Anthonie Gerrit Honig (1864-1940)

Prof. Dr. A. Kuyper

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1921


Kampen (Ph. Zalsman) 1920, 109-114

a



In het eerste kwartaal der vorige eeuw stond de Theologie in Nederland al op een zeer laag peil. Een zeer platvloersch Supranaturalisme werd aan de Universiteiten gedoceerd. Van de groote beteekenis van Schleiermacher had men geen besef. Pas na 1830 werd hij ten onzent nu en dan genoemd. In de „Godgeleerde Bijdragen” van dien tijd werd echter nog naar aanleiding van enkele boekjes, waarin iets van dezen vermaarden Theoloog vertaald was, in dwaze zelfgenoegzaamheid gezegd: „Wij schatten het beneden het ambt van een protestantsch leeraar, om zulke geschriften te vertalen en zonder terechtwijzende aanteekeningen in het licht te geven.”

In dezen droeven toestand kwam een keer ten goede door het optreden van de Groninger Theologie. De invloed dezer School was geruimen tijd zeer groot en uit het binnen- en buitenland kwamen zeer vele studenten de Colleges van Hofstede de Groot volgen.

Nog hooger vlucht nam de Theologie sinds Scholten aan de Universiteit eerst te Franeker en daarna |110| te Leiden was benoemd. De oude Modernen waren mannen van groote bekwaamheid en van bewonderenswaardige werkkracht. Met een hoog oplaaiend enthousiasme voerden ze het pleit voor eene Godgeleerdheid, die rekening hield met de „resultaten” der toenmalige wetenschap.

Zelfstandig te werk ging Scholten echter niet. Hij stond onder den invloed van Hegel, van wiens wijsbegeerte bij zijn graf de illusie werd gekoesterd, dat ze voor altoos de geesten bekoren zou. Scholten’s geest rustte niet voor hij een streng logisch stelsel ontworpen had, dat het hoofd en het hart van de intellectueelen der 19de eeuw bevredigen kon.

Aan Scholtens voeten zat Kuyper.

En onder Gods bestel is dan ook reeds op Kuyper in zijne studentenjaren het stempel van den logischen en systematischen Grootmeester der Moderne Theologie gedrukt.

Aanvankelijk strekte zich de invloed van Scholten nog veel verder uit. Aan de Universiteit en voor een korten tijd ook in de pastorie te Beesd propageerde Kuyper met jeugdig vuur de gedachten van zijn Leermeester.

Na zijne toebrenging tot den Christus der Schriften kwam in dit laatste eene radikale wijziging. Als bij intuïtie gevoelde hij zich toen aangetrokken tot de Gereformeerde Theologie, waarmede de studie voor zijne prijsvraag (straks zijn proefschrift) — die ging over het kerkbegrip van Calvijn en à Lasco (wiens werken zoo wonderlijk in zijne handen kwamen!) — hem reeds in aanraking gebracht had en uit wier kerngedachten leefden de eenvoudige vromen in |111| het Geldersche dorpje, aan wie Kuyper zooveel te danken heeft gehad.

Dit wil echter niet zeggen, dat Kuyper aanstonds nà zijne bekeering zich toelegde op het bestudeeren en indenken van het Gereformeerde belijden. Uiteraard greep hij ’t eerst naar wat destijds zoo hier als in Duitschland van orthodoxe zijde ter perse werd gelegd. De orthodoxie ten onzent zag toen hare corypheeën in Van Oosterzee en Doedes, die met groote liefde zich wierpen op de Apologetiek en het beste hunner krachten aanwendden in de bestrijding van de Groningers en de Modernen.

Chantepie de la Saussaye, Beets en Gunning bewandelden wel andere paden, maar de wetenschappelijke invloed van deze tolken der Ethische richting was destijds nog gering. Het was de Utrechtsche School die hoogtij vierde. Toch las Kuyper niet alleen wat uitging van de voorstanders van een nieuw Supranaturalisme maar ook Chantepie de la Saussaye, Beets en Gunning.

