afscheiding, dat wij kerkelijke gemeenschap willen oefenen met allen, die zich als ware geloovigen openbaren. Wij meenen, dat men zelfs een stap verder moet gaan op deze lijn, dan men tot heden heeft gedaan. Wie het beginsel aanvaardt, dat de plaatselijke zichtbare Kerk eene vergadering van geloovigen is, moet dan ook den moed hebben om uit te spreken, dat alle geloovigen in zulk eene plaats rechtens leden zijn van de Kerk, die zich als vergadering van geloovigen openbaart. De Schrift is alleen onze wet in de Kerk. Daarin hebben wij de rechtsbasis van ons lidmaatschap. Welnu, dan is elk geloovige in eene plaats op grond van de Schrift lidmaat van de ware zichtbare Kerk, zoodat wij dan ook elk geloovige, bij welke valsche Kerk hij ook uiterlijk en feitelijk moge behooren, toch moeten erkennen als rechtens te behooren bij de ware plaatselijke Geref. Kerk, die in de Afscheiding bij vernieuwing openbaar geworden is. Waaruit naar onze opvatting ook volgt, dat de ambtdragers van zulk eene plaatselijke Kerk, op grond van de Schrift, de eenige wet in de Kerk, alle geloovigen in eene plaats moeten beschouwen als ambtelijk onder hun toezicht en leiding te staan, wijl zij in de hoedanigheid van geloovigen, leden zijn van de ware zichtbare Kerk. Dit is, naar ons voorkomt, het goede in de theorie van Dr. Wagenaar en anderen, die beweren, dat hun ambt geldt voor al de leden der Herv. Kerk. De fout is, dat zij dit toepassen op een verkeerd Kerkbegrip, n.l. op de Kerk als vergadering van al de |48| gedoopten. Als men het echter toepast op de Kerk als vergadering van geloovigen, dus op allen die wezenlijk tot de zichtbare Kerk behooren, dan kunnen wij niet zien welk bezwaar op grond van de Schrift daartegen kan ingebracht worden. Dat geloovigen, d.i. leden van de ware zichtbare plaatselijke Kerk, leden zijn van de Herv. Kerk, mag door ons nooit rechtens erkend worden. Dit lidmaatschap is in strijd met de Schrift, en dus kerkelijk onwettig. Rechtens zijn zij leden van de ware Kerk, al zijn zij feitelijk ook leden van de Herv. Kerk. Een Kerkeraad van een ware Kerk mag zulke leden niet aan zich zelf overlaten. Dat men dit veel te veel gedaan heeft, is dunkt ons een zwakke zijde van de Kerken der Afscheiding.

Verder volgt uit het kerkbegrip der Afscheiding, dat wij niet erkennen kunnen het recht der Doleerenden om naast de Kerken der Afscheiding, die ook zij voor ware Kerken erkennen, nog een andere Kerk te formeeren en een tegenkerkeraad op te richten. Dit achten wij regelrecht in strijd met de Schrift. Is er eene Kerk, die vergadering van geloovigen is, dan hebben alle geloovigen zich daarbij te voegen, omdat zij er bij behooren. Wijst men ons op het zoogenaamde collegialistische reglement van 1869, dan antwoorden wij, dat dit reglement niet de oorzaak geweest is, waarom de Doleerenden een eigen Kerk hebben geformeerd, en zich niet bij de bestaande ware Kerk hebben gevoegd. Men wilde geen Afscheiding; dit en dit alleen is de oorzaak. Indien men werkelijk de kerkelijke beginselen der Afscheiding had willen aanvaarden, behoefde het reglement geen hindernis te zijn, omdat het geen reglement is, voor de Kerk zelf om er kerkelijk naar te leven 26), maar alleen een reglement voor de Overheid in zake het bezit der goederen. Hadden de Doleerenden, vóór zij een eigen Kerk formeerden, tot ons gezegd: Wij willen de Herv. Kerk verlaten en ons aansluiten bij de Geref. Kerken der Afscheiding, maar wij hebben gewetensbezwaar tegen het reglement van ’69, dan hadden wij ten eersten gezegd: Waarde broeders, niemand van u behoeft het reglement te onderteekenen als voorwaarde van zin lidmaatschap; ook wij |49| deden dit niet. Ten tweeden hadden wij er als uit één mond willen bijvoegen en beloven, dat wij dit reglement voor de geheele Kerk gaarne willen laten vallen, zoodra wij er maar een andere, goede rechtsbasis voor in de plaats kunnen krijgen.

Doch dit is het eigenlijke punt in kwestie niet. Wie van ons gelooft, dat de Doleerenden geen eigen Kerken en kerkeraden zouden geformeerd hebben, maar zich bij onze Kerken zouden aangesloten hebben, indien het reglement van ’69 niet had bestaan, noch iets dergelijks? Wij zijn overtuigd, dat zij hetzelfde zouden gedaan hebben, wat zij nu deden. Het reglement is slechts een bijzaakje, maar dat nu niet zelden gebruikt wordt om het wezenlijk verschil voorbij te redeneeren en op den achtergrond te dringen, opdat wij niet zoo duidelijk merken zouden, dat men ons van het standpunt der Afscheiding wil afschuiven. Vandaar ook al die redeneeringen om aan te toonen, dat hetgeen in 1834 te Ulrum is geschied wezenlijk niets anders is dan Doleantie. Wij weten echter nog te veel van de geschiedenis der Afscheiding om zulke redeneeringen als waarheid te aanvaarden. Met onze Synode van 1851 zeggen wij: Afscheiding — geen Doleantie. |50|


*

VI. Is de Afscheiding Gereformeerd?

Het antwoord van deze vraag hangt af van wat wij ver staan door het begrip „Gereformeerd.” Verstaan wij daardoor alles wat in de aloude Geref. Kerk historisch bestond, en wat door Geref. schrijvers geleerd wordt, dan zal het moeilijk gaan om een volledig bevestigend antwoord te geven. Dat de Afscheiding de reformatie der Kerk heeft ter hand genomen geheel buiten de Overheid om, is niet historisch Gereformeerd. Dat zij in zake de reformatie niet is uitgegaan van de Kerk, uit het oogpunt van vergadering van gedoopten, is ook volgens Dr. Bavinck een bewijs, dat men het historisch Gereformeerde kerkbegrip slechts ten deele aanvaardde. Indien men ook dit element van het Gereformeerde kerkbegrip had aanvaard, zou men de Herv. Kerk niet als valsche Kerk beschouwd hebben, en de Afscheiding ware niet ontstaan.

Wanneer wij echter aan de Gereformeerde Belijdenis en niet aan de historie vragen wat Gereformeerd is, behoeft het antwoord noch onvolledig, noch onbeslist te zijn. De Belijdenis omschrijft nergens de Kerk als vergadering van gedoopten. Dat dit kerkbegrip in de Afscheiding dus niet werd aanvaard, is niet ongereformeerd, noch onvolledigheid in het Gereformeerde. Doch al is de Afscheiding in de kerkelijke beginselen geheel in overeenstemming met de Gereformeerde Belijdenis, toch begint men thans zoo ter loops twijfel te zaaien. Dit is daaruit te verklaren, dat men de eigenlijke beginselen der Afscheiding niet zoekt, waar zij te vinden zijn.

Terwijl Prof. Bavinck en vooral Prof. Wielenga in navolging van Dr. Kuyper, den nadruk leggen op de staatsrechterlijke zijde der Afscheiding, plaatsen wij de confessioneele |51| en kerkrechterlijke zijde op den voorgrond. Wij meenen, dat dit door de historie zelf geëischt wordt. Het beginsel, het wezen der Afscheiding ligt niet in wat zij wilde zijn of werd in verhouding tot den Staat, maar in wat zij was in verhouding tot de Herv. Kerk. Men koos eerst positie tegenover de Herv. Kerk, en eerst daarna kwam de verhouding tot den Staat aan de orde. Wat men wilde zijn als Kerk in onderscheiding van de Herv. Kerk, daarin lag het wezen der Afscheiding. Het staatsrechterlijke is niet het eerste, maar het tweede moment in de historie. Wie nu een juiste beschouwing van de Afscheiding wil geven, moet met het begin beginnen. Hij moet eerst duidelijk maken, welke positie de Kerken der Afscheiding kozen tegenover de Herv. Kerk; hij moet eerst de confessioneele en kerkrechterlijke beginselen, in haar belichaamd, op den voorgrond plaatsen.

Dit hebben wij in ons eerste geschrift, zij het ook kort, trachten te doen. En nu is ook weer gebleken in de beoordeeling, dat men daarop eigenlijk niet wil ingaan. Wij plaatsen ons bij onze beschouwing der Afscheiding aan het begin, en bezien van daar uit den verderen loop der historie. Prof. Bavinck en Prof. Wielenga doen dit niet, maar plaatsen zich in het tweede moment, en zien van daar terug om het eerste te beoordeelen naar hunne opvatting van het tweede. Het beginsel van individueele afscheiding wordt daardoor op den achtergrond gedrongen, zoo niet verloochend. Door te beredeneeren, dat de Kerken der Afscheiding in corporatieven zin dezelfde aloude plaatselijke Geref. Kerken zijn als de bestaande Herv. gemeenten, verwringt men de geschiedenis, en miskent het historisch feit, dat de Kerken der Afscheiding als Geref. Kerken zijn openbaar geworden buiten de Herv. Kerk door afscheiding hoofd voor hoofd.

In Nº. 49 van „De Bazuin” zegt Dr. Bavinck: „Die gedachte (n.l. dat men de aloude Geref. Kerken wilde zijn) . . . . is het echt Gereformeerde in de Separatie geweest.” 27) Dat die gedachte Gereformeerd was, stemmen wij toe. Doch dat dit |52| het Gereformeerde was, dat hierin hoofdzakelijk en voornamelijk, dat hierin het eigenlijke, het kenmerkend Gereformeerde van de Afscheiding lag, gelooven wij niet. Het kenmerkend Gereformeerde komt allereerst daarin uit, dat men de Gereformeerde Belijdenis aanvaardde en toepaste, en gevolg hiervan was, dat men de Herv. Kerk als valsche Kerk beschouwde, en dat in de Afscheiding de aloude Geref. Kerk bij vernieuwing openbaar werd, en in eigen zichtbare formatie optrad buiten of naast de Herv. Kerk.

De uitdrukking van Dr. Bavinck gaat van de onderstelling uit, dat er naar zijne meening ook iets ongereformeerds was in de Afscheiding. Hij heeft er zelf voor gezorgd, dat wij, althans wat één punt betreft, niet behoeven te raden, wat naar zijn oordeel ongereformeerd was. In Nº. 48 van „De Bazuin” zegt hij: „Dat de geloovigen in 1834 te Ulrum geheel idividueel (hoofd voor hoofd) zich hebben afgescheiden, dat zelfs de kerkeraadsleden dit deden, niet in hun qualiteit, maar hoofd voor hoofd, wordt op bladz. 62 door den schrijver geheel zonder eenige aanmerking goedgekeurd; daargelaten of het feit zuiver historisch wordt voorgesteld.”

De aanmerking aangaande de juiste historische voorstelling van het feit, konden wij stilzwijgend voorbijgaan, omdat Prof. Bavinck niet het geringste bewijs aanvoert voor zijn twijfel. Doch om het belang van de zaak willen wij het historische feit nog even mededeelen. Eerst heeft Ds. H. de Cock te Ulrum zich geheel alleen afgescheiden van de Herv. Kerk. Daarna hebben ook de kerkeraadsleden het gedaan. Er is in de geschiedenis niet de minste sprake van, dat de kerkeraad in zijne qualiteit in zake de Afscheiding iets doet als vertegenwoordiger der gemeente te Ulrum. Hoofd voor hoofd teekenen zij de Acte van Afscheiding. Daarna worden de leden der gemeente samengeroepen, en de Afgescheiden kerkeraadsleden vragen hun of zij zich met hen willen vereenigen. Daarop scheidt ook de groote meerderheid van de Herv. gemeente te Ulrum zich van de Herv. Kerk af, en teekent hoofd voor hoofd de Acte van Afscheiding. Dat men niet bedoelde zich als Herv. gemeente te onttrekken aan het synodaal bestuur, maar dat men zich overeenkomstig het ambt der |53| geloovigen, Art. 28 der Belijdenis, dus zich hoofd voor hoofd afscheidde van de Herv. Kerk als valsche Kerk, blijkt waarlijk duidelijk genoeg uit de Acte van Afscheiding. 28) Hoe men het ook keere of wende, men kan van dit feit nooit iets maken dat in beginsel met de Doleantie in overeenstemming is, omdat men in de Doleantie noch individueele afscheiding wil, noch afscheiding van de Herv. Kerk in corporatieven zin, wijl men die Herv. Kerk nog als ware Kerk erkent.

Nu blijkt uit bovenaangehaalde woorden van Dr. Bavinck, dat ook hij de Afscheiding hoofd voor hoofd niet goedkeurt. Men had te Ulrum moeten doen als de Doleerenden gedaan hebben. De Herv. Kerk had men niet mogen beschouwen als valsche Kerk, en de plaatselijke Herv. gemeenten niet als afdeelingen van deze valsche Kerk. De plaatselijke Herv. gemeente had men in corporatieven zin, d.i. als geheel van leden, moeten beschouwen als aloude plaatselijke Geref. Kerk, en de Herv. Kerk in haar geheel als de aloude confoederatie van plaatselijke Geref. Kerken. Dat is met andere woorden: men had zich niet individueel moeten afscheiden, maar men had in Doleantie moeten gaan. Wij zijn dan ook overtuigd, dat Dr. Bavinck b.v. de Herv. gemeente van Amsterdam vóór 1886 niet beschouwde als een valsche Kerk, d.i. niet als corporatieve afdeeling van de valsche Herv. Kerk. Daarmede is ook het recht ontkend om zich individueel van zulk eene Herv. gemeente af te scheiden. Individueele afscheiding van eene Kerk is uitsluitend en alleen geoorloofd wanneer die Kerk een valsche Kerk is. En dan is zij ook onvoorwaardelijke eisch. Nu keurt Dr. Bavinck die individueele afscheiding af, en dit bewijst, dat hij de Herv. Kerk niet als valsche Kerk beschouwt.

De individueele afscheiding is volgens Dr. Bavinck niet Gereformeerd. Al de Kerken der Afscheiding zijn door individueele afscheiding ontstaan. Derhalve is dit ontstaan van de Kerken der Afscheiding foutief. Wij moeten daarom zoo spoedig mogelijk onze fout herstellen, en op het Doleerend |54| standpunt overgaan, want daar is op dit punt het zuiver Gereformeerde.

Dr. Bavinck zal ons hier misschien beschuldigen, dat wij hem te veel laten zeggen. Durft hij dan de juiste gevolgtrekking van zijn eigen beginsel niet aan? Dit zou tegen de waarheid van zijn beginsel getuigen. Beweert hij misschien, dat die plaatselijke Herv. gemeenten, waarin bijna alle, of de meeste, of zeer vele leden geloovigen zijn, nog ware Kerken zijn, en dat in toepassing daarop individueele afscheiding ongeoorloofd is; doch dat men zich hoofd voor hoofd zal mogen afscheiden van die Herv. gemeenten, waarin alle, of bijna alle leden ongeloovigen zijn? Indien dit zijne opvatting is, dan vragen wij: zijn deze laatste gemeenten dan valsche Kerken? Waarom zijn deze valsch en die eersten niet? Hangt dat dan af van het aanwezig zijn van meer of minder geloovigen in zulk eene gemeente? Hoevele geloovigen moeten er dan nog in een plaatselijke Herv. gemeente zijn, zal zij nog voor een ware Kerk mogen gehouden worden?

’t Zal ook Dr. Bavinck wel niet gemakkelijk zijn om op deze vragen een bevredigend antwoord te geven. Doch laten wij zijn veroordeeling van de individueele afscheiding even in verband beschouwen met zijn kerkbegrip. Naar ons voorkomt, vloeit zij hieruit rechtstreeks voort. Hij beschouwt de plaatselijke. Herv. Kerken immers uit drieërlei oogpunt, n.l. als vergadering van uitverkorenen, en van geloovigen, en van gedoopten. Dit laatste oogpunt komt hier te pas. De plaatselijke Herv. gemeente evenals de Herv. Kerk in haar geheel, is immers eene vergadering van gedoopten. Dus is de Herv. Kerk, evenals elke Herv. gemeente, uit dit oogpunt beschouwd, nog een ware Kerk. En nu ligt het immers voor de hand, dat eene Kerk die uit één oogpunt nog een ware Kerk is, ook nog het wezen van de Kerk bezit; want indien het wezen van de Kerk er niet meer is, dan kan de Kerk als zoodanig uit geen enkel oogpunt meer ware Kerk zijn, al zijn er ook nog elementen van de Kerk overgebleven. Wat niet tot het wezen en de kenmerken van dit wezen behoort, kan ook wel in een valsche Kerk zijn.

Is eene Kerk als vergadering van gedoopten nog een ware |55| Kerk, dan mag men er zich op geenerlei wijze van afscheiden; maar dan moet men ook aanvaarden, dat het wezen van de Kerk, uit dit derde oogpunt beschouwd, in den doop ligt. Voor de practijk zou daaruit volgen, dat zelfs vele Herv. gemeenten in N. Holland, waarin niemand een geloovige kent, toch nog ware Kerken zijn, waarvan men zich niet afscheiden mag.

Dr. Bavinck zal dit echter niet erkennen, en wellicht beweren dat wij zijn kerkbegrip niet vatten. Wil hij dan misschien zeggen, dat eene Kerk als vergadering van gedoopten dan nog een ware Kerk is wanneer zij tegelijk eene vergadering van geloovigen is? Zoo ja, dan zal hij ook moeten toestemmen dat de doop niet behoort tot het wezen der Kerk, wijl eene vergadering van gedoopten tegelijk eene vergadering van openbare ongeloovigen kan zijn. Dan vervalt dit derde element van zijn kerkbegrip, en moet hij de zichtbare Kerk alleen als vergadering van geloovigen opvatten. En indien hij dit enkelvoudig kerkbegrip aanvaardt, zal hij ook de mannen der Afscheiding moeten toestemmen dat de Herv. Kerk in haar geheel en in hare afdeeling een valsche Kerk is, en dat afscheiding hoofd voor hoofd de eenig zuivere en geoorloofde methode van reformatie is, en in overeenstemming met de Geref. Belijdenis.

Of huldigt Dr. Bavinck de theorie van Dr. Kuyper, dat een plaatselijke Herv. gemeente als vergadering van gedoopten, nog een ware Kerk is, niet omdat zij tegelijk eene vergadering van geloovigen is, maar indien en omdat er nog enkele geloovigen in zijn? Dan komen wij weer met dezelfde vraag als boven, n.l. hoeveel geloovigen moeten er nog in zulk eene vergadering van gedoopten zijn, zal zij nog een ware Kerk wezen? De meerderheid? — 40? — 25? — 10? — 5? — 1? Wie moet dit beoordeelen of er nog een voeldoend aantal geloovigen is? En als er nu geen belijdende geloovigen zijn, is zij dan valsch? Dr. Kuyper zegt, dat eene Kerk als vergadering van gedoopten, al zijn alle volwassene leden ook openbare ongeloovigen, nog niet valsch is, indien er nog uitverkorenen onder de kinderen zijn, of nog geboren zullen worden. 29) Kortom, dan is het niet uit te maken of eene Kerk waar is |56| of valsch. Doch indien de Kerk als vergadering van gedoopten een juist oogpunt is, waaruit men de Kerk als ware Kerk beschouwen mag, dan zal Dr. Bavinck moeten toestemmen dat eene Kerk in dien zin nog ware Kerk is, ook al is er geen enkele geloovige meer in.

