Herman Huber Kuyper (1864-1945)

Luther

De Kerkhervorming. Gedenkschrift bij het Vierde Eeuwfeest

De bijdragen zijn van Prof. Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H.H. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H. Bouwman, Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen, Ds. J.H. Landwehr, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Rotterdam, Ds. J.C. Rullmann, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Utrecht.


Uitgave van het Geref. Tractaatgenootschap „Filippus”
[Middelburg (F.P. d’Huy)] 1917, 35-64

a



Met den aanvang der 16e eeuw breekt een nieuw tijdvak in de historie der menschheid aan.

Het trotsch gebouw, dat de Roomsche Kerk in de Middeleeuwen had opgetrokken op het fundament van de philosophie van Thomas van Aquino, met zijn machtige uit graniet gehouwen pijlers van kerkgezag en staatsautoriteit en met zijn reuzenkoepel, die heel het menschenleven overspande, moge nog altoos door de grootschheid van zijn conceptie eerbied afdwingen, maar het was toch voor de allengs tot mondigheid gerijpte volkeren van Europa een kerker geworden, waarin alle rechten van het individu, alle vrijheid der conscientie, alle zelfstandige ontwikkeling van den menschelijken geest aan banden waren gelegd.

Tegen het einde der Middeleeuwen wordt het verzet dan ook algemeen. Het oude is verouderd en men zocht allerwege naar nieuwe banen. Het Humanisme bindt in speelschen overmoed den strijd aan met de Scholastieke wetenschap. De kunst ontworstelt zich onder leiding der Renaissance aan de suprematie der Kerk en dweept weer met het ideaal van Hellas’ schoon. De volken, het harde juk van Rome’s paus moede, trachten zich te emancipeeren en de fiere burgerzin, in de steden ontwaakt, verzet zich niet alleen tegen het feodalisme van den adel maar evenzeer tegen de heerschzucht en geldafpersing der geestelijkheid. Bovenal, het oog gaat al meer open voor het diepe zedenbederf, dat als een kankerwonde hoofd en leden der Kerk had aangetast en de roepstem om reformatie weerklinkt al luider. Er ritselt een nieuw leven door alle landen van Europa; er vaart een nieuw geluid door de lucht.

Maar hoe sterk de behoefte en drang naar Reformatie ook was, de dieper denkende geesten doorzagen wel, dat meer dan menschenkracht noodig was om deze reformatie te doen komen. Noch de reformatorische concilies van Constanz en Bazel, noch de vrome ijver van de Broeders des gemeenen levens, zelfs niet het kloeke verzet van een Wiclif in Engeland tegen pauselijke aanmatiging of de heldenmoed van een Huss in Boheme konden de boeien |36| breken, waarin de Christenheid gebonden was. En wat van de reformatie der Kerk zou zijn terechtgekomen onder de leiding van het lichtzinnige en oppervlakkige Humanisme, dat trots zijn bijtenden spot met de zedeloosheid der priesters en domheid der monniken in den grond meer paganistisch dan Christelijk was, heeft het droeve voorbeeld van Erasmus maar al te duidelijk geleerd. Wel was er reden om met een Geiler van Kaisersberg te vragen: „indien een geheel concilie niet bij machte is gebleken een enkel vrouwenklooster te reformeeren, wie zal dan in staat zijn een algemeene reformatie van heel de Christenheid tot stand te brengen?”

God heeft op die vraag het antwoord gegeven door, toen de volheid der tijden gekomen was, een man te verwekken, die bestond, wat geen concilie vermocht. En naar Zijn vrijmachtig welbehagen koos Hij daartoe geen machtig vorst, die over heirscharen beschikken kon; geen prins onder de geleerden, om wiens gunst ieder bedelde; maar een eenvoudigen monnik uit een vergeten stedeke in Duitschland; een man, die in deze ontzaggelijke worsteling geen ander wapen bezat dan het Woord.

Die man was Maarten Luther.

En nu het vierde eeuwfeest der Reformatie straks aanbreekt, is het niet alleen de Luthersche Kerk en het Duitsche volk, maar heel het Protestantisme, dat met dankbare waardeering erkent, wat God in dezen man aan Zijn Kerk geschonken heeft. Want hoe hoog wij, Gereformeerden, ook een Calvijn achten, omdat hij nog dieper dan een Luther in de goudmijn van Gods Woord is afgedaald, en nog zuiverder dan hij het beeld van Christus’ Kerk voor ons heeft afgewerkt, toch vergeten we nooit, dat de eerste stoot tot de reformatie niet van Calvijn maar van Luther is uitgegaan; dat hij het eerst het licht van Gods Woord op den kandelaar heeft gezet; dat Hij de groote profeet der Hervorming is, die het eerst haar bezielende grondgedachte heeft uitgesproken op een toon, die tot aller harten doordrong en hun den weg ontsloot tot vrede met God.

Dit reformatorische optreden van Luther is de vrucht geweest van zijn eigen bekeering. Elke reformatie in de Kerk begint altoos met een reformatorische daad Gods in de ziel van hem, die tot reformatie wordt geroepen. Daaraan |37| hangt het goed recht der Reformatie. Want indien haar oorsprong niet uit God was geweest, zou ze niet Gods werk, maar menschenwerk wezen. Het nieuwe dogma, waarmede Luther optrad is dan ook geen vrucht van verstandelijk nadenken geweest, maar de uitdrukking van wat hij zelf als den rijksten troost van het Evangelie voor een arm zondaarshart had leeren kennen. Ook hij kan zeggen: ik heb geloofd, daarom spreek ik. Op deze bekeering van Luther moet daarom eerst de aandacht gevestigd, van wie hem als Reformator wil verstaan. Maar die bekeering is niet een op zichzelf staand feit in Luther’s leven geweest; ze hangt ten nauwste saam met zijn religieuse ontwikkeling van zijn jeugd af. Ook hier is de providentieele leiding Gods te bewonderen, die als van moeders schoot af zich het instrument heeft voorbereid, dat Hij in zijn dienst wilde gebruiken.

Luther, die 10 November 1483 te Eisleben geboren werd, stamde, al was zijn vader een bergwerker, uit een boerenfamilie. Zelf heeft hij gezegd: „ik ben een boerenzoon; mijn vader en grootvader waren slechts boeren”. Die afkomst heeft zich bij Luther dan ook nooit verloochend. Hij dankte daaraan, dat hij zoo diep de ziel van het volk verstond en zoo pakkend de taal van het volk te spreken wist; maar de fijnheid van levensvormen, die een Calvijn sierde, heeft Luther daardoor nooit bezeten. Luther’s ouders waren vlijtige, eerbare lieden; Luther heeft altoos met hoogachting van zijne ouders gesproken; maar de last van een talrijk gezin drukte zwaar op hen en de opvoeding, die ze aan hun kinderen gaven, was strengen hard. Luther’s moeder, die vooral grooten invloed op hem gehad heeft, was een zeer vrome vrouw in Roomschen zin; vol eerbied voor priesters en monniken; uitmuntende in goede werken; ze voerde een schier ascetisch leven. Luther’s vader was meer de ruwe man van het volk, die met de geestelijkheid en het kloosterleven weinig op had, omdat, zooals hij het uitdrukte, achter al dien vromen schijn zich meestal huichelarij verborg en die dan ook met hand en tand zich verzet heeft tegen het latere besluit van zijn zoon om monnik te worden. Toen de uitnemende aanleg van zijn zoon voor de studie bleek, bestemde hij hem dan ook niet voor den dienst der Kerk, maar voor de Rechten. |38|

Veertien jaar verliet Luther het ouderlijk huis om eerst te Maagdenburg de school van de Broeders des gemeenen levens en daarna te Eisenach de Latijnsche School te bezoeken. Al moest de bleeke en tengere bergmanszoon, arm als hij was, met zingen den kost verdienen, toch was zijn verblijf vooral te Eisenach een der zonnigste periodes van zijn jeugd. Met wat warme liefde werd hij daar niet ontvangen in het huis van Frau Cotta, die door zijn liefelijk zingen, maar vooral door zijn hartelijk bidden in de kerk bekoord, hem een moederlijke vriendin werd. En nog rijker levensgeluk bloeide voor hem op, toen zijn vader, die intusschen in beter doen was gekomen en nu de studiën van zijn zoon bekostigen kon, hem vier jaar later, in den zomer van 1501, naar de Universiteit te Erfurt zond om daar in de Rechten te studeeren. Naar de gewoonte dier dagen moest hij, voordat hij aan de eigenlijke studie in de Rechten begon, eerst den graad van magister in de Literarische faculteit behalen en deze studie trok den jongen student zeer aan. In de philosophie heerschte nog onbeperkt de nominalistische philosophie door Trutvetter en von Usingen onderwezen, maar wat de klassieke letteren betreft, had de invloed van het jonge en levenskrachtige Humanisme zich ook te Erfurt doen gelden. Luther’s leermeester, Pistorius, was een Humanist en onder Luther’s studievrienden bevonden zich bekende Humanisten als Eoban Hesse, Spalatinus en Crotus Rubianus, de later zoo beroemde schrijver van de „Brieven der duistere mannen”, de scherpste satyre, die op de domheid der monniken geschreven is. Toch mag de invloed, dien de Humanisten op Luther hebben uitgeoefend, niet overdreven worden; Luther heeft nooit tot den kring der Humanisten behoord en zijn humanistische vrienden noemden hem spottend „de philosoof”. En evenmin heeft het feit, dat Luther in de Universiteits-bibliotheek voor ’t eerst een bijbel vond, die aan een ketting gebonden lag (natuurlijk niet, omdat Rome dit boek zoo gevaarlijk achtte, maar omdat men destijds de kostbare boeken zoo tegen diefstal beveiligde) de beteekenis voor Luther’s geestelijk leven gehad, die men er later aan toekende. Luther heeft dien Bijbel alleen doorgebladerd, maar tot ernstige studie van den Bijbel is hij eerst jaren later in het klooster gekomen.

