Anthonie Gerrit Honig (1864-1940)

Nicolaas Schotsman

Handboekje ten dienste der Gereformeerde Kerken in Nederland voor het jaar 1894

Onder redactie van Ds. J.H. Feringa te Klundert en Ds. A. Littooij te Middelburg
Middelburg (K. le Cointre) 1893, 269-280

a



Geen droever tijdperk in de geschiedenis der gereformeerde Kerken in Nederland dan de laatste twee tientallen jaren der vorige en de eerste twee decenniën dezer eeuw. Een geest des diepen slaaps was over ons volk uitgestort en door de steeds driester optredende dwaalleer en wereldzin waren de eens zoo bloeiende kerken der versterving nabij gebracht. „Het eenmaal zoo luisterrijk antieke burchslot der gereformeerde theologie lag als een bouwval open en bloot. Elk Godgeleerde had hier dit, daar dat stuk der vestingwerken prijs gegeven als niet langer houdbaar. Het puin moest opgeruimd, dan zou een nieuw gebouw, een modern paleis verrijzen.” „Zoo scheen, waar de gemeente als door den killen adem van ’t rationalisme verstijfd lag, de kerk een kerkhof te zijn, waarop een vrede, een ruste, een eensgezindheid heerschte, een stilte — als die des grafs. Allen schenen afgeweken, te zamen onnut geworden; was er niemand rechtvaardig, ook niet een? Gode zij dank — ook in dezen tijd van afval, had de Heere zijne, getrouwen, die hunne knieën voor den Baal des tijds niet handen gebogen, zijne zeven duizend”. 1)

Een der voornaamsten van die getrouwen was de man, wiens naam aan het hoofd van dit stukje staat. Volkomen naar waarheid kon dan ook de schrijver, dien ik zoo even aanhaalde, hem den „voorlooper van het Réveil” noemen.

Schotsman verdient dan ook wel wat meer bij de gereformeerden bekend te wezen, dan dit het geval is. En daarom waag ik een zeer bescheiden poging iets naders omtrent zijn Leven en zijn Arbeid mee te deelen. Omtrent den |270| levensloop van hem, die zich met den eerenaam van „Vader” versierd zag, is ons maar weinig bekend. De meest volledige schets leverde ons nog een zijner leerlingen in een „voorberigt” vóór een werkje, dat Schotsman zou hebben uitgegeven, zoo de dood hem dit niet had verhinderd. 2) Ik laat haar hier in haar geheel volgen.

„Nicolaas Schotsman, werd op den eersten November des jaars 1754 te Purmerend geboren. Na eene burgerlijke opvoeding en behoorlijk onderwezen te zijn, werd hij door zijne Ouders, eerst tot Doctor en Apothecar opgeleid, waaraan hij zekerlijk zijnen verderen leeftijd zou besteed hebben, ware het niet geweest, dat hij op aanrading van sommigen zijner goede vrienden besloten had, zich aan den Godgeleerden stand toe te wijden. 3) Hij begaf zich dan, reeds gehuwd, en den ouderdom van bijkans 25 jaren bereikt hebbende, naar Leijdens Hoogeschool, genoot er het onderwijs der beroemdste Hoogleeraren, en werd in het jaar 1787 tot predikant bevorderd.

Terstond daarop ontving hij zijne eerste beroeping naar het dorp Spanbroek en Opmeer in Noordholland, alwaar hij niet lang vertoefde, wordende van daar beroepen naar het schoone dorp Oudshoorn aan den Rhijn, alwaar hij, nog student zijnde, dikwijls gewenscht had, het Evangelium te mogen verkondigen.