Als predikant te Utrecht stond Kuyper dan ook nog niet ten volle op het standpunt van de Gereformeerde Belijdenis. Trouwens het was vooral op aanraden van Beets — gelijk mijn Vader (destijds reeds lid van den kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te Utrecht en als zoodanig een weinig persoonlijk met Beets bekend) me meedeelde, dat Kuyper naar Utrecht beroepen werd. Wat hij uit eigene studie van Calvijn en à Lasco en enkele andere Gereformeerde schrijvers wist sprak hem toe, ook zocht hij aanraking met het Gereformeerde volk — maar niettemin heeft hij aanvankelijk begrijpelijker wijze nog geaarzeld. |112|

In 1870, korten tijd voordat hij het beroep naar Amsterdam opvolgde, kwam hij tot eene besliste keuze. Moge hij zelf toen nog wel eens eene opinie geuit hebben, die niet geheel strookte met de Gereformeerde belijdenis, aanstonds nam hij haar terug, als hem dit werd aangetoond. En aan dit doorzinken tot op den bodem der Gereformeerde leer hebben toen meegewerkt die gereformeerde broeders te Amsterdam, die Kuyper steeds zoo hartelijk liefhadden (onder hen waren er van groote kennis der oude Dogmatiek, zooals de heer Breen, en van innige Godsvrucht, zooals Vader Bechtold) en over wie Kuyper steeds met zoo warme toegenegenheid sprak. Eveneens de kennismaking met Ds. Wielenga, destijds V.D.M. in de hoofdstad.

Eenmaal tot dit principieele standpunt voortgeschreden en zijne kennis door studie steeds verrijkende — mijn hooggeschatte Leermeester deelde me eens mee, dat destijds de Gereformeerde wetenschappelijke literatuur op de boekenmarkt nog zoo weinig gezocht was, dat hij voor honderd gulden bijna een boekenkast vol van onze beste Gereformeerde Theologen kocht! — zette Kuyper zich aan den arbeid, om door „de Heraut” het eene deel van het Christenvolk in de Hervormde Kerk van allerlei zwevende uitheemsche Theologie terug te leiden tot onze echt nationale d.i. tot de Gereformeerde Theologie en het andere deel, dat door de lectuur van de à Brakels, Smytegelt, Comrie en Van der Groe nog de Gereformeerde waarheid beleed, tot het inzicht te brengen, dat men niet bij de 16de en 17de eeuw mocht blijven staan maar dat de Gereformeerde |113| Theologie in verband moest worden gezet met de denkwereld der 19de eeuw.

En juist in dit laatste zal m.i. de historie de hoofdbeteekenis van den Theoloog Kuyper blijven zien.

Ik onderschat waarlijk niet wat Kuyper heeft geleverd op het gebied der Godgeleerdheid. Zijne College-dictaten over de Dogmatiek en zijne alom verkrijgbaar gestelde boeken zijn werken, waarin de Gereformeerde Theologie keurig uiteen gezet, verder ontwikkeld en door nieuwe geniale gezichtspunten verrijkt is. Hierbij ging Kuyper zelfstandig te werk. Zijne kracht lag niet in nauwkeurige kennisneming van wat anderen voor hem schreven — meermalen sprak hij er zijn leed tot me over uit, dat hem bij zijnen veelvuldigen arbeid daartoe de tijd ontbrak — maar in eigen nadenken. Na zijne zomerreis kon hij dagen achtereen op zijne studeerkamer doorbrengen in diep nadenken over de vragen, die zich bij de nu aan de orde komende Loci van de Dogmatiek aan zijn geest opdrongen. Natuurlijk was hieraan een schaduwzijde verbonden. Maar het bewijst tevens welk een groot oorspronkelijk, dogmatisch denker Kuyper was en het verklaart de frischheid, waardoor zijne boeken zich kenmerken.

Niettemin reikt zijne beteekenis hooger.

Hij heeft als Calvijn geworsteld, om te mogen vinden de beginselen, die voor alle levensterreinen in de Heilige Schrift zijn neergelegd, en als Augustinus gezwoegd om heel het breede terrein der wetenschap, van het Christelijk standpunt uit, in zijn onderlingen samenhang te mogen doorzien. |114|

Als zij het bij het rechte einde hebben, die meenen, dat het de taak der philosophie is eene hoofd en hart bevredigende levensvisie te ontwikkelen, dan mag Kuyper in zooverre de wijsgeer van het Calvinisme genoemd worden. Aan hem toch (ook al hebben anderen vóór hem in de 19de eeuw wel aanwijzingen in deze richting gegeven) danken we de Calvinistische levens- en wereldbeschouwing.

Godes Name eer en dank voor wat Hij in zulk een Christen-denker geven wilde!


Honig.

Kampen, 22 November ’20.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004