Nadat Luther in 1505 den graad van magister in de |39| Literarische faculteit verworven had, zou nu zijn eigenlijke studie in de rechten beginnen. Maar nauwelijks had deze studie zes maanden geduurd, of 16 Juli 1505, roept Luther zijn vrienden saam; nadat eerst geschertst, gezongen en op de luit gespeeld is, maakt Luther hun zijn besluit bekend om de studie en de wereld vaarwel te zeggen. En hoezeer zijn vrienden ook pogen hem van het plan af te brengen, Luther houdt stand. „Heden ziet ge me nog maar nimmermeer”, is zijn afscheidswoord. Den volgenden morgen vroeg begaf Luther zich naar het Augustijnerklooster, slechts door een enkelen boezemvriend begeleid. De prior ontvangt hem met open armen en geeft hem over aan den Novietenmeester om hem in de regels der orde te onderwijzen. En onder de Augustijner monniken ging een gejuich op; men was trotsch op den jongen geleerde, die de schitterendste toekomst prijs gaf, om in het klooster zich aan God te wijden. En men sprak van „de bekeering van Luther”, die men met de plotselinge bekeering van Paulus vergeleek.

Het feit, dat Luther na als student een vroolijk leven te hebben geleid, zooals zijn tijdgenooten getuigen, zonder dat daarom van zondige excessen sprake was, tegen het uitdrukkelijke verbod van zijn vader in en trots de smeekbeden zijner vrienden monnik is geworden, vraagt om een nadere verklaring, temeer omdat dit voor zijn religieus leven van zooveel beteekenis is geworden. De latere legende, dat Luther hiertoe plotseling besloten is. onder den diepen indruk van den dood zijns vriends — men noemt hem Alexius — die door den bliksem getroffen en doodgeslagen werd, toen ze saam wandelden, is historisch niet juist gebleken; de legende heeft twee voorvallen saamgevoegd, die feitelijk, niets met elkander te maken hadden, n.l. den dood van een van Luther’s studiemakkers, die echter niet door den bliksem getroffen werd, maarbij een der vechtpartijen, destijds onder de studenten zeer in zwang, doodgestoken werd, en hetgeen eerst enkele maanden later plaats vond, toen Luther, als hij van een reis om zijn vader te bezoeken terugkeerde, niet ver van Erfurt, bij het dorpje Statternheim door een zwaar onweder overvallen werd, waarbij een bliksemstraal vlak bij hem insloeg. Dit laatste is ongetwijfeld de onmiddellijke aanleiding geweest, dat hij monnik werd, want in doodsangst voor dit |40| schrikkelijke onweder, deed Luther de gelofte: Help, lieve Sint Anna, en ik zal monnik worden! en veertien dagen later ging hij in het klooster. Maar de eigenlijke oorzaak ligt dieper. Van zijn vroegste jeugd af was telkens de vraag in zijn hart geweest: O, wanneer zal ik eenmaal heilig worden en genoeg doen, dat ik een genadigen God krijg? Luther was niet eerst later, maar van kindsbeen af een vrome jongen, een diep religieus aangelegde natuur, een knaap, die God zocht. Maar de strenge tucht van zijn ouders, de overdreven vroomheid van zijn moeder, vooral de boeteprediking in zijn dagen, die voortdurend in de kerken beluisterd werd en het volk dreigde met het toekomende oordeel en Christus schilderde „als een toornig rechter wiens toorn men met goede werken en heilig leven verzoenen en wiens genade men door verdiensten verwerven moest”, had op de religieuze ontwikkeling van Luther een noodlottigen invloed. Hij kon zich God niet anders voorstellen dan als een streng en hardvochtig rechter; van de genade en barmhartigheid Gods voor den zondaar verstond hij niets. Reeds in zijn jeugd leed Luther dientengevolge aan zware aanvallen van diepe neerslachtigheid en ontzettenden zieleangst, die ook in zijn later leven telkens zijn teruggekeerd en bijna een pathologischen indruk maken. Ze vonden hun oorzaak deels in de al te strenge tucht zijner ouders, die om de kleinste overtredingen hun kind zoo zwaar kastijdden, deels in de armoede en ontbering in zijn jeugd geleden, maar ze waren toch ook de uiting van een werkelijken zielestrijd, een worsteling om tot God te komen. Die angst voor Gods gericht, die vooral aan zijn moeder te danken was, is de beslissende factor geweest, die hem ten slotte naar ’t klooster dreef. In het studentenleven mocht hij afleiding hebben gezocht, te midden van de vroolijkste feestmalen keerde die angst plotseling weer en deed hem doodsbleek, met starre oogen en stilzwijgend neerzitten. Het dreigend doodsgevaar bij het onweder, dat hem overviel, deed tot beslissing komen, wat reeds lang in zijn hart moet hebben omgegaan. Hij hoopte binnen de gewijde muren van ’t klooster vrede te vinden voor zijn gefolterd hart, hier waar hij geheel afgezonderd van de wereld zich aan den dienst van God kon wijden. Was het afleggen der geloften zelf niet reeds een verdienstelijk werk; bracht men daardoor niet het hoogste offer |41| aan God? En was hem niet gezegd, dat wie de monnikspij aantrok, evenals bij den doop, van al zijn zonden verlost werd en nu opnieuw geboren een heilig leven voor God voeren kan?

Het Augustijnerklooster, waarin Luther werd opgenomen, kenmerkte zich door een geest van strenge tucht. Het behoorde tot de zoogenaamde „observanten”, die zich stipt hielden aan de oorspronkelijke regels. Van de laksche moraal en wereldschgezindheid, die in andere kloosters waren binnen geslopen, was hier geen sprake. Eer dreigde het gevaar van werkheiligheid en eigengerechtigheid in zulk een kring binnen te sluipen. En deze geest, die reeds gevaarlijk genoeg was, werd niet weinig gevoed door het theologisch onderwijs, dat in het klooster gegeven werd en waaraan ook Luther nu deelnam. Want deze theologie, — de zoogenaamde moderne — wilde van Augustinus niet weten, volgde zelfs Thomas van Aquino niet, maar stond geheel onder den invloed van de late Scholastiek van Occam en Biel. Deze Theologie was semipelagiaansch; men overschatte de kracht van den mensch en onderschatte de genade Gods. Van de diepe verdorvenheid onzer natuur was geen sprake; de vrijheid van den menschelijken wil werd onomwonden geleerd; de mensch moest door inspanning van alle krachten het goede zoeken en doen; dan schonk God als loon hem de genade. Dat was de theologie, waarin Luther onderwezen werd en die den stempel zette op zijn geestelijk leven.

Luther is dan ook in het klooster, zooals hij het later zelf uitdrukte, een „trotsche werkheilige en eigengerechtige geworden” d.w.z. hij heeft getracht door zijn eigen gerechtigheid op te bouwen, God te bevredigen. Met de exuberantie van zijn karakter en zijn geneigdheid in het uiterste te vervallen, heeft hij zelfs in waken, vasten, boetedoeningen en kastijdingen meer gedaan dan de kloosterregels eischten en zijn leermeesters zelf hebben meermalen hem gewaarschuwd niet te overdrijven. Degenen, die Luther in die dagen ontmoet hebben, getuigen dan ook, dat hij er zoo mager en uitgemergeld uitzag, dat men door de huid heen zijn beenderen tellen kon en een portret door Cranach enkele jaren later van hem geteekend, doet ons het echte beeld aanschouwen van een monnik, met zijn bleek en mager gezicht, met de ingevallen wangen en |42| uitstekende jukbeenderen en met het holle oog.

En toch is Luther, ook al zocht hij in den weg der eigen gerechtigheid God te bevredigen, daarom niet een eigengerechtige Pharizeër in den gangbaren zin des woords geworden. Want al leefde hij als monnik nog zoo vroom en onberispelijk, de angst en onvrede zijner conscientie weken niet, maar namen eer toe. Zelfs kregen die angstaanvallen, waaraan hij als kind reeds geleden had, nu zulk een acuten vorm, dat zijn mede-monniken meenden, dat hij door een duivelschen geest bezeten was en zijn leermeester dat hij aan epileptische toevallen leed. Vooral toen hij, in 1507 tot priester gewijd, voor het eerst de Mis bedienen moest, toonde zich die angst, zelfs in zoo sterke mate, dat hij van ’t altaar wegvluchten wilde, toen hij de „vlekkelooze offerande” God had op te dragen. En niet alleen toen. Telkens weerklinkt in zijn kloostercel de ziel-doorvlijmende kreet: „Ach mijne zonden, mijne zonden, mijne zonden!” En hoe hoog die angst soms geklommen is, heeft Luther zelf, kort daarna, geschilderd, toen hij aan den Paus schreef: „Ik ken een mensch, — en daarmede bedoelde Luther ongetwijfeld zich zelf — die dikwijls reeds hier op aarde het gericht Gods ondervonden heeft, wel slechts gedurende enkele oogenblikken, maar zoo helsch, dat geen pen het beschrijven en geen tong het uitspreken kan. Er was geen plaats om heen te vluchten, geen vertroosting van binnen noch buiten; alleen beschuldiging van rondom. Dan zegt men met den Psalmist, weenende: „ik ben verworpen van Uwe oogen” In zulke oogenblikken zou de ziel niet gelooven, dat ze nog ooit gered zou worden.” Tot zulk een diepte van vertwijfeling, grenzende aan den afgrond der wanhoop, is een Luther gekomen.