Doch schoonere gelegenheden deden zich kort na zijn komst aldaar, voor zijn oog op. Met vernieuwden aandrang werd hij eerst naar de stad Schoonhoven en drie jaren daarna, naar Leyden beroepen, namentlijk in den jare 1793. Doch het onweder dat twee jaren daarna op ons lieve Vaderland losbarstte, en zich toen reeds begon te vertoonen — had voor Schotsman, als zijnde den Huize van Oranje zeer toegedaan, de |271| allernadeeligste gevolgen; immers hij werd in 1796 door het toenmalig Bestuur van zijn Predikambt verlaten. 4) In 1797 begaf hij zich eerst naar Molenaarsgraaf, daarna naar Slooten in Vriesland, op welke beide plaatsen hij korten tijd vertoefde, als wordende in het jaar 1798 naar Sneek beroepen, in welke stad hij het Evangelium onder eene hem zeer liefhebbende Gemeente, tot den jare 1801 heeft verkondigd, wanneer hij zich op last der toenmalige Regering van Leyden, alsook uit hoofde van de algemeene amnestie, weder naar zijne geliefkoosde stad begaf, en het Predikambt opnieuw aanvaardde.

Met voorbeeldeloozen ijver verkondigde hij het Evangelium alhier, gedurende nog bijkans 20 jaren, namelijk tot in het begin dezes jaars 1822, toen hij op den 10 Januarij des avonds op het onverwachts door eene stikzinking werd aangetast, (een toeval, het welk hem nog eens, nu 2 jaren geleden, was overkomen,) waaraan hij, niettegenstaande alle de daartoe aangebragte hulpmiddelen, nog dien zelfden avond, in het midden zijner betrekkingen en Vrienden, en tot groote droefheid der Gemeente van Leijden, in het 67ste jaar zijns ouderdoms, overleed, eene bedroefde Weduwe en geliefden Zoon nalatende.

Om voorts nog iets van de persoonlijke hoedanigheden van den overledene hierbij te voegen, zoo zij aangemerkt, |272| dat hij een door kundig Godgeleerde was, en buitengemeen ervaren in de grondtalen des Ouden en Nieuwen Verbonds, alsmede in verschillende vakken van Oude en Nieuwe Litelatuur: zijne wijze van behandelen en zijne voordracht behield hij, zooals hij die gewoon was, van zijne jeugd af aan, niet gewoon zijnde om met den tijd, zooals men zegt, mede te loopen: waarvan zijne Leerredenen, welke op verschillende tijden en gelegenheden zijn uitgegeven, alsmede zijne Voorredenen voor sommige Werkjes, ten bewijze mogen verstrekken. Voorts was hij in zijn omgang zeer minzaam, zelfs met den geringste, en tot ieders hulp bereid, vol van reine Godsvrucht, standvastig van karakter, een ronde Hollander, met vurige liefde voor Vorst en Vaderland bezield; altijd vroolijk van gemoed, als zijnde hetzelve nooit door eenige onregtvaardigheid beneveld, maar gaarne vergevende en nimmer haatdragende. — Het kon dus niet anders, of hij was overal bij die Gemeenten, waar hij het Evangelium verkondigde, hartelijk geliefd, en de rouw over zijn zoo plotselingen dood, was ook algemeen. 5)

Zijne asch ruste in vrede, en zijne nagedachtenis blijve altijd bij zijne Vrienden in zegening.”


Uit deze schets blijkt ons, dat Vader Schotsman een tamelijk kundig theoloog 6) was; dat hij innig aan de Oranjes verkleefd was, en dat hij zijn dienstwerk met groote toewijding en nauwgezetheid verrichtte. 7)

Geen wonder, dat een man die zoo Godvruchtig wandelde en die zoo goed inzag, hoe diep de Leidsche gemeente gezonken was, den vreeselijken ramp, die de Sleutelstad „Maandag den twaalfde van Louwmaand des jaars 1807” door het |273| springen van een kruitschip 8) trof, niet onbesproken voorbij liet gaan. Op den eerstvolgenden Zondag hield hij, die zelf „met een afgemat lichaam en diepgewonde ziel zijne verwoeste woninge” had moeten verlaten, eene ernstige boetepredicatie, terwijl hij ’t volgende jaar het zijne roeping achtte, niet slechts op den ter herinnering aan deze verschrikkelijke gebeurtenis door de overheid uitgeschreven. Dank- en Bededag een diep aangrijpend woord te spreken, maar ook op den voorafgaanden en volgenden rustdag eene „leerrede ter voorbereiding en ter nabetrachting” te houden. Teeder, liefderijk, met een bloedend hart, maar ook rond en open spreekt hij over den afval en de toenemende goddeloosheid der gemeente en bidt haar toch dezen heilloozen weg te verlaten en tot der Vaderen God weer te keeren. Zie hier een enkel staaltje ten bewijze, hoezeer hij den rechten toon wist aan te slaan.