Naar ons voorkomt moet Dr. Bavinck komen tot één van deze drie. Hij moet òf ophouden te spreken van de ware Kerk als historisch verschijnsel, en aanvaarden, dat de ware Kerk eigenlijk buiten onze waarneming ligt; òf hij moet het wezen van de Kerk zoeken in den doop, en dan ook een Herv. gemeente van Modernen voor een ware Kerk houden; òf hij moet de historisch bestaande zichtbare plaatselijke Kerk eenige en alleen vergadering van geloovigen noemen. In het eerste geval zou alle verdere bespreking met hem overbodige moeite zijn, wijl het dan van elks subjectieve overtuiging afhangt of eene Kerk waar is of valsch. In het tweede geval neemt hij het standpunt der Doleantie in, en moet dan ook alle gevolgtrekkingen, die daar uit noodzakelijk voortvloeien, aanvaarden. In het laatste geval alleen staan wij met beide voeten op het standpunt der Afscheiding, en van de Geref. Belijdenis.

De historisch bestaande plaatselijke ware Kerk is eene vergadering van geloovigen, waarin de geloofseenheid het wezen is. Dat deze Kerk eene vergadering van gedoopten is, spreekt wel van zelf. Doch deze Kerk is niet eene vergadering van al de gedoopten, maar alleen van de gedoopten, die volgens hunne belijdenis geloovigen zijn, of als kinderen der geloovigen volgens Gods getuigenis voor geloovigen moeten gehouden worden. Dit is het grondbeginsel der Afscheiding, en in overeenstemming met de Schrift, met Art. 27-29 en 34 van de Belijdenis, en met vraag 74 van den Catechismus, en met de beginselen van ons Doopsformulier, en mitsdien zuiver Gereformeerd.

Hieruit alleen zijn al de handelingen en de beschouwingen in de Afscheiding voortgevloeid, en van uit dit beginsel moeten zij verklaard worden. Met de opvatting van de Kerk als zichtbare vergadering van geloovigen, vergeleek men de Herv. Kerk. Men beschouwde deze Kerk in haar geheel. De Herv. Kerk was voor de mannen van 1834 en later, geen confoederatie |57| van plaatselijke Geref. Kerken, gelijk zij vóór 1816 was. Zij beschouwden de Herv. Kerk niet zooals zij volgens het Geref. kerkrecht moest zijn, maar zooals zij volgens het collegialistisch synodale kerkrecht werkelijk bestond. Zij zagen in de plaatselijke Herv. gemeenten als zoodanig onderdeelen van het reglementaire Herv. kerkgenootschap. Niemand kan bewijzen, dat men in de Afscheiding de plaatselijke Herv. gemeente als zoodanig heeft beschouwd als zelfstandige plaatselijke Kerk in den alouden Gereformeerden zin. Het tegenovergestelde blijkt overtuigend uit het beginsel der individueele afscheiding, dat Ds. H. de Cock en al de eerste mannen der Afscheiding hebben aanvaard. Dan had men zich immers niet hoofd voor hoofd van zulk een Herv. Kerk mogen afscheiden. In de dagen der Afscheiding idealiseerde en philosopheerde men niet buiten de werkelijkheid om, zooals velen thans soms doen, maar men zag de werkelijkheid onder de oogen, en was eerlijk en eenvoudig genoeg om de Herv. Kerk te beschouwen zooals zij feitelijk was. De Herv. gemeente te Ulrum als zoodanig werd beschouwd als een reglementaire afdeeling van het Synodaal Herv. Kerkgenootschap. In deze hoedanigheid was het niet de belijdenis, maar, zooals toen duidelijk werd, waren het de reglementen, waardoor de leden tot een kerkelijk geheel waren verbonden. Daarom was die Herv. Kerk in haar geheel, en dus ook in hare afdeelingen valsch.

Toch beweerden zij later, dat zij als Afgescheiden gemeente dezelfde plaatselijke Geref. Kerk gebleven waren. En dit is ook volkomen waar. Maar wie de geschiedenis en de Acten der Afscheiding nauwkeurig en onbevooroordeeld bestudeert, kan ook weten, dat dit heel iets anders zeggen wil dan dezelfde Kerk als de Herv. gemeente als zoodanig. De uitdrukking, die de mannen der Afscheiding zelf voortdurend gebruiken, is, dat de ware of Geref. Kerk „in de Afscheiding bij vernieuwing oenbaar geworden is.” 30) In de Herv. gemeente als zoodanig was dus de ware of Geref. Kerk niet openbaar of zichtbaar. Deze telkens herhaalde uitdrukking zegt ons, dat |58| volgens hunne opvatting de ware Geref. Kerk vóór de Afscheiding niet openbaar of zichtbaar was. Wat toen te Ulrum als zichtbare Kerk bestond, was de Herv. reglementaire gemeente als onderdeel van het valsch Synodaal Herv. Genootschap. De ware Geref. plaatselijke Kerk bestond er wel, maar zij was verborgen, niet zichtbaar. Zij was er niet zichtbaar belichaamd in de Herv. gemeente, maar zij was er gerepresenteerd in de geloovigen, die wel individueel als Gereformeerde leden zichtbaar waren, maar niet gemeenschappelijk als kerkelijke formatie. Wat zij als geloovigen en als Gereformeerde leden waren, openbaarde zich kerkelijk niet in hun lidmaatschap der Herv. Kerk; en openbaarde het zich al, dan werd het niet erkend als wezenlijk tot dat lidmaatschap te behooren, of het werd ontkend en gestraft. Het lidmaatschap der Herv. Kerk was in strijd met de Schrift; ook in strijd met hetgeen de geloovigen zelf waren, en dus valsch, omdat men lidmaat was van het valsch reglementair Herv. Genootschap. Dit lidmaatschap der Herv. Kerk verbrak men daarom. Men hield op te zijn lidmaat van de Herv. Kerk, en dus ook van de Herv. gemeente te Ulrum als onderdeel van de Herv. Kerk. Doordat men zich afscheidde van het Herv. Genootschap, scheidde men zich ook af van het onderdeel van dit Genootschap te Ulrum. Men beschouwde de Herv. Kerk dus juist zoo als zij volgens de reglementen was, en zooals zij zich feitelijk openbaarde.

Dr. Bavinck keurt het af, dat de geloovigen en de kerkeraadsleden te Ulrum zich hoofd voor hoofd hebben afgescheiden, en dat de kerkeraad in zijne hoedanigheid niet handelde als vertegenwoordiger van de gemeente. Wij begrijpen dit niet, tenzij wij moeten aanvaarden, dat hij heel dit kerkelijk standpunt der Afscheiding onjuist acht. Dat de kerkeraad in deze zijne hoedanigheid niet handelde voor de gemeente, is op het standpunt der Afscheiding zoo juist mogelijk in overeenstemming met het eenmaal aanvaarde beginsel. Volgens dit beginsel is immers de Herv. Kerk in haar geheel een valsche Kerk; de Herv. gemeente te Ulrum behoorde als deel tot dat geheel, en was dus als zoodanig ook valsch. Hoe kon nu zulk een kerkeraad als bestuurslichaam in zulk een valsche |59| Kerk of in eene afdeeling daarvan handelend optreden? Als kerkeraad van de Herv. gemeente was hij gebonden aan de reglementen. Hoe kon men dan in deze hoedanigheid van kerkeraad der Herv. gemeente het synodale juk van de gemeente afwerpen? In de hoedanigheid van Herv. kerkeraad, d.i. krachtens de bevoegdheid aan de reglementen ontleend, kon men immers onmogelijk handelen. In de hoedanigheid van Hervormde, d.i. van reglementaire kerkeraad, beschouwde men zich zelf als valsch. Daarom willen zij als zoodanig ook niets meer doen. Dit was zuiver consequent. Daarom scheidden de leden van den kerkeraad zich eerst hoofd voor hoofd af van de Herv. Kerk en als zoodanig ook van de Herv. gemeente te Ulrum. Daardoor hadden zij opgehouden kerkeraad van de Herv. gemeente te Ulrum te zijn. Daarom treden zij ook na hunne afscheiding niet op als vertegenwoordigers van die Herv. gemeente als zoodanig. Zij zijn eerlijk en oprecht in al hun handelen. Als kerkeraad stonden zij nu buiten de Herv. Kerk, en hadden ambtelijk in zake de Herv. gemeente als zoodanig niets meer te zeggen. Zoolang deze deel bleef van de Herv. Kerk, konden zij hier niet ambtelijk optreden. Zij doen dan ook niets anders dan de leden van de Herv. gemeente oproepen, en zij zeggen hun, dat zij zich afgescheiden hebben van de Herv. Kerk, en zij vragen aan die leden of zij ook bereid zijn om hun voorbeeld te volgen. Bijna al de leden van de Herv. gemeente doen dit, en openbaren zich nu in eenheid der aloude Geref. Belijdenis als ware Geref. Kerk, waarin de oude kerkeraad erkend wordt. Dit is het oogenblik, waarin de aloude Geref. Kerk van Ulrum weer openbaar wordt, en afgescheiden van de Herv. Kerk en van de Herv. Gemeente te Ulrum in eigen formatie weer zichtbaar optreedt. Naar ons voorkomt volgt dit alles zoo zuiver consequent uit het eenmaal aanvaarde beginsel, dat wij de helderheid van blik en de juistheid der handelingen van deze mannen der Afscheiding wel moeten bewonderen. Dr. Bavinck moge hunne handelingen in dezen afkeuren, wij zien vol eerbied op deze geloofshelden neer, terwijl zij daar allen geknield liggen voor het aangezicht van God om van Hem te bidden de wijsheid, die zij noodig hebben om te handelen |60| naar zijn wil. Doch hieruit verklaren wij het dan ook, dat deze overigens niet zoo ontwikkelde mannen zoo juist gehandeld hebben.

Nu weten wij wel, dat men van uit het wijsgeerig en theoretisch standpunt, waarop sommigen zich tegenwoordig geplaatst hebben, allerlei bezwaren kan opwerpen. Doch wie de historie der Afscheiding eerlijk behandelen wil, vraagt allereerst of de handelingen in overeenstemming zijn met het aangenomen beginsel. Is men het met dit beginsel niet eens, men spreke dit dan onomwonden en ridderlijk uit. Wat betreft de door Dr. Bavinck afgekeurde individueele handelingen der geloovigen en der kerkeraadsleden te Ulrum, is dit nu duidelijk genoeg in het licht gesteld.

Op het standpunt van Dr. Kuyper ligt hier natuurlijk nog een ander groot bezwaar, en wel in zake het ambt van de kerkeraadsleden. Hij beweert: indien de Herv. Kerk valsch is, dan is ook het ambt valsch. En dan zou te Ulrum na de Afscheiding eerst eene verkiezing van kerkeraadsleden moeten plaats gehad hebben, en daarna had Ds. H. de Cock op nieuw beroepen en in het ambt bevestigd moeten worden. Dit alles is waar op het standpunt van Dr. Kuyper, die naar de wijze der Ethischen het ambt beschouwt als een deel van de Kerk als instituut, en dit instituut niet opvat als eene stichting van Christus boven de leden, maar als eene stichting van de wilsdaad der geloovigen. In de Afscheiding verliet men het instituut der Herv. Kerk, en heeft volgens Dr. Kuyper een nieuw instituut opgericht. Met het eerste verviel dan het ambt; met het tweede moest het opnieuw opgericht worden.

De mannen der Afscheiding hebben echter zulke wijsgeerige onderscheidingen niet gemaakt Zij vatten het zeer eenvoudig en schriftmatig op, en beweerden, dat het ambt geen vrucht was van de wilsdaad der geloovigen, maar eene instelling van Christus, en dat zij het ambt niet ontvangen hadden van de Herv. Kerk, maar van Christus, die hen tot hun ambt geroepen had. Neem een voorbeeld, dat wij opzettelijk wat breed uitwerken. Denk u, dat een geloovige voor twintig jaren belijdenis gedaan heeft in de Herv. Kerk te Amsterdam, in zijne |61| onkunde meenende, dat deze Kerk aldaar de ware Kerk was. Doch nu komt hij tot de overtuiging, dat deze Kerk eene valsche Kerk is. Hij scheidt er zich dus van af, en houdt op lidmaat van de Herv. Kerk te zijn. Houdt hij nu op lidmaat van de ware Kerk van Amsterdam te zijn? Noch voor God, noch voor ons. In de Herv. Kerk was hij als geloovige lidmaat van de ware Kerk, en zijn lidmaatschap van de Herv. Kerk was hiermede in strijd. Hij ziet en gevoelt nu zelf, dat hij daar niet thuis hoort. Stel nu dat hij tot de overtuiging komt, dat de Christel. Geref. Kerk van Amsterdam de ware openbaring der Kerk is. Dan zegt hij: daar hoor ik bij. Christus heeft hem lidmaat van die Kerk gemaakt. Hij is het op grond van de Schrift, dus rechtens in kerkelijken zin. Waarom moet hij dan nog belijdenis doen? Niet om door een eigen wilsdaad zichzelven lidmaat te maken of zijn lidmaatschap te verwerven, of lidmaat gemaakt te worden. De kerkeraad vraagt alleen belijdenis om zekerheid te hebben of hij wel een geloovige, d.i. of hij wel werkelijk lidmaat der ware Kerk is, en — zoo dit blijkt — of hij in staat is om het lichaam des Heeren te kunnen onderscheiden. Zoo het eerste blijkt, moet zijn lidmaatschap erkend worden. Het wordt hem niet verleend; ook verwerft of maakt hij het zelf niet. Zoo ook het tweede blijkt, moet hij tot het avondmaal toegelaten worden. Rechtens en werkelijk is elke ware geloovige lidmaat van de ware zichtbare Kerk, evenveel waarheen hij ook afgedwaald is, al is hij ook in de Roomsche Kerk. Door die dwaling vervalt het lidmaatschap niet. Hij houdt daardoor niet op te zijn wat Christus hem gemaakt heeft. Alleen wanneer iemand voor ons blijkt een ongeloovige te zijn, dan kunnen en mogen wij hem niet als lidmaat erkennen.

Welnu, zoo is het ook met een ambtdrager, die door Christus werkelijk geroepen is tot het ambt in zijne Kerk. Noch door een eigen wilsdaad, noch door een wilsdaad van de Kerk wordt hij drager van een kerkelijk ambt. De Kerk kan dit alleen erkennen. Blijkt het zulk een ambtdrager nu, zooals te Ulrum, dat hij door onkunde en dwaling in een valsche Kerk is, dan gaat hij er uit. Wanneer zijn ambt van blijvenden aard is, zooals bij de bediening des Woords, dan verliest hij daardoor |62| zijn ambtelijke bevoegdheid niet. En zooals in het geval te Ulrum, waar geen andere ambtdragers bestonden, konden ook de andere kerkeraadsleden in hun ambt handelend optreden in de Afgescheiden Kerk, zoodra ze als zoodanig door die Kerk waren erkend. De Kerk zelf kan èn wat het lidmaatschap, èn wat het ambt betreft. niets meer doen dan onderzoeken of het waarheid is en erkennen wat Christus de Koning der Kerk gedaan heeft. De souvereiniteit van Christus moet ook op dit punt gehandhaafd worden. De Kerk is slechts middel, nooit oorsprong, of bron, of auteur. De Kerk maakt niet het lidmaatschap, noch het ambt; zij maakt niet de lidmaten, noch de ambtdragers, maar zoekt ze, ontvangt ze en erkent ze.

Zoodra nu de kerkeraadsleden te Ulrum tot de overtuiging kwamen, dat de Herv. Kerk een valsche Kerk was, werden zij zich bewust, dat zij in zake de bediening van hun ambt dwaalden. Zij waren overtuigd door Christus tot hun ambt geroepen te zijn in de ware Kerk, door middel van de geloovigen te Ulrum. Zij konden in de Herv. Kerk niet blijven. Daarom scheidden zij zich daarvan af. Toch geloofden zij, dat er een ware Kerk van Christus te Ulrum was, zij het ook niet in eigen zichtbare formatie. Zij achtten zich geroepen die ware Kerk weer tot openbaring te brengen, en deze erkende hen als hare ambtdragers. Tot op dat oogenblik waren zij wezenlijk en rechtens ambtdragers van Christus, maar, en dit was de fout, zij waren in eene Kerk, die een valsche formatie was. Zoodra hun dit duidelijk wordt, willen zij ambtelijk in die valsche Herv. Kerk niets meer doen. Zij scheidden zich af en traden eerst weer ambtelijk op in de ware zichtbare Kerk, na door haar als zoodanig erkend te zijn.

Aan het slot van dit hoofdstuk, zij er, in zake de individueele afscheiding, nog even op gewezen, dat er wezenlijk en feitelijk geen andere methode van reformatie voor de geloovigen in de Herv. Kerk mogelijk is. Hetzij dat een deel van de leden der Herv. gemeente reformeerend optreedt, hetzij dat alle leden het doen, men begint feitelijk altijd met individueele afscheiding. In de hoedanigheid van reglementaire Herv. gemeente — en in eene andere hoedanigheid bestaat zij niet als zichtbare Kerk — kan de plaatselijke Kerk niet |63| reformeeren, en de geloovigen kunnen het niet doen zonder de reglementaire band van kerkelijke gemeenschap, zoowel in’t algemeen als van de plaatselijke gemeente, te verbreken. Het Herv. kerkgenootschap is één geheel, waarin de reglementen de band van kerkelijke gemeenschap zijn. Wie deze band doorsnijdt, houdt daardoor op lid van de Herv. Kerk te zijn. Of alle leden van een Herv. gemeente dat nu te gelijk doen, of dat enkele leden dit doen, verandert niets aan de zaak. En nu houden wij op grond van de Schrift en de Belijdenis er aan vast, dat geen geloovige lid van het Herv. kerkgenootschap mag zijn. Al zijn er ook vele geloovigen in de Herv. Kerk, die hun blijven op allerlei wijze verontschuldigen, dit mag niemand terughouden om persoonlijk gehoorzaam te zijn aan den Heere.

Op het standpunt der Doleantie beweert men dat men zich niet hoofd voor hoofd afscheiden mag, en dat men zijn lidmaatschap der Herv. Kerk niet mag verbreken, d.i. dat men individueel de gehoorzaamheid aan de reglementen niet mag opzeggen, al is zij ook rechtstreeks in strijd met Gods Woord. Wij zeggen: Gode meer gehoorzamen dan de menschen! En daarom Afscheiding - geen Doleantie. |64|


*

VII. Wie heeft zich vergist?

Dr. Bavinck beweert, dat de hoofdzaak van ons eerste geschrift een groote vergissing is. Wij wilden bewijzen, dat er tusschen Afscheiding en Doleantie een wezenlijk verschil in de beginselen ligt; en ziet, nu bewijst hij uit ons eigen betoog, dat dit niet waar is. Hij tracht aan te toonen, dat wij het tegenovergestelde hebben bewezen van wat wij beweerden. Naar zijne meening hebben wij zelf bewezen, dat er geen wezenlijk verschil is. Dit stelt ons wel wat al te onnoozel voor om het zoo maar op het gezegde van Dr. Bavinck aan te nemen. Het zij ons daarom vergund om de bewijzen, die hij uit ons geschrift voor zijne bewering aanhaalt, even na te lezen. Het is ook mogelijk, dat Dr. Bavinck wat al te vluchtig gelezen heeft.