Dat dat diepe zondebesef bij Luther niet te danken was aan zedelijke afdwalingen, vooral niet aan zonden der zinnelijkheid, zooals sommige Roomsche schrijvers gelasterd hebben, staat vast niet alleen uit zijn eigen getuigenis maar ook dat van zijn tijdgenooten, die hem hebben gekend er veeleer zijn heilig en vroom leven hebben geprezen. De oorzaak is veeleer, dat Luther bij zijn zelf-onderzoek dieper dan eenig ander tot in de verborgenste schuilhoeken van zijn hart is afgedaald en daar de macht der zonde woelen en gisten zag. Wat baatten hem al zijn goede werken, wanneer hij voelde, dat hij ze niet deed uit liefde |43| tot God, maar uit angst voor het gericht? Wat zijn vasten en boetedoeningen en waken, wanneer het vleesch trots deze zelf kastijding steeds rebelleeren bleef tegen den geest? Hij kon de zondige daden onderdrukken, of gelijk hij het zelf uitdrukte, de koppen van het monster afslaan, het monster zelf dooden kon hij niet. Het woord, dat evenals bij den Apostel Paulus het middel was om hem aan zich zelf te ontdekken, was het gij zult niet begeeren. Want waar de Roomsche Theologie deze begeerlijkheid slechts een aangeboren zwakheid onzer menschelijke natuur noemde, maar geen zonde, zag Luther steeds meer in haar de zonde, de bron, waaruit alle kwaad voortkwam en de begeerlijkheid overwinnen en uitroeien kon hij niet. Zoo stortte het trotsche gebouw van zijn eigen gerechtigheid ineen en werd Luther een zondaar voor God.

En toch, ware het daarbij gebleven, bij dat diepe zondebesef alleen, Luther zou de profeet der wanhoop, niet de verkondiger van het Evangelie der genade geworden zijn. Dat hij dit laatste werd, heeft hij te danken niet aan het zelfonderzoek van zijn eigen hart, maar aan het Woord van God alleen.

Dat de Roomsche Kerk Luther de Heilige Schrift zou onthouden hebben en hij slechts bij toeval den Bijbel zou ontdekt hebben, is niet waar. Rome moge den leek niet gaarne de vrijheid schenken den Bijbel te lezen, Luther was monnik en theoloog. Zoodra hij in ’t klooster kwam was het eerste geschenk, dat de prior hem gaf een in rood marokkijn gebonden Bijbel, met de vermaning daarin ernstig te lezen; en Luther heeft vlijtig als monnik den Bijbel bestudeerd. Ook was trots alle werkheiligheid der monniken genoeg in het klooster van de Middeleeuwsche mystiek achtergebleven om hem op den troost van het Evangelie te wijzen. Vooral zijn „novieten-meester” was een innig vroom Christen en Luther heeft menig treffend woord bewaard, dat hij van zijn leermeester vernomen heeft. Hij wees hem op het geloofsartikel: ik geloof de vergeving der zonden; hij zeide tot hem: mijn zoon, God heeft ons geboden te hopen. En niet minder was Luther in dien tijd tot hulp de Overste der orde Johann von Staupitz, die van meet af zich voor Luther interesseerde en menig kostelijk troostwoord hem toekomen deed. Wie kent niet dat heerlijke woord, dat von Staupitz tot Luther sprak, toen |44| hij twijfelde, of hij wel uitverkoren was: mijn zoon, ge moet God zoeken niet in zijn eeuwig raadsbesluit, maar in de wonden van Christus.

Het struikelblok, dat Luther in den weg stond om die troostvolle boodschap aan te nemen was de gerechtigheid Gods. In zijn psalmen, die hij in zijn brevier bidden moest, kwam telkens de uitdrukking voor: bevrijd mij o God, door uwe gerechtigheid. En niet alleen de Psalmdichter sprak zoo, maar ook Paulus schreef in den brief aan de Romeinen, dat „de gerechtigheid Gods ons geopenbaard was door het Evangelie”. (Rom. 1 : 17). Die gerechtigheid Gods verstond Luther naar de Dogmatiek van die dagen als de straffende en beloonende gerechtigheid Gods, die den zondaar verdoemde en den rechtvaardige het eeuwige leven schonk als loon voor zijne werken. En dat was voor Luther het bangste, dat wanneer hij als de verloren zoon zich aan de voeten Gods wilde werpen met een: Ik heb gezondigd tegen U, erbarm u over mij, in plaats van de geopende vaderarmen die gerechtigheid Gods tegenover hem stond, die voordat zij genade schonk eerst eischte, wat een Luther niet volbrengen kan. Daarom haatte hij den Bijbel en vloekte God, die onder den schijn van barmhartigheid zijn arme menschenkind bedroog.

Intusschen was Luther op raad van von Staupitz van Erfurt naar Wittenberg overgeplaatst, waar hij als hoogleeraar zou optreden aan de pas opgerichte hoogeschool. Vooraf was hij naar Rome geweest om daar een twistzaak van de kloosters zijner orde bij te leggen, maar die reis heeft voor zijn geestelijk leven te weinig beteekenis gehad om er lang bij stil te staan. De latere legende heeft Luther’s bekeering laten geschieden, toen hij te Rome de trappen van de Scala Santa af kroop en plotseling het woord in zijn ziel hoorde: de rechtvaardige zal door het geloof leven, maar dit romantische verhaal, dat Luther’s kleinzoon opgedischt heeft, is in strijd met Luther’s eigen verklaring, dat zijn bekeering niet te Rome maar te Wittenberg kort na zijn promotie tot doctor in de theologie, die in October 1512 plaats vond, geschied is. Waar Luther nu als hoogIeeraar had op te treden en wel voor de uitlegging der Heilige Schrift, begon hij in 1513 met voorlezingen over de Psalmen voor zijn studenten te houden, die nu nog zijn bewaard. Maar hoezeer Luther, zelf een dichterlijke geest, |45| tot de Psalmen zich voelde aangetrokken, vooral tot de boetepsalmen van David, de vraag wat onder de gerechtigheid Gods te verstaan was, kwam nu met klimmenden ernst bij hem op. Luther voelt, dat de sleutel van het mysterie dat hem drukt, liggen moet in den brief van Paulus aan de Romeinen en daarom zal hij nog eens dezen brief herlezen, of het licht hem mocht opgaan. Uit de groote zaal, waar de monniken saamzitten en praten, gaat Luther langs de wenteltrap naar boven, naar een klein kamertje in den toren. Dat is Luther’s Pniël geworden. Luther slaat weer den brief aan de Romeinen op. Zijn met tranen gevulde oogen turen weer in schier waanzinnigen angst op dat zoo onbegrijpelijke woord van den Apostel, dat de gerechtigheid Gods in het Evangelie geopenbaard is. Hij bidt, hij smeekt, hij worstelt om het te mogen verstaan. En als hij dan den brief van Paulus weer opneemt en nu doorleest, hoe de Apostel er op volgen laat het woord van Habakuk: de rechtvaardige zal door het geloof leven, dan valt de blinddoek hem van de oogen, dan is het alsof een Goddelijk licht hem bestraalt, dan verstaat hij, dat die gerechtigheid Gods in het Evangelie, die den mensch redt en verlost, niet de gerechtigheid in God is, maar die gerechtigheid, die God uit genade schenken wil aan ieder, die in Christus gelooft en die daarom de gerechtigheid Gods wordt genaamd, omdat ze juist niet uit ons en uit onze werken is, maar uit God en door Hem uit loutere genade, om niet ons geschonken wordt.

Op dat oogenblik, zoo verhaalt Luther, vervulde een zalige vreugde als nooit tevoren zijn hart; het was alsof, de poort des hemels hem openging; nu leerde hij eerst de Schrift verstaan; nu voelde hij zich een wedergeborene en had hij het vaderhart van zijn God gevonden; nu kwam de jubelkreet hem van de lippen: „Gij Jezus zijt mijne gerechtigheid en ik ben uwe zonde”.

Dat is de geboortestonde der Reformatie geweest, want uit dat torenkamertje is Luther als een ander mensch weergekeerd. Hier was hij tot de erkentenis gekomen, dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof alleen. Het is deze erkentenis, die den mensch op het diepst vernedert, maar God op ’t allerhoogst verheerlijkt, die door Luther als nieuwe boodschap met steeds klimmende klaarheid aan de Kerk is gebracht, en die we reeds beluisteren |46| in de voorlezingen, die hij daarna over de Psalmen en over Paulus’ brief aan de Romeinen heeft gehouden. En het is die erkentenis, die hem in verzet heeft doen komen tegen de eigengerechtigheid der monniken, tegen het pelagianisme der Scholastieke doctoren en ten slotte tot een breuke met de Roomsche Kerk heeft geleid.