„Wat hebben wij, wanneer wij in onze onbekeerlijkheid voortgaan, te wachten? Kunnen en mogen wij dan blijven hopen dat onze Stad herbouwd zal worden? Kan en zal God dat doen zoo lang wij niet ophouden met zijne magt en goedheid te tergen? Of zal zijne langmoedigheid over ons ten einde loopen? Of zijn wij nog niet lang genoeg vruchteloos gewaarschuwd en geroepen tot bekeeringe? Heeft God niet voor en na de ramp die wij betreuren ons bezocht met alle die plagen, die, naar ons teksthoofddeel, Israël zijn toegezonden, en dat met dezelfde ongelukkige uitwerkinge? Zou dit niet wel eens de laatste waarschuwing hebben kunnen zijn? Of zal het ons onverschillig zijn, of onze schoone Stad, de zetel der wetenschappen, verloren ga of behouden worde? Wat zou het met ons zijn, indien de Heere in onze verwachtinge wilde blazen en ons bederf voltooijen? O wee dan ons! o Wee dan onze kinderen, want dan zou er geene ontkoming of uitredding overblijven! |274|

„Komt, beminde Leydenaren! wilt Gij het uiterst onheil voorkomen — begeert en zoekt Gij de welvaart uwer stad, den voorspoed uwer huizen en het heil van Uwe zielen; ontvangt dan mijnen goeden raad. Vertegenwoordigt U onze geledene ramp als eene ware bezoekinge van Gods hand. Neen, het wil er toch bij U nog niet in, dat Leydens ramp een louter toeval zij geweest; Gij blijft nog gelooven en erkennen, dat God die vreeselijke omkeering onder ons besteld heeft; maar het is noodig, dat Gij deze waarheid door overpeinzinge in uwe harten diep laat wortelen, en waakt tegen alles wat U van dien indruk zou kunnen berooven. In zulk eene verloochening van Gods bestuur zou de onbekeerlijkheid van ons gemoed het sterkste voedsel vinden. Staat stil bij uwe reddinge uit dien brand — bij het vrijmachtige — bij het ontfermende — bij het opmerkelijke van uwe redding. Beseft dat Gij niet beter zijt dan anderen, die zoo jammerlijk zijn omgekomen; misschien erger: hoe dit ook zij: wij hadden allen onzen weg bedorven. Elk onzer was van wege zijne onbekeerlijkheid niet anders te schatten dan een hard en onvruchtbaar stuk houts, het welk waardig was verbrand te worden; elk onzer is zijne redding verschuldigd aan de macht en ontferming van dien zelfden God, die sommige onder ons heeft omgekeerd. Aan zijne goedheid hebben wij nu het verbeurde leven opnieuw te danken. Laat ons dat gevoelen dan nu ook dringen tot bekeering; men verlate den weg en dienst der zonden — men hervorme zijne zeden en — legge er zich op toe, om geschikte menschen, brave burgers, en — Godsdienstige belijders te worden, wien de beoefening der voorvaderlijke deugden ter harte gaat. Men late het niet bij eenige verbetering en beschaving van zijn zedelijk gedrag, maar bekeere zich met zijn gansche hart tot God. o! Zagen wij onze vorige Boet- en Bededagen eens wederkeeren, die, ondanks al het gebrek dat ons werk aankleefde, nog veel nuts deden ter bevordering van boetvaardigheid en bewaring van de goede zeden! Immers op die plechtige dagen boog zich de gansche Natie, als een éénig man, |275| voor den troon van God, den God van onze Vaderen; op die plechtige dagen wierden de volkszonden ernstig bestraft, en volksgewijs beleden; — op die plegtige dagen smeekte en bad men als uit éénen mond in de Heiligdommen om afwendinge van oordeelen en bevestiging of herkrijging van den zegen en den vrede; op die plechtige dagen wierd menig hart tot God bekeerd en bij Gods echte volk de Verbondsgelofte van gehoorzaamheid hartelijk vernieuwd; ja, het gansche volk wierd als opnieuw aan den liefdendienst van Neêrlands God verbonden. Maar: wat klagen wij? voor elk die willig is, is deze dag een Boet- en Bededag. Elk zoeke dan nu in goeden ernst zijn schuld voor God te zien en te belijden. Men geve zich geene ruste, voor dat men vergiffenis van zonden heeft ontvangen door het opregt geloof in Jezus. Men bidde om vernieuwinge des harte: dan zal de onbekeerlijkheid zijn weggenomen, en het beoefenen van eene ongeveinsde en algemeene gehoorzaamheid aan Gods geboden zal dan eerst mogelijk, maar dan ook gemakkelijk zijn. Ziedaar, mijn volk! wat God van u eischt, en zelf geven wil. Dat toonde Hij door u te redden en te sparen — dat verklaart Hij door het Evangelie.” —


