Dr A. Kuyper over de slang in het Paradijs

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2499, 2500, 2501 (13-27 december 1925)

a


IIIIII

I.

Geheel ten onrechte heeft men in de liberale Pers de voorstelling gegeven, alsof het in de bekende procedure alleen ging om de „slang in het Paradijs”. Wie de „coupure” uit de preek van Dr Geelkerken heeft gelezen, de vragen door de Classis hem gesteld en vooral de door hem gepubliceerde brochures, weet, dat het geding volstrekt niet alleen gaat over de slang, maar over al de bijzonderheden van het Paradijsverhaal, de slang, de beide boomen, het proefgebod, het spreken Gods, de rokken, waarmede Adam en Eva werden bekleed, den Cherub en het vlammend zwaard.

Wanneer men zich dan ook in dit geding beroepen heeft op Dr A. Kuyper, die in zijn: de Engelen Gods, zou verklaard hebben, dat omtrent de slang in het Paradijs tweeërlei opvattling toelaatbaar was, de eene, dat Satan bij de verzoeking van een werkelijke slang zou gebruik gemaakt hebben, de andere, dat op grond van Openb. 9 : 12 de naam slang hier de aanduiding zou wezen van satan zelf, dan is daarmede over de zaak, waarom het in de procedure van Dr Geelkerken gaat, nog niets beslist. Vooreerst niet, omdat Dr Geelkerken zich nimmer heeft verklaard in welken zin hij „de slang” opvatte. Nu zijn er omtrent deze slang nog tal van andere opvattingen behalve de beide genoemde. En zeker zou Dr A. Kuyper niet al deze opvattingen toelaatbaar hebben geacht. De opvatting bijv. dat satan zelf een slangengedaante zou geschapen hebben om zichtbaar aan Eva te kunnen verschijnen, heeft hij in zijn college-dictaat beslist afgewezen, omdat satan niet scheppen kan. 1) Het beroep op Dr A. Kuyper zou dus alleen dan waarde hebben, wanneer vaststond, dat Dr Geelkerken met een van de door Dr A. Kuyper genoemde opvattingen het eens was. En in de tweede plaats niet, omdat Dr A. Kuyper, al zou hij op deze ééne plaats ten opzichte van de slang zich dan aarzelend hebben uitgelaten, dit nooit gedaan heeft ten opzicht van de ander bijzonderheden in het Paradijsverhaal, maar integendeel elke opvatting „alsof hetgeen in Genesis III verhaald wordt niet een werkelijk feilloos verhaal zou wezen van alzoo gebeurde zaken” 2) met alle kracht betreden heeft. Uit de onlangs gepubliceerde correspondentie door Dr A. Kuyper met Dr J.H. Gunning gevoerd, is zelfs gebleken, dat juist het verschil over de historiciteit van het Paradijsverhaal, welke door Dr Gunning ontkend werd, de eerste aanleiding is geweest tot de breuk tusschen twee mannen, die vroeger zoo nauw verbonden waren. Aanvankelijk meende Dr A. Kuyper, omdat Dr Gunning de eenige was, die met ingenomenheid dienst geschrift: De Schrift Gods Woord, begroet had, dat zij omtrent het Goddelijk gezag der Schrift het eens waren. „Maar toen, zoo schrijft Dr A. Kuyper in 1873 aan Dr Gunning, ge mij in Amsterdam bezoekend het woord mythe ook van het Paradijsverhaal uitspraakt en dit door de idealistische theorie der historie van hooger orde zocht te verdedigen, schrok ik. De noodlottige werking van een individueel idealisme, dat zijn object transformeert, stond mij voor oogen. Wie den menschengeest kent, kent het gevaar dat op die lijn, bij dien mijlpaal ligt.” 3) Nu klemme men zich hier niet vast aan het woord mythe, alsof daarin alleen het bezwaar van Dr Kuyper zou gelegen hebben. De nadere omschrijving van wat Dr Gunning daarmede bedoelde, blijkt duidelijk genoeg; het Paradijsverhaal was wel historie, maar historie van hooger orde, niet historie in den gewonen zin des woords, d.w.z. waarin ieder dit woord opvat. Geheel in dienzelfden zin liet Dr A. Kuyper zich over dit Paradijsverhaal uit in zijn E Voto Dordraceno, waar hij wederom deze supra-historische opvatting van het Paradijsverhaal bestrijdt, welke opvatting dan daarin bestaat, zooals Dr A. Kuyper de voorstanders dezer opvatting zeggen laat: „Vreest niet, dat we ook maar eenigszins afbreuk zouden willen doen aan deze zaak. Integendeel, ook wij belijden van harte, dat er een val moet geweest zijn. Ook ons is deze gebeurtenis dus historie. Alleen maar, voor ons is ze hoogere historie. En dus we gelooven wel niet, dat deze Adam er zoo was, en dat die boom er stond, en dat die slang bekoorde en dat toen in verstaanbare woorden alzoo gesproken is, maar overigens de zaak als zaak wordt er ons slechts te vaster door”. Men zie toe, vervolgt Dr A. Kuyper, dat men zich door deze ethische begoocheling niet laat meesleepen. Eens op dien weg, raakt ge van alle historie af. Wat in Genesis III verhaald wordt, moet u werkelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven of ge zijt weg. 4) En dat Dr A. Kuyper zich ook daarna zoowel in zijn college-dictaat over den locus de Peccato 5) als in zijn breede uiteenzetting over de Gemeene Gratie 6) op geheel dezelfde wijze over dit Paradijsverhaal heeft uitgelaten, behoeft hier niet door citaten te worden aangewezen. Dr A. Kuyper is op dit punt zich steeds constant gebleven, en daarom gaat een beroep op Dr A. Kuyper, alsof deze dan toch een andere suprahistorische, of hoe men dit noemen wil, opvatting van dit verhaal toelaatbaar zou hebben geacht, niet op.