Luther zelf heeft steeds erkend, dat dit nieuwe licht hem niet uit zichzelf, maar door den Heiligen Geest was opgegaan. „De Heilige Geest, zooals hij het uitdrukte, heeft mij deze kunst geleerd” of zooals hij aan den keurvorst van Saksen schreef: „ik heb het Evangelie niet van de menschen, maar Jezus Christus heeft het mij van den hemel geopenbaard.” Het is dat geloof in den goddelijken oorsprong van zijn Evangelie, dat te midden van de zwaarste aanvechtingen van den Satan en zijn eigen hart en te midden van de bitterste vervolgingen zijner vijanden met een rotsvast geloof hem stand deed houden en met een Paulus deed spreken: „wie een ander Evangelie brengt, die is vervloekt”. En wie in dat Evangelie, dat Luther in al zijn klaarheid ons weer gebracht heeft, de rijkste bron van troost en vrede voor zijn eigen hart gevonden heeft, zal daarin de bevestiging vinden van wat Luther zelf getuigde, dat dit Evangelie van Gods vrije genade niet uit den mensch is, maar uit God.


Toch wil dit daarom niet zeggen, dat de voorbereidingsschool van Luther met zijne bekeering was afgeloopen en hij nu terstond als Reformator is opgetreden. Tusschen de bekeering van Luther, die tegen het einde van 1512 moet plaats gevonden hebben en het aanslaan van de stellingen tegen den aflaathandel, 31 October 1517, welke dag als de gedenkdag der Reformatie wordt gevierd, zijn nog vijf jaar verloopen en zelfs toen Luther tot deze publieke daad kwam, die de onmiddellijke aanleiding tot zijn breuke met Rome is geworden, was hij zich daarvan zelf nog allerminst bewust en meende hij nog een trouw zoon der Roomsche Kerk te zijn, die alleen tegen misbruiken van haar onwaardige dienaren protesteerde. Het zou ook zielkundig ondenkbaar zijn geweest, dat Luther, die van kindsbeen af streng Roomsch was opgevoed en met hart en ziel aan de Roomsche Kerk hing, plotseling op alle punten het verkeerde in de leer, regeering en practijk der |47| Roomsche Kerk had ingezien. In het diepst van zijn zieleleven was een totale verandering tot stand gekomen, maar dit nieuwe beginsel raakte zijn persoonlijke verhouding tot God, zijn religieus leven; en het heeft jaren geduurd, voordat dit nieuwe beginsel als een zuurdeeg de drie maten meels van zijn theologie doorzuurd heeft. Het ging hem als den blinde, die na door Jezus genezen te zijn, nog eerst de menschen wandelen zag als boomen en eerst allengs het volle gebruik zijner oogen terugkreeg.

Hoe belangrijk het ook wezen zou dit ontwikkelingsproces van Luther’s theologie in bijzonderheden na te gaan, vooral nu het door het terugvinden van Luther’s oudste collegedictaten zoo duidelijk voor ons ligt, toch zou dat te veel plaatsruimte eischen; ik moet me daarom beperken tot de hoofdmomenten, die dit ontwikkelingsproces hebben beheerscht.

Een der eerste gevolgen van Luther’s bekeering is geweest, dat hij zich nu met de borst heeft toegelegd op de studie van Augustinus’ geschriften. Wat hem in Augustinus het meest aantrok, was dat hij bij dezen kerkvader dezelfde verklaring vond van de „gerechtigheid Gods” in Rom. 1 : 17, die „de Heilige Geest hem in de torenkamer van Wittenberg geleerd had”. Dat deze verklaring op Augustinus’ voetspoor ook door tal van Middeleeuwsche exegeten geleerd werd en later zelfs door het Concilie van Trente officieel bevestigd werd, is volkomen juist en toont, dat in deze exegese zonder meer niet het nieuwe element schuilt, dat Luther hierin gezocht heeft. Veel meer was het, dat Luther met hetgeen uit deze exegese volgde, ernst heeft gemaakt; dat hij daardoor tot het inzicht kwam, dat de gerechtigheid, die de mensch noodig heeft om voor God te kunnen bestaan, Gods werk is, hem door God moet geschonken worden, niet als loon voor zijn werken, maar uit genade. Zijne bekeering was, evenals bij den Apostel Paulus, in den diepsten grond een bekeering van de eigen gerechtigheid tot de gerechtigheid Gods en daaruit volgde van zelf, dat hij ook brak met de semipelagiaansche theologie der latere Scholaktiek, waarin hij dusver onderwezen was. En in dat opzicht heeft de studie van Augustinus, den Kerkvader, die het scherpst en het felst het pelagianisme bestreden heeft, den grootsten invloed op hem uitgeoefend. Luther is in |48| den volsten zin des woords een leerling van Augustinus geworden. Het is deze machtige geest, die telkens in de Roomsche Kerk mannen verwekte, die tegen de pelagiaansche tendenz van Rome’s leer en practijk getuigden, die ook een Luther’s gedachtenwereld heeft omgezet en beheerscht.

Toch is Augustinus niet de eenige, zelfs niet de voornaamste leidsman van dat geestelijk proces bij Luther geweest. Dat was de Apostel Paulus. Door zijn woord had de Heilige Geest hem het nieuwe licht doen opgaan en Paulus bleef daarom voor Luther heel zijn leven lang de grootste der Apostelen, die het hart van het Evangelie het best begrepen had. Nauwelijks waren zijn voorlezingen over de Psalmen ten einde of Luther behandelt met zijn studenten de beide hoofdbrieven van den Apostel Paulus, waarin de vrije genade Gods het rijkst verkondigd wordt, den brief aan de Romeinen en den brief aan de Galatiërs. En in deze collegedictaten zien we, hoe Luther onder de machtige inspiratie van dezen Apostel steeds klaarder tot het inzicht komt, dat de gerechtigheid Gods alleen door het geloof ontvangen, aangegrepen en bewaard worden kan. Reeds in de ure zijner bekeering was dit door hem gevoeld; beslissend toch was het woord geweest, dat de rechtvaardige leven zal door het geloof. Paulus leert hem dat de mensch gerechtvaardigd wordt niet door de werken der wet, maar door het geloof alleen. Daardoor komt Luther, al is hij zich zelf daarvan nog niet bewust, boven Augustinus uit; komt er een nieuw element in zijn theologie, dat zelfs bij den grootsten der Kerkvaders niet gevonden werd; is hij de scheppende geest van de theologie van het Protestantisme geworden. Bij Augustinus was de gerechtigheid, die God ons schonk, niet zoozeer de vergeving onzer zonden dan wel de genade Gods, waardoor Hij almachtig en onwederstandelijk den zondaar herschept en wederbaart tot een nieuw creatuur. Om de wedergeboorte en heiligmaking als vrucht van Gods genade alleen was het Augustinus in zijn strijd met het Pelagianisme te doen, dat beide aan den wil des menschen toeschreef. Het geloof treedt daarom bij Augustinus op den achtergrond. En de latere Roomsche Theologie zag in het geloof niet anders dan een aanvang, het begin van het rechtvaardigingsproces; de acte, waardoor de mensch ootmoedig zich |49| boog voor het gezag van Gods Woord en de Kerk; het aannemen en voor waarachtig houden van al wat de Kerk leert; het zoogenaamde historische geloof. Bij Luther, onder den invloed van Paulus, wordt de vergeving der zonden het middelpunt der rechtvaardigmaking; de rechtvaardigmaking is hem niet in de eerste plaats een rechtvaardig maken d.w.z. een heiligen van den zondaar, maar een rechtvaardig verklaren op grond van Christus’ gerechtigheid. En daarom is het geloof bij deze rechtvaardigmaking niet de aanvang, maar de beslissende factor heel het leven door; het geloof is hem meer dan een aannemen van de Schrift, maar een aflaten van alle eigengerechtigheid om met volkomen vertrouwen zich aan Christus over te geven en te bouwen op zijne gerechtigheid alleen. De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Dat deze gerechtigheid van Christus door het geloof de onze geworden, nu ook den wil omzet, wederbaart en tot een nieuw schepsel maakt, heeft Luther steeds erkend en beleden en de Roomsche polemiek, die Luther verwijt dat nieuwe dogma van de rechtvaardigmaking te hebben uitgevonden om een goddeloos en zondig leven te kunnen leiden, heeft Luther nooit bestudeerd en lastert wat ze niet weet. Luther mag om alle eigengerechtigheid af te snijden soms zeer krasse uitdrukkingen hebben gebruikt, die den schijn van antinominianisme zouden kunnen verwekken, maar een antinominiaan was Luther niet. Zelfs is de latere juridische constructie van het dogma der rechtvaardigmaking als de toerekening van de gerechtigheid van Christus niet van Luther maar van Melanchthon af komstig. Bij Luther is het niet om een dogmatische formuleering maar om een levensproces te doen. Dat levensproces, dat hij de rechtvaardigmaking noemt, wordt door het geloof beheerscht. Het geloof, dat de gerechtigheid van Christus aangrijpt als de onze, maar dat tegelijk de vernieuwing van heel ons innerlijk leven tot stand brengt.