Dat de gereformeerde kerken tijdens de overheersching der Franschen en daarna hare privelegiën als heerschende of „bevoorrechte” kerken verloren, gaf hem geen aanstoot. Maar de afkondiging van het „Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het koningrijk der Nederlanden” 9) zal hem stellig minder aangenaam geweest zijn; en het laat zich denken, dat toen benevens de classe Amsterdam ook die van Woerden en Leiden bezwaren tegen deze organisatie inbrachten, Schotsman daartoe òf wel zal hebben meegewerkt òf althans er zich hartelijk over |276| verblijd zal hebben. 10) Zijne groote liefde voor den toen nog zoo kort geleden gehuldigden koning zal hem echter het berusten lichter hebben gemaakt. Daarbij schijnt hij de volle grootte van het gevaar, zelfs van de dubbelzinnige uitdrukking in de proponentsformule „dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven”, althans in den beginne niet te hebben bespeurd. Men zou dit ten minste opmaken uit deze opmerking van Schröter 11) „volgaarne wil ik gelooven, gelijk mij meer dan eens door de achtingwaardigste personen verzekerd werd,dat de toenmalige President der Synode, zich te dien tijde met dit formulier van ondelteekening heeft laten verstrikken, en welligt de meeste leden der toenmalige Synode, zoo dadelijk niet den onder het gras verborgen adder ontdekt hebben, welke in het eerst zelfs aan den scherpzienden Ds. Schotsman ontsnapt was”. 12) Trouwens kennis van het gereformeerde kerkrecht verraden zijne pennevruchten dan ook nergens.


Niet slechts van den kansel vermaande Schotsman de kerken, die hij diende, tegen de ingeslopen heterodoxie, hij deed dat ook in geschriften en zoo doende bereikte hij tevens hen, tot wie het gesproken woord niet kon doordringen. De volgende werkjes van zijne hand zagen het licht:

I. Herinnering aan de voornaamste lotgevallen van kerk en vaderland, geduurende de Agttiende Eeuw, bij derzelver uitgang, in een Dank- en Bid-uur, en de Nieuwe Eeuw geopend met eene Leerrede over onzen thans bedenkelijken toestand; uitgegeven volgens kerkenorde; te Sneek, bij C. van Gorcum, 1801. [IV + 56 blz.] |277|

II. Leerredenen over Joh. XXI : 15 en Gen. XXXII : 9 en 10. Uitgespr. bij deszelfs Intreede, op den 2 Sept. 1798, en afscheid, op den 12 Julij 1801 als pred. der Geref. Gemeente van Sneek. Sneek, 1801.

