[Bij het nieuwe jaar]

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2502 (3 januari 1926)

a



Het nieuwe jaar is aangebroken, als onze lezers deze Heraut ontvangen, en naar goed en oud gebruik, willen we daarom aanvangen met onzen lezers een gelukkig Nieuwjaar toe te wenschen, maar bovenal den zegen van den Heere onzen God.

Wij bidden dien zegen toe aan onze geliefde Koninging, die in dit nieuwe jaar haar zilveren huwelijksfeest vieren zal. Een nationale feestviering, zooals bij de herdenking van haar vijf-en-twintig-jarige regeeringsaanvaarding, zal dit zilveren huwelijksfeest niet worden, omdat onze Vorstin zelf dit niet verlangde. Maar toch zal heel ons volk er in deelen, wanneer, zij het dan ook in meer intiemen kring, in dit jaar onze Koningin en haar Koninklijke Gemaal herdenken zullen hoe God voor een kwarteeuw hen in den echt verbonden heeft, hen al deze jaren voor elkander heeft gespaard en uit hun huwelijk hun een kind geschonken heeft, onze Prinses Juliana, die eens, zij het spade, haar Moeder zal opvolgen op den troon.

We bidden dien zegen af over ons vaderland dat we liefhebben, niet alleen omdat het het land onzer geboorte is, maar omdat Neerland’s historie in zoo rijke mate getuigt, hoe God bijzondere bemoeienis met ons volk heeft gehad, door Zijn machtige hand ons verlost heeft uit Spanje’s tyrannie, hier zoo zuiver het licht van Zijn Evangelie ontstoken heeft en door Zijne genade heeft gezorgd, hoe dikwijls we als volk ook zijn afgegleden, dat Nederland nog altoos onder de rij der Christelijke natiën eene eereplaats inneemt. Moge de moeilijke crisis, die 1925 ons achterliet, in het nieuwe jaar tot een goede oplossing komen en we weer aan het bewind zien mannen, die de Christelijke grondslagen voor ons volk bevestigen en versterken.

We bidden dien zegen af over onze Kerken, niet alleen over de Kerk, waartoe we zelf behooren, maar over al de Kerken in ons land, die den Christus Gods nog belijden en vasthouden aan Zijn Woord. De aloude Gereformeerde Kerk, door onze vrome vaderen gesticht en in het bloed onzer martelaren geheiligd, heeft haar uitwendige eenheid verbroken gezien, toen het verlichte despotisme van Koning Willem I haar het staatscreatuur zijner Synodale hierarchie opdrong en in deze Kerk het modernisme en allerlei afwijking der Belijdenis steeds meer veld won. Maar al heeft dit tot een breuke en splitsing geleid, waardoor de zonen van hetzelfde huis zijn uiteen gegaan, de band des geloofs, die sterker nog is dan de band des bloeds, blijft trekken, en overal, war men nog vasthoudt aan de Gereformeerde belijdenis en den strijd aanbindt tegen wat ons volk daarvan afvoeren zou, in geloof of in levensernst, zien we nog de voortzetting der aloude Gereformeerde Kerk en bidden haar in dien strijd den zegen Gods toe.