Tot deze verdieping van Luther’s theologie droeg in de derde plaats niet weinig bij, dat hij juist in die dagen bekend raakte met de Duitsche Mystiek en wel met de predikaties van Johann Tauler en met de zoogenaamde Theologia Deutsch. Ook deze Mystiek, die op de alleenwerkzaamheid Gods tot zaligheid der ziel en op de noodwendigheid van den mensch, om zijn eigen wil geheel op |50| te geven als voorbereiding van de inwerking der genade, allen nadruk legt, heeft een onuitwischbaren indruk op Luther’s geest gemaakt. Een mystieke grondtoon is Luther’s theologie altijd bijgebleven. Het is die mystiek, die aan Luther’s theologie haar warmte en gloed schenkt en hem zoover boven Zwingli doet staan, bij wien veel meer het verstandelijk element domineert. Dat in die mystiek een gevaarlijke klip school, met name wat haar pantheïstische tendenzen betreft, is ook bij Luther wel gebleken. Maar toch mogen we dankbaar zijn, dat hij den doop van de Mystiek ondergaan heeft. De schoonste en heerlijkste bladzijden van Luther’s werken zijn aan die Mystiek te danken geweest.

Zoo was onder de inwerking van deze drie factoren Luther nu ook in zijn Theologie evangelisch geworden. In zijn colleges bleek dit, maar niet minder in de stellingen, die onder zijn leiding door de studenten verdedigd werden bij hun promoties en waarin Luther nu voor het eerst openlijk optrad en den handschoen toewierp aan de Scholastieke Theologie. Hoofddoel van deze stellingen was om aan te toonen, dat de Scholastieke methode geheel op zij gezet en de theologische studie gereformeerd worde, doordaf men terugging naar Augustinus en naar de Heilige Schrift. Toch zou dat alles Luther nog niet in conflict met de Roomsche Kerk hebben gebracht, die om zulke Akademische disputaties zich weinig bekommerde, wanneer Luther niet door den aflaathandel aan te grijpen de Roomsche hierarchie tegen zich in ’t harnas had gejaagd. Om het hooge belang van dezen strijd over den aflaathandel, die de Roomsche Kerk in haar machtspositie en finantieele politiek aantastte te begrijpen, dient echter eerst uiteengezet te worden, wat de Roomsche Kerk oorspronkelijk met deze aflaten bedoelde en wat in de practijk deze aflaathandel geworden was.

De gewone voorstelling onder Protestanten vaak verspreid, alsof de Roomsche Kerk met deze aflaten bedoelae, dat iemand door geld te betalen de vergeving zijner zonden kon verwerven, is niet juist. De vergeving der zonden geschiedt volgens de Roomsche Kerk in de biecht; hier wordt de schuld der zonde vergeven en de eeuwige straf den zondaar kwijt gescholden op grond van de offerande door Christus gebracht. Eisch om deze vergeving te ontvangen is het berouw, de belijdenis der zonden en een |51| genoegdoening, die de zondaar te brengen heeft als blijk van de waarachtigheid van zijn berouw. Deze genoegdoening of satisfactie bestond oorspronkelijk daarin, dat men gedurende een zeker aantal jaren, naar gelang van de begane zonde, boete had te doen. En daarmede verbond zich dan de gedachte, dat Christus wel voor ons de eeuwige, maar niet de tijdelijke straffen gedragen had en de zondaar deze laatste zelf had te voldoen, hetzij hier op aarde door boete te doen, hetzij na dit leven in het vagevuur. Kwijtschelding van deze boete of tijdelijke straf was echter mogelijk, omdat de Paus als plaatsvervanger van Christus en opperhoofd der Kerk beschikte over den schat der goede werken, door de heiligen gedaan en de verdienste van de goede werken voor een berouwvol zondaar kon laten gelden, zoodat hij dan kwijtschelding van de tijdelijke straffen kreeg. Om echter zulk een aflaat deelachtig te worden, moest men aan een of ander liefdadig doel een geldsom hebben geofferd of een of ander goed werk hebben verricht (bedevaart naar een bepaalde Kerk bijv.) en bovendien bij een priester de biecht hebben afgelegd.

Droeg deze aflaat reeds zoo een zeer bedenkelijk karakter, nog veel erger werd dit door de voorstellingen, die door den aflaathandel er mede verbonden werden en die ons het bederf van de Kerk in die dagen wel op de schrikkelijkste wijze in het licht stellen. Het geldgebrek, waarmede de Pausen en hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk telkens te worstelen hadden, niet het minst als gevolg van hun weelderig leven, was oorzaak, dat men telkens naar dezen aflaathandel greep als een welkom middel om de ledige beurzen weer te vullen. De aflaathandelaars reisden als kramers het land door en trachtten met de meest weerzinwekkende reclame de aflaatbrieven aan den man te brengen. Wel moest men nog de biecht afleggen, wilde men de vergeving der zonden krijgen, maar het volk behoefde dit niet meer te doen bij de gewone priesters, die althans nog ernst maakten met het berouw, maar kon dit doen bij de pauselijke poenitentiarii, die de aflaatloopers vergezelden en de absolutie maar al te willig verleenden, wanneer men tegelijk een aflaatbrief kocht. De aflaat werd nu niet alleen verleend aan levenden, maar ook verkocht voor de gestorvenen, die in het vagevuur waren en die door zulk een aflaat uit hun pijnen verlost |52| zouden worden. Tetzel, de bekende aflaatkramer, met wien Luther den strijd heeft aangebonden, verklaarde metterdaad openlijk, dat zoodra het geld in de offerkist viel, de ziel uit het vagevuur naar den hemel sprong. En nog erger was, dat men ook aflaatbrieven voor toekomstige zonden verkocht; of liever dat aan zulk een aflaat een biechtbrief verbonden werd (confessionale) op grond waarvan de bezitter in zijn volgend leven ééns in gezonde dagen en telkens, wanneer hij zich in doodsgevaar bevond, volkomen aflaat bij elken priester, wien hij daartoe ook koos, verkrijgen kon. Voeg hier nu nog bij, dat ook het doel waarvoor deze gelden heetten gegeven te worden, niet anders dan een bedrog was, want dat de aflaathandel, die in Luther’s dagen door Tetzel gedreven werd wel heette te dienen om den opbouw van de St. Pieterskerk in Rome mogelijk te maken, maar in werkelijkheid dienen mocht om de schulden, die de aartsbisschop Albrecht van Brandenburg gemaakt had bij het bankiershuis van de Fuggers te Augsburg te betalen, en het droeve beeld van dezen aflaathandel is daarmede volteekend. Welk een schade door dien aflaathandel ook op zedelijk gebied bewerkt werd, vernam Luther maar al te schrikkelijk in de biecht en daarom besloot hij openlijk tegen dien aflaathandel op te treden.

Een geschikte gelegenheid bood zich daarvoor aan, toen met Allerheiligen (1 November) een hoog kerkelijk feest te Wittenberg zou gevierd worden. Dit feest gold de stichting van de slotkapel, die enkele jaren vroeger door den keurvorst was gebouwd, aan „alle heiligen” was gewijd en met een schat van reliquieën voorzien, als geen kerk in Duitschland bezat. Telken jare werd deze stichtingsdag (Kirchweih) feestelijk gevierd en heel de omliggende bevolking stroomde dan naar Wittenberg om in stille devotie voor de reliquieën zich neer te buigen en tegelijk een rijken aflaat te bekomen. Ook de Universiteit, die grootendeels van de inkomsten dezer kapel leefde, was gewoon aan dit feest meerderen luister bij te zetten, door op dien dag een openlijke Akademische disputatie te doen houden, waarbij evenals op het tournooiveld in de Middeleeuwen, de geleerden elkander bekampen zouden, alleen niet met het zwaard, maar met het woord. Daags tevoren werden de stellingen, waarover die disputatie loopen zou, |53| aan de deur van de slotkapel, waar het groote feest plaats zou vinden, aangeplakt en het volk wachtte met spanning wie der hoogleeraren ditmaal als kampioen van de Universiteit in het krijt treden zou.