III. Vernieuwing der verbintenis eenes Leeraars aan zijne Gemeente, of Kerkrede naar Thess. III : 9-15. Uitgespr. bij gelegenheid van deszelfs wederkomst te Leiden, en ter hervatting van zijn dienstwerk als predikant in de Geref. Gemeente aldaar. Leiden, 1801.

IV. Aanspraak aan de Gemeente bij de eerste openbare godsdienstoefening, na de verschrikkelijke gebeurtenis van den twaalfden van Louwmaand 1807, in eenen plechtigen Dank- en Bidstond, op den daaraanvolgenden Zondag den achttienden dier maand, in de Vrouwekerk, des namiddags ten half drie ure, gedaandoor Nicolaas Schotsman. Leiden, bij A. en J. Honkoop, 1807. 13)

V. Godsdienstige Herinnering aan Leidens Ramp, in drie Leerredenen ter voorbereiding, ter viering en ter nabetrachting van den onlangs aldaar gehouden Dank- en Bededag. Leiden, bij J. van Thoir, 1808 (VI + 71 pag. ; verrijkt met een vers van L. Schijvliet, litt. hum. stud).

VI. De Godvruchtige Veldheer, geschetst in een Leerrede over 2 Chron. XVII: 16a. Uitgesproken voor [en opgedragen aan] zijne Doorluchtige Hoogheid Willem Frederik Carel, Prince van Oranje-Nassauw, enz. enz. enz. Te Leiden, bij J. van Thoir, 1814 (XII + 24 bldz.)

VII. Kunstgrepen, waarvan het hedendaagsch ongeloof zich bedient om de godsdienst door den bijbel, en den bijbel door de godsdienst te bestrijden, uit ’t Hgd. Leid. 1816. Reeds stuksgewijze voorkomende in de Nederl. Bibliotheek van 1785. 14)

VIII. Eerezuil, ter gedachtenis van de voor tweehonderd |278| jaren te Dordrecht gehoudene nationale synode, opgeregt door N.S. Te Leiden bij J. van Thoir, 1819 (VIII + 96 bladz.) 2e druk, eveneens in 1819, XXIV + VIII + 96 bladz.

Hij bezorgde de uitgave van en leidde bij het publiek in:

I. Academische Redevoering over de nationale synode van Dordrecht, uitgesproken te Heidelberg, den 1sten Februari 1619, door den Hoogeerwaardigen, Hooggeleerden Heere David Pareus, . . . . Uit het Latijn vertaald door A.O.Z. Uitgegeven met eene Voor- en Narede door N.S. Te Leiden, bij de Wed. D. du Saar, 1819. (16 + 66 bl.)

II. Het godsdienstig Genève, in Maart 1819. Door A. Bost, leeraar van het heilig Evangelie; met eene voorrede van N.S. Uit het Fransch vertaald. Te Leiden, bij de wed. D. du Saar, 1821 (XXIV + 110 pag.)

III. De afval der Chr. Kerk in onze dagen. Gedenkschrift van Ananias Asher; met eene voorrede door N.S. Uit het Fransch vertaald. Te Leiden, bij de wed. D. Du Saar, 1822 (32 + 75 pag.) 15)

Na zijn dood verscheen:

IV. Stukken, betrekkelijk de afzetting van den leeraar Malan van zijn ambt als regent der vijfde klasse van het collegie der stad Genève. Uit het Fransch vertaald en vermeerderd met eene Voorrede en Levensberigt van Nicolaas Schotsrnan, in leven Predikant te Leyden. Door S. Te Leyden bij de Wed. D. du Saar, 1822 (X 12 + 137 blz.) |279|

Met alle deze geschriften beoogde bij hetzelfde doel en wel de Nederlandsche „Calvinisten” (eene benaming met blijkbare voorliefde door hem gebezigd) te waarschuwen tegen het Deïsme, Rationalisme en Supranaturalisme, die van katheder en kansel den volke luide werden aangeprezen. Met steeds meer moed en op telkens krachtiger toon getuigt hij tegen de Neologie, die de kerken met algemeenen ondergang bedreigde. Zijn arbeid bleef niet ongezegend. Hij wist liefde te wekken voor de geref. leer en den Réveil te Genève, de hulp van een held als Bilderdijk te verwerven en een clubje studenten, waaronder T. de Haan (een der oudste docenten van onze Theologische School) rondom zich te vereenigen.