Het eerst beroept hij zich op blz. 15 van ons geschrift, waar wij, naar zijne bewering, gezegd hebben „dat het kerkbegrip, dat in de Doleantie belichaamd is, geen ander is dan dat van de Gereformeerden in de vroegere eeuwen.” 31) Noch op blz. 15, noch elders staat dit te lezen. Op bedoelde blz. hebben wij er op gewezen, dat er onderscheid is tusschen het kerkbegrip, zooals het in de Geref. Belijdenis is geformuleerd, en het kerkbegrip zoo als het langzamerhand in de Gereformeerde en later in de Herv. Kerk historisch en feitelijk is belichaamd. Onze Geref. vaderen hadden in hunne Belijdenis een belijnde omschrijving van de Kerk; maar hoe weinig werd er van in practijk gebracht. Wanneer men leest, wat Lodensteyn en Koelman, Brakel en Witsius (alle uit de 17de eeuw) |65| en vele anderen van den werkelijken toestand der Kerk in hunne dagen ons verhalen, dan is men geneigd om te vragen: hadden zij dan die Belijdenis in zake de Kerk slechts voor de leus? Het is Dr. Bavinck ook niet onbekend, dat men er langzamerhand toe kwam om het kerkbegrip te verbuigen en te plooien naar den verbasterden toestand van de Kerk. In de Belijdenis bleef het staan zoo als het oorspronkelijk uit de Schrift opgediept was, maar feitelijk en leerstellig werd het kerkbegrip steeds meer onbelijnd. Nu is de Doleantie niet uitgegaan van het kerkbegrip der Geref. Belijdenis, maar heeft zich aangesloten bij het kerkbegrip zooals het historisch belichaamd, was in de Geref. Kerk. Er is toch op dit punt een groot onderscheid tusschen wat historisch Gereformeerd is volgens den feitelijken toestand van de vroegere Geref. Kerk, en wat Gereformeerd is volgens de Belijdenis. Dit onderscheid hebben wij ook in ons eerste geschrift aangeduid. En of Dr. Bavinck nu recht had om ons het boven aangehaalde te laten zeggen, kunnen wij wel aan het oordeel van den lezer overlaten. Nergens hebben wij beweerd, dat het kerkbegrip van Dr. Kuyper in overeenstemming is met onze Belijdenis, en dat het dus in dezen zin Gereformeerd is. Toch laat Dr. Bavinck het zoo voorkomen. En dan wijst hij er op, hoe tegenstrijdig het is, dat wij eerst het kerkbegrip van Dr. Kuyper Gereformeerd noemen, en het dan beschuldigen van Pantheïsme, wat zijne opvatting van het wezen der Kerk betreft, en van Labadisme, omdat hij komt tot de opvatting van een Kerkje van geloovigen in de Kerk van gedoopten. Doch nu blijkt, dat Dr. Bavinck onze opvatting onjuist terug gaf, vervalt ook de tegenstrijdigheid, waarop hij wijst. Dr. Kuyper sloot zich aan bij de afgebogen lijn der historie, en niet bij de Belijdenis. Het kerkbegrip, zooals het feitelijk belichaamd was in de Herv. Kerk, heeft hij in zijn Tractaat ontwikkeld, en daarin allerlei ongereformeerde elementen opgenomen. De bedoelde tegenstrijdigheid bestaat dus alleen voor Dr. Bavinck, die alle elementen van het kerkbegrip van Dr. Kuyper voor werkelijk Gereformeerd schijnt te houden. Dan kan er natuurlijk geen Pantheïstisch of Labadistisch element in zijn. |66|

Verder laat Dr. Bavinck ons zeggen, dat het kerkbegrip der Doleantie „logisch leiden zou tot het standpunt der Afscheiding.” 32) En hieruit wil hij dan weer bewijzen, dat er geen wezenlijk verschil in de beginselen bestaat tusschen de Afscheiding en de Doleantie. Ook hier wordt onze opvatting weer onjuist voorgesteld. Op blz. 51-53 van ons geschrift hebben wij er op gewezen, dat er eene tegenstrijdigheid ligt in het kerkbegrip, waarvan de Doleantie uitgaat. Dit wordt duidelijk wanneer men het begrip van het wezen en dat van de formatie der Kerk met elkander vergelijkt. Het wezen der Kerk als vergadering van gedoopten, ligt in enkele geloovigen, die er in zulk eene Kerk nog aanwezig zijn. Pas dit nu eens toe op een zichtbare plaatselijke Herv. Kerk, b.v. van Amsterdam vóór de Doleantie. Het wezen van deze Kerk ligt alleen in de geloovigen. De geloovigen behooren dus tot het wezen. Doch tot de Kerk als zichtbare formatie behooren al de gedoopten, dus ook al de openbare ongeloovigen. In welk organisch verband staan nu die ongeloovigen tot het wezen? De ongeloovigen behooren wel tot de zichtbare formatie dek Kerk, maar staan niet in betrekking tot het wezen. Het wezen is dus een kleinere kring en de formatie een grootere kring van leden der Kerk. Hierin zagen wij een bewijs, dat het kerkbegrip der Doleantie foutief gedacht is. Indien men juist had gedacht, dan zou men aldus redeneeren: Het wezen ligt in de geloovigen; dus kan het zich ook alleen in die geloovigen openbaren. En zij, in wie het wezen der Kerk zich niet openbaart, maar in wie juist het tegenovergestelde zichtbaar wordt, kunnen dus ook niet gerekend worden te behooren tot de zichtbare openbaring, d.i. tot de formatie der Kerk. In de geloovigen openbaart zich het wezen der Kerk; zij behooren dus ook alleen tot de formatie. Dan zou de Kerk ook als zichtbare formatie eene vergadering van geloovigen zijn, en men zou de openbare ongeloovigen niet kunnen erkennen als leden van de zichtbare Kerk. Doch, zoo zeiden wij, zulk eene juiste redeneering, zou tot het standpunt der Afscheiding geleid hebben. |67|

Zegt dit nu, zooals Dr. Bavinck beweert, dat het kerkbegrip der Doleantie tot de Afscheiding voert? juist het tegenovergestelde. Het zegt, dat in het kerkbegrip der Doleantie een fout zit, dat het onjuist gedacht is; en daarom juist de Afscheiding uitsluit en er mede in strijd is. Indien deze fout er niet inzat, zoo beweerden wij, dan zou het kerkbegrip van Dr. Kuyper tot de Afscheiding leiden. Doch nu men zegt, dat ook al de openbare ongeloovigen in een plaatselijke Kerk, alleen omdat zij gedoopt zijn, tot die Kerk als zichtbare formatie behooren, en dat het wezen van deze Kerk ligt in een engeren kring van geloovigen, nu komt men tot het tegenovergestelde van de Afscheiding.

Vervolgens zegt Dr. Bavinck, dat wij begonnen met de bewering, „dat de Doleantie logisch samenhing met een verschillende opvatting van het wezen der Kerk,” en dat wij eindelijk komen tot het resultaat, „dat het verband tusschen het kerkbegrip van Dr. Kuyper en zijne theoriën van reformatie, zeer onhelder en onlogisch is, en dikwijls te vergeefs gezocht wordt.” Dr. Bavinck wil zeggen: Ziet ge nu wel, die schrijver zegt eerst, dat er een logisch verband bestaat, en later zegt hij: er bestaat geen logisch verband. Hoe hij zich heeft vergist!! — wie?

Allereerst wijzen wij er op, dat wij nergens gezegd hebben, dat het verband tusschen Dr. Kuypers opvatting van het wezen der Kerk en de Doleantie onlogisch is. Dit werd alleen gezegd van zijn kerkbegrip, en de onderscheidingen van de theoriën van refomatie in het algemeen. 33) Wij hebben daarbij aangewezen, dat hij onderscheidingen maakt in het kerkbegrip, die hij bij de onderscheiding van de theoriën van reformatie loslaat; zoodat hij naar het ons voorkwam, een andere onderscheiding van de theoriën van reformatie zou gemaakt hebben, indien hij zijne onderscheidingen in het kerkbegrip daarbij had vastgehouden. Deze aanmerking gold dus alleen het formeele. Indien Dr. Bavinck zich de moeite had willen getroosten om het even in het verband na te lezen, dan had hij ook deze opmerking kunnen terughouden. Wat overigens |68| het logisch verband tusschen de opvatting van het wezen der Kerk en de Doleantie betreft, is dit op meer dan eene plaats in ons geschrift duidelijk genoeg aangewezen. Dr. Bavinck zal het toch wel moeten toestemmen, dat de Doleantie als zoodanig niet mogelijk zou geweest zijn, indien men de zichtbare plaatselijke Kerk had opgevat alleen in den zin van vergadering van geloovigen, omdat men de Herv. Kerk dan als valsche Kerk moest beschouwen. Dan had men zich hoofd voor hoofd moeten afscheiden. Doch als uitgangspunt der handeling heeft men nu een ander kerkbegrip gekozen. Men beschouwde de ware zichtbare Kerk als vergadering van gedoopten, niet als vergadering van geloovigen. De vergadering van geloovigen werd als een kleinere of grootere kring in de Kerk als het wezen van de Kerk opgevat. Vergeleken met dit kerkbegrip, was de zichtbare plaatselijke Herv. Kerk nog een ware Kerk. Nu kon men doleeren, d.i. volgens de theorie: de plaatselijke Herv. gemeente reformeeren zonder zich af te scheiden.

Het schijnt echter, dat Dr. Bavinck op dit verschil in beginsel niet wil ingaan, en dat hij er zich op toelegt om alle principieel verschil weg te cijferen. Het zal echter niets baten, al sluiten wij de oogen er voor; de beginselen werken toch door, indien zij vastgehouden worden.

Wel wijst hij er op, dat er volgens onze bewering verschil in de beginselen ligt tusschen de Afscheiding en de Doleantie, maar hij gaat het stilzwijgend voorbij; en na slechts het verschil in de gevolgtrekkingen vermeld te hebben, zonder het een of het ander te weerleggen, roept hij verheugd uit: „En zie, Ds. ten Hoor komt tot het opmerkelijk resultaat, dat er eigenlijk geen verschil bestaat.” Om te bewijzen, dat dit werkelijk het resultaat is van ons betoog, beroept hij zich eindelijk op het laatste gedeelte van ons geschrift. 34). Daarin hebben wij er op gewezen, dat de Doleantie feitelijk niets anders kan zijn dan Afscheiding, omdat men feitelijk niet breken kan met de reglementaire Herv. Kerk, zonder te breken met de Herv. gemeente als reglementaire afdeeling van |69| die Kerk. De Doleerenden staan feitelijk buiten de Herv. Kerk, evenals wij. Indien men vooraf in het afgetrokkene en buiten de werkelijkheid om geen theorie had opgesteld, maar de werkelijkheid had aanvaard, en in overeenstemming daarmede had geformuleerd wat men deed en was, dan zou blijken, dat het verschil tusschen Afscheiding en wat men nu Doleantie noemt, niet zoo groot was. Dan zou men Afgescheiden zijn. Doch nu blijkt uit de theorie der Doleantie, dat men principieel van geen Afscheiding weten wil. Zegt dit nu, dat er geen verschil in beginsel is? Tot aan het einde toe hebben wij vastgehouden, dat Afscheiding en Doleantie in de theorie, zoowel wat het beginsel als de gevolgtrekkingen betreft, tegenover elkander staan, en elkander uitsluiten, en dat er dus geene vereeniging mogelijk is, zoolang deze theorie der Doleantie wordt vastgehouden.

Wij kunnen ons niet begrijpen, dat dit Dr. Bavinck zoo onduidelijk is. Van den ouden Chantepie de la Sausaye heeft men ons eens verteld, dat hij in zijn bidden en werken Gereformeerd was; doch als hij zijn theologisch stelsel ging ontwikkelen, dan was hij Ethisch, zelfs met Pantheïstische aspiraties. Volgens dit getuigenis was bij dus feitelijk Gereformeerd. Kan hieruit nu de gevolgtrekking worden afgeleid, dat er in beginsel geen wezenlijk verschil bestond tusschen Chantepie de la Sausaye en de Gereformeerden? Immers neen. Hoe komt Dr. Bavinck er dan toch toe om ons te laten zeggen, dat er geen verschil in beginsel is tusschen Afscheiding en Doleantie? Indien de Doleerenden hun eigenaardig standpunt, in hun theorie geformuleerd, loslaten, ja, dan is er niet zoo veel verschil meer. Doch zoolang dit niet geschiedt, zal hun beginsel en theorie in de practijk hoe langer hoe verder doorwerken, en hen altijd verder van de Kerken der Afscheiding verwijderen.

Hier zij ook nog even gewezen op een vijfde aanmerking van Dr. Bavinck. Daarin laat hij ons zeggen, „dat de Gereformeerden in vroegere eeuwen ook het rechte verstand niet hadden van het dogma over de Kerk.” Hierbij beroept hij zich op blz. 7 van ons geschrift, waar wij spreken over de Gereformeerden van de 16de eeuw, die de gedachten Gods |70| over de Kerk tamelijk duidelijk hadden gevat uit de Schrift, maar hun kerkbegrip naar de zijde van den Staat nog niet voldoende hadden belijnd. Dr. Kuyper is het zelfs, blijkens zijn gravamen tegen Art. 36 der Belijdenis, op dit punt met ons eens. Wil ook Dr. Bavinck dan misschien naar de aloude Staatskerk terug? Meent hij, dat onze voorstelling op dit punt onjuist is, welnu, hij bewijze het, maar hij geve aan het volk geen verkeerden indruk van hetgeen wij geschreven hebben.

Ook hebben wij nergens gezegd, zooals Dr. Bavinck het doet voorkomen, „dat wij in de Afscheiding een nieuw kerkbegrip hebben,” of „dat wij behoefte hebben aan een nieuw dogma over de Kerk.” Wij hebben het waarlijk duidelijk genoeg uitgesproken, dat de Afscheiding geen eigen kerkbegrip heeft uitgedacht, maar dat zij zich juist bij de Belijdenis heeft aangesloten. Doch in de ontwikkeling der Afscheiding is er een nieuw element van bet kerkbegrip der Schrift in de practijk en ten deele ook in het bewustzijn opgenomen, n.l. de volkomene vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de Kerk naar de zijde van den Staat. En evenzoo is feitelijk in de Afscheiding de Kerk ook nader belijnd naar de zijde van het uitwendig verbond, omdat men velen als gedoopten erkende, dus als zijnde in de bedeeling van het verbond, die men toch niet erkende als leden van de ware zichtbare Kerk. Al de gedoopten, die openbare ongeloovigen zijn, zoowel in de Herv. als in de Roomsche Kerk, heeft men in de Afscheiding niet erkend als leden van de ware Kerk, maar als leden van de valsche Kerk. Indien Dr. Bavinck de voor stelling van deze feiten onjuist acht, of indien hij het met deze feiten niet eens mocht zijn, hij overtuige ons dan op grond van de Schrift; maar hij spreke niet in algemeene bewoordingen, die een verkeerden indruk van ons aan het volk kunnen geven.

Als Dr. Bavinck aan het slot van deze aanmerking zegt, dat de Afscheiding volgens onze opvatting „de eenig ware methode van reformatie is,” dan zeggen wij uit volle overtuiging: Zoo is het. Men houde daarbij echter in het oog, dat hier alleen sprake is van reformatie in toepassing op de Herv. Kerk. Naar ons voorkomt kan iemand, die met de |71| mannen der Afscheiding overtuigd is, dat de Herv. Kerk een valsche Kerk is, geen andere methode als schriftmatig erkennen. Hieruit volgt, dat wij de Doleantie als theorie van reformatie naar den maatstaf der Schrift niet als juist kunnen erkennen, omdat zij van een kerkbegrip uitgaat, dat niet wortelt in de Schrift.

Wij willen daarmede echter niet zeggen, dat in de Afscheiding alles volmaakt is. Wij zijn er van overtuigd, dat er veel onvolkomen en gebrekkig is. Wij gevoelen echter volstrekt geene behoefte aan „een ziertje meer bescheidenheid” in de erkenning en verdediging van wat God door onze vaderen gedaan heeft; vooral niet wanneer zulk een ziertje meer bescheidenheid daarin bestaan moet, dat men tegenover de tegenstanders van de Afscheiding wat minder beslist Afescheiden moet zijn, en wat meer aan hen moet toegeven om zoo zachtjes aan van het standpunt der Afscheiding afgedrongen te worden. De Afscheiding is niet door geleerden gemaakt; zij is geboren uit God. Zij is een feit der conscientie. En omdat wij beslist gelooven, dat zij uit God is, daarom spreken wij met volle overtuiging, zonder die zoogenaamde bescheidenheid, die op ons den indruk maakt van onzekerheid, onvastheid en zwakheid tegenover hen, die van huis uit het beginsel der Afscheiding hebben miskend en het nog bestrijden.

Na al het gezegde kunnen wij het antwoord op de volgende vragen aan den lezer overlaten. Wie heeft zich vergist? Dr. Bavinck of wij? De Afscheiding of de Doleantie? |72|


*

VIII. Historisch gereformeerd of revolutionair?

Op deze wijze formuleert Prof. Wielenga het onderscheid tusschen zijne en onze opvatting van de staatsrechterlijke zijde der Afscheiding. Wij meenen echter, dat de zaak op deze wijze geheel onjuist wordt voorgesteld, en dat men wat voorzichtiger moet zijn met ons bij ons volk verdacht te maken door ons voor te stellen als tegenstander van de Afscheiding, en als iemand die op dit punt de beginselen der-revolutie aanvaardt. Dit is immers de bedoeling van het betoog in Nº. 5 van „De Bazuin”, evenals ook in de laatste Nommers van 1890. Prof. Wielenga is historisch Gereformeerd; wij zijn revolutionair. Indien het laatste waar was, dan konden wij ter vergoelijking er ons op beroepen, dat Dr. Bavinck op de Synode te Assen met vuur en klem het standpunt verdedigd heeft, dat wij thans innemen. Sinds dien tijd schijnt hij deze beginselen losgelaten te hebben. Dit kon men toen reeds verwachten, omdat hij op die Synode, wat de confessioneele en kerkrechtelijke beginselen betreft, de Afscheiding met de Doleantie vereenigen wilde. Hij moest dus ook, wat de staatsrechterlijke zijde van de Kerken der Afscheiding betreft, ten slotte wel toegeven.

Prof. Wielenga beroept zich telkens op de historisch kerkrechterlijke beginselen der Afscheiding, en, beperkt zich in zijn onderzoek alleen tot de staatsrechterlijke stukken der Afscheiding. Hij bedoelt dus eigenlijk alleen de historisch staatsrechterlijke beginselen der Afscheiding. De historische stukken, waarin de mannen der Afscheiding hun eigen kerkelijk standpunt en hunne verhouding tot de Herv. Kerk uit |73| een leerstellig en kerkrechterlijk oogpunt hebben beschreven, laat hij onbesproken, evenals het alles afdoend historisch feit van de individueele Afscheiding. Hij baseert dus zijne opvatting slechts op een deel van de historische stukken der Afscheiding, en wel alleen op dat deel, dat het tweede moment is in de historie, en dus eerst in de tweede plaats ter sprake mag komen. Bovendien ligt in dit tweede moment niet het eigenlijk kenmerkend beginsel der Afscheiding. Dit ligt in het eerste moment. De gemeente te Ulrum werd niet eerst een Afgescheiden gemeente door de staatsrechterlijke positie, die zij wilde innemen, maar door het confessioneel en kerkrechterlijk standpunt, dat zij innam tegenover de Herv. Kerk. Daarin en daarin alleen ligt het wezenlijk en kenmerkend beginsel der Afscheiding. Het staatsrechterlijk standpunt is slechts een bijkomende zaak. Op grond van de historie der Afscheiding moet het dan ook zoo beslist mogelijk ontkend worden, dat de Afgescheidenen zijn vervolgd geworden om hunne staatsrechterlijke beginselen in zake de Kerk, of om hunne aanspraak op de goederen van de Herv. Kerk. Niet om hunne verhouding tot den Staat, of om hunne houding in zake de goederen der Herv. Kerk, maar om hunne leerstellige en kerkrechterlijke beginselen, om hunne afscheiding van de Herv. Kerk, om hunne feitelijke handhaving van de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk, zijn zij vervolgd. Willen wij weten, wat het wezen der Afscheiding is, dan moeten wij op deze punten de historie onderzoeken. Dat daarin het wezen der Afscheiding ligt, blijkt ook duidelijk daaruit, dat iemand het volkomen kan eens zijn met de staatsrechterlijke beginselen der Afscheiding in zake de verhouding van Kerk en Staat, zooals die in de periode van 1834-39 opgevat werden, terwijl hij wat de leerstellige en kerkrechterlijke beginselen betreft, een besliste tegenstander der Afscheiding kan zijn. In hunne opvatting van de verhouding van Kerk en Staat ligt dus niets van het speciaal Afgescheidene. Het is op zich zelf wel belangrijk om te weten hoe of men in de Afscheiding daarover dacht, doch dit gaat eigenlijk geheel buiten de Afscheiding als kerkelijk verschijnsel om. Daarmede stond of viel de Afscheiding niet.

Dat men na 1839 een andere staatsrechterlijke positie |74| innam dan men eerst wilde, is dus ook volstrekt geen afbuiging van de eigenlijke historische lijn der Afscheiding als zoodanig. Wel is het een afgaan van de vroegere historische lijn inzake de verhouding van Kerk en Staat; doch deze wijziging bracht niet de minste verandering in het kerkelijk standpunt der Afscheiding. De beginselen der Afscheiding, in 1834 aanvaard, werden in 1839 en in 1869 even zuiver en volkomen gehandhaafd als in het begin. In 1869 was men geen ziertje minder Afgescheiden dan in 1834. Naar onzen indruk begonnen de kerkelijke beginselen der Afscheiding steeds meer door te werken, ook in toepassing op de verhouding van de Kerk tot de Overheid. De vrijheid der Kerk moest ook naar de zijde van den Staat gehandhaafd en beveiligd worden. Nu achten wij de poging in ’69 niet zeer gelukkig, en in vele opzichten gebrekkig, omdat de vrijheid der Kerk er niet voldoende in gehandhaafd is.

Doch genoeg. Uit alles is het duidelijk, dat men ons zonder eenigen grond heeft voorgesteld als een tegenstander van de Afscheiding. Indien men gezegd had, dat wij het niet eens zijn met het staatsrechterlijk standpunt, dat men in 1834-’39 poogde in te nemen, maar dat wij instemmen met het beginsel, dat de Kerken der Afscheiding in zake de verhouding tot den Staat sinds 1839 hebben aanvaard, dan zou men de waarheid hebben gezegd. Doch een historiekenner als Prof. Wielenga moest niet beweren, dat de kenmerkende beginselen der Afscheiding liggen in wat men in de eerste, jaren wilde zijn in verhouding tot den Staat. Door deze opvatting van de verhouding van Kerk en Staat, is de Afscheiding niet in ’t leven geroepen. Hij moest aan het volk verhalen uit welke leerstellige en kerkrechterlijke beginselen, de Afscheiding van de Herv. Kerk geboren is, en dan aan het volk vertellen, of wij deze beginselen verdedigen of bestrijden. Indien Prof. Bavinck en Wielenga bewijzen, dat wij „ tegenstanders” zijn van deze eigenlijke beginselen der Afscheiding, dan zal dit een zeer diepen indruk op ons maken. Doch zoolang men dit niet doet op deugdelijke gronden, ontroert die zware beschuldiging ons niet, en brengt geene wijziging in ons standpunt. Nu maakt zij eigenlijk een tegenovergestelden indruk op ons. |75| Dr. Bavinck beweert immers, — en ook Prof. Wielenga neemt de schijn daarvan op zich —, dat de Afscheiding in beginsel aan de Doleantie gelijk is. Het is wezenlijk één en hetzelfde. Wie dus tegenstander van de Doleantie is, moet ook wel tegenstander van de Afscheiding genoemd worden, n.l. van de Afscheiding volgens hunne opvatting. De beschuldiging wil dus eigenlijk zeggen, dat wij tegenstander van de Doleantie zijn. Welnu, dan staan wij geheel en al op het standpunt van de Synode der Afgescheiden Kerken in 1851, gelijk wij vroeger hebben aangetoond. Het wil dus met andere woorden zeggen, dat wij beslist Afgescheiden zijn.

Doch laten wij nu het oog vestigen op de bizonderheden van Prof. Wielenga’s kritiek over onze opstellen in De Vrije Kerk. 35) Tot op dit oogenblik heeft noch Prof. Wielenga, noch Prof. Bavinck eenig bewijs geleverd, dat wij de historische beginselen der Afscheiding, aangaande de verhouding van Kerk en Staat, niet juist voorgesteld hebben. Daarover gaat dus het verschil niet. Prof. Wielenga wijst in Nº. 5 van „De Bazuin” op het Adres der Synode van 1836 aan den Koning 36) en toont aan, dat de uitgeleide gemeenten in de overtuiging stonden, dat „de Geref. Kerk en Gezindheid kan en moet erkend worden aan hare Geloofsbelijdenis en verdere banden van eenigheid, waardoor die Kerk en gezindheid zich onderscheidt van alle andere, hetzij dwalende, hetzij kettersche vergaderingen.” Dat zij „met een beroep op de Geloofsbelijdenis hare historische en Grondwettelijke rechten” poogden te handhaven, is door ons nooit ontkend, maar altijd beweerd. Dat men de aloude Geref. Kerk wilde zijn, en zich ook als zoodanig aan de Overheid openbaarde, heeft onze volkomene instemming. Het verschil gaat allereerst over de vraag, of de Kerken der Afscheiding in 1834-’39 aanspraak op de goederen van de Herv. Kerk hebben gemaakt in corporatieven of in confessioneelen zin; m.a.w. of zij aanspraak maakten op die goederen, omdat zij zich beschouwden als dezelfde Herv. gemeente, die er vóór de Afscheiding bestond, of |76| omdat zij dezelfde Belijdenis hadden als de aloude Geref plaatselijke Kerk, die vroeger de goederen als zoodanig bezeten had. Prof. Wielenga schijnt de eerste opvatting te verdedigen. Wij meenen echter dat het tweede in overeenstemming is met de historie, en dat de Afscheiding ook op dit punt verschilt met de Doleantie, die de opvatting van Prof. Wielenga toegedaan is. 37) Ook Dr. Bavinck staat hier aan onze zijde. In „De Bazuin” Nº. 49 zegt hij: „Het is waar, dat de eerste Afgescheidenen hunne aanspraak op de goederen der Ned. Herv. Kerk dikwerf hebben gegrond op een recht, dat niet meer bestond, en na de Scheiding van Kerk en Staat niet meer kon erkend worden. Hun rechtsgrond was de belijdenis der Geref. waarheid, die zij weer aanvaard hadden. Hun rechtsbasis was dus menigmaal gebrekkig.” Bovendien dit is ook het zuiver historisch standpunt van de aloude Geref. Kerk. De goederen werden gebonden aan de Geref. Belijdenis.

Een andere vraag is, of wij die historische rechtsbasis thans ook nog kunnen en moeten laten gelden. Prof. Wielenga schijnt het te willen. Omdat wij dit niet wilden, werden wij gerekend bij de vijanden van de Afscheiding. In overeenstemming met Dr. Bavinck hebben wij beweerd, dat de Geref. Belijdenis niet meer kan gelden als basis van bezitsrecht, omdat zij als zoodanig staatsrechterlijk niet is erkend. Dit zou dan eerst moeten geschieden. Doch hiertegen hebben wij een overwegend bezwaar, omdat dit ons zou terugvoeren tot het aloude standpunt van Staatskerk. Prof. Wielenga zegt echter: „Dit heeft met het begrip Staatskerk niets te maken, want terwijl zij in dezen handelden naar de kerkrechterlijke beginselen der Geref. vaderen, pleiten zij evenzeer als deze voor de zelfstandigheid der Kerk en hare onafhankelijkheid van de Overheid.” Wat heeft al dat „pleiten” in vroegere eeuwen gebaat? Het is toch duidelijk, dat men op dit standpunt een werkelijk dualisme huldigt, d.i. twee beginselen die elkander uitsluiten. Aan den eenen kant pleit men voor onafhankelijkheid der Kerk van den Staat, terwijl men aan den anderen |77| kant haar van den Staat afhankelijk maakt. Als de Geref. Kerk in deze hare hoedanigheid, als zij met de Belijdenis als rechtsbasis in de rechtssfeer van den Staat optreedt, dan plaatst zij zich onder het gezag van de Overheid. Wanneer er dan in een plaatselijke Kerk kwestie komt over de opvatting van de Belijdenis in verband met het bezit der goederen, dan moet de Overheid, of de burgerlijke rechter namens de Overheid, uitspraak doen in een zuiver kerkelijke zaak. Zal dit kunnen, dan moet er een Gereformeerde Overheid zijn. Een Geref. Overheid als zoodanig, moet krachtens haar beginsel, alleen aan de Geref. Kerk bestaansrecht toekennen, en kan staatsrechterlijk geen andere Kerken erkennen. Een Geref Overheid als zoodanig kan toch niet erkennen, wat ongereformeerd, dus met haar eigen standpunt in strijd is. Indien men maar eerlijk wil zijn, zal men moeten erkennen, dat men met bedoeld beginsel noodzakelijk tot eene Staatskerk moet komen. Prof. Bavinck heeft ook dit ons toegestemd. Wij hadden beweerd, dat, ook de Doleantie tot eene Staatskerk komen moet. Hij zegt: „Dit zou waar zijn, als de Ned. Geref. Kerken hare aanspraak grondden op de Belijdenis.” 38) Dit deden de Kerken der Afscheiding, in de eerste jaren, ook volgens de opvatting van Dr. Bavinck. Zij stonden dus in beginsel op het standpunt van eene Staatskerk. Dit standpunt is ook alleen historisch Gereformeerd. Wie geen Staatskerk wil, moet ook niet den schijn aannemen alsof hij in zake de staatsrechterlijke en burgerrechterlijke verhouding van de Kerk tot den Staat historisch Gereformeerd is.

Verder zegt Prof. Wielenga: „Daartegenover wordt thans het dualisme zoo ver gedreven, dat men zelfs durft beweren, dat de Kerk, in de hoedanigheid van burgerlijke vereeniging rechtszekerheid moet zoeken in de rechtssfeer van den Staat, zal zij bezitsrecht kunnen oefenen.”

Vooreerst zij hierbij opgemerkt, dat het begrip „dualisme” hier niet al te juist gebruikt wordt. Wij verstaan daardoor twee beginselen in één stelsel; beginselen, die tegenover |78| elkander staan als goed en kwaad, waarvan het eene het andere opheft. Indien dit juist is, dan is dit begrip op onze opvatting van Kerk en Staat niet van toepassing. Kerk en Staat staan dan beide onafhankelijk naast elkander, maar niet tegenover elkander. Elk staat op zich zelf. Zij vormen geen tegenstelling als goed en kwaad, als waar en onwaar. Beide zijn goed, omdat zij stichtingen Gods zijn. Hier is dus zeker geen dualisme.

Vervolgens zij er op gewezen, dat Prof. Wielenga geen aanmerking maakt op de beginselen, die wij uit de Schrift hebben afgeleid, 39) maar alleen op het resultaat, waartoe die beginselen ons hebben geleid. Nu moet één van twee geschieden. men moet ons aanwijzen, dat wij de beginselen der Schrift verkeerd hebben aangegeven, en dan valt het resultaat van zelf; òf men moet ons duidelijk maken, dat dit resultaat een onjuiste gevolgtrekking uit onze beginselen is.

Eindelijk kunnen wij er nog op wijzen, dat dezé kwestie met de eigenlijke kerkelijke beginselen der Afscheiding niet rechtsstreeks in verband staat, daar zij toch alleen betrekking heeft op het bezitsrecht van de uitwendige goederen, die noch tot het wezen, noch tot de formatie der Kerk behooren. Zelfs de vraag, in welke hoedanigheid de Kerk zich aan den Staat moet openbaren, ligt eigenlijk buiten de kwestie van bezitsrecht. Ook afgedacht van het bezitsrecht, heeft de Staat, op staatsrechterlijken grond, het recht aan de Kerk te vragen, wie zij is; en de Kerk is geroepen zich te openbaren aan den Staat door hare Belijdenis en kerkenorde in te zenden. Doch van de zijde van den Staat is het doel hiervan alleen om te weten te komen of er ook iets in de Kerk met de Staatswetten in strijd is. Dan zou de Staat het bestaansrecht van zulk eene Kerk niet kunnen erkennen. Hierbij mag de Kerk zich zelve nooit verloochenen; en voorzoover wij weten hebben de Kerken der Afscheiding dit ook nooit gedaan.

Doch dit alles staat eigenlijk geheel buiten de zaak, waarop Prof. Wielenga wijst in de boven aangehaalde woorden. Het is daarbij eenig en alleen de vraag, in welke hoedanigheid de |79| Kerk als bezitster van stoffelijke goederen moet optreden in den Staat en de burgerlijke rechtssfeer. En dan beweren wij, dat de Belijdenis der waarheid voor eene Kerk evenmin de rechtsbasis van bezit kan zijn als voor een Christen. Onze staatkundige en burgerlijke rechten vloeien niet uit, en wortelen niet in onze Belijdenis of ons geloof. En zoo goed als een Christen in de hoedanigheid van burger zijne stoffelijke goederen staatsrechterlijk en burgerrechterlijk mag bezitten, mag ook de Kerk dit in dezelfde hoedanigheid. En evenmin als nu een Christenburger zich zelf verloochent, als hij als burger bezitter is, en zijn bezitsrechts aan God als Schepper, en zoo aan den Staat ontleend, evenmin verloochent zich de Kerk daardoor. In de hoedanigheid van burger zijn wij wel Christenen, maar in de hoedanigheid van Christenen zijn wij geen burgers. Ons burgerrecht op aarde vloeit niet uit ons Christen zijn voort, en staat of valt er niet mede. Als Christen is ons burgerschap in den hemel, en niet op aarde. Zoo is het ook met de Kerk in de hoedanigheid van ware Kerk.

Indien men de Belijdenis tot rechtsbasis van bezit maakt, dan wordt zij eene staatswet, een stuk staatsrecht, eene wet op grond waarvan en ter handhaving waarvan de Overheid met het zwaard optreedt. Men moet toch wel gevoelen, dunkt ons, dat men ons zoo weer terugvoert naar het O. Testament. Het Evangelie maakt men tot eene wet, als maatstaf ter beoordeeling van uitwendige rechten. Hierbij aanvaardt men het beginsel, dat het bezitsrecht van stoffelijke goederen in deze bedeeling wortelt in de beloften der verlossing, maar niet in de wetten der Schepping. Men wil de rechtsbasis van bezit niet ontleenen aan den Staat, maar aan de Kerk; niet aan God als Schepper, maar aan Christus als Verlosser. Dit is anticipatie, een vooruitgrijpen op de toekomst.

Doch er is meer. Prof. Wielenga zegt: „Zelfs wordt uitgesproken, dat de feiten van 1839 en 1869 uitgaan van dit beginsel (zie boven aangehaald). Zou dat waar zijn? Dat die feiten ook uitgaan van het beginsel, dat de Overheid niet het minste kerkelijk gezag heeft, wordt terecht opgemerkt. Maar dit heeft voor 1839 en 1869 niets kenmerkends, want van dit beginsel gingen de mannen van 1834 evenzeer uit op |80| het voetspoor der Geref. vaderen, Confessie, Art. 30, 31.”

Slechts tweeërlei zij hierbij kortelijk opgemerkt. a. Uit het voorgaande blijkt, dat de handhaving van de vrijheid en onafhankelijkheid der Kerk eene onmogelijkheid is, wanneer zij in historisch staatsrechterlijken zin bezitsrecht wil hebben op grond van de Belijdenis. Het eene sluit het andere uit. b. Onze Geref. vaderen hebben de onafhankelijkheid der Kerk wel gehandhaafd met woorden, maar zeer weinig met daden, evenals Calvijn in Genève. De Belijdenis (Art. 30, 31) was geheel anders dan de practijk. Wat men in de Belijdenis handhaafde, liet men in de practijk weer los. Het eigenlijk ideaal van onze vaderen was: de Kerk boven den Staat; de Kerk het hoofd van den Staat, evenals de theologie het hoofd van de wetenschap.

In verband met de vorige aanmerking, zegt Prof. Wielenga verder: „De geachte schrijver verklaart terecht, dat zijn standpunt (of het ook het standpunt van 1839 en 1869 is, gelijk hij beweert, onderzoek ik thans niet, ik vestig er alleen de aandacht op) regelrecht en principieel staat tegenover het oude d.i. Geref. standpunt.”

Voorzoover met dit aloude Geref. standpunt bedoeld wordt het beginsel van Staatskerk of heerschende Kerk, is dit volkomen waar. Wij willen noch den Staat onder de Kerk, noch de Kerk onder den Staat plaatsen, maar beide als twee onderscheidene stichtingen Gods naast elkander laten bestaan. Het begrip van heerschende Kerk, het ideaal der aloude Gereformeerden, is rechtstreeks in strijd met de positie, die door de Schrift der Kerk voorgeteekend wordt. Nergens wordt ons gezegd, dat de Kerk in deze bedeeling, heerschende Kerk zal worden. Dit ééne woord: „In de wereld zult gij verdrukking hebben,” maakt reeds dat aloude ideaal tot eene illusie.

Blijkens de aangehaalde woorden schijnt er bij Prof. Wielenga twijfel te bestaan, of onze opvatting van de verhouding van Kerk en Staat in overeenstemming is met het standpunt onzer Kerk in 1839 en 1869. Wat het beginsel betreft, is deze overeenstemming dunkt ons duidelijk. Volgens de tegenwoordig bestaande wetten, treedt de Kerk als bezitster op in de hoedanigheid van genootschap, zij het ook als plaatselijk genootschap. |81| Een genootschap bestaat door den wil der leden. Dit is dus wezenlijk hetzelfde als een burgerlijke vereeniging. Daarbij wordt het begrip Kerk als stichting van Christus geheel ter zijde gezet. Dit is waar, maar bij ons geldt dit alleen maar het bezitsrecht der goederen, iets dus dat niet tot de Kerk als zoodanig behoort, en waarin. en waardoor zij zich ook niet als Kerk openbaren kan. Bij de erkenning van haar bestaansrecht, boven besproken, heeft de Kerk gelegenheid om, zich aan den Staat te openbaren in hare ware gedaante.

Eindelijk maakt Prof. Wielenga nog een ernstige aanmerking op onze opvatting. „In één ding,” zoo zegt hij, „vergist zich echter onze broeder. Dit zoogenaamde nieuwe en door hem verdedigde beginsel is niet met de Kerken der Afscheiding in de historie opgetreden, gelijk hij beweert. Het is veel ouder. Het is met de revolutie van 1789 in de historie opgetreden, en reeds door de nationale vergadering van 1796 op de Kerken hier te lande toegepast.”

„Dit standpunt heeft dan ook hier te lande zijn sterksten verdediger gevonden in den leider der Liberalen, Thorbecke. Bij de beraadslaging over de wet, regelende het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, heeft hij in de zitting van 20 Aug. 1853 geheel in denzelfden geest, ja soms bijna letterlijk hetzelfde gezegd. Geheel in overeenstemming met den geachten schrijver beweert daar Thorbecke, dat „het kerkgenootschap in den Staat enkel is eene particuliere vereeniging,” en „er is noch vrijheid, noch bescherming, als het kerkgenootschap dat gebied van de particuliere vereeniging verlaat.” 40)

Hiermede wordt dus beweerd, dat wij met onze opvatting van de verhouding van Kerk en Staat op revolutionair standpunt staan. Dr. Hoedemaker heeft in zijn Gerformeerde Kerk hetzelfde gezegd. En het moet wel de aandacht trekken dat Prof. Wielenga en Dr. Hoedemaker op dit punt schouder aan schouder tegenover ons staan. |82|

Nu zal Prof. Wielenga ons wel willen toestemmen, dat dit bewijs tegen ons standpunt op zich zelf zeer weinig zegt, tenzij vooraf vaststaat, dat alles wat in de revolutie en door Thorbecke is gezegd, onwaarheid is. En dit zal hij toch zoo absoluut niet aanvaarden. Welnu, dan zegt de uitroep: „dat heeft men in de revolutie ook beweerd,” op zich zelf nog niets.

Doch afgedacht hiervan, weet ook Prof. Wielenga wel: wanneer twee hetzelfde zeggen, daarom is het nog niet hetzelfde. Wij kunnen niet begrijpen hoe men ons standpunt zoo lichtvaardig bij het volk durft aandienen als revolutionair. Wie ons schrijven aandachtig leest, kan toch beter weten. Ons standpunt staat juist rechtstreeks tegenover het revolutionaire. Het beginsel der revolutie is immers wat het negatieve betreft: de ontkenning van den wil van God als hoogste gezag op elk terrein van het leven; en wat het positieve aangaat: de wil van den mensch is het hoogste gezag. Het stelsel van Thorbecke gaat eigenlijk ook van dit beginsel uit. Het beginsel der revolutie leidt er van zelf toe, zooals in 1796, om al wat goddelijk van oorsprong is en op het gezag Gods berust, te ontkennen. Wat in de revolutie geschiedde in zake de Kerk, was toepassing van dit beginsel. Scheiding van Kerk en Staat beteekent in revolutionairen zin: afschaffing van den geopenbaarden godsdienst en van de Kerk. Wanneer dit beginsel volledig toegepast werd, dan moest aan de Kerk haar bestaansrecht ontzegd worden. Een Staat zonder God en geen Kerk, of een Kerk zonder God. Dat is revolutionair.

Hoe durft Prof. Wielenga nu toch zeggen, dat ons standpunt revolutionair is. Wij erkennen immers, dat de Staat is eene stichting van God, en aan zijn wil gebonden is. Wij erkennen, dat de Kerk is eene stichting van Christus, wiens gezag hier alle ander gezag uitsluit. Nu behooren de uitwendige goederen tot het terrein van den Staat en de maatschappij. Als rechtsbasis gelden hier de wetten, die door God als Schepper zijn gegeven. Hierbij moet dus geoordeeld worden naar een staatkundigen maatstaf, en door een staatkundige Overheid of burgerlijken rechter. En nu heeft God aan geen |83| Overheid of rechter eenige bevoegdheid verleend om in deze hoedanigheid namens Christus, of naar een maatstaf aan Christus ontleend, uitspraak te doen in zake uitwendige goederen. Dit is eene vermenging van twee terreinen, die God zelf onderscheiden heeft. Christus heeft Hij aangesteld tot drager van zijn gezag in de Kerk, en de Overheid tot drager van zijn gezag in den Staat. De vermenging op het standpunt van Prof. Wielenga bestaat hierin, dat men over eene zaak, die tot het terrein van den Staat behoort n.l. de stoffelijke goederen, laat oordeelen naar eene rechtsbasis die tot de Kerk behoort. Men laat dus een element van de Kerk in den Staat vloeien, en een element van den Staat vereenzelvigt men met de Kerk, d.i. de Belijdenis wordt een staatkundig element, en de goederen worden een kerkelijk bestanddeel. Beide is naar onze opvatting fout. De goederen te verbinden aan de Belijdenis als rechtsbasis, behoort tot de christocratische rechtsorde, die eerst aan het einde van deze bedeeling feit worden zal. Op grond van de Belijdenis rechtsspraak uit te oefenen, behoort uitsluitend tot het christocratisch gezag, en dit gezag is noch door God, noch door Christus aan de burgerlijke Overheid of rechter verleend. Wil de Kerk bezitsrecht in zake uitwendige goederen hebben, dan moet zij de rechtsbasis daarvoor ontleenen aan God als Schepper. Dit moet een staatkundige, geen kerkelijke rechtsbasis zijn.

De opmerking van Prof. Wielenga, dat ons standpunt en dat van 1839/69 niet nieuw is, berust dus op de vergissing, dat dit standpunt revolutionair zou zijn. Het blijkt echter, dat het beginsel der revolutie er rechtstreeks tegenover staat. Het revolutionaire beginsel is de ontkenning van Gods gezag in de wereld, en dus ook van de Kerk als stichting van Christus. Uit deze ontkenning volgt dus niet slechts de scheiding van Kerk en Staat, maar de opheffing van de Kerk. Bij ons vloeit de scheiding van Kerk en Staat voort juist uit de erkenning van het gezag, dat God eenerzijds aan de Overheid, en anderzijds aan Christus heeft opgedragen; dus uit de onderscheiding die God zelf heeft gemaakt. Juist op grond van de ordonnantie Gods, beweren wij, dat de Overheid niets heeft te zeggen in de geestelijke zaken der Kerk, omdat de |84| bevoegdheid van de Overheid door God zelf beperkt is tot het uitwendige leven, en zij haar gezag alleen mag laten gelden in datgene, waarbij het zwaard mag worden gebruikt. De Belijdenis der Kerk ligt dus buiten het terrein van hare bevoegdheid, evenals alles wat behoort tot de Kerk als zoodanig.

Elk ziet dus, dat er in geheel onze opvatting geen spoor van revolutionaire beginselen te vinden is. Gaarne zouden wij zien dat men toch ophield met redeneeren over bijzaken, wijl wij daarmede niets verder komen. Men trachte ons duidelijk te maken, dat het beginsen waarvan wij uitgaan, niet in overeenstemming is met de Schrift. Wij hebben dit beginsel in de Schrift gevonden. Nu beginne men niet met de gevolgtrekkingen, en roepe niet uit: „dat is revolutionair!” Men toone ons aan, dat wij ons in de opvatting van de Schrift op dit punt vergist hebben; dan eerst kunnen wij tot de overtuiging komen, dat wij dwalen, en dan zullen wij dit beginsel loslaten.

Men houde echter wel in het oog, dat dit op zich zelf nog niet de minste wijziging zou aanbrengen in onze opvatting van de leerstellige en kerkrechterlijke zijde van het aanhangige vraagstuk.

Ten slotte moeten wij nog even wijzen op een paar uitdrukkingen van Prof. Wielenga die wel ietwat overdreven zijn. Hij zegt: „De verdenking en beschuldiging alsof men (in de Afscheiding) iets nieuws wilde, werd zoo onbewimpeld mogelijk weersproken, bij name wat de confessie en leer betrof. Thans wordt geredeneerd alsof de scheiding ons een nieuw kerkbegrip gebracht heeft in onderscheiding met dat der Gereformeerde vaderen, wel niet in alle, maar dan toch in sommige opzichten.”

„De meening van velen van het jongere geslacht, alsof men bij de scheiding beoogd had een nieuw gebouw op oude grondslagen te stichten, vindt op elke bladzijde der geschiedenis hare weerlegging.” 41)

In plaats van dit zoo maar te zeggen, had Prof. Wielenga |85| aan ons volk eens onze eigen woorden moeten voorleggen, op grond waarvan hij tot zulk eene opvatting van onze beschouwing gekomen is. Wij zijn ons niet bewust ooit geschreven te hebben, dat de Afscheiding in confessioneelen en kerkrechterlijken zin iets nieuws wilde, of een nieuw gebouw op oude grondslagen wilde stichten. Nergens kan Prof. Wielenga in hetgeen wij schreven, ook maar eenig bewijs daarvoor vinden. Wel hebben wij gezegd, dat de Kerken der Afscheiding in verhouding tot den Staat, in hare burgerrechterlijke positie iets nieuws geworden zijn, wijl zij opgehouden hebben Staatskerk te zijn en op grond van de Belijdenis bezitsrecht te hebben; doch dit zal ook Prof. Wielenga wel toestemmen, wijl het een historisch feit is. Het nieuwe bestaat dus alleen in de staatsrechterlijke verhouding van de Kerk tot den Staat in zake het bezit der stoffelijke goederen, en dus volstrekt niet in het kerkelijk standpunt. Doch genoeg; wanneer men maar onbevooroordeeld lezen wil, hetgeen wij schreven, is verdere verdediging op dit punt onnoodig.

Uit al het gezegde volgt nu, dat Prof. Wielenga ons kerkelijk standpunt in zake het bezitsrecht der stoffelijke goederen, sinds 1839 en ’69, in beginsel afkeurt, wijl het niet historisch Gereformeerd is. Wij aanvaarden dit standpunt, omdat wij meenen, dat het in beginsel in overeenstemming is met de Schrift. Wat Prof. Wielenga wil, is in overeenstemming met de staatsrechterlijke beginselen der Doleantie. Ook hier staan wij dus weer voor de tegenstelling: Afscheiding òf Doleantie. |86|


*

IX. De Kerk als instituut

Dr. Bavinck ziet in het laatste geschrift van Dr. Kuyper Separatie en Doleantie, „eene aanvulling en ten deele ook eene correctie van wat hij vroeger in het Tractaat en in de Heraut over de Kerk geschreven heeft. Daar sprak hij over de Kerk voornamelijk als vergadering der uitverkorenen of der gedoopten; nu handelt hij uitsluitend over de Kerk als vereeniging van geloovigen in kerkrechterlijken zin.” Wijl Dr. Bavinck nu meent, dat onze bezwaren, wat de hoofdzaak betreft, door dit geschrift van Dr. Kuyper uit den weg geruimd zijn, 42) is het noodig, dat wij ook dit punt hier even bespreken. Al dadelijk zij dan gezegd, dat wij alle bezwaren deelen, die Dr. Bavinck tegen Dr. Kuyper’s opvatting van de Kerk als instituut heeft ingebracht. Ons bezwaar geldt in de eerste plaats het beginsel, waarvan Dr. Kuyper in dit geschrift uitgaat, en dientengevolge ook de gevolgtrekkingen die uit dit beginsel worden afgeleid. Doch wij willen thans alleen het beginsel bespreken. Dr. Kuyper gaat uit van de stelling, dat de Kerk als instituut ontstaat door eene wilsdaad van de geloovigen, die daarbij gebonden zijn aan het Woord Gods. Deze stelling zegt dus, dat de Kerk als instituut eene stichting is van de leden, en als zoodanig geene stichting van Christus, gelijk de Kerk als, organisme, d.i. volgens Dr. Kuyper de Kerk in geestelijken zin. Het lidmaatschap van de Kerk als instituut ontstaat dus ook door eene wilsdaad der geloovigen.

In ’t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de tegenstelling, die Dr. Kuyper maakt tusschen de instituaire en de |87| organische, d.i. tusschen de kerkrechtelijke en de geestelijke Kerk, evenals tusschen het kerkrechterlijk en geestelijk lidmaatschap, onjuist is. De Kerk en het lidmaatschap uit instituair of kerkrechterlijk, oogpunt zijn even goed geestelijk, als uit het organisch oogpunt.

Wat nu het grondbeginsel betreft, wij plaatsen daartegenover de stelling: De Kerk als instituut is eene stichting van Christus, in denzelfden zin als de Kerk als organisme. De Kerk is in alles wat zij is, eene stichting van Christus door zijn Woord en Geest; dus ook als instituut. De geloovigen zijn bij de stichting van eene Kerk slechts bouwstof, nooit stichters; slechts instrumenten, nooit auteurs. Stichter en auteur is eenig en alleen Christus, die door zijn Woord en Geest in zondaren het geloof werkt, en de geloovigen vereenigt tot een zichtbare Kerk, en deze Kerk maakt tot heilsmiddel in de wereld.

Het is niet waar, dat de Kerk als instituut eerst ontstaat door eene wilsdaad der geloovigen. Het institutaire van eene Kerk zit niet in het ambtelijke of wat daarmede in verband staat. De Kerk als zoodanig is instituut, d.i. inrichting tot den dienst des Woords. Zij wordt dit niet door eene wilsdaad der geloovigen. Zij is dit krachtens de stichting door Christus. Christus sticht de Kerk niet slechts als gemeenschap der geloovigen, maar ook als inrichting tot den dienst des Woords. De Kerk als organisme en als instituut, d.i. als gemeenschap der geloovigen en als middel des heils, is tegelijk beide van af het eerste oogenblik van haar bestaan. Niet iets van, of iets in de Kerk is instituut, maar de Kerk zelf. Indien de Kerk als instituut eerst ontstaat door eene wilsdaad der geloovigen, door een kerkeraad op te richten, een officieele belijdenis en kerkenorde te publiceeren, dan is zij als instituut geene stichting van Christus, maar een menschelijke, zij het ook een christelijke vereeniging. De bijvoeging van Dr. Kuyper dat de geloovigen bij de stichting van de Kerk als instituut, gebonden zijn aan het Woord Gods, verandert daaraan niets. De Kerk als instituut staat dan in dit opzicht op gelijke lijn met eene christelijke vereeniging, b.v. met eene afdeeling van Patrimonium. Zulk eene vereeniging ontstaat |88| ook door eene wilsdaad der leden, en zij zijn daarbij ook gebonden aan het Woord Gods. Belijdenis en kerkenorde worden dan verlaagd tot statuten, waarmede men instemming moet betuigen om het lidmaatschap te verwerven; en de ambtdragers worden dan de organen en het bestuur van zulk eene vereeniging, die door een vrije wilsdaad is ontstaan. De ambten zijn dan geene stichting van Christus, want zij behooren tot de Kerk als instituut, en dit instituut ontstaat door eene wilsdaad der geloovigen; dus ook de ambten zijn eene stichting der geloovigen.

Deze opvatting hoort wel in het stelsel van Staatskerk thuis, en past wel in het staatsrechterlijk systeem van Voetius, die de Kerk als instituut beschouwt in verband met het aloude begrip van Staatskerk, maar zij is niet in overeenstemming met de Schrift en de Belijdenis, waarin geleerd wordt, dat de Kerk in alles wat zij is, eene stichting van Christus is. Staatsrechterlijk is deze opvatting dus juist, maar kerkrechterlijk niet. Voor den Staat is alleen hij lid van de Kerk, die er zich door een eigen wilsdaad bij aangesloten heeft, evenals hij iemand als lid van eene vereeniging erkent, wanneer en omdat hij door een eigen wilsdaad officieel instemming heeft betuigd met de statuten. Wat Dr. Kuyper in zijne beschouwing over het collegiaal stelsel in de Heraut zoo gewraakt heeft, gaat hij hier zelf aanprijzen. Daar verzette hij zich tegen het begrip „genootschap” in toepassing op de Kerk, omdat een genootschap ontstaat door den wil der leden, 43) en hier beweert hij zelf, dat de Kerk als instituut ontstaat door eene wilsdaad der leden, en in dezen zin dus een genootschap is.

Ook zij er op gewezen, dat Dr. Kuyper de begrippen instituut en organisme in een onjuisten zin opvat. Dit is bij hem eene onderscheiding van twee kringen van leden in de Kerk. Van de Kerk als instituut zijn alleen zij leden, die belijdenis hebben gedaan, d.i. die instemming betuigd hebben met de statuten der Kerk; en tot de Kerk als geestelijk organisme behooren al de geloovigen. Ook tegen deze onderscheiding hebben wij overwegend bezwaar. Zij rust noch op |89| schriftmatige, noch op confessioneele gronden, maar alleen op het gezag van Voetius. De Kerk als instituut en als organisme is geene onderscheiding van tweeërlei leden, of van tweeërlei kringen in de Kerk, maar wijst de Kerk als zichtbare vergadering van geloovigen slechts uit tweeërlei oogpunt aan. De zichtbare Kerk als vergadering van geloovigen wordt organisme genoemd, met het oog op de verhouding der leden tot elkander en hunne wederzijdsche gemeenschap en verbinding met elkander. Instituut wordt deze Kerk genoemd, met het oog op haar taak en hare bestemming als heilsinrichting op aarde. Hetzelfde geheel van leden, dat is de zichtbare Kerk als vergadering van geloovigeen, is organisme en instituut tegelijk. Deze onderscheiding heeft dus niets te maken met het verkrijgen of bezitten van kerkelijke rechten.

Het komt ons voor, dat Dr. Kuyper bij zijne opvatting niet voldoende gelet heeft op het onderscheid tusschen het ontstaan of de wording van de Kerk als instituut; en het openbaar worden of zichtbaar en actief optreden van de Kerk als zoodanig. Hij vereenzelvigt beide begrippen, en vat „openbaar worden” als „worden” op. Krachtens de wilsdaad van Christus is de Kerk instituut. Hij heeft haar gesticht als inrichting tot den dienst des Woords. Krachtens den wil van Christus treedt de Kerk als zoodanig op. Zij wordt dit dus niet eerst door eene wilsdaad der geloovigen. Wanneer de geloovigen zich aaneensluiten in gemeenschappelijke belijdenis, en deze Belijdenis officieel formuleeren, en ambtdragers verkiezen, en een kerkenorde opstellen, dan doen zij dit omdat de Kerk instituut is; dan treedt de Kerk als instituut daardoor actief en zichtbaar te voorschijn; zij beantwoordt daardoor aan het doel, waartoe Christus haar bestemd heeft. Doch dit is geen gevolg van den wil der geloovigen, maar van den wil van Christus in de Schrift geopenbaard. Door dat alles wordt de Kerk niet iets, wat zij tot op dat oogenblik nog niet was; maar nu wordt het openbaar wat zij is. Nu ontstaan niet eerst de ambten in die Kerk, maar nu treden er personen op met deze ambten bekleed. Nu ontstaat niet eerst de Belijdenis en de kerkenorde van deze Kerk. Beide bestonden er al in de Schrift; dóch nu worden beide |90| geformuleerd, en als zoodanig openbaar gemaakt. Nu ontstaat niet eerst het lidmaatschap, wanneer iemand belijdenis doet voor den kerkeraad, of zijn naam in het lidmatenboek wordt geschreven. Daardoor wordt iemand geen lid van de Kerk, in welken zin men het begrip Kerk ook opvat in overeenstemming met de Schrift. En vat men het op in eene beteekenis, die niet aan de Schrift ontleend is, dan is het daardoor reeds geoordeeld.

In schriftmatigen zin ontstaat het lidmaatschap der zichtbare Kerk alleen in en met het geloof, en dat geloof is eene gave Gods. Het lidmaatschap wordt dus gegeven door Christus. Hij maakt ons leden van de Kerk, en daardoor alleen zijn wij het. Al wie geloovige is, is daardoor lidmaat van de zichtbare Kerk, die vergadering van geloovigen is. Door geloovige te zijn, is hij in kerkrechterlijken zin gebonden aan het Woord; en dit Woord is de eenige gezaghebbende wet in de Kerk. De kerkenorde is geen kerkelijke wet, zij is slechts eene verordening uit het Woord geput; maar niet eene wet naast of in de plaats van het Woord. Het is daarom ook foutief, te spreken van geestelijke plichten, die uit het Woord Gods, en van kerkrechterlijke plichten, die uit de kerkenorde zouden voortvloeien. Kerkrechterlijke plicht is geestelijke plicht. Alle kerkelijke rechten en plichten vloeien voort uit de Schrift. De Schrift is de eenige rechtsbasis in zake het lidmaatschap. Wie op grond van de Schrift lidmaat der zichtbare Kerk is, is het ook in kerkrechterlijken en instituairen zin. Door geloovige te zijn is iemand lidmaat van de Kerk, en is hij dus als zoodanig onderworpen aan het Woord. Ook de ambtdragers ontleenen hunne bevoegdheid in kerkrechterlijken zin aan het Woord evenals hunne plichten. Hun ambt is dat Woord te handhaven in de Kerk, dus bij allen die volgens het Woord leden van de Kerk zijn. De plicht der geloovigen om zich feitelijk bij de zichtbare Kerk aan te sluiten, is niet slechts een algemeen christelijke of geestelijke, maar een kerkrech-terlijke plicht, die ken opgelegd wordt door het Woord, de gezaghebbende wet in de Kerk. Wanneer zij zich bij de Kerk aansluiten, is dit niet een vrije wilsdaad der geloovigen, het is een kerkrechterlijk gehoorzamen aan-den wil van Christus. |91| Dat men deze daad van gehoorzaamheid gewillig moet doen, spreekt wel van zelf, wijl er in de Kerk geen sprake van uitwendigen dwang is.

Wij mogen nooit erkennen, dat een geloovige in kerkrechterlijken zin vrij is om zich al of niet bij de Kerk te voegen. Onze Belijdenis zegt, Art. 28, „Niemand van wat staat of kwaliteit hij zij, behoort zich op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan; maar zij zijn allen schuldig zichgelven daarbij te voegen en daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenheid der Kerk.” Ook de ongeloovigen zijn geroepen zich bij de Kerk te voegen, maar als ongeloovigen mogen zij het niet doen, en de Kerk mag hen niet als leden erkennen. Zij zijn nog geen geloovigen, en dus nog geen leden van de Kerk, en staan dus in deze hoedanigheid, dus in kerkelijken rechte nog niet onder de wet der Kerk. En dit juist is het geval met hen, die geloovigen zijn. Niet krachtens een eigen wilsdaad, maar krachtens het Woord (den wil van Christus) is iemand lidmaat van de Kerk. Hij maakt het zich zelf niet; hij wordt het gemaakt Het lidmaatschap staat boven hem, niet hij boven het lidmaatschap. Zoo is het ook met de Kerk als instituut. Niet krachtens den wil der geloovigen ontstaat en bestaat de instituaire Kerk, maar krachtens den wil van Christus, in zijn Woord geopenbaard. Omdat de Kerk door Christus instituut gemaakt is, moet zij zich als instituut openbaren. De Kerk als instituut staat boven de geloovigen; de geloovigen niet boven het instituut. Anders zou de Kerk als instituut, d.i. als inrichting tot den dienst des Woords, rusten op den wil der geloovigen, en werken in naam en op gezag van de geloovigen. Waar moet dit toch heen! Dit is in strijd met het koninklijk gezag, met de absolute souvereiniteit van Christus in zijne Kerk. Christus staat niet alleen tot de Kerk in betrekking als haar Schepper en Stichter, maar Hij staat ook tot haar in ambtelijke betrekking al haar Koning en Wetgever, en als zoodanig is zijn gezag absoluut, en elk lidmaat van de Kerk is daaraan volstrekt gebonden en onderworpen. In zijne Kerk zijn er geen tweeërlei leden, n.l. zulken op wie Christus ambtelijk door zijne dienaren in kerkrechterlijken zin geene rechten heeft, en zulken op |92| wie Hij wel rechten heeft. Dan maakt men Christus als Koning der Kerk ambtelijk afhankelijk van de leden. Dat is de volkssouvereiniteit in de Kerk. Dan moet Christus als Koning, dus ambtelijk met het uitoefenen van zijne kerkelijke rechten door zijn ministerie (den kerkeraad) zoolang wachten, totdat het dezen leden van zijne Kerk belieft om zich rechtens aan Hem te onderwerpen, en de verplichtingen op zich te nemen. Dit leidt tot Pelagianisme. Pas dit nu eens toe op den Staat. Is de Overheid in het uitoefenen van hare ambtelijke rechten op de onderdanen, die in den Staat geboren zijn, afhankelijk van een wilsdaad van hunne zijde, waardoor zij bij belofte en stipulatiën zich vrijwillig verbinden om zich aan het gezag der Overheid te onderwerpen? Immers neen. Men is als onderdaan geboren, en daardoor is men rechtens aan het ambt der Overheid onderworpen, en dat wel op grond van den wil van God, die de Overheid heeft aangesteld. Zij ontleent haar gezag over ons niet aan ons, maar aan God. Zoo is het ook met Christus als de Koning in zijne Kerk. Door God den Vader is Hij aangesteld tot Koning over zijne Kerk. Dit zijn ambtelijk gezag geldt dus voor allen, die tot zijne Kerk behooren. In het zichtbare oefent Hij dit gezag uit door den kerkeraad, die aan zijne wet, d.i. aan zijn Woord gebonden is.

Dr. Bavinck meent ten onrechte, dat het laatste geschrift eene aanvulling, en ten deele eene correctie is van wat Dr. Kuyper vroeger over de Kerk geschreven heeft. Wat het kerkbegrip betreft, vinden wij hier noch een nieuw element, dat er vroeger in zijne geschriften niet was, noch eene wijziging of verbetering. In zijne brochure: „Separatie en Doleantie” vinden wij niets anders dan een breedere uitwerking van het begrip „instituaire Kerk,” dat hij vroeger in „de Heraut” reeds op den voorgrond heeft geplaatst. 44) Ook is dit alles in overeenstemming met zijne opvatting van het wezen der Kerk, en van de onzichtbare en zichtbare Kerk, zooals hij die in het Tractaat uiteengezet heeft. ’t Gaat alles uit van hetzelfde beginsel en loopt op dezelfde lijn. De onzichtbare zijde en de zichtbare zijde der Kerk worden zóó gescheiden, dat |93| het twee Kerken worden. Immers zij hebben elk een eigen wezen. Het wezen van de onzichtbare Kerk ligt, naar zijne opvatting, „in de kerkformeerende kracht in God;” en het wezen van de zichtbare Kerk ligt „in de kerkformeerende kracht in de geloovigen”, of zooals het, nog anders uitgedrukt wordt: „in den zin en den wil om de kerkelijke formatie te openbaren.” 45) De Kerk als instituut is, voor Dr. Kuyper de zichtbare Kerk. „Meer is de zichtbare Kerk niet. Zij is eenvoudig een instituut tot den dienst des Woords.” „Zoo zagen wij, dat de zichtbare Kerk niets is dan een instituut tot den dienst des Woords.” 46) Die bedoelde kracht of zin en wil in de geloovigen, formeert dus de Kerk als instituut, d.i. de zichtbare Kerk. Hier hebt ge dus letterlijk hetzelfde als in het laatste geschrift: De Kerk als instituut is eene stichting van en ontstaat door eene wilsdaad der geloovigen. Door de onzichtbare en de zichtbare zijde der Kerk zoo te scheiden, dat zij feitelijk twee Kerken worden, moet Dr. Kuyper wel spreken van het ontstaan of de formatie van de onzichtbare Kerk, en van een ander ontstaan of formatie van de zichtbare Kerk, d.i. van de Kerk als instituut. Het zijn twee afzonderlijke stichtingen. Wie echter de éénheid van onzichtbare en zichtbare Kerk vasthoudt, handhaaft ook, dat er slechts van ééne stichting of formatie der Kerk sprake mag zijn. Christus sticht zijne Kerk door zijn Woord en Geest. Deze Kerk begint in het onzichtbare, maar treedt daarna te voorschijn in het zichtbare. Dan is, hetgeen Dr. Kuyper het ontstaan of de formatie van de zichtbare Kerk noemt, niets anders dan de openbaarwording van de Kerk, en het actief optreden in het werk, waarvoor Christus haar gesticht heeft.

Deze opvatting van de Kerk als instituut, d.i. van de zichtbare Kerk als stichting door de geloovigen, vloeit bij Dr. Kuyper dus logisch voort, uit zijne opvatting van de onzichtbare en de zichtbare kerk, en uit zijne scheiding van beide door elk een eigen wezen toe te schrijven. En hieruit blijkt dus, dat hij in zijn laatste geschrift: Separatie en Doleantie, nog |94| altijd zijn oude beginselen, in het Tractaat neergelegd, vasthoudt, waaruit volgt, dat onzerzijds alle bezwaren, die wij tegen die beginselen ingebracht hebben, ook gelden tegen al de gevolgtrekkingen, die in dit laatste geschrift uit die beginselen zijn afgeleid. Die beginselen waren voor ons foutief; en onze bezwaren zijn nog door niemand weerlegd.

Wij kunnen echter nog verder teruggaan. Genoemd beginsel heeft Dr. Kuyper niet eerst aanvaard toen hij zich op het standpunt der Doleantie plaatste, reeds in 1874, toen hij nog geheel en al op het standpunt van de Herv. Kerk stond, heeft hij wezenlijk hetzelfde reeds verkondigd. Deze beginselen kenmerken Dr. Kuyper niet als Doleerende, maar zij kenmerken hem als Nederlandsch Hervormde, staande tegenover het standpunt der Afscheiding. In 1874 maakte hij reeds onderscheid tusschen leden en lidmaten. Leden der Kerk zijn allen, die ’t zij door geboorte, ’t zij door vrijwillige aansluiting tot het ressort der gemeente behooren. Lidmaten daarentegen zijn slechts zij, die belijdenis gedaan hebben, en tot den engeren kring der avondmaalgangers zijn toegelaten. 47)

In die dagen heeft Dr. Kuyper dus reeds wezenlijk dezelfde onderscheiding van twee kringen van leden in de zichtbare Kerk gemaakt, n.l. de Kerk als vergadering van gedoopten, en de Kerk als vergadering van belijders of avondmaalgangers. Het eerste is dan de Kerk in breedsten zin, waarvan men lid wordt door den doop; het tweede is dan de Kerk als instituut, waarvan men lidmaat wordt door een eigen vrije wilsdaad, n.l. door het doen van belijdenis. Door deze wilsdaad ontvangt men kerkelijke rechten, en neemt men kerkelijke plichten op zich, die men vóór dien tijd niet had. Het lidmaatschap van de Kerk als instituut ontstaat dus door het doen van belijdenis; is een product van een eigen daad. Daardoor wordt men in kerkelijken zin iets, wat men vóór dien tijd niet was.

Uit hetgeen Dr. Rutgers indertijd uit de geschriften van Petrus Dathenus, Casper van der Heiden, Marten Micron, |95| Guido de Bres, Koelman e.a. over dit onderwerp heeft medegedeeld, blijkt echter duidelijk, dat de Gereformeerden in de eerste periode het doen van belijdenis niet hebben opgevat in den zin, waarin Dr. Kuyper het verstaat. Dr. Rutgers heeft toen overtuigend bewezen, dat het doen van belijdenis „niets meer en niets anders was dan de toelating tot het heilig Avondmaal.” Dat was dan ook de uitdrukking, die er bijna altijd voor gebruikt werd. 48)

Dr. Kuyper hecht er echter ook nog een geheel andere beteekenis aan. Naar zijne opvatting wordt de geloovige door zijne belijdenis voor den kerkeraad als door een eigen vrije wilsdaad eerst lidmaat van de instituaire Kerk. Door die eigen vrije wilsdaad ontvangen de geloovigen eerst kerkelijke rechten en komen zij onder de kerkelijke plichten van de Kerk als instituut. De uitdrukking „tot lidmaten aannemen,” door Dr. Rutgers vroeger zoo fel bestreden, en eerst in het tijdvak van de verbastering der Geref Kerk in gebruik gekomen, wordt thans weer door Dr. Kuyper als een volkomen juiste uitdrukking aanvaard.

Toch is Dr. Kuyper op het punt van het instituaire lidmaatschap, dat ontstaat door de wilsdaad der geloovigen, zeer zwak en zelfs inconsequent, gelijk Dr. Bavinck hem duidelijk heeft aangewezen. 49) Uit zijne stelling vloeit immers voort dat zij, die nog geene belijdenis deden, ook nog geen leden zijn van de Kerk als instituut. Toch durft Dr. Kuyper deze op zijn standpunt juiste gevolgtrekking niet aan. In strijd met zijn eigen beginsel, beweert hij, dat de gedoopten toch eigenlijk wel leden zijn van de Kerk als instituut, maar nog onvolgroeide, onvolkomene, onmondige leden. Dus zij zijn geen leden, en toch ook wel leden.

Het komt ons voor, dat er ook hier weer eene onjuistheid in de redeneering is, en wel dezelfde als boven aangewezen is bij de Kerk. Dr. Kuyper verwart ook hier het ontstaan van het lidmaatschap met het openbaar worden van, of actief optreden |96| in het lidmaatschap. Denk u een huisgezin met onmondige en mondige kinderen. Volgens burgerlijk recht kunnen de mondige kinderen gebruik maken van al hunne rechten; de onmondige niet. Volgt hieruit nu, dat de onmondige kinderen geen leden van het huisgezin zijn? Niemand zal het beweren. De onmondige bezitten wezenlijk dezelfde rechten als de mondige. Het onderscheid bestaat alleen in het gebruik maken er van. De vraag, waarop hier alles aankomt is: waarin wortelen, waaruit vloeien, waaruit ontstaan deze rechten? Wortelen deze rechten in, ontstaan zij door eene wilsdaad, die zulk een kind doet? Of wortelen zijne rechten in, en vloeien zij uit, zijn kindschap? Deze rechten zijn door den wetgever geboekt, en hij handhaaft ze. Voor ons wortelen de rechten in het kindschap. Welnu, dan bezit ook een onmondig kind wezenlijk alle rechten, evenals een mondig kind. Om misbruik van de rechten te voorkomen, heeft de burgerlijke wet bepaald, dat een kind eerst gebruik maken kan van zijne rechten als, het mondig is, d.w.z. als het tot dat gebruik, bekwaam is. Een kind wordt niet eerst lid van het instituaire huisgezin als het mondig wordt, maar daardoor dat het in het huisgezin geboren wordt.

Zooals nu op het terrein van het burgerlijk leven de rechten van een kind in het kindschap wortelen, en daarmede ontstaan, zoo wortelen de kerkelijke rechten in het lidmaatschap der Kerk. Waar het lidmaatschap der Kerk ontstaat, daar ontstaan ook de kerkelijke rechten, wijl zij daaraan verbonden zijn. Ontstaat nu het lidmaatschap door eene wilsdaad der geloovigen, dan schept de geloovige zelf zijne kerkelijke rechten. Ontstaat het lidmaatschap doordat de kerkeraad iemand tot lidmaat aanneemt, dan schept de kerkeraad deze kerkelijke rechten voor dat lidmaat. Naar onze overtuiging is niet een van beiden waar. Het lidmaatschap met alle kerkelijke rechten ontstaat door eene wilsdaad van Christus, den Koning der Kerk. Lidmaat der Kerk is iemand doordat en omdat hij geloovige is. In deze hoedanigheid is hij lidmaat. Geloovige wordt hij door Christus. Aan Christus heeft hij dus zijn lidmaatschap te danken, en evenzoo alle rechten en plichten, die aan dit lidmaatschap verbonden zijn. |97|

Nu is de ware Kerk volgens de Schrift en de Belijdenis eene vergadering van de geloovigen met hun zaad. Ook de kinderen der geloovigen moeten wij op grond van het getuigenis Gods massaal voor geloovigen houden. Guido de Bres, de opsteller van onze Belijdenis, zegt ergens, dat het getuigenis Gods in dit opzicht nog vaster en zekerder is dan de belijdenis des geloofs van de volwassenen.

Rechtens zijn dus de kinderen der geloovigen leden van de Kerk, met alle rechten, die aan dit lidmaatschap verbonden zijn. Wat is hier rechtens? Welke wet heeft in kerkelijken rechte te beslissen? Immers geen andere dan de Schrift. En al beroept men zich op de Belijdenis of Kerkenorde, dan moet men toch erkennen, dat dit geheel hetzelfde is, wijl deze niets anders mogen bepalen dan de Schrift. Welnu volgens de Schrift zijn ook de kinderen der geloovigen leden van de Kerk met alle rechten. Volgens diezelfde Schrift mogen echter alleen die leden tot het avondmaal toegelaten worden, die het lichaam des Heeren kunnen onderscheiden. Alleen om dit te weten te komen, laat de kerkeraad de leden der gemeente belijdenis doen. „Door het doen van belijdenis krijgt het kind der gemeente eigenlijk niet het recht op het avondmaal, het heeft dit; maar het mag eerst dan als het belijdenis gedaan heeft van dat recht gebruik maken.” 50) Zóó is het met alle rechten in de instituaire Kerk. Door het doen van belijdenis wordt een dooplid der Kerk niet iets, wat hij voor dien tijd niet was; daardoor ontvangt hij geene rechten, die hij voor dien tijd niet bezat; maar daardoor openbaart hij zich nu als mondig lidmaat der Kerk. Hij openbaart zich daardoor niet als lidmaat; dit deed hij al vroeger; maar als mondig lidmaat, als een lidmaat, dat het lichaam des Heeren onderscheiden kan, en daardoor treedt hij nu in het gebruik van de rechten, die hij reeds bezat. Indien de kinderen der geloovigen geen leden waren van de Kerk als instituut, dan zouden zij den doop ook niet kunnen ontvangen, daar toch het doopen een instituaire handeling is, en dus tot de instituaire Kerk behoort. |98| Indien nu de kinderen der gemeente nog geen leden zijn van de instituaire Kerk, hoe kunnen zij dan door die Kerk gedoopt worden. Nu zou men kunnen zeggen, dat de ouders als leden van de instituaire Kerk recht hebben op den doop hunner kinderen. Doch ons Doopsformulier leidt het recht van de kinderen der geloovigen op den doop niet af van de ouders, maar daaruit, dat die kinderen op grond van de belofte Gods lidmaten der gemeente zijn, en daarom en in deze hoedanigheid moeten gedoopt worden. Zij worden dus gedoopt op grond van instituaire rechten, door Christus hun verleend.

Op het standpunt van Dr. Kuyper kan de kerkeraad geen kerkelijke rechten doen gelden op de doopleden der Kerk, omdat zij nog geen kerkelijke rechten bezitten, en nog geen kerkelijke plichten op zich genomen hebben. Zij staan nog buiten de rechtssfeer der instituaire Kerk. Men heeft ambtelijk geen recht om hen met vermaning en tucht te bearbeiden. Eerst door het doen van belijdenis verleenen de doopleden door een eigen vrije wilsdaad aan den kerkeraad het recht om hen ambtelijk te behandelen. Eerder heeft een kerkeraad ambtelijk namens Christus niets op hen te zeggen. Men mag hen wel in de qualiteit van Christen, maar niet in die van ambtdrager vermanen. Dit alles gaat uit van de onderstelling, dat een kerkeraad de ambtelijke rechten over de leden der Kerk niet ontleent aan Christus, maar aan de leden zelf. De instituaire Kerk ontstaat door eene wilsdaad der leden. De kerkeraad is een deel van die instituaire Kerk, dus ook hunne ambten en rechten. Uit een ambtelijk oogpunt ontstaat de kerkeraad dus ook door deze wilsdaad der leden. Hieruit volgt dus, dat hij ambtelijk namens de leden optreedt, wel gebonden aan het Woord Gods, maar toch niet namens Christus. De ambtdragers zijn immers niet door eene wilsdaad van Christus aangesteld in hun ambt, maar door eene wilsdaad der geloovigen. Dit is, dunkt ons, geheel in strijd met de uitdrukking in ons Bevestigingsformulier, waarin gezegd wordt, dat zij door de gemeente en mitsdien (niet slechts aan den wil van God gebonden zijn, maar) door God geroepen zijn, d.i. aangesteld zijn. en mitsdien namens Christus optreden. En nu vloeit het „aan den wil van God gebonden zijn” niet voort uit de aanstelling |99| door de geloovigen, maar uit de aanstelling door Christus.

Geheel deze theorie is, naar ons voorkomt, op kerkrechterlijk gebied hetzelfde als de Antinomianen in zake de Evangelieprediking leeren. Deze secte beweert immers, dat God geen recht op den mensch heeft, en niets van hem eischt, zoolang de mensch niet gelooft. Tot ongeloovigen of onbekeerden mag men niet zeggen: „Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden,” en ook niet: „Bekeert u.” De mensch moet eerst gelooven, dan heeft God het recht om met zijne eischen tot hem te komen. Letterlijk hetzelfde leert Dr. Kuyper in toepassing op het ambtelijk leven in de Kerk als instituut.

Nog vele opmerkingen zouden wij hieraan kunnen verbinden. Wij zouden Dr. Kuyper’s begrip van instituaire Kerk kunnen beschouwen in toepassing op de Herv. Kerk vóór de Doleantie, in verband met de vraag of de geloovigen in de Doleantie een nieuwe instituaire Kerk hebben geformeerd. Verder konden wij er op wijzen, dat het lidmaatschap bij zijne opvatting niet verbonden wordt aan de qualiteit van den persoon als geloovige, maar aan de daad der belijdenis als zoodanig. Ook zouden wij er de aandacht nog op kunnen vestigen, dat Dr. Kuyper niet slechts drieërlei, maar zelfs vierderlei kring in eene plaatselijke Kerk onderscheidt, n.l. een kring van uitverkorenen; een kring van belijdenden, waartoe alle openbare geloovigen niet behooren; dus ook nog een breederen kring van geloovigen; en dan eindelijk den breedsten kring van gedoopten.

Doch genoeg. Wij behoeven het stelsel van Dr. Kuyper in zijn geschrift „Separatie en Doleantie” ontwikkeld, vooreerst niet verder na te gaan. Hij zelf toch erkent, dat heel zijn betoog staat of valt met het beginsel, waarvan hij uitgaat. Dat beginsel is, naar ons voorkomt, fout, en daarmede valt voor ons heel het stelsel, dat daarop gebouwd is. Zijne opvatting moge zuiver Voetiaansch zijn, en geheel in overeenstemming met het aloude staatsrechterlijk systeem, wij gelooven niet, dat het is in overeenstemming met de Schrift en de Belijdenis. Voetius heeft voor ons alleen wetenschappelijk, maar volstrekt niet eenig kerkelijk gezag; en wij achten ons |100| geroepen om ook Voetius te toetsen aan de Schrift en de Belijdenis. Met Voetius kan Dr. Kuyper ons niet overtuigen, tenzij dat hij bewijze, dat deze beginselen wortelen in de Schrift, wat Voetius zelf veeltijds niet doet in de aanhangige kwestie, en soms ook slechts beweert, zonder te bewijzen.

Wij begrijpen dan ook niet, hoe Dr. Bavinck beweren kan: „Zelfs staan Ds. ten Hoor en Dr. Kuyper veel dichter bij elkaar, dan men in den regel zich voorstelt. Vooral door het laatste geschrift van Dr. Kuyper is dat duidelijk uitgekomen. Hij spreekt daarin alleen van de Kerk als instituut, en verstaat daaronder de vereeniging van allen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Ook hij aanvaardt ten volle de omschrijving van de Kerk als vergadering der geloovigen, niet maar der uitverkorenen of der gedoopten. Dit ligt nu geheel op de lijn van Ds. ten Hoor’s gedachtengang. Het was juist zijn groot bezwaar, dat Dr. Kuyper dit miskende. Ik ben dan ook overtuigd, dal Ds. ten Hoor, zich wat dit punt aangaat, met de brochure van Dr. Kuyper van ganscher harte zal kunnen vereenigen.”

Wij dachten hierbij: zou de liefde tot de vereeniging het oog van Dr. Bavinck een weinig benevelen? Hij begrijpt toch heel goed, dat de Kerk als vergadering van geloovigen bij ons op het standpunt der Belijdenis en der Afscheiding heel iets anders beteekent dan de instituaire Kerk van Dr. Kuyper. Het is niet waar, dat hij de omschrijving van de Kerk als vergadering van geloovigen in den zin der Belijdenis „ten volle aanvaardt.” Èn wat den aard èn wat den omvang van het begrip betreft is er verschil. Hij vat het begrip geloovige geheel anders op dan wij. Dr. Kuyper verstaat het in kerkrechterlijken zin, als kerkrechterlijke belijder, als iemand die instemming met de statuten betuigt: terwijl wij het begrip in geestelijken zin opvatten, wijl kerkrechterlijk voor ons ook geestelijk is. Geloovige wordt iemand bij Dr. Kuyper’s opvatting, door een eigen wilsdaad. Door het doen van belijdenis ontstaat eerst deze qualiteit. Naar onze opvatting wordt iemand in kerkelijken, dus ook in kerkrechterlijken zin, geloovige door een wilsdaad van Christus, en voor ons is hij dit niet eerst door het doen van belijdenis voor den kerkeraad, |101| maar door zich in leer en in leven als zoodanig te openbaren, ook reeds vóór hij aan het avondmaal kan toegelaten worden.

En wat den omvang van het begrip betreft, is het toch duidelijk, dat Dr. Kuyper door instituaire geloovigen alleen de avondmaalgangers of de instituaire belijders bedoelt, met uitsluiting van de kinderen der geloovigen; terwijl wij door de Kerk als vergadering van geloovigen verstaan allen, die in leer en in leven zich als geloovigen openbaren, en dan die geloovigen met hun zaad.

Uit al het gezegde blijkt dus, dat wij op het standpunt der Afscheiding, uitgaande van het beginsel, dat de zichtbare Kerk, dus ook de Kerk als instituut de vergadering der geloovigen is met hun zaad, en als zoodanig eene stichting van Christus, principieel van Dr. Kuyper verschillen; want bij hem is de Kerk als instituut eene stichting der geloovigen. Ook hier blijft ons dus de keuze: Afscheiding of Doleantie. |102|


*

X. De Afscheiding en de Hervormde Kerk

In de Gerofmeerde Kerk heeft Dr. Hoedemaker eene reeks van Artikelen geschreven ter beoordeeling van onze brochure. Wij willen die niet geheel onbeantwoord laten, doch kunnen onze aandacht slechts op enkele hoofdpunten vestigen, en moeten de kleinigheden, en onjuiste aanhalingen meest stilzwijgend voorbijgaan.

In Nº. 110 van zijne Courant laat hij ons zeggen: „Eene Kerk, waarin ongeloovigen zijn, is eene valsche Kerk, waarvan wij ons hebben af te scheiden.” Dr. Hoedemaker schijnt onze opvatting op dit punt niet goed begrepen te hebben. Wij hebben toch gezegd, dat een ongeloovige Kerk een valsche Kerk is. Indien er nu openbare ongeloovigen in eene Kerk zijn, en dezen worden door de Kerk zelf rechtens erkend, gelijk dat het geval is in de reglementaire Herv. Kerk, dan openbaart zulk eene Kerk zich daardoor als ongeloovig en dus als valsch. Want de ware Kerk is volgens onze Geref. Belijdenis, en ook volgens de Schrift, eene vergadering van geloovigen. Van zulk eene Kerk, die openbare ongeloovigen als wettige leden der Kerk erkent, moet men zich afscheiden. Volgens de Schrift mag geen geloovige kerkelijke gemeenschap oefenen met ongeloovigen. 51)

In het voorbijgaan zij gezegd, dat de beschuldiging van Dr. Hoedemaker alsof wij ongereformeerd zouden zijn (Nº. 111) alleen volgehouden kan worden, wanneer men door Gereformeerd |103| verstaat alles wat in de vroegere Geref. Kerk feitelijk bestond. Doch wanneer men, gelijk wij doen, de Geref. Belijdenis kiest als maatstaf ter beoordeeling van wat Gereformeerd is, dan behoeven wij ons tegen Dr. Hoedemaker op dit punt niet eens te verdedigen, want hij heeft geen enkel bewijs uit de Geref. Belijdenis tegen ons aangevoerd.

Wel heeft Dr. Hoedemaker beweerd, dat er geen openbare ongeloovigen in de Herv. Kerk zijn (Nº. 113, 115). Men mag, zoo zegt hij, dit niet zeggen, zoolang dit niet op kerkelijke wijze is uitgemaakt. De Roomsche Kerk heeft nog nooit op kerkelijke wijze uitgemaakt, dat er ongeloovigen in deze Kerk zijn. Een ongeloovige Kerk zal dit zelf nooit kerkelijk uitmaken. Hoewel de Herv. Kerk het nog nooit op kerkelijke wijze heeft uitgemaakt, dat er ongeloovigen in die Kerk zijn, heeft Dr. Hoedemaker het zelf toch meer dan eens gezegd.

Tegenover de openbare ongeloovigen in de Herv. Kerk, is Dr. Hoedemaker zeer voorzichtig en conscientieus, doch tegenover ons is hij zeer lichtvaardig in ernstige beschuldigingen. Hij zegt o.a. dat wij „het apostolisch gezag en de openbaring zelf aantasten.” De grond voor deze beschuldiging vindt hij in onze stelling: „wij ontleenen ons kerkbegrip niet aan de apostolische Kerken, maar aan God, niet aan de historie, maar aan de openbaring.” Het laatste verklaart den zin van het eerste. Door openbaring verstaan wij hetgeen de apostelen door den H. Geest als onfeilbare waarheid vanwege Christus hebbben geboekt.

Tot verdediging van zijn kerkelijk standpunt, zegt Dr. Hoedemaker, dat de apostelen de Kerken, waarin openbare ongeloovigen waren, als ware Kerken hebben erkend. Vooreerst zij er op gewezen, dat dit een geheel ander geval is dan bij de Herv. Kerk. Wanneer er in de apostolische Kerken ongeloovigen openbaar werden, was dit in strijd met de wet der Kerk, het Woord Gods. Zij waren er wederrechtelijk in, terwijl de openbare ongeloovigen in de Herv. Kerk rechtens als leden der Kerk erkend worden op grond van de reglementen, de wetten der Kerk. In de apostolische Kerken werd dan ook nooit iemand als lidmaat aangenomen in de hoedanigheid van ongeloovige, gelijk in de Herv. Kerk veelvuldig |104| geschiedt. Bovendien als er in den apostolischen tijd een lidmaat als ongeloovige openbaar werd, dan riepen de apostelen.„Verwerpt een ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning,” en „och, of zij afgesneden werden, die u onrustig maken.” Wanneer eene Kerk dit niet doet, of ook na de vergeefsche vermaning zulk een openbare ongeloovige niet verwerpt als lidmaat der gemeente, en naar het Woord van Jezus niet als een Heiden en Tollenaar beschouwt, dan bewijst zulk eene Kerk daardoor, dat de vermaning geen ernst was, en dat zij als Kerk een ongeloovige Kerk is, wijl zij openbaar ongehoorzaam is aan het bevel van Christus.

Doch Dr. Hoedemaker roept ons toe: de besturen en reglementen beletten het ons. Wij antwoorden: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen.” Dit zeiden de apostelen tegen de Joodsche besturen; en zij deden ook wat zij zeiden. Maar, zegt Dr. Hoedemaker, men kan de besturen in de Herv. Kerk niet ongehoorzaam zijn zonder Afgescheiden te worden. Volkomen waar. Doch wij herhalen: Men moet toch Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen; al moet men dan zelfs ook afgescheiden worden. Onze Geref. Belijdenis zegt: Al is de brandstapel het gevolg er van, toch Gode gehoorzamen; en dat is voor Dr. Hoedemaker toch zeker nog veel erger dan Afgescheiden worden.

In ons eerste geschrift hebben wij aangewezen dat de Herv. Kerk een reglementaire en niet een confessioneele Kerk is. De reglementen zijn de kerkelijke band van eenheid, waardoor al de leden tot een kerkelijk lichaam verbonden zijn; niet de Belijdenis. Al de plaatselijke gemeenten hebben feitelijk die reglementaire organisatie aanvaard. In die organisatie traden zij op als zichtbare Kerk. Dus zijn de reglementen in de plaats gekomen van de Belijdenis, en zelfs in de plaats van de Schrift als hoogste wet in de Kerk. Derhalve is de Herv. Kerk valsch.

Dr. Hoedemaker tracht dit door de volgende bewijzen (Nº. 117) krachteloos te maken: 1º. „Dat men niet gezegd kan worden te aanvaarden, wat men niet kan afschudden.” Men kan het wel afschudden, maar men wil het niet. Geen Herv. gemeente wordt hierin door uitwendigen dwang verhinderd. Al verliest men pastorie, kerkgebouw en groot |105| traktement, dat is niets. „Wie iets liever heeft dan Mij, is mijns niets waardig,” zegt de Heere.

2º. „Dat de organisatie de levensdeelen van de Kerk — het Woord — de Sacramenten — de ambten, in hun wezen laat, en alleen het kerkverband tot op. zekere hoogte verbreekt.” Daargelaten nu de onjuiste opvatting van de levensdeelen der Kerk, het is onwaar, dat de organisatie slechts invloed heeft op het kerkverband en niet op de plaatselijke Kerk. Het lidmaatschap in de Herv. Kerk is afhankelijk van de onderwerping aan de reglementen, en niet van de gehoorzaamheid aan het Woord. Menigeen verwerpt het Woord, en de Kerk erkent hen toch als wettig lidmaat. Dr. Hoedemaker handelt zelf in strijd met het Woord, wanneer hij Moderne leden erkent en inschrijft in het lidmatenboek. In strijd met het Woord is het, wanneer in zijne gemeente openbare ongeloovige ouders den doop ontvangen voor hunne kinderen; als Moderne leden aan het Avondmaal toegelaten worden; als ongeloovige predikanten een valsch evangelie verkondigen. Het reglement op het Godsdienstonderwijs zegt, Art. 38, 39, dat „Bezwaren tegen de geloofsovertuiging der aannemelingen geen grond opleveren tot afwijzing,” en dat men „in geest en hoofdzaak” met de leer der Herv. Kerk moet instemmen. Wanneer nu een aannemeling de overtuiging heeft, dat Christus niet de eeuwige Zoon van God is, dat de H. Geest geen persoon is, enz. enz., en wanneer hij onder „geest en hoofdzaak” verstaat het Moderne evangelie, laat dan de Kerk het Woord in zijn wezen? Het Woord verbiedt dat alles in de Kerk. De reglementen gebieden het. Is dat „het Woord in zijn wezen laten?” De reglementen staan in de Herv. Kerk boven het Woord. Dat is reeds in strijd met dit Woord. Het Woord heeft in de Kerk een absoluut karakter. Wie dit niet erkent, laat dit „levensdeel der Kerk” los. Het Woord is het kenmerk der ware Kerk. Laat de Kerk dit Woord los, dan is zij valsche Kerk, al is het ook dat enkele of vele leden in de Kerk het nog vasthouden. Dat is niet kerkelijk, maar persoonlijk. En hier is het alleen de vraag, wat de Kerk als zoodanig doet.

3º. „Dat de gemeenten gedaan hebben en nog doen, wat |106| Ds. ten Hoor zou doen, indien hem een keten was aangelegd, die hij niet bij machte was te verwijderen, zonder armen of beenen van zijn lichaam te rukken. Hij zou haar eenvoudig dragen, op hoop van bevrijding, en redeneeren: „beter een keten dan geen arm of been.” Dit beeld is fout uit tweeërlei oogpunt. Ten eerste gaat het van de onderstelling uit, dat de Herv. Kerk als zoodanig een ware Kerk is. Wij hebben het tegenovergestelde bewezen; en Dr. Hoedemaker heeft daarvan nog geen enkel bewijs weerlegd, zelfs niet aangeroerd. Vervolgens is het geheel fout, de organisatie bij een keten te vergelijken. Het begrip organisatie beteekent toch de inrichting, de samenstelling van de Kerk, en ziet dus op de wijze, waarop de leden tot één geheel, tot eene Kerk vereenigd en verbonden zijn. Een keten, waaraan iemand vast zit is geene organisatie van de leden van zijn lichaam. Daardoor vallen ook de gevolgtrekkingen, die uit het foutief beeld worden afgeleid. De reden, waarom Dr. Hoedemaker in die valsche organisatie blijft, ligt niet in de onmacht om er zich van, te verlossen, maar in den onwil. De organisatie (keten) houdt hem niet vast, maar hij houdt de organisatie vast. Maar Dr. Hoedemaker zegt: „dan moet ik mij losrukken van de geloovigen die nog in de Herv. Kerk zijn.” Doch hij is nu in kerkelijken zin ook al losgerukt van alle geloovigen, die buiten de valsche Herv. Kerk staan. Bovendien mag hij niet kerkelijk ongehoorzaam zijn, omdat anderen het zijn. Eindelijk moet hij een voorbeeld des geloofs en der gehoorzaamheid aan die anderen geven, door zich kerkelijk af te scheiden van de ongeloovigen, opdat die anderen zijn voorbeeld volgen. Door woord en daad houdt hij nu vele geloovigen terug om te handelen naar den wil van God.

4º. „Dat de Afgescheidenen hetzelfde gedaan hebben, wat hij (Ds. ten Hoor) de Herv. gemeenten ten laste legt, en, aangenomen, dat in die organisatie de diepste, of althans de medewerkende oorzaak van de kerkelijke ellende gelegen is, zijn heengegaan, toen die ellende hun aanleiding gaf om te scheiden.” Zij hadden aldus moeten redeneeren: „Wij moeten trachten haar daarvan (de organisatie) te verlossen.” . . . „Zij hebben gehandeld als een, die zijdelings debet is aan het |107| openen van de kraan der waterleiding, maar die ziende, dat het huis onderloopt, een goed heenkomen en een droog plekje zoekt.”

Ten eerste is het onwaar, dat de Afgescheidenen zijdelings debet zijn aan het ontstaan der organisatie. Zij hebben juist getoond, dat zij met deze zonde geene gemeenschap willen hebben, Doch ook dit beeld is alweder onjuist. Het begrip organisatie duidt heel wat anders aan, dan de kraan en het water, waardoor een huis onderloopt. De wijze waarop het huis of het huisgezin ingericht is, de samenstelling er van, zou juister beeld zijn. Welnu, aan die inrichting en samenstelling van de Herv. Kerk hebben wij geene schuld. De eerste Afgescheidenen hebben eerst getracht, die inrichting te veranderen naar eisch der Schrift. Doch juist daarom werden zij door de bewoners zelf het huis uitgeworpen. Toen zijn duizenden deze uitgeworpenen gevolgd, op onweerlegbare gronden overtuigd, dat men hen ook uitwerpen zou, indien zij het huis wilden veranderen, en dat het huis dus onveranderlijk was. Toen het bleek, dat het huis eene gevangenis was, waarin geen vrijgemaakte kinderen Gods thuis hooren, en de eisch des Heeren in hunne ziel drong: „Gaat uit van hen,” zijn zij deze gevangenis ontvlucht.

De Afgescheidenen hebben dus niet hetzelfde gedaan als de geloovigen in de Herv. Kerk. Deze hebben hen mede uitgeworpen, en wilden geen hunner als leden der Kerk dulden, omdat zij zich metterdaad verzetten tegen de inrichting van de Kerk. De Afgescheidenen hebben anders gedaan. Neem eens het beeld van Dr. Hoedemaker. Het huis liep onder water. De eerste Afgescheidenen begonnen met alle inspanning het water er uit te scheppen, en wilden de geopende kraan sluiten. De Hervormden van de soort van Dr. Hoedemaker deden niets. Stonden zij er dan naar te zien, en riepen ze: „Mannen, toe mannen, schept! want anders loopt het huis onder?!” — Neen, omgekeerd; zij grepen die mannen, en verhinderden hun arbeid, en wierpen hen uit. Dr. Hoedemaker kent toch de geschiedenis der Afscheiding? Toen zeiden velen: Als wij toch niet eens het water er uitscheppen mogen, dan gaan wij er ook uit. En zoodra Dr. Hoedemaker begint te |108| scheppen, zullen zij ook hem uitwerpen. Hij weet dit, en daarom doet hij niets, al zegt hij ook veel.

Van de mannen der Afscheiding zegt Dr. Hoedemaker: „Zij hebben zelfs het verkeerde van die organisatie niet ingezien.” Wij vragen slechts: Kan men van iemand die metterdaad tegen eene zonde strijdt, zeggen, dat hij het verkeerde van die zonde niet heeft ingezien? Wie heeft het diepste inzicht in die zonde, hij die er slechts over redeneert, of hij die er zich aan onttrekt? Hoe diep zou hij de zonde inzien, die den laatste beschuldigt, dat hij niets van de zonde heeft gevoeld?

In Nº. 118 van zijne Courant stelt Dr. Hoedemaker het voor alsof wij beweerd hadden, dat de synodale besturen of de reglementen het lichaam der Kerk waren. Wij hebben dit nergens gezegd, en het kan ook uit geen enkele uitdrukking afgeleid worden. Wanneer een kriticus een schrijver eerst iets anders laat zeggen dan de schrijver zelf gezegd heeft, en hem dan gaat bestrijden, heeft deze kriticus zich zelf veroordeeld. Wij hebben gezegd, dat de synodale reglementen zijn de organisatie van de Herv. Kerk, dus niet het lichaam op zich zelf, afgedacht van de leden, maar de organisatie van het lichaam, datgene, waardoor al de leden tot een kerkelijk lichaam vereenigd zijn. Wij hebben dit geplaatst tegenover de opvatting van de Doleerenden, die de organisatie beschouwen als een net of stolp of steigerwerk. Dr. Hoedemaker heeft op dit punt wezenlijk dezelfde opvatting als de Doleerenden. Hij beschouwt de organisatie als een vergiftig kleed, dat een vijand om het lichaam der Kerk heeft geworpen. Door al deze beelden wordt de organisatie voorgesteld als iets van buiten om de leden heen, wat geheel in strijd is met het begrip organisatie, en met de werkelijkheid. De synodale reglementen zijn de organische band van kerkelijke eenheid der leden. Zij zijn in de Herv. Kerk het wezenlijk kerkbouwend element. De Herv. Kerk is een reglementaire gemeenschap, en alle leden zijn tot één geheel verbonden door een reglementair lidmaatschap. Immers met de instemming met de reglementen staat of valt het lidmaatschap der Kerk. Wie weigert te beloven zich aan de reglementen te zullen onderwerpen, kan geen lidmaat |109| worden. Niet van de belijdenis der waarheid, maar van de instemming met de reglementen hangt in kerkelijken rechte het lidmaatschap af. Dit blijkt overtuigend daaruit, dat iemand, die de leer der zaligheid naar de Schrift verwerpt, nochtans rechtens lidmaat van de Herv. Kerk blijft, terwijl iemand, die de reglementen verwerpt, al is hij volgens leer en leven gezond in het geloof, geen lidmaat van de Herv. Kerk worden of blijven kan.

Hoewel dit onweersprekelijk is, wil Dr. Hoedemaker dit toch niet aanvaarden, evenmin als de Doleerenden, wel wetende, dat daaruit de eisch om zich af te scheiden zou voortvloeien. En zich afscheiden wil men tot elken prijs niet. Dan liever het kerkbegrip verplooien en verwringen, om het daardoor pasklaar te maken voor de Herv. Kerk, en te kunnen beweren, dat zij nog een ware Kerk is. Dr. Kuyper doet dit op zijne wijze. Dr. Hoedemaker heeft ook al een eigen kerkbegrip uitgedacht. Hij stelt zich de vraag: „Maar wat is dan het lichaam der Kerk?” en antwoordt: „Alles wat in den ruimsten zin genomen, tot de instellingen van Christus behoort; — de bediening des Woords, der sacramenten en der tafelen, de ambten of bedieningen (ouderlingschap en diakonaat).”

Dr. Hoedemaker wil zoo Gereformeerd zijn. Bij welken Gereformeerden schrijver heeft hij deze definitie van de Kerk gevonden?

Doch de eenige maatstaf ter toetsing van wat Gereformeerd is, moet de Geref. Belijdenis zijn. En deze Belijdenis zegt, dat de Kerk, ook de zichtbare Kerk, eene vergadering van geloovigen is. Zij is dus allereerst eene vergadering van personen, en niet een samenstel van instellingen. Vervolgens is zij eene gemeenschap van zulke personen, die volgens hunne belijdenis en hun leven geloovigen zijn. Dit is volgens onze Geref. Belijdenis het lichaam der Kerk. En Art. 29 van deze Belijdenis zegt Dr. Hoedemaker welke de kenmerken van die ware Kerk zijn. Doch het is duidelijk dat hij de Geref. Belijdenis op dit punt verwerpt, omdat hij de valsche organisatie vasthoudt. Ook Dr. Hoedemaker is er een bewijs van, dat men één van beiden loslaten moet.

Doch hij wil ons de zaak nog wat duidelijker maken, en |110| neemt daartoe weer de toevlucht tot een beeld, in plaats van tot den Bijbel of de Belijdenis. „De regeering van een land is hetzij tengevolge van buitenlands geweld, hetzij door binnenlandsche onlusten verdreven, de regeeringsvorm is zelfs afgeschaft. Is dat land nu ten eeuwigen dage met die regeeringsvorm vereenzelvigd? ja, zegt ten Hoor, want de burgers hebben zich onderworpen. Wij vragen: konden en mochten zij dit nalaten?”

Of zulk een natie ten eeuwigen dage met die regeeringsvorm verbonden is? Dat is hier niet de vraag, waarop alles aankomt. De vraag is alleen of zij er werkelijk mede verbonden is, en of zij alle wetten der regeering erkent en er zich feitelijk aan onderwerpt, en in overeenstemming daarmede leeft en handelt. En indien die wetten geheel in strijd zijn met den wil van God, dan is het de vraag of zulk een natie zich mag onderwerpen.

Of de natie zich mocht onderwerpen, hangt alleen af van de vraag of de nieuwe regeeringsvorm de goddelijke rechten van de burgers erkent. Doch op het terrein van den Staat kunnen verschillende regeeringsvormen alle wel goed en goddelijk zijn. Een Christenonderdaan kan b.v. evengoed een republikeinschen als een monarchalen regeeringsvorm erkennen. Daarom is het beeld hier alweer onjuist. Bovendien moet in het oog gehouden worden, dat er, op het terrein van den Staat een uitwendig, dwingende macht bestaat, zoodat men kan gedwongen worden. Op het terrein van de Kerk is men in dit opzicht geheel vrij. Ook is het duidelijk, dat eene verandering van regeeringsvorm hier geen tegenstelling is, gelijk in de Kerk. In de Kerk is de regeeringsvorm absoluut. Christus’ koningschap is absoluut; zijn Woord, de wet in de Kerk, is absoluut. Daarom is elk onderdaan absoluut gebonden aan Christus en zijne wetten. Een andere regeeringsvorm sluit hier ook in een andere Overheid en andere wetten. Dit blijkt duidelijk in de Herv. Kerk, waar in Art. 60 van het Algemeen Reglement bepaald is, dat, „de hoogste wetgevende macht” bij de Synode berust. Ook blijkt het daaruit dat de reglementen als de wetten der Kerk boven het Woord staan, en dat dus het Woord als hoogste en eenig gezaghebbende |111| wet van Christus in kerkelijken zin plaats gemaakt heeft voor de reglementen. En nu is het de vraag of een geloovige in overeenstemming met het Woord van God zich aan zulk eene wetgevende macht, en aan zulke wetten onderwerpen mag? Op deze vraag geve Dr. Hoedemaker een antwoord, dat ontleend is aan de Schrift.

Nog even moeten wij onze aandacht vestigen op de bewering van Dr. Hoedemaker, dat de onderdanen in het onderstelde geval niet anders konden en mochten dan zich onderwerpen. Dit is juist. De Schrift gebiedt ons, dat wij den Overheden onderdanig zullen zijn in alles wat niet tot het ambtelijk gezag van Christus in de Kerk behoort, en zoo het niet is in strijd met den wil van God. Is dit het geval, dan geldt het: „ Gode meer gehoorzamen dan den menschen.” Doch onder verschillende regeeringsvormen kan men staatkundig en burgerlijk leven zonder met den wil van God in strijd te komen. Op het terrein van de Kerk is het echter zoo niet. Wie zich daar aan een andere regeeringsvorm onderwerpt dan die van Christus den Koning der Kerk, komt daardoor in strijd met den wil van God. Doch in den Staat kan men door uitwendige macht gedwongen worden, zoodat het ons kan belet worden om te doen wat wij naar den wil van God doen moeten. Op het terrein van de Kerk geldt echter geen dwingende macht, zoodat niemand hier gedwongen wordt om iets te doen, wat in strijd is met den wil van Christus. Indien men op het terrein der Kerk zich aan een andere Overheid en regeeringsvorm onderwerpt dan die van Christus, doet men dit niet, omdat men niet anders kan, maar omdat men niet anders wil. Wij kunnen niet begrijpen hoe Dr. Hoedemaker den moed heeft om nog wel met dikke vette letters te laten drukken: „Wij kunnen het niet veranderen.” Hij erkent dus zelf dat er verandering moet komen; maar hij kan het niet doen. Waarom niet? Omdat hij zich aan een andere regeeringsvorm onderworpen heeft dan die van Christus, en beloofd heeft zich daaraan te willen onderwerpen. Niemand dwingt hem tot die onderwerping. Hij doet dit geheel vrijwillig, en zelfs tegen den wil van Christus. En toch zegt hij: Ik kan niet anders. Hij gaat eerst vrijwillig in de gevangenis; |112| en dan zegt hij: ik kan hier niet doen, wat ik doen moet, terwijl toch de deur van de gevangenis open staat. Zoo iemand zij eerlijk, en zegge: Ik wil er niet uit.

Eindelijk doet Dr. Hoedemaker eene vraag, die voor hem „de eenige en afdoende” is, n.l. „Eischt de Synode, eischen de reglementen in de Herv. Kerk van mij iets, dat ik niet mag doen, omdat ik hiermede het gezag van Christus zou te na komen?” Hoe is het mogelijk, dat iemand, die zoo Gereformeerd wil zijn, en de Schrift als het Woord Gods erkent, zulk eene vraag kan doen. Ten eerste zij Dr. Hoedemaker er aan herinnerd, dat het hier niet de vraag is, wat hij persoonlijk, maar wat hij kerkelijk doet, en dat hij als lidmaat mede verantwoordelijk is voor alles wat in de Herv. Kerk en de plaatselijke gemeente in kerkelijken zin geschiedt. Daarenboven zij de aandacht van Dr. Hoedemaker nogmaals gevestigd op enkele punten van ongehoorzaamheid jegens Christus. Hij moet in de Herv. Kerk de Synode als hoogste wetgevende macht erkennen in al zijne kerkelijke handelingen, eene Synode, die in meerderheid Modern is. Openbare ongeloovige lidmaten moet hij tot den doop en het avondmaal toelaten. Hij moet openbare ongeloovigen tot lidmaten der Kerk aannemen of laten aannemen, en ze als lidmaten inschrijven en kerkelijk erkennen. Openbare ongeloovigen van allerlei soort, soms veel erger dan de Remonstranten van 1618 moet hij als wettige leden der gemeente blijven erkennen, met volle rechten. Hij mag bij het doen van belijdenis niemand om zijne godsdienstige overtuiging afwijzen. Iemand, die weigert zich te onderwerpen aan de reglementen, moet hij als lidmaat der gemeente afsnijden, al is hij in leer en leven geheel in overeenstemming met de Schrift. Hij moet b.v. in Amsterdam in zijn eigen gemeente Moderne predikanten hunne verderfelijke leer laten verkondigen. Hij moet kerkelijke gemeenschap oefenen met de openbare ongeloovigen en de versmaders van Christus. Doch genoeg. Dit alles is in strijd met het koningschap van Christus in zijne Kerk, en daarmede wordt zijn gezag ter zijde geschoven. Dit alles wordt in de Schrift door Jezus en de apostelen verboden. Dit weet Dr. Hoedemaker ook wel. Waarom erkent hij het dan niet? „Die |113| iets liever heeft dan Mij, is Mijns niet waardig” zegt Jezus; of op een andere plaats: „Indien gij in mijn Woord blijft, zijt gij waarlijk mijne discipelen.” En dit geldt niet alleen voor het persoonlijke, maar ook voor het kerkelijke leven. Hier kunnen wij ons nog vastklemmen aan menschelijke theoriën, en allerlei verontschuldigingen maken, maar als wij straks voor Gods troon des gerichts zullen staan, zal het alleen de vraag zijn, wat in overeenstemming was met zijn Woord. Dat Woord hebbe dan hier reeds absoluut gezag over ons. En als wij ten slotte in het licht van dat Woord onze conclusie trekken, ook uit dit laatste hoofdstuk, dan is het eindresultaat van het geheele onderzoek: Noch synodaal Hervormd, noch Doleerend, — maar Afgescheiden.




1. Dat bet begrip „Kerk” in de Schrift en de Belijdenis, ook in toepassing op eene zichtbare plaatselijke Kerk, alleen in dezen zin voorkomt, |5| hebben wij aangewezen in: Afscheiding en Doleantie in verband met het kerkbegrip, blz. 65-69. Wij kunnen dus thans volstaan met daarheen te verwijzen, te meer wijl onze opvatting van het kerkbegrip in de Schrift en de Belijdenis in onze Kerk nog niet bestreden is.

2. Matth. 16 : 18. Ef. 1 : 22.

3. Matth. 18 : 17. Openb. 1, 2, 3.

4. 1 Cor. 3 : 9, 16, 17. 1 Petr. 2 : 5. 1 Cor. 12 : 27. Ef. 1 : 1. Col. 1 : 18-23. — Matth. 18 : 15-18. Rom. 16 : 17. 1 Cor. 5 : 13. 2 Cor. 6 : 14-18. Gal. 1 : 9, 5 : 12. 2 Thess. 3 : 6, 14, 15. Tit. 3 : 10. 2 Tim. 3 : 5. 1 Joh. 2 : 19. 2 Joh. 10. Openb. 18 : 4. Deze laatste reeks bewijst, dat men zulke menschen, die na voldoende vermaning, blijken ongeloovigen te zijn, niet mag erkennen als leden der Kerk, waaruit volgt dat de Kerk eene gemeenschap van geloovigen is. — Belijdenis Art. 27-29.

5. Bazuin Nº. 46 (1890).

6. 1 Petr. 1 : 2. Zie ook Col. 3 : 12. 1 Petr. 5 : 13. 2 Joh, vs. 1 en 13.

7. Tractaat, blz. 31 (volksuitgave).

8. Afscheiding en Doleantie in verband met het kerkbegrip, blz. 41 en 55.

9. Bazuin No. 46 (1890).

10. Tractaat, bl. 31, 32.

11. Tractaat, bl. 31. Bazuin Nº. 46 (1890).

12. Het philosophisch theologisch standpunt van A. Ritschl en zijne school.

13. Hand. 2 : 39. 3 : 25. Rom. 9 : 4.

14. Hier zij even opgemerkt, dat volgens Dr. Bavinck de vergadering van al de gedoopten de ware Kerk is in breedsten zin. Van valsche Kerk kan bij Dr. Bavinck dus in ’t geheel geen sprake zijn, evenmin als bij Dr. Kuyper. Dit is ook in strijd met Art. 29 der Belijdenis.

15. Bazuin Nº. 48 (1890).

16. Bazuin Nº. 48.

17. Handelingen van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi. 1837. bl. 29.

18. Dezelfde Handelingen. bl. 85-91.

19. Acte van Afscheiding.

20. Bedoeld wordt de Doleantie in het begin der 16de eeuw, waarop zich de Doleerenden van thans beroepen als hun voorbeeld, en waaraan zij meenen gelijk te zijn.

21. Verslag van de Synode 1851. bl. 13.

22. Idem, bl. 15.

23. Verslag van de Synode 1851. bl. 16. 17.

24. Verslag van de Synode 1851. bl. 16. 17.

25. Handelingen van de Synode 1854. bl. 9. 12-22.

26. Zooals de reglementen in de Herv. Kerk.

27. Wij onderstreepten, om de bizondere aandacht op deze uitdrukking te vestigen.

28. Zie aangaande het historisch feit, H. de Cock in leven en werkzaamheid, dl. I. bl. 290-295.

29. Tractaat bl. 30-32.

30. Zie o.a. Verslag der Synode van 1836, bl. 2; — van 1849 bl. 14; — van 1851 bl. 23; en vele andere plaatsen.

31. Bazuin Nº. 48. (1890) Zie ook aldaar de volgende citaten in dit hoofdstuk.

32. Afscheiding en Doleantie. blz. 53.

33. Afscheiding en Doleantie. blz. 53 en 134.

34. Afscheidihg en Doleantie. blz. 141-154.

35. Zie het November-Nommer en vervolgens.

36. H. de Cock in leven en werkz. blz. 493.

37. Zie De Vrije Kerk, Febr.-Nº. 1891, waar wij dit punt breedvoerig behandeld hebben, zoodat wij het hier niet behoeven te herhalen.

38. In het Febr.-No. van De Vrije Kerk hebben wij aangetoond, dat de Doleerenden daartoe toch moeten komen.

39. Zie Dec.-Nº. van De Vrije Kerk.

40. In Nº. 47 van „De Bazuin” beweert Prof. Wielenga, dat wij staan op het standpunt van Mr. Apeltere, die ook het beginsel der revolutie op dit punt verdedigde.

41. Bazuin Nº. 44 (1890) en Nº. 4 (1891).

42. Bazuin Nº. 51, 52 (1890).

43. Heraut Nº. 577, 580, 581, 583.

44. Heraut Nº. 532, 572, 573.

45. Tractaat blz. 30, 31.

46. Heraut Nº. 572, 573.

47. Dit beginsel werd toen bestreden door Ds. J.H. Donner, (Wekstem 10 Oct. 1874) en later in de Heraut (April 1879) door Ds. A. Littooy.

48. Zie de Artikelenreeks van Dr. Rutgers in de Heraut van 7 Dec. 1877-20 Jan.1878.

49. Bazuin Nº. 51 (1890).

50. A. Littooy, Belijdenis, Avondmaal en Tucht, blz. 47. Zie ook een Art. over „Het doen van Belijdenis” in de Vrije Kerk 1887. blz. 126-145.

51. Wat de beschuldiging van ons revolutionair standpunt betreft, kunnen wij volstaan met te verwijzen naar het antwoord van Prof. Wielenga op dit punt.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004