Nauwelijks had de torenklok van het kasteel met zwaar geluid het middaguur geslagen, of de poortdeur van het Augustijnerklooster opende zich en een der hoogleeraren trad daaruit te voorschijn, gehuld in de eigenaardige dracht der Augustijner monniken, een wit wollen onderkleed, om het middel saamgehouden door een zwarten gordel, terwijl over dit kleed een zwarten mantel met zwarte kap geslagen is; zijn rechterhand omvat de perkamenten rol, waarop de stellingen geschreven staan. De breede schare, die op het slotplein verzameld is, behoeft niet te vragen wie hij is, die man met zijn niet lange, maar forsch gebouwde gestalte, met dat breede hoofd, dat kortgedrongen op den stierennek rust, met dat ietwat boersche gelaat, waaraan de stroeve toornrimpel op het voorhoofd soms een dreigende uitdrukking verleenen kan, maar waarin het meest u treften die wonder-geheimzinnige oogen, waarin het plotseling weerlichten kan, oogen van schier demonische kracht, die tot in het diepste der ziel u schijnen te doorboren. Want hij was de man die reeds telkens in deze zelfde kapel voor hen was opgetreden om te prediken, niet zooals de doctoren dier dagen het deden, vol duistere schoolsche geleerdheid, maar zoo eenvoudig en bevattelijk — woorden sprak, die diep ingrepen in de conscientie, de harten ontroerden, en die tegelijk zoo wonderbaar hen wist te troosten als hij van de genade van Christus sprak. Was het dan wonder, dat ze hem volgden, toen hij het slotplein overstak; dat ze nauwlettend toezien, als hij de breede perkamentsrol waarop 95 stellingen staan, aan de deur der slotkapel vastslaat, en zich verdringen om te lezen, wat daar geschreven staat. De meesten hunner mogen het Latijn, waarin deze stellingen geschreven zijn, niet machtig wezen, maar allicht is er een student of geleerde monnik die het voor hen vertaalt. En nu hooren ze, dat de aanhef aldus luidt:

„Disputatie van Doctor Maarten Luther tot verklaring van de kracht der aflaten.

Uit liefde en rechten ijver om de waarheid aan het licht te brengen, zal over het navolgende gedisputeerd |54| worden te Wittenberg onder leiding van den Eerwaarden Vader Maarten Luther, meester in de vrije kunsten, doctor en gewoon hoogleeraar in de heilige Theologie. Derhalve bidt hij degenen, die thans in persoon daarover met ons niet handelen kunnen, dat ze dit, afwezende, door hun geschriften mogen doen.

In den naam van onzen Heere Jezus Christus, Amen!”

En als ze dan verder luisteren, hooren ze, hoe deze Doctor Luther den aflaathandel, die heel Duitschland in beroering bracht, op de scherpste wijze aanvalt. „Onze Heere en Meester Jezus, als hij zegt: doet boete, wil dat het gansche leven der geloovigen een boete zal zijn. Niet het sacrament van de biecht en de genoegdoening is de waarachtige boete, maar het innerlijke berouw des harten. De Paus kan de zonden niet vergeven, want dat kan God alleen. Hij heeft geen macht de zielen uit het vagevuur te verlossen noch de poort des hemels voor haar te ontsluiten. Ieder waarachtig berouwhebbend Christen heeft volle vergeving van schuld en zonde ook zonder aflaatbrief. De Paus kan alleen de goddelijke vergeving der zonden ons declareeren en verkondigen”. En als ze dit hooren, dan voelen ze wel, al zijn ze eenvoudige lieden, dat het hier niet gaat om een academisch dispuut tusschen geleerden over een diepzinnig theologisch geschil, waarbij de behendigheid van het woord zal triomfeeren, maar dat dit twistgesprek dat Maarten Luther heel de wereld aanbiedt, ook heel de wereld omvatten zal; dat de inzet van dien strijd zal zijn de zaligheid hunner ziel en dat de overwinning in dien strijd alleen behaald zal worden door het machtigste wapen dat er is: Gods Woord.

In minder dan veertien dagen waren deze stellingen dan ook door heel Duitschland verspreid en gelezen. Ieder roemde den man, die dorst, wat geen bisschop of doctor waagde te bestaan, den aflaathandel aantasten. Luther’s naam, vroeger geheel onbekend, werd op een slag de meest populaire in Duitschland. Hij had uitgesproken, wat in duizende harten gistte en woelde. Het verzet, dat reeds lang in het verborgen smeulde, had een woordvoerder, een generaal, een hoofd gevonden. Het vuur, dat Luther ontstoken had, zou niet meer uitgebluscht worden, maar heel het trotsch gebouw der Middeleeuwsche Kerk in vlammen doen opgaan. |55|

Het is deze schijnbaar zoo eenvoudige gebeurtenis, die op den 31 October 1517 te Wittenberg plaats vond, die het Protestantisme als de geboortestonde der Reformatie viert en die bij haar vierde eeuwfeest plechtig zal worden herdacht. Neemt men deze gebeurtenis op zichzelf, dan zou de hooge beteekenis, die men haar toekende, zeker overdreven wezen. Aan een reformatie der Kerk, laat staan dan aan een breken van het gezag van den Paus en het oprichten van een Protestantsche Kerk, heeft Luther bij het aanplakken dezer stellingen niet gedacht. Zelfs het fundamenteele dogma van het Protestantisme, het „gerechtvaardigd door het geloof” komt in niet een dezer stellingen ter sprake. Nog sterker, Luther verklaart nog in deze stellingen, dat „men de Christenen zou leeren, dat wanneer de Paus wist van de geldafpersingen en schandelijkheden der aflaatpredikers, hij liever de kerk van St. Pieter tot asch zou willen laten verbranden dan dat ze zou opgebouwd worden met de huid en beenderen van zijn schapen”. Elke voorstelling, alsof Luther, toen hij deze stellingen schreef, reeds klaar en bewust met de Roomsche Kerk gebroken had, is daarom onjuist; Luther meende alleen tegen een misbruik van de aflaathandelaars op te komen; hij wist niet, dat hij door den aflaathandel aan te tasten, aan de Roomsche Kerk zelve een doodelijken stoot had toegebracht. Eerst door hare gevolgen is de daad van Luther het beslissende moment voor de Reformatie geworden.

De aartsbisschop van Mainz, Albrecht van Brandenburg, die den schandelijken aflaathandel, waartegen Luther opkwam, in het leven had geroepen en na het publiceeren van Luther’s stellingen de nadeelige gevolgen daarvan maar al te duidelijk in achteruitgang van zijn inkomsten voelde, haastte zich nog in hetzelfde jaar Luther bij de Curie te Rome aan te klagen wegens het verspreiden van nieuwe leeringen. En nog scherper luidde de aanklacht, kort daarop, door de Dominicaners in Duitschland tegen Luther ingebracht, dat hij ketterijen verkondigde. Een officieel proces werd nu door de Curie te Rome tegen den aangeklaagde aangevangen. Eerst werd een voorloopig onderzoek naar Luther’s stellingen opgedragen aan den magister sacri palatii Sylvester Prierias, die de aanklacht juist oordeelde en Luther’s stellingen als kettersch veroordeelde. |56| Luther werd nu door den generaal-auditor geciteerd om naar Rome te komen en daar verhoord te worden. Ware hij naar Rome gegaan, het zou niet twijfelachtig geweest zijn, welk lot hem daar gewacht zou hebben.

De landsheer van Luther, keurvorst Frederik de Wijze, wilde echter den beroemden hoogleeraar, die aan zijn pas gestichte Universiteit zulk een roem had geschonken, dat de studenten van alle zijden toestroomden, niet laten gaan en de Paus wilde om zijn wraak te koelen aan een in zijn oog onbeteekenenden man zich de vriendschap niet verbeuren van een der machtigste keurvorsten van het Duitsche rijk, wiens hulp hij daarenboven dubbel noodig had, wanneer straks een nieuwe keizer moest gekozen worden. Vandaar dat een poging beproefd werd om het geschil in der minne bij te leggen, eerst door den kardinaal Cajetanus, die juist in Duitschland vertoefde, en daarna door den pauselijken kamerheer Karl von Miltitz, die naar den Keurvorst werd gezonden met de „gouden roos”, als blijk van de bijzondere genegenheid van den Paus en tegelijk om de zaak van Luther te beëindigen. Cajetanus, een Italiaan, zeer bekwaam theoloog, maar meer hooghartig kerkvorst dan bekwaam diplomaat, bereikte niets en prikkelde Luther eerder tot nog heftiger verzet, omdat hij volledige onderwerping eischte. Beter slaagde von Miltitz die zelf een geboren Duitscher en goed met het Duitsche volkskarakter en de Duitsche toestanden op de hoogte, het gevaar van een breuk met Luther doorzag en daarom den weg van zachtheid en overreding bewandelde. Hij bracht Luther eindelijk zoover, dat deze beloofde, wanneer ook zijne tegenstanders hem niet meer aanvielen, over zijn leer verder te zullen zwijgen; aan den Paus een zeer ootmoedigen brief schreef en op zich nam een geschrift te zullen publiceeren, waarin hij zijn eerbied en vereering voor de Roomsche Kerk uitsprak. Ook de Paus schreef nu aan Luther een vaderlijken brief en ’t scheen alsof de storm, die dreigde, zou overgaan.