Geen wonder, dat hij zich de verontwaardiging der liberalen op den hals haalde. Scherp maar juist zegt hij ergens dat deze ijveraars voor verdraagzaamheid tegen de zuivere leer en tegen hare verdedigers zich al zeer op verdraagzaam betoonden. Vooral zijn „Eerezuil” deed een storm van boosheid tegen hem losbarsten, ofschoon zij niets anders bevatte dan eene weerlegging van de gewone grieven tegen de Dordsche Synode en eene aansporing tot waakzaamheid. Daarom besluit ik dit stukje met hetgeen Dr. Wagenaar hieromtrent ons mededeelt.

„Eer eene verhandeling dan een preek, is het een in couranten stijl met waardigheid en kalmte geschreven apologie, en niet zoo zeer de inhoud, maar de daad is gewichtig. Het was de eerste „hamerslag van twist”, die den „diepen vrede”, waarin de protestanten alomme elkander naderden, verstoorde. Met een in de kerkhistorie bijna voorbeeldeloozen smaad en hoon werd van alle kanten op den braven Schotsman aangevallen. De Vaderlandsche letteroefeningen beschuldigden hem, dat hij, die toch „door het publiek bezoldigd” werd, „uit louter moedwil”, „kwaadaardig den publieken geest [weerstreefde]”, „zich tegen den openlijk verklaarden wil der hoogste Autoriteiten” aankantte; en riep de kerkelijke tucht, die immers de „zedeloozen, ontuchtigen, enz vervolgt”, tegen hem op. |280|

„Schotsman mocht voor „de honende, oordeelvellingen over zijne Eerezuil” in allen ootmoed God danken, dat hij, (zoo schrijft hij later) waardig werd geacht om der waarheid wil gesmaad te worden; ja die zelfde bitse oordeelvellingen, mocht [hij] als een verzegelend bewijs van zijne getrouwheid en oprechtheid beschouwen, en zich daarover recht hartelijk verheugen.”

„Het fel vertreden geschrift werd onder de „vromen” met graagte gelezen, het riep den alouden gereformeerden geest wakker, maar den grootsten invloed had de Eerezuil, doordien ze een geduchten strijder opwekte om in het worstelperk te treden.

„De strijd, dien Bilderdijk tegen de Neologie van dien tijd af gevoerd heeft, is vooral toe te schrijven aan de verguizing, die zijn vriend om de verdediging der waarheid leed.

„Bilderdijk nam zijne zaak op in de „voorrede” van eene tweede uitgave der Eerezuil, waarin hij de tegenstanders van Schotsman zeer onzacht bejegende en hun al hunnen smaad op hun hoofd deed terugkeeren. De strijd tegen den Geest der eeuw, (zoo kon Da Costa — wiens „Bezwaren” Schotsman niet meer beleefde — later betuigen) sedert meer een strijd voor de waarheid Gods tegen de wereld geworden, is uit deze beginselen geboren.” 16)


Dr. A.G. Honig.

Oudshoorn, December 1893.




1. Dr. Wagenaar „Het Réveil en de Afscheiding”, pag. 5 en 11.

2. „Stukken, betrekkelijk de afzetting van den leeraar Malan” enz., pag. IX-XII.

3. Eene hoogere drangreden deelt Schotsman zelf mede. „Sinds ik Jezus in zijne beminnelijke liefde had leeren kennen, was het mijn lust en leven het Evangelie te prediken.” Zie „Leerrede” over Joh. XXI : 15-17, pag. 2 aangehaald bij Dr. Wagenaar, pag 59.

