De vrije toestemming

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2502 (3 januari 1926)

a



Onze Gereformeerde Kerk heeft op de vrije toestemming, den liber consensus, zooals men het noemt, voor de geloovigen, steeds nadruk gelegd, juist om elken schijn van dwang of overheersching te voorkomen. Bij den Staat is dit geheel anders, omdat me nte doen heeft met een door God over ons gestelde Overheid, die over ons te gebieden heeft en waaraan we als onderdanen hebben te gehoorzamen. De Staat vraagt daarom niet aan zijn burgers, of zij vrijwillig zijn wetten zullen gehoorzamen, zich vrijwillig zullen onderwerpen aan de Overheden, die over de burgers gesteld zijn, en nog veel minder, of men zich gewillig zal onderwerpen aan de vonnissen der rechters, wanneer men zich komt te misgaan. Men wordt als burger van den Staat geboren; men staat onder de wetten van den Staat; men heeft aan de Overheid te gehoorzamen; wanneer men de wetten overtreden heeft, wordt men voor den rechter geroepen en gestraft. Indien ge de wetten van den Staat niet gehoorzamen wilt, zal de Overheid u met dwingende macht daartoe noodzaken: zij heeft daartoe het „zwaard” van God ontvangen. En het zou u niets baten, of ge aan de Overheid verklaardet, dat ge dan maar ophieldt „burger van Nederland” te zijn.

De Roomsche Kerk, die deze Staatsidee op de Kerk heeft overgebracht en deze souvereine macht aan haar opperhoofd over alle Christenen toekent, heeft daarom van deze „vrije toestemming” ook niets willen weten. Toen in de Protestantsche Kerken deze leer vna de vrije toestemming het eerst opkwam, heeft ze op haar Concilie te Trente daarover zelfs het anathema uitgesproken. Door den doop wordt men in deze Kerk ingelijfd en aan deze macht onderworpen, evenals in den Staat door geboorte. Of deze door door haar zelf of door andere kerken bediend wordt, maakt geen verschil. Ook wij Protestanten zijn daarom rechtens aan den Paus onderworpen, al kan de paus feitelijk dit gezag niet over ons uitoefenen, evenmin als een Overheid in een land dit doen kan over rebellen en opstandelingen. Wanneer in deze Kerk ambtsdragers worden benoemd, geschiedt dit op last van het Hoofd der Kerk en hebben allen aan deze ambtsdragers zich te onderwerpen, zonder dat naar hunne bewilliging bij de keuze of bevestiging dier ambtsdragers wordt gevraagd. En nog veel minder wordt aan een lid of ambtsdrager dezer Kerk gevraagd, of hij zich vrijwillig aan de tucht dezer Kerk zal onderwerpen. elfs kan men zich, door uit deze Kerk naar een andere Kerk over te gaan, bijv. door Protestant te worden, toch nooit aan de rechtsmacht dezer Kerk onttrekken. Als een Roomsch priester, na Protestant geworden te zijn, in het huwelijk treedt, dan is in de oogen der Roomsche Kerk zulk een huwelijk niet wettig, want hij blijft ook dan tot het coelibaat verplicht.