Dat de storm toch losbrak, was dan ook niet aan Luther te wijten, maar aan zijn fanatieken tegenstander Eck, die wel niet rechtstreeks Luther aanviel, maar Luther’s ambtgenoot Carlstadt, die het geheel met Luther’s beginselen eens was en ook in den aflaatstrijd trouw aan zijne zijde had gestaan, uitdaagde tot een twistgesprek, dat 27 |57| Juni-16 juli 1519 te Leipzig gehouden werd. Luther, die zeer goed begreep, dat de aanval eigenlijk hem gold, verscheen op dit twistgesprek en Eck bond nu met Luther zelf den strijd aan, niet over den aflaathandel, maar over het Goddelijk recht van het Pausdom, dat Luther thans beslist verwierp. Het geloof in het primaat van den Paus, zeide hij, is niet noodig om zalig te worden; de kerk is de vergadering der uitverkorenen, die overal gevonden worden, ook onder degenen, die den Paus niet als hoofd der Kerk erkennen. Christus was het eenige waarachtige opperhoofd der Kerk, geen mensch. Het woord van Christus tot Petrus gesproken (Matth. 16 : 18, 19) waarop de Paus zich voor zijn macht beriep, gold niet alleen van den Paus als opvolger van Petrus maar van allen, die evenals Petrus Christus beleden en daarom de rotssteen en het fundament waren, waarop Christus zijn Kerk wilde bouwen. De sleutelen van het hemelrijk waren niet alleen aan Petrus, maar aan heel de gemeente gegeven. Toen men Luther antwoordde, dat deze leerstellingen ook reeds door Huss geleerd en door het Concilie van Constanz als kettersch veroordeeld waren, gaf Luther ten antwoord, dat het Concilie van Constanz gedwaald had en menige leerstelling van Huss recht christelijk was. Het zijn deze uitspraken, die Luther, door Eck uitgelokt, op het Leipziger dispuut deed, die veel meer nog dan zijn aanvallen op den aflaathandel, zijn lot bezegeld hebben.

Eck ging nu naar Rome en bracht daar, door deze uitspraken van Luther mee te deelen, een geheelen omkeer teweeg in de gezindheid van het Pauselijke hof. Wilde men vroeger met zachtmoedigheid optreden, ook om den Keurvorst niet voor het hoofd te stooten, thans was dit laatste motief vervallen, daar intusschen de Keizerskeuze had plaats gevonden en zeer tegen den zin van den Paus was uitgevallen, die niet Karel V maar Frans I, koning van Frankrijk tot Duitsch keizer had willen verkozen zien. Vandaar dat het pauselijke hof nu met de meeste strengheid optrad. De Paus vaardigde 20 juni 1520 de bul exsurge Domine uit, verdoemde daarin Luther’s leer als kettersch, beval zijne geschriften te verbranden en bedreigde hem met den ban, wanneer hij niet binnen een vastgestelden termijn herriep.

Had zoo het Leipziger dispuut te Rome de schaal |58| beslist ten ongunste van Luther doen overslaan, in Duitschland daarentegen verzekerden juist de uitlatingen, die Luther te Leipzig deed, hem de warme sympathie en bijstand van de Duitsche Humanisten en Duitsche ridders, die nu eerst in hem den door God geroepen bevrijder zagen, om Duitschland te verlossen van het zoozeer gehate juk der Roomsche Curie. Zoolang de strijd nog alleen liep over den aflaathandel, mocht menigeen daarin slechts een monniken-kibbelpartij zien, een twist van theologanten, maar zoodra Luther, door Eck geprovoceerd, de machtsusurpatie van den Paus aantastte, werd hij de nationale held. In Melanchthon, die zich nu met hart en ziel aan Luther’s zaak verbindt, schenkt het Humanisme zijn eersten vertegenwoordiger aan de Reformatie. Melanchthon brengt Luther in verband met Reuchlin en Erasmus en ook Crotus Rubianus zoekt nu Luther, zijn voormaligen studiegenoot weder op. Ulrich van Hutten, een der meest verbitterde vijanden van Rome, staat thans met al het gewicht van zijn persoonlijkheid en woord aan Luther’s zijde en door hem wordt ook de Duitsche ridderschap voor Luther gewonnen, aan wier hoofd Franz von Sickingen stond, die Luther bescherming en hulp beloofde, wanneer de Paus hem verbannen zou.

Die algemeene belangstelling en warme sympathie, die Luther thans ondervond en die hem het gevoel gaven van als vertegenwoordiger van heel het Duitsche volk te kunnen optreden, hadden hun grond in den haat, die reeds lang in het verborgen in de Duitsche volksziel tegen Rome wrokte. Reeds afgedacht nog van alle andere motieven werkte hier de nationale antipathie van de Germaansche volksziel tegen al wat „Welsch” is, waaronder men niet alleen de Franschen, maar in de eerste plaats de Italianen verstond. „Welsch ist fälsch”, in dat ééne woord ligt alles opgesloten. De Germaansche volksziel is oprecht, eerlijk, ronduit, ruw, als ge wilt, maar wat men zegt meent men; vandaar dat haar de gladde tong, de pluimstrijkerij en vleiachtigheid van den Italiaan — een schoon kleed om de innerlijke valschheid en onoprechtheid te verbergen — een gruwel was; het arglistige en bedriegelijke van de Italiaansche politiek had Duitschland telkens tot zijn schade ondervonden. Daarbij kwam, dat Italië ook op zedelijk gebied, vooral sinds de opkomst van de Renaissance, zich |59| aan de schandelijkste zonden overgaf, die verheerlijkte in haar kunst en lied, en het pauselijke hof allerminst te midden van dit Sodom door zedenreinheid uitblonk. Italië was een haard van corruptie en perversiteit, waarvan de Duitscher, die juist aan de zedelijkheid op sexueel gebied steeds streng de hand heeft gehouden, een hartgrondigen afkeer had. En het was voor den Duitscher schier een ondragelijke gedachte, dat de leiding van de Duitsche Kerk en ten deele ook van de Duitsche rijkspolitiek uitging van dit verdorven en gehate Italië, van de Curie, die hoofdzakelijk uit Italianen bestond en van voor het overgroote deel meest Italiaansche pausen. Voeg hierbij de krenkende en door het Duitsche volk nooit vergeten beleedigingen en vernederingen door de Pausen aan de Duitsche keizers telkens aangedaan; de bestendige inmenging en bemoeizucht van den Pauselijken stoel met de inwendige politieke aangelegenheden van het Duitsche rijk, alsof dit een vasalstaat van den Paus was; de zware en drukkende belastingen, die Rome’s Curie in den vorm van annaten van het Duitsche volk eischte om zelf in weelde en overdaad te kunnen zwelgen, en het is te verstaan, hoe in het Duitsche volk een haat en afkeer tegen Rome gevonden werd, die in tal van bezwaren en klachten tegen Rome op elken Rijksdag zich weer uitten.

Zoo was er een machtige nationale strooming in Duitschland tegen Rome, en Luther, die zich door deze strooming gedragen voelde, deinsde dan ook geen oogenblik terug, toen de tijdingen kwamen van de ongunstige wending, die zijn proces te Rome genomen had door de inmenging van Eck, maar trad nu veeleer met een stoutmoedigheid en driestheid tegen Rome op, zooals nooit te voren. In de tweede helft van het jaar 1520 liet hij zijn drie groote reformatorische geschriften uitgaan, waarin hij de grondlijnen voor de Reformatie der Kerk trekt en waardoor hij nu voor ’t eerst als Reformator optreedt. Dat was Luther’s antwoord op de Pauselijke bul.

Het eerste dezer geschriften aan den Duitschen adel gericht, verscheen in Augustus 1520 en geeft Luther’s politiek program. Het kreeg tot titel: An den Christlichen Adel deutscher Nation von des Christlichen Standes Besserung. Luther stelt hier op den voorgrond het voor elke reformatie der Kerk zoo uiterst gewichtige beginsel van het |60| ambt der geloovigen om de Kerk te reformeeren. Aangezien het werk der reformatie, door God geëischt, noch door den Paus, noch door de geestelijkheid werd ter hand genomen, maar veeleer afgewezen, rust de roeping tot reformatie thans op den leekenstand. Het recht daartoe grondt Luther op het algemeen priesterschap der geloovigen. Alle geloovigen zijn, reeds krachtens hun doop, priesters; een afzonderlijk door God ingesteld priesterschap om tusschen leeken en God als middelaar op te treden met macht en autoriteit over de leeken bekleed, is er niet. In den grond mag elk geloovige als priester Gods het Woord en de Sacramenten bedienen. Alleen ter wille van de orde in de gemeente, niet krachtens de inhaerente bevoegdheid aan een bepaald ambt verbonden, moeten er ambtsdragers wezen, die door de gemeente verkozen worden en hun gezag aan de gemeente ontleenen. Zoodra ze dit gezag misbruiken en niet naar Gods Woord handelen willen, treedt de gemeente, d.w.z. het volk van God, de geloovigen, van zelf weer op om krachtens hun priesterambt de reformatie der Kerk ter hand te nemen.

Hebben alle geloovigen zoo volgens Luther het recht en den plicht de Kerk te reformeeren, inzonderheid komt die roeping toe aan de wereldlijke overheid, den Keizer, vorsten en lageren adel als de voornaamste leden der Kerk en vandaar dat Luther zich inzonderheid tot hen richt. Ze moeten die reformatie echter niet tot stand brengen met geweld, want dat is in strijd met den aard van het Evangelie, maar door Gods Woord vrij te laten prediken. Vooraf moeten echter de drie muren, waarmede Rome haar heerschappij omringd heeft, worden afgebroken. Die muren zijn: vooreerst de onderwerping van het wereldlijke aan het geestelijke gezag; ten tweede, dat de Paus alleen de Schrift uitleggen mag; en ten derde, dat hij alleen een wettig concilie kan bijeenroepen. Niet de Paus, maar de Keizer moet een concilie bijeenroepen, zegt Luther, om de misstanden uit de Christenheid weg te nemen. Welke deze misstanden zijn, vermeldt Luther dan verder, waarbij hij niet zoozeer spreekt over de misstanden in de leer en eeredienst, als wel over de misstanden in verband met de politieke machtsstelling van den Paus, zijn wereldlijke heerschappij, zijn machtsaanmatiging over de vorsten, zijn interdict en ban, de annaten door hem gevorderd, enz. En eindelijk — |61| reformatie is niet alleen een wegdoen van het verkeerde, maar een opbouwen van het goede — geeft Luther een positief program van de reformatie, die komen moet. Een zelfstandige Duitsche Kerk moet worden opgericht ook al wil Luther nog niet geheel den band met Rome’s Paus verbreken, mits deze slechts de volkomen autonomie der Duitsche Kerk erkent; de Universiteiten en Scholen moeten gereformeerd worden; de armverzorging door de Overheid ter hand worden genomen en geregeld; alle overdadige weelde en luxe moet verboden worden; de huizen van ontucht en bordeelen worden gesloten; de priesters moeten weer het recht krijgen om in het huwelijk te treden en de Hussieten, die ten onrechte van de Kerk gebannen zijn, moeten weer met de Christelijke Kerk worden vereenigd. Uit dit program blijkt wel hoe breed Luther’s blik geworden was en hoe grondig hij de reformatie wilde doorvoeren niet alleen voor de Kerk maar voor heel het zedelijke volksleven.

Het tweede reformatorische geschrift in October 1520 verschenen, richt zich tegen de misbruiken, die in de Kerk zelf waren ingeslopen, met name ten opzichte van het Sacrament. Het draagt tot titel: De captivitate Babylonica ecclesiae praeludium, of, gelijk het gewoonlijk vertaald wordt: Van de Babylonische gevangenschap der Kerk onder het Pausdom. Ook hier blijkt weer de meesterblik van Luther om den aanval te richten op hetgeen voor Rome het sterkste bolwerk was. De Kerk, zegt Luther, is door het Pausdom eeuwenlang in gevangenschap gehouden, zooals eens Israël in Babylon, en moet nu uit die gevangenschap weer verlost worden. Het machtsmiddel, dat de Pausen gebruikt hebben, om de Kerk te knechten, zijn de Sacramenten geweest en zal de Kerk uit het diensthuis uitgeleid worden, dan moeten de Sacramenten eerst weer naar de ordening van Christus hersteld worden. Van de zeven Sacramenten, die Rome stelt en waarmede ze heel het leven omvatten wil, zijn slechts drie door Christus ingesteld en te behouden: doop, avondmaal en boete. Ook deze echte sacramenten zijn echter tot onkenbaar wordens toe door het Pausdom misvormd geworden en moeten evenzeer uit hun Babylonische gevangenschap worden verlost. Wat het Avondmaal betreft, bestaat de eerste gevangenschap van dit Sacrament daarin, dat de kelk of |62| beker aan den leek onthouden wordt tegen Christus’ ordinantiën in, die zeide: drinkt allen daaruit; de tweede bestaat daarin, dat volgens Rome brood en wijn veranderd worden in Christus’ lichaam en bloed; en de derde daarin, dat het Avondmaal een zoenoffer is geworden, dat wij God moeten opdragen om de zonden te verzoenen. Als elk dezer misbruiken is afgeschaft, zal het ware Sacrament van Christus lichaam en bloed weer worden hersteld. Ook wat den doop betreft, komt Luther op tegen de valsche voorstelling, alsof de doop uit kracht van het Sacrament alleen de rechtvaardigmaking eenmaal zou schenken en wanneer deze door latere zonde te loor ging, eigenlijk geen waarde meer zou hebben. Hij stelt daartegenover, dat de rechtvaardigmaking in den doop altoos gebonden blijft aan het geloof en dat de doop niet alleen op ’t oogenblik, dat hij bediend wordt, maar heel het leven door voor wie berouw heeft en gelooft een zegel van Gods genade blijft. En wat de boete betreft, wil hij niets weten van een macht den priester door God verleend om de zonden te vergeven; het wezen der boete bestaat daarin, dat de zondaar geloovig de belofte van het Evangelie aanneemt en de priester kan hem alleen deze belofte voorhouden en verklaren, dat wanneer hij gelooft, de zonden hem vergeven zijn.

Het derde geschrift dat Luther in November 1520 deed verschijnen en dat het opschrift droeg: Von der Freiheit eines Christenmenschen, draagt minder een polemisch karakter, daar het zich niet zoozeer tegen Rome richt, maar veeleer het levensideaal van den waren Christen teekenen wil, ook om te waarschuwen tegen verkeerde gevolgtrekkingen, die uit het Protestantsche dogma konden worden afgeleid. Ook hier staat op den voorgrond het geloof. Het geloof, dat door de prediking van het Woord in ons gewerkt wordt, maakt ons zoo met Christus één, dat we in hem volkomen rechtvaardig, heilig en zalig zijn. Daarin bestaat de ware vrijheid van den Christenmensch. Hij is ontslagen van den band en vloek der wet. Hij is een priester en koning geworden, met den Heiligen Geest gezalfd. De grondgedachte van die Christelijke vrijheid ligt naar Luther uitgedrukt in het paradoxale woord van den Apostel Paulus in I Cor. 9 : 19: Ik ben vrij in alle dingen en heb mij allen onderdanig gemaakt (naar Luther’s vertaling). Naar aanleiding daarvan ontwikkelt Luther dan |63| de twee schijnbaar lijnrecht met elkander strijdige stellingen: 1. dat een Christen een vrije heer is over alle dingen en niemand onderdanig, en 2. dat een Christen een dienstbare knecht is aan alle dingen en iedereen onderdanig. De oplossing van deze schijnbare antinomie ligt daarin, dat de Christen naar zijn innerlijk bestaan, voor God, een geestelijk koning en priester is, aan geen wet of ding gebonden, boven alle dingen verheven, en heer en meester over heel de wereld, volkomen vrij en souverein, aan geen macht op aarde onderworpen; maar dat hij tegelijk naar zijn uitwendig bestaan door de liefde tot den naaste genoopt wordt om den zwakken broeder geen ergernis te geven, zich te onderwerpen aan allerlei voorschriften en inzettingen en het kruis op hem gelegd, geduldig te dragen.

Na dit drietal reformatorische geschriften, waarin Luther het goed recht der Reformatie bepleit, haar noodzakelijkheid had aangetoond en haar program had geteekend, volgde nu de laatste en beslissende daad.

De pauselijke bul, die Luther’s leer veroordeelde, was ook naar de Universiteit te Wittenberg gezonden. Reeds begon men in Leuven en elders openlijk de geschriften van Luther te verbranden. Toen aarzelde Luther niet langer. In een nieuw geschrift tegen de banbul van den Paus gericht, verklaarde hij den Paus voor den Antichrist.

Dan roept Luther de professoren en studenten der Universiteit saam 10 December 1520 voor de Elsterpoort. Als op dien kouden winterdag ze zich allen verzameld hebben des morgens om 9 uur vóór de poort komt Luther, terwijl enkele dienaren de pauselijke bul, de pauselijke decretaliën en de voornaamste boeken der Scholastieke Theologie dragen. Vlak vóór de poort, rechts van den weg, ligt een kerkhof, waar de kapel van het heilige kruis zich bevond. Een brandstapel was hier reeds opgericht. Een der hoogleeraren steekt den brandstapel aan en nu werpt Luther de pauselijke bul, de decretaliën en de boeken der Scholastieke Theologie in de vlammen. „Dewijl gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt”, spreekt Luther, „zoo vertere u het eeuwige vuur”. Daarna heffen de studenten een Te Deum aan en dan keeren allen weder naar huis.

Door deze symbolische daad was de laatste band met Rome verbroken. De breuke was nu onheelbaar geworden. |64| En in de eerste dagen van het volgende jaar spreekt de Paus dan ook den banvloek over Luther uit.

Het verdere leven van Luther behoeft hier niet geschetst te worden. Het was mij alleen te doen om te laten zien hoe Luther tot Reformator is geworden en daarom kan ik hier eindigen, nu het zielsproces van Luther’s bekeering is geteekend, dat aan de Reformatie voorafging en de wondere providentieele leiding Gods, die Luther tot de daad der Reformatie heeft gebracht.

Luther is bij dat alles niets dan een instrument in de hand des Heeren geweest. Dat is het wat deze korte schets in het licht wilde stellen. Hij, de barmhartige en genadige, heeft eerst het wonderbare licht van zijn Evangelie vol vertroosting en genade weer doen schijnen in het hart van dezen door zielsbenauwdheid en zondeangst voortgejaagden monnik. Zoo werd het instrument toebereid. En daarna was het diezelfde God, die dit instrument gebruikt heeft om de reformatie zijner Kerk tot stand te brengen; die door de aanvallen der vijanden, door den loop der gebeurtenissen, door zijn wonderbaar bestel, Luther, die aan geen reformatie der Kerk dacht, die soms zwak was, die voor een breuke met de Moederkerk terugdeinsde, schier gedwongen heeft tot de laatste beslissende daad te komen, die een breuke met het Pausdom en de Roomsche Kerk beteekende.

Daarom worde ook bij het herdenkingsfeest der Reformatie de lof en de eere van dit werk niet aan Luther, maar aan God alleen gebracht!


Dr. H.H. Kuyper.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004