4. Over zijne liefde tot het geslacht der Oranje’s sprak hij eens aldus: „door Gods genade eene oud-hollandsche opvoeding genoten hebbende, en de liefde tot het doorluchtig Oranje-huis, van mijne kindsche jaren af, door mijnen nu zaligen vader, diep in mijn hart ingeprent zijnde, heb ik in de verloopen jaren deszelfs vernederinge niet zonder innerlijke droefenis en zielesmert aanschouwd, en, zoo lange zulks geoorloofd ware, in openbare voorbiddingen, en daarna zoowel met mijne vertrouwde vrienden gezelschappelijk, als in de stille eenzaamheid, mijne knieën voor den God der Vaderen gebogen, om de wederkeering en herstelling van uw Doorluchtig Stamhuis onder ons, bij den troon der barmhartigheid te bepleiten”. Hij had zelfs den moed „in eene Leerrede, gehouden op den 24sten April 1808, in de Hoogelandsche kerk, des voormiddags, ter nagedachtenis van het overlijden van Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem de Vijfde, naar 1 Thess. IV : 13-18, eene luide weeklagt aan te heffen”. Zie „de Godvruchtige Veldheer”, pag. II, III, 13 en 22.

5. Vrouwe Bilderdijk wijdde zijner nagedachtenis een klaagzang.

6. De vele citaten, in zijne werken door hem aangehaald, bewijzen dit mede.

7. Dit erkent ook Glasius, een man van gansch andere richting. Zie „Biographisch Woordenboek”, III pag. 309; „zijne braafheid, zijn dienstijver en de voorbeeldige trouw, waarmede hij armen en ongelukkigen bezocht, hadden daarop [n.l. op den vadernaam] ten volle aanspraak.”

8. Die van deze droeve historie iets meer verlangt te weten, raadplege „Leijden’s Ramp” door Mr. Willem Bilderdijk en Matthijs Siegenbeek, Amsterdam, bij Allart en Ruis, 1808.

9. Men vergunne mij voor de geschiedenis der invoering van dit Reglement te verwijzen, naar de schitterende „historisch-juridische studie” van den hoogleeraar Fabius over „het Reglement van 52.”

10. Men zie over deze bezwaren o.a., Prof. Dr. J. Reitsma „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk enz.”, pag. 365 en de lezenswaardige brochure van W.C.B. „de Onwettigheid der Synodale organisatie van 1816” (Amsterdam, v d. Land, 1886).

11. „Gedachten over den toestand van Neêrlands Kerk”, Amsterdam, 1834, pag. 73. Aangehaald bij Dr. Wagenaar, bl. 37.

12. De cursiveering is van mij.

13. Glasius en van der Aa schijnen van het bestaan dezer leerrede geen kennis gedragen te hebben. Zij is opgenomen in den „Bundel” van leerredenen, door onderscheidene Leidsche predikanten op dien dag uitgesproken.

14. No. II, III en VII heb ik tot mijn leed niet machtig kunnen worden. Is een der welwillende lezers ook in staat mij ze tegen vergoeding af te staan of ter leen te zenden?

15. De voorrede wordt besloten met een keurig gedicht aan Ds. Schotsman door der dicht’ren koning Bilderdijk. Het luidt aldus:

„Wel hem, die bij ’t verderf van Godsdienstleer en zeden,
’t Blanketsel van ’t gelaat der valsche Leeraars vaagt,
Den kanker open legt, die ’t hart der Kerk verknaagt,
En ’t wanspook onder ’t oog, het schaamt’loos oog, durft treden,
Dat bij de klaterkroon der ingebeelden Reden
Het kenbaar merk des vloeks op ’t Kaïns-voorhoofd draagt!

Ja Schotsman, staan wij pal! Bij Jezus kruis gebogen,
Verachten wij den wrok van Heiden en Sofist,
Wier wijsheid dwaasheid is en loos verniste logen
En vruchtloos ons den zoen in ’s Heilands bloed betwist.
’t Vijandlijk gruwelrot koom woedende aangevlogen,
God-zelf belacht omhoog hun niets vermogend pogen:
Voor ’s werelds wording zelv’ heeft Hij den strijd beslist.

16. Dr. Wagenaar, t.a.pl., pag. 60 en 61.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004