Alleen ten opzichte van de slang zou Dr A. Kuyper in de „Engelen Gods” een andere opvatting mogelijk hebben geacht, nl. dat hier niet van een werkelijke slang sprake was, maar met de slang satan werd bedoeld. Het is bekend, hoe een onbekende in de Overtoomsche Kerkbode het eerst op dit citaat wees, om daarmede het beroep door de Heraut en de Reformatie op Dr A. Kuyper gedaan, te weerleggen, en dit citaat daarna ook in de brochure van Dr Geelkerken en in de Pers werd overnomen als gevende nu de eigenlijke uitdrukking van Dr A. Kuyper’s gevoelen. Zelfs onze opmerking, dat men dit citaat toch niet mocht uitleggen op een wijze, die geheel in strijd was met hetgeen Dr A. Kuyper elders, in zijn Locus de Peccato, zijn E Voto Dordraceno en vooral in zijn De Gemeene Gratie over de slang had geleerd en men bij de uitlegging van dit citaat rekening had te houden met de eigenaardige schrijfwijze van Dr A. Kuyper en met het verband, waarin dit citaat voorkwam, heeft niet gebaat. In de Overtoomsche Kerkbode heeft X in een viertal artikelen trachten aan te toonen, dat zijn beroep op Dr A. Kuyper volkomen juist was en de methode van exegese door de Reformatie en de Heraut gevolgd, onwetenschappelijk was en met de eischen eener goede exegese in strijd.

Met belangstelling hebben we natuurlijk van deze nadere verdediging van zijn standpunt kennis genomen, en al kunnen we niet even uitvoerig op alle aangevoerde argumenten ingaan, we willen toch gaarne publiek rekenschap geven, waarom het betoog ons niet van ongelijk overtuigd heeft.

Onze criticus nu meent in de eerste plaats, dat we, ons beroepende op deze andere geschriften van Dr A. Kuyper uit het oog hebben verloren, dat een auteur zeer wel van inzicht veranderen kan en het daarom met de eischen eener wetenschappelijkje exegese in strijd is, hetgeen hij op de eene plaats zegt te willen uitleggen zóó, dat daardoor het verschil met de uitlating op een andere plaats wordt weggenomen. Dat zou valsche harmonistiek wezen, een verwringen van iemands woorden. De juiste exegese eischt, dat elke uitlating op zich zelf moet beschouwd worden, naar den juisten zin van de woorden op die plaats moet gevraagd worden, zonder dat men daarbij rekening zou mogen houden met andere uitlatingen. En alsdan deze wetenschappelijke exegese toepassende op dit citaat uit de „Engelen Gods” komt hij tot de conclusie, dat uit de woorden zelf niet alleen duidelijk blijkt, dat Dr A. Kuyper de beide opvattingen over de slang volkomen geoorloofd en toelaatbaar achtte, maar gaat hij nog verder en meent, dat Dr A. Kuyper hier niet onduidelijk te kennen geeft, dat hij zelf niet geloofde, dat er een werkelijke slang was geweest, maar den naam slang symbolisch voor satan opvatte.