Het Gereformeerde Kerkrecht nu staat lijnrecht tegenover deze Roomsche opvatting. Voetius noemt de Kerk een libere inita societas fidelium, een vrijwillig aangegane vereeniging der geloovigen. De Kerk ontstaat op een plaats niet doordat de Kerk aldaar gesticht wordt door een hierarchische macht van buiten, bisschop of synodaal bestuur, maar doordat de geloovigen zich tot een kerk aaneensluiten en nu de ambtsdragers kiezen. Wie van de eene plaats naar de andere verhuist, wordt niet door den Kerkeraad, onder wiens toezicht hij stond, overgedragen aan den Kerkeraad der plaats, waar hij henengaat, maar moet zelf zijn attestatie daar indienen en zich daarmede bij deze Kerk aansluiten als lidmaat. Wie in de Kerk geboren wordt en daarom rechtens tot de gemeenschap der Kerk behoort, moet toch op volwassen leeftijd gekomen door openbare belijdenis toonen, dat hij zelf tot deze Kerk behooren wil. Onze Kerk gebruikt daarvoor in haar Avondmaalsformulier zelfs de eigenaardige uitdrukking, dat degenen, die zich „tot de gemeente begeven willen”, na onderzocht te zijn wat hun belijdenis en leven betreft, de bekende vragen moeten beantwoorden. Niet alsof zij vóór dien tijd „buiten” de gemeente stonden, want ze werden als lidmaten gedoopt, maar om er nadruk op te leggen, dat hun toetreding tot de gemeente als volwassen leden een vrijwillige daad moet zijn. En evenals deze toetreding vrijwillig is, zoo kan de Kerk hem ook niet tegen zijn wil in haar gemeenschap houden. Breekt hij den band met de Kerk of gaat hij naar een andere Kerk over, dan heeft de Kerk niets meer over hem te zeggen. Wie zich bij de Kerk aansluit, moet verklaren, dat „hij zelf zich aan de Christelijke tucht dier Kerk wil onderwerpen”. Aan elken ambtsdrager wordt bij de aanvaarding van zijn ambt de vraag gesteld, of hij belooft zich te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning volgens de gemeene ordening der Kerken, indien hij in leer of leven zich kwam te misgaan. Geen ambtsdrager wordt in de Kerk aangesteld of bevestigd zonder dat hij eerst aan de gemeente is voorgesteld, opdat hij met vrije bewilliging der gemeente in het ambt zou worden gesteld. Het nil sine consensu plebis, niets zonder de vrijwillige toestemming van de gemeenteleleden, is daarom de gulden regel, die heel ons Kerkrecht beheerscht. Zelfs geldt dit niet alleen ten opzichte van de gemeenteleden en de ambtsdragers, de toetreding tot en het verlaten van de gemeente, het zich stellen onder de kerkelijke tucht, maar ook ten opzichte van het verband der Kerken onderling. Een plaatselijke Kerk is niet een onderdeel van de Kerk in haar geheel, die onder de macht van deze algemeene Kerk staat, zooals een stad onder de macht van het Rijk. Elke plaatselijke Kerk vormt in zichzelf een zelfstandige openbaring van Christus Kerk, bezit uit dien hoofde de volle Kerkelijke macht, door Christus aan Zijne Kerk verleend. Het verband, waarin deze Kerk tot andere Kerken treedt, berust op vrijwillige confoederatie. Geen Synode kan daarom een Kerk dwingen in dit verband opgenomen te worden, evenmin als ze haar beletten kan dit verband weer te verbreken. En wanneer in zulk een Kerkverband de meerdere vergaderingen besluiten nemen, dan is dit niet, omdat zij een in haar inklevende macht hebben, om over zulk een Kerk een beslissing te nemen, maar berust dit alleen hierop, dat zulk een Kerk zelf verklaard heeft, toen zij dit Kerkverband aanging, zich aan de besluiten dezer meerdere vergaderingen te zullen onderwerpen, wanneer ze niet streden met Gods Woord.

Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat daarom het al- of niet aansluiten bij de gemeente, de onderwerping aan de kerkelijke tucht, de erkenning van het gezag der ambtsdragers nu zou afhangen van ons goeddunken. Want dan zou de Kerk verlaagd worden tot een gewone menschelijke vereeniging, waarvan ik naar eigen believen lid kan worden of niet, het lidmaatschap kan opzeggen, wanneer ik het wil, het bestuur door de leden wordt gekozen en alleen daarom zekere zeggenschap heeft en ieder zich vrijwillig moet verbinden contributie of boeten te betalen. Dat niet weinigen de Kerk zoo beschouwen, is juist, maar dan houdt de Kerk ook op een Kerk te zijn. Van uit het Goddelijk recht bezien staat de zaak geheel anders; want dan staat voor een geloovige dit alles niet vrij, hangt het niet van zijn toestemming of wilsdaad af, maar is het een Goddelijke verplichting. Geen geloovige, zegt onze belijdenis, mag op zich zelf blijven staan, maar hij is van Gods wege geroepen zich bij de ware Kerk te voegen; wie dat nalaat of zich van de Kerk afscheidt, zondigt tegen God en zal door Hem geoordeeld worden. De ambtsdragers zijn geen bestuursleden eener vereeniging, door de leden gekozen en die daaraan hun macht ontleenen; maar Christus, de Koning der Kerk, heeft deze ambtsdragers ingesteld en ze met macht over ons bekleed, waarom we ons aan hun opzicht hebben te onderwerpene. De tucht is niet een boete of royement, door een bestuur opgelegd of uitgesproken, omdat de leden zelf zich verbonden hebben aan die straf zich te onderwerpen, maar de sleutelen der tucht zijn door Christus aan de ambtsdragers geschonken en worden door hen in Christus naam gehanteerd. En zoo is ook het verband der Kerken onderling, het houden van Synodes en het zich onderwerpen aan de besluiten dier Synodes, niet iets wat de Kerken zijn overeengekomen, wat alleen op haar goedvinden berust, maar de plicht daartoe is door God op de Kerken gelegd, en een Kerk, die op zichzelf blijft staan, zich niet bij de besluiten der meerdere vergaderingen wil neerleggen of zonder wettige grond zich aan het Kerkverband onttrekt, zondigt daarom tegen God, evenals een geloovige, die zich niet bij de Kerk aansluit of eigenmachtig de Kerk verlaat.

Beide, wat naar kerkelijk recht geldt en wat naar Goddelijk recht onze verplichting is, heeft men daarom wel te onderscheiden. Een Goddelijke plicht is het — en de Apostel Paulus scherpt dien plicht den geloovigen diep genoeg in, — om de arbeiders in het Evangelie te onderhouden; het is geen liefegave en geen aalmoes, wanneer we zorgen voor het onderhoud, maar dat onderhoud komt van Godswege als recht haar toe. En toch mag de Kerk geen belasting opleggen, zooals de Overheid in den Staat dit doet, en de onwilligen met dwang noodzaken om die belasting te betalen. Want, zegt dezelfde Apostel, God heeft den vrijwilligen gever lief. En dat is de regel, die voor heel ons kerkelijk leven heeft te gelden.

Zeker, Christus had als Koning Zijner Kerk zulk een dwingende macht in Zijn Kerk kunnen instellen, zooals God die macht schonk aan de Overheid over het volk. Maar Hij heeft dit niet gewild. Alzoo, heeft Hij zelf gezegd, zal het onder u niet zijn, na eerst gewezen te hebben op wat de Koningen en Heerschers dezer wereld doen. Onder Israël was dit anders, toen Gods volk nog als onmondige kinderen onder het tuchtmeesterschap der wet was gesteld. Maar met Christus komst is dit tuchtmeesterschap afgeschaft; we zijn niet kinderen meer, maar, zoo als de Apostel zegt, mannen tot vrijheid geroepen. En daarom moet niet gedwongen, maar vrijwillig worden aanvaard wat Christus in Zijn Kerk als plicht op ons legt. Zooals in zekeren zin het ook bij het huwelijk is. Het huwelijk is niet een menschelijk contract, dat alleen op ons goedvinden berust. Het huwelijk is Gods instelling; Hij heeft in dat huwelijk den man tot hoofd der vrouw gesteld. En toch berust het huwelijk op vrije overeenstemming van man en vrouw; dwang mag daarbij niet worden uitgeoefend; en de vrouw zelf belooft, bij het aangaan van het huwelijk, haren man in alle dingen die redelijk zijn te gehoorzamen, naar uitwijzen van Gods heilig Evangelie. Van een kind zal zulk een belofte niet gevraagd worden door den vader, omdat het kind van zelf, als kind, onder de macht van zijn vader staat. Over de vrouw, die een zelfstandige persoon is, heeft de man niets te zeggen. Door vrijwillig het huwelijk aan te gaan en de belofte aan hem gehoorzaam te zijn, stelt zij zich onder de macht van den man, een macht, die niet door haar hem gegeven wordt, maar die door God den man is geschonken en die de vrouw vrijwillig erkent op grond van Gods gebod.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001