Het Scheppingsverhaal

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2525 (13 juni 1926)

a



Onder de bezwaren, die men tegen de Asser Synode aanvoert, behoort ook, dat zij over het Scheppingsverhaal zich niet heeft uitgesproken. Met opzet, zegt men, heeft de Synode dit niet gedaan. Ze dorst dit niet te doen. Had zij op dit verhaal dezelfde methode van exegese toegepast, dan had ze in dit verhaal ook alles letterlijk moeten opvatten, de zes dagen, het firmament, de schepping van zon, maan en sterren op den vierden dag, maar dan had zij niet alleen Dr Geelkerken, maar ook tal van andere geleerden moeten veroordeelen, die van dit Scheppingsverhaal een geheel andere opvatting hebben. Had zij daarentegen bij dit Scheppingsverhaal de exegese wel vrijgelaten en erkend, dat men hier te rekenen heeft met de resultaten der wetenschap, dan zou ze haar eigen standpunt hebben verloochend, en getoond hebben, hoezeer zij zelf afweek van de eenvoudigheid des geloofs, waarvan ze in haar woord van vermaan tot de Kerken sprak. Het zwijgen over het Scheppingsverhaal bewijst, hoe onoprecht de Synode was, of althans hoe inconsequent ze handelde.

Het verwijt is scherp en mag daarom niet onweersproken blijken. Want het is niet alleen onverdiend, maar het berust ook op een geheel onware voorstelling der feiten.

Het spreekt wel van zelf, dat een Synode zich niet uitspreekt dan over die vraagstukken, die voor haar worden gebracht. Zij heeft geen roeping, zich uit te laten over allerlei vraagstukken, die in verband met de Schrift wel eens aan de orde zijn gesteld. Er moet voor haar beslissing een bepaalde aanleiding bestaan. En die aanleiding was in dit geval geen andere dan de zeer concrete en bepaalde vraag, of de opvatting die Dr Geelkerken van het Paradijsverhaal had, al dan niet in strijd was met hetgeen onze Belijdenis in Art. 4 en 5 omtrent het gezag der Schrift ons leert. Daarover ging het en daarover alleen. Welke reden zou de Synode dan hebben gehad om over de bijzonderheden van het Scheppingsverhaal een uitspraak te doen? Welke Kerk had dit van haar gevraagd? Indien Dr Geelkerken niet alleen aangaande het Paradijsverhaal, maar ook aangaande het Scheppingsverhaal een eigen opvatting had verkondigd of de exegese daarvan disputabel had gesteld, en de Synode dan met opzet over het Scheppingsverhaal gezwegen had, stond de zaak anders. Maar in de „preekcoupure”, die de eenige aanleiding was tot de procedure, werd over het Scheppingsverhaal met geen enkel woord gesproken.

Het eenige, wat men hiertegen kan inbrengen, is, dat de Classis Amsterdam wel degelijk in de vragen aan Dr Geelkerken gesteld, ook Genesis 1, dus het Scheppingsverhaal, met name genoemd had en eerst op voorstel van de gezamenlijke theologische hoogleeraren de vermelding van dit Scheppingsverhaal heeft weggelaten. Gesteld nu zelfs, dat deze voorstelling juist ware en de professoren dit geraden hadden omdat zij vreesden dit Scheppingsverhaal in het geding tet betrekken, dan heeft dit met de Synode toch niets te maken. Want het ging te Assen niet over de vragen, die de Classis Amsterdam aan Dr Geelkerken gesteld heeft, maar uitsluitend en alleen over de verklaringen van Dr Geelkerken zelf.