Mogen we in dit artikel nu eerste de quaestie van de hermeneutiek bespreken, om dan in een volgend artikel op de exegese van het citaat zelf in te gaan.

Het is volkomen juist, dat een schrijver van inzicht veranderen kan en men daarom niet het recht heeft, in abstracto, uit een uitlating op eene plaats af te leiden hetgeen door den schrijver op een andere plaats bedoeld kan zijn. Augustinus heeft aan het eind van zijn leven zijn Retractationes geschreven, waarin hij een overzicht geeft van zijn werken en bij verschillende geschriften opmerkt, dat hij later had ingezien, dat hij zich daarin verkeerd of onjuist had uitgedrukt. Het semper idem past zeker niet op hem, die verschillende phasen in zijn leven heeft doorgemaakt en eerst allengs tot dieper inzicht is gekomen. Maar als stemmen we dit gaarne toe, toch mag men niet van iemand als Dr A. Kuyper veronderstellen, dat hij, die leiding wilde geven aan ons volk en zich zeer wel rekenschap gaf van wat hij zeide, den eenen dag dit als waarheid verklaarde, den anderen het tegengestelde en nog minder natuurlijk, dat hij, na van inzicht veranderd te zijn, toch bij de publieke uitgave van zijn werken liet staan, wat hij als onjuist had bestreden. Een dergelijke opvatting zou al van zeer weinig eerbied voor Dr A. Kuyper getuigen.

Nu heeft Dr A. Kuyper eerst in E Voto Dordraceno, toen hij over het Paradijsverhaal handelde, met nadruk gehandhaafd, dat dit verhaal moest beschouwd worden als verhaal van wat werkelijk alzoo gebeurd was en dus niet alleen, dat Adam er zoo was, en de boom er stond, maar ook dat de slang Eva bekoorde. Terstond daarop volgde de artikelenreeks over de Engelen Gods en hier zou Dr A. Kuyper niet alleen de symbolische opvatting van de slang vrij hebben gelaten, maar zelfs niet onduidelijk te kennen hebben gegeven, dat hij zelf de slang als aanduiding van Satan beschouwde. En toen hij daarna de artikelenreeks over de Gemeene Gratie begon, zou hij deze symbolische opvatting wederom zoo beslist mogelijk hebben bestreden omdat deze in strijd was met de duidelijke uitspraken der Schrift.

Maar er is meer. Het artikel in de reeks over de „Engelen Gods”, waarin dit citaat voorkomt, staat in de Heraut van 28 April 1895; de weerlegging van deze symbolische opvatting in de Heraut van 19 April 1896. In één jaar tijds zou deze omkeer dus hebben plaats gevonden. Of liever nog korter, want Dr A. Kuyper was gewoon zijn hoofdartikelen voor de Heraut een half jaar van te voren gereed te maken. En aangezien hij zelf steeds zijn artikelen corrigeerde, zou hij dus 18 April 1895 een gevoelen hebben laten staan, waarvan hij enkele maanden later de onschriftuurlijkheid aantoonde. Maar dit is nog niet alles. Terwijl Dr A. Kuyper dus in 1896 in de artikelen over de Gemeene Gratie deze symbolische opvatting van de slang bestreed, omdat ze in strijd was met de Schrift, zou hij in 1902 — want toen zijn de „Engelen Gods” eerst in boekvorm uitgegeven — deze door hem zelf bestreden opvatting als zijn gevoelen hebben laten drukken en onder het volk uitgaan. Nu zegge men niet, dat Dr A. Kuyper zulk een herdruk van vroegere Heraut-artikelen maar aan den uitgever overliet en daarom geen correcties aanbracht. Wanneer hij metterdaad op een bepaald punt van inzicht veranderd was, deed hij dit wèl. Toen hij later de artikelenreeks over Onzen Eeredienst in boekvorm uitgaf, heeft hij, omdat hij op het punt van de Gezangen van inzicht veranderd was, dit gedeelte omgewerkt, en gezorgd, dat in deze boekuitgave deze verandering van inzicht tot uiting kwam. En dit is niet het eenige voorbeeld van een editio castigata. En evenmin kan men hier denken aan een geheugenfeil. Kortheid van memorie was zeker geen gebrek van Dr A. Kuyper, die juist met een ijzersterk geheugen begiftigd was. Bovendien heeft Dr A. Kuyper, toen hij in de Gemeene Gratie over den zondeval en de inwerking van satan daarbij handelen ging, uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen hij vroeger daarover in de Engelen Gods geschreven had; wat niet alleen aantoont, dat hij nog zeer wel wist, wat hij beweerd had, maar ook, dat hetgeen hij nu als zijn gevoelen uiteenzette, daarmede niet in strijd was. Men verwijst een lezer toch niet naar een vroegere uiteenzetting van zijn gevoelen, wanneer men terstond daarna dit gevoelen bestrijden gaat, zonder daarbij uitdrukkelijk te zeggen, dat men op dit punt van inzicht veranderd is.