Maar inzonderheid bidden we dien zegen toe aan onze eigen Kerken, die in dit nieuwe jaar geplaatst zullen worden voor zulk een ernstige beslissing. Dat het bij die beslissing niet zal gaan om een enkelen persoon, is thans wel duidelijk geworden. Een buitengewone Generale Synode daarvoor saam te roepen, zou ook geen zin hebben gehad. Het gaat om stroomingen of richtingen, die zich in onze Kerken hebben geopenbaard en die men dan gewoonlijk als de „jongeren” en de „ouderen” aanduidt. Nu is onze Gereformeerde Kerk op dit punt nooit enghartig geweest; vasthoudende aan Gods Woord en hare Belijdenis, heeft ze de „vrijheid van profeteeren” steeds gehandhaafd. Een versteende orthodoxe Kerk wilde ze nooit zijn. Ze erkende, dat de Heilige Geest ons steeds dieper in alle waarheid leidt. En niet alleen wat de Belijdenis der waarheid betreft, maar ook wat haar kerkinrichting, haar eeredienst, haar kerkenorde aangaat, heeft ze nooit gemeend, dat het „volmaakte” reeds bereikt was, maar het ecclesia reformata semper reformanda, de Gereformeerde Kerk moet steeds meer tot reformatie komen, als de voor ons kerkelijk levne steeds geldende levenswet erkend. Zelfs ten opzichte van de Heilige Schrift, de onaantastbare regel voor ons geloof en leven, hebben onze Kerken zich nooit willen binden aan wat men wel eens genoemd heeft een „traditioneele exege”, d.w.z. de uitlegging, die door een vorig geslacht, hoe vroom en geleerd ook, van de Schrift ons gegeven is. Calvijn zelf heeft ons daarin het voorbeeld gegeven. Bij hoe menigen tekst is hij niet afgeweken van de verklaring door de Kerkvaders daarvan gegeven, zelfs wanneer deze teksten, wat men noemt, als dogmatische bewijsplaatsen dusver hadden dienst gedaan. En dat Dr. A. Kuyper, om nog een voorbeeld te noemen, voor deze vrijheid van exegese steeds is opgekomen en haar ook zelf meermalen heeft toegepast, ook waar zijn opvatting dan afweek van wat vroeger algemeen aangenomen werd, is bekend genoeg. Hoe zou ook de wetenschappelijke arbeid onzer exegeten mogelijk zijn, wanneer ze gebonden waren aan de „traditioneele uitlegging”, en niet gebruik mochten maken van hetgeen door wetenschappelijke onderzoekingen, door beter kennen van de taal, door een dieper inzicht in het levensmilieu, waarin de Schrift ontstond, onze kennis verrijkt heeft?

Vrijheid van beweging moet er daarom wezen. Het conservatieve en het meer vooruitstrevende element zijn beide voor haar noodig; het eene om niet lichtvaardig af te wijken van de „oude paden”, het andere om haar voor „versteening” te bewaren. En onze kerken hebben op hare Synodes ook genoegzaam getoond deze vrijheid van beweging te willen erkennen. De Synode van Utrecht heeft, toen allerlei leergeschillen de Kerken beroerden en men over en weer elkaar „verketterde”, den juisten weg bewandeld, door wel over de hoofdzaak uitspraak te doen, maar tevens aan te wijzen, waarin men elkander te dragen had.

Alleen, deze vrijheid van beweging, die voor de ontwikkeling der Kerk noodig is, kan zoo licht er toe leiden, dat heterogene elementen in het lichaam der Kerk binnendringen, die haar vna haar Gereformeerd levensbeginsel willen afbrengen, of, wat nog erger is, de vastigheid van Gods Woord ondermijnen. De ervaring van alle eeuwen heeft dit geleerd en ook, hoe deze poging aanvankelijk althans geschiedde met de bewering, dat men aan de belijdenis der Kerk en aan de autoriteit van Gods Woord vasthield.

Daarom kan de vraag, hoever deze vrijheid van beweging zich heeft uit te strekken, niet aan ieders particulier oordeel worden overgelaten. De Apostel Paulus, die in I Cor. 14 de vrijheid der profetie toelicht, heeft er tegelijk aan toegevoegd, dat de geesten der profeten aan de profeten moeten onderworpen zijn, d.w.z. dat het oordeel over wat de profeten leeren, aan de gezamenlijke profeten d.w.z. aan de Kerk in haar geheel toekomt. En vooral geldt dit ten opzichte van de Schrift, want de Kerk is een pilaar en vastigheid der waarheid en heeft daarom te waken, dat Gods Woord niet wordt aangerand.

Nu er in onze Kerken geschil is ontstaan over de vraag, of een bepaalde exegese al dan niet aan het gezag der Schrift te kort doet, hebben onze Kerken daarover een beslissing te geven. Het is dit ernstige vraagstuk, dat aan de orde is. En die beslissing zal niet alleen voor onze Kerken en voor ons land, maar ook voor de Gereformeerde Kerken in het buitenland van zeer groote beteekenis zijn. Daarom zal er zeer groote wijsheid en voorzichtigheid noodig wezen, niet alleen om scheuring te voorkomen, maar ook om de vrijheid der exegese, voorzoover deze van werkelijk geloovig standpunt uitgaat, niet aan banden te leggen. Maar evenzeer om te zorgen, dat er ook voor de buitenwereld geen de minste twijfel over bestaan kan, dat het gezag der Heilige Schrift zelf ongerept en ongedeerd door onze Kerken wordt gehandhaafd Moge die wijsheid, maar ook die beslistheid, door God in dit jaar aan onze Kerken worden geschonken!


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001