Doch de voorstelling zelf is onwaar. Ze is reeds meermalen weersproken, en het gaat daarom niet aan deze voorstelling toch telkens weer te herhalen. De zaak zelf is doodeenvoudig. Dr Geelkerken had in zijn preekcoupure gesproken over den staat der rechtheid en de moeilijkheid voor ons, om ons daarvan een juiste voorstelling te vormen. De staat der rechtheid nu hangt ten nauwste saam met de schepping van den mensch naar het beeld Gods. En waar die schepping van den mensch naar het beeld Gods in Genesis 1 ons verhaald wordt, had de Classis in haar vragen Gen. 1, 2 en 3 genoemd; allerminst met de bedoeling om bij Dr Geelkerken een onderzoek in te stellen, hoe hij over heel het scheppingsverhaal dacht, maar alleen in zooverre dit Scheppingsverhaal op den staat der rechtheid van den mensch betrekking had. Want het ging in dit geding uitsluitend over dezen staat der rechtheid, niet over de Schepping in het algemeen. Alleen omdat de vermelding van Genesis 1 tot dit misverstand aanleiding had gegeven, alsof de Classis bedoelde Dr Geelkerken te ondervragen over heel het Scheppingsverhaal, werd dit op advies der professoren er uitgelicht. Anders toch zou in strijd zijn gehandeld met ons onderteekenings-formulier. Daar toch staat uitdrukkelijk, dat een nadere verklaring alleen gevraagd mag worden van een predikant ten opzichte van eenig stuk der leer, wanneer hij gewichtige oorzaken van nadenken had gegeven. De preekcoupure van Dr Geelkerken gaf geen enkele reden tot nadenken of wantrouwen ten opzichte van hetgeen hij dacht of leerde omtrent het Scheppingsverhaal, om de eenvoudige reden, dat in de preekcoupure het Scheppingsverhaal zelfs niet genoemd werd. Hiernaar toch een onderzoek te willen instellen, zou dus metterdaad „inquisitoriaal” zijn geweest.

Nu heeft Dr Geelkerken wel zeer handig gebruik gemaakt van de minder juiste formuleering van de Classis om het voor te stellen, alsof het geding tusschen hem en de Classis ook ging over het Scheppingsverhaal zelf, maar dit berustte, gelijk we thans aantoonden, op een misverstand. En voor de Generale Synode bestond er geen de minste aanleiding om over dit Scheppingsverhaal een uitspraak te doen. Ze had zich uitsluitend te beperken tot hetgeen door Dr Geelkerken in zijn preekcoupure gezegd was over den Paradijstoestand. Daarover liep het geding en daarover alleen.

Zoo vervalt daarmede niet alleen het verwijt, alsof de Synode opzettelijk over het Scheppingsverhaal zou gezwegen hebben maar ook dat zij dit zou gedaan hebben, om te ontkomen aan de moeilijkheden, die aan de exegese van dit Scheppingsverhaal verbonden zijn. Men zou evengoed kunnen bewijzen, dat de Synode met opzet gezwegen heeft over de zonen Gods, die met de kinderen der menschen huwden (Gen. 6) over de volkerentafel (Gen. 10) over het stilstaan der zon (Jozua 10) enz. Alsof de Synode geroepen was over alle moeilijkheden in verband met den Bijbel een uitspraak te doen! Zelfs bij het Paradijsverhaal heeft ze niet eens zich uitgesproken over alle bijzonderheden, die daarin voorkomen (bijv. niet over het wandelen Gods in den hof, niet over het maken der rokken van vellen, niet over de Cherub en het vlammend zwaard) maar alleen over de slang en de beide boomen, omdat deze bijzonderheden alleen door Dr Geelkerken waren genoemd in zijn preekcoupure.

En hieruit blijkt tevens hoe onwaar de beschuldiging is, dat de Synode inconsequent zou zijn geweest, doordat ze wel bij Gen. 2 en 3 de letterlijke opvatting heeft gehandhaafd, maar dit niet gedaan heeft bij Genesis 1. Al laten we de vraag geheel in het midden of de methode van exegese bij het Scheppingsverhaal niet uiteraard een andere zal moeten wezen dan bij het Paradijsverhaal, omdat beide verhalen een gansch ander karakter dragen, — van een inconsequentie kan bij de Synode reeds daarom geen sprake zijn, omdat ze over de juiste opvatting van het Scheppingsverhaal zich niet heeft uitgelaten.

Op de vraag zelf, hoe het Scheppingsverhaal dan moet opgevat worden, gaan we met opzet niet in. Niet om de moeilijkheden te ontwijken. Wie daarover meer licht begeert, kan dit vinden in de Dogmatiek van Prof. Bavinck en de collegedictaten van Dr A. Kuyper. Maar omdat dit vraagstuk thans niet aan de orde is en het den strijd alleen vertroebelen zou, wanneer men zich liet afleiden van hetgeen in dit geding met Dr Geelkerken wel aan de orde was: het Paradijsverhaal, om te gaan handelen over allerlei andere Schriftgedeelten, die hiermede niets te maken hebben.

We hebben hiermede de bedenkingen, die tegen de dogmatische-exegetische uitspraak der Synode zijn ingebracht, vrijwel afgehandeld. In enkele slotartikelen willen we ook nog iets zeggen over de zoogenaamde kerkrechtelijke bezwaren.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001