II.

Is het op zichzelf al zeer weinig aannemelijk, dat Dr A. Kuyper, die èn in de Catechismusverklaring, welke aan de Engelen Gods voorafging èn in de artikelenreeks over de Gemeene Gratie, die terstond daarop volgde, de symbolische opvatting van de slang als ethische misleiding en als strijdig met de duidelijke woorden der Schrift bestreden heeft, in de Engelen Gods deze symbolische opvatting niet alleen volkomen toelaatbaar zou hebben geacht, maar zelf niet onduidelijk daarvoor partij zou hebben gekozen, gelijk X in de Overtoomsche Kerkbode beweert, — dan moeten er wel zeer afdoende gronden wezen om zulk een telkens veranderen van meening aan te nemen.

Hoe voorzichtig men moet wezen met op zulk een enkele uitlating af te gaan, om daaruit iemands gevoelen af te leiden, zonder rekening te houden met wat hij elders schreef, moge het voorbeeld van Prof. Bavinck aantoonen. In zijn Dogmatiek Deel III blz. 9 noemt hij onder de voorstanders van de symbolische opvatting der slang ook de beide Gereformeerde godgeleerden Junius en Rivet. En Prof. Ridderbos, al acht hij het beroep op Junius aan twijfel onderhevig, neemt toch ten opzichte van Rivet het oordeel van Prof. Bavinck over. Volkomen ten onrechte, want zoowel Junius als Rivet hebben in hun uitvoerige exegetische behandeling van het Paradijsverhaal deze symbolische opvatting opzettelijk bestreden, en gehandhaafd, dat Satan zich van een werkelijke slang bediend had. Junius deed dit in zijn Praelectiones over Genesis (Opera Omnia ed. 1608 p. 64 en v.v.) en Rivet in zijn Exercitationes over Genesis III, exercitatio XXVIII (in zijn Opera Omnia ed. 1656 p. 112 en v.v.) Hoe Prof. Bavinck er dan toch toe komen kon beide theologen als voorstanders der symbolische opvatting voor te stellen? Prof. Honig heeft in de Bazuin het vermoeden geopperd, dat Prof. Bavinck zich hier heeft laten misleiden, doordat Junius en Rivet in hun dogmatische stellingen over den zondeval uitdrukkingen gebruikt hebben, die op zich zelf beschouwd den indruk konden maken, alsof zij de slang bij de verzoeking uitschakelden, of de slang als een schijngestalte beschouwden, die Satan gebruikt had om Eva te verleiden. Terecht heeft Prof. Honig er echter op gewezen, dat Junius in deze zelfde Theses Theologicae aan het slot, in Thesis XXVIII, de slang als instrument door Satan gebruik, noemt (ed. Kuyper, p. 165) en wat Rivet betreft kan er evenmin twijfel over zijn eigenlijke meening bestaan, aangezien hij in thesis XXVII (in de Synopsis ed. Bavinck p. 118) zegt, dat evenals Satan Eva verleidde met behulp van de slang, hij zoo Adam verleidde met behulp van Eva. Indien nu zelfs een zoo bekwaam theoloog als Prof. Bavinck zich hier misleiden liet door te veel af te gaan op een enkele, voor tweeërlei uitlegging vatbare uitlating, dan is er wel te meer reden om op zijn hoede te zijn, dat men niet ten opzichte van Dr Kuyper in dezelfde fout vervalt. De exegetische regel, dat men bij de verklaring van iemands woorden geen rekening heeft te houden met wat hij elders schreef, is al even onjuist als een harmonistiek, die door gekunstelde uitlegigng de verschillende uitlatingen van een schrijver met elkaar in overeenstemming wil brengen.

Maar niet minder heeft men bij de verklaring van iemands woorden acht te geven op het verband, waarin dit woorden voorkomen, het doel, dat de schrijver beoogt en de eigenaardige manier, waarop een schrijver zich uitdrukt. Een exegese, die met deze factoren geen rekening houdt, maar elk woord op zich zelf neemt, op een goudschaaltje legt en weegt, en zelfs uit het gebruik van hoofdletters de verst-gaande conclusies trekt, loopt gevaar letterzifterij of inlegkunde te worden. Hoe schijnbaar wetenschappelijk deze methode zich ook voordoe. Ons hoofdbezwaar tegen X is nu juist, dat hij noch met het verband, noch met het doel, noch met de eigenaardige schrijfwijze van Dr A. Kuyper genoegzaam rekening heeft gehouden. Het verband, waarin dit citaat voorkomt, beslist over het doel en daarom was het reeds een fout, dat X wel dit citaat meedeelde, maar niet hetgeen vlak daaraan voorafging. Het maakt toch een groot verschil, of iemand een uitvoerige verklaring wil geven van het Paradijs-verhaal, of den zondeval van den mensch wil behandelen, dan of hij in een verhandeling over de Engelen Gods even en als ’t ware ter loops het Paradijs-verhaal gebruikt om een bepaald vraagstuk, dat de Engelenwereld raakt, toe te lichten. In het eerste geval toch zal bij verplicht zijn over allerlei vraagstukken, die zich bij dit Paradijs-verhaal voordoen, uit te laten en hierover een beslissing te geven; in het tweede geval kan hij al zijn aandacht concentreeren op één bepaald punt en kan hij daarom hetgeen niet rechtstreeks daarmede samenhangt, terzijde laten, of, wanneer hij die vraagstukken aanroert, zich nog van een beslissend oordeel onthouden. In zijn artikelenreeks over de Gemeene Gratie nu behandelt Dr A. Kuyper het geheele Paradijs-verhaal uitvoerig, niet alleen de slang, maar de boomen, het proefgebod, de straf over slang en mensch uitgesproken enz. In de Engelen Gods roert hij het Paradijs-verhaal slechts ter loops aan, niet ééns maar meermalen, doch alleen In zoover daardoor licht op de engelenwereld verspreid wordt, zoo bijv. blz. 121 om aan te toonen, hoever de kennis van Satan gaat, blz. 197 om te bepalen, wanneer de engelenval plaats vond, blz. 210 om de meening te weerleggen, dat Satan de vader der leugen zou heeten omdat hij in ’t Paradijs gelogen heeft enz. En zoo komt het Paradijs-verhaal nu ook ter sprake in het bekende citaat op blz. 206, niet om dit verhaal zelf te behandelen, maar uitsluitend met het doel om een verkeerde en onjuiste voorstelling te bestrijden, die in zoogenaamd wetenschappelijke kringen opgang deed over de wijze, waarop Israël aan zijn engelen- en duivelen-voorstelling was gekomen. Volgens deze voorstelling toch zou „de erkentenis, dat er een duivel met een rijk van demonen bestond, oorspronkelijk aan Israel’s belijdenis vreemd zijn geweest en de Joden eerst in de ballingschap en vooral onder Perzischen invloed, met de leer van een boozen tegengod met zijne booze engelen kennis hebben gemaakt.” Reeds in den aanvang van zijn studie over de Engelen had Dr A. Kuyper op deze theorie gewezen, maar de weerlegging daarvan tot later uitgesteld. Thans gaat hij op deze quaestie dieper in en nu zal de „nadere beslissing” over dit vraagstuk worden gegeven. Eerst wijst Dr A Kuyper er op, evenals bij dit reeds op blz. 5 had gedaan, dat geheel deze voorstelling van een Perzischen invloed op Israel’s duivelenleer door Von Darmestetter op afdoende wijze weerlegd was. Maar daarna gaat Dr Kuyper nu uit de Schrift zelf het bewijs leveren, dat niet eerst na de ballingschap, maar reeds in de oudste geschriften van Israel de Satan optreedt. Hij beroept zich daartoe op hetgeen in het Paradijs-verhaal, of zooals Dr Kuyper het hier noemt, het Scheppingsverhaal ons wordt meegedeeld. Intusschen doet zich hier de moeilijkheid voor, dat in dat verhaal zelf met geen woord over Satan of een boozen geest gesproken wordt, maar de verzoeking wordt toegeschreven aan een dier, de slang. Dr Kuyper wil daarom aantoonen, dat uit deze historie zelve blijkt, dat niet van de slang, het dier, maar van Satan deze verzoeking moet zijn uitgegaan, ook al wordt zijn naam hier niet genoemd. Wat Dr A. Kuyper hier levert is dus niet een thetische uiteenzetting, maar een polemisch betoog, en de eigenaardigheid van Dr Kuyper’s schrijfmanier is, dat hij bij zulk een polemisch betoog al de kracht van zijn argumentatie op dit ééne punt concentreert, al wat de aandacht zou kunnen afleiden ter zijde laat, en alleen de argumentatie geeft om de door hem bestreden voorstelling te weerleggen. Wat met dit betoog niet rechtstreeks te maken heeft, laat hij ter zijde, wordt soms wel kort aangeroerd, maar blijft verder rusten. Hij spreekt daarover zijn meening niet uit. In ons slotartikel zullen we uit de Engelen Gods aantoonen, hoe dit de geregelde methode van Dr A. Kuyper is, vooral wanneer hij, die reeds lang van te voren zijn werkplan had vastgesteld, voornemens was deze quaesties toch later afzonderlijk te behandelen. Hier volge nu eerst het polemisch betoog zelf. Dr A. Kuyper begint met te zeggen, dat „reeds aanstonds in het Paradijsverhaal zelf optreedt de slang en wel (wat reeds op zichzelf elke gedachte buitensluit, alsof daarmede alleen een bloot dier zou bedoeld zijn) als de sluwe persoon, die de zonde van elders in ’s menschen hart en alzoo in deze wereld indraagt.” En dat nu onder deze „Slang”, deze sluwe persoon, geen ander dan Satan te verstaan is, toont niet alleen „de naam van „oude Slang of Satanas”, die in de Openbaring van Johannes voorkomt, maar evenzoo de historie zelve. Het bewijs hiervan volgt nu: „Niemand met gezonde zinnen kan toch bij het lezen der historie van Gen. 1-3 ook maar een oogenblik in den waan komen, dat het spreken van die Slang bedoeld zou zijn als iets dat zeker schuifelend dier uit zichzelf voortbracht. Het zijn allerminst dierlijke, maar veeleer de hoogste geestelijke vraagstukken, die tusschen de Slang en Eva verhandeld worden”. Nu moet men met alle vraagstukken, die hierbij aan de orde zijn gekomen, op de hoogte zijn, om te begrijpen, wat Dr A. Kuyper met deze woorden bedoelt. Op zich zelf is het niet onmogelijk, dat een dier uit zich zelf spreekt; de ezel van Bileam heeft gesproken, maar daaruit kan niet afgeleid, dat een engel door dezen ezel sprak, want wat de ezel met Bileam besprak, zoo hebben Calvijn en onze beste uitleggers steeds opgemerkt, ging niet boven de dierlijke ziel uit, het waren, om in de taal van Dr A. Kuyper te spreken, dierlijke vraagstukken, die hij met Bileam behandelde. Nu hebben enkele Joodsche schrijvers gemeend, dat de dieren in het Paradijs spreken konden; het spreken van de slang zonder meer zou dus nog geen afdoend bewijs zijn, dat hier Satan was opgetreden. Vandaar dat Dr A. Kuyper er met zooveel nadruk op wijst, dat het allerminst dierlijke, maar veeleer de hoogste geestelijke vraagstukken waren, die tusschen de Slang en Eva verhandeld werden. Daarmede is het bewijs van wat Dr A. Kuyper hier aantoonen wilde, afgeloopen. Nu weet Dr A. Kuyper zeer wel dat over deze slang tweeërlei meening heeft bestaan, de eene, die aanneemt, dat er een werkelijke slang was, waarvan Satan zich als werktuig bediende, de andere, dat het woord slang hier symbolisch zou gebruikt zijn voor Satan. Maar voor de zaak, waarom het hier gaat, maken deze beide opvattingen, die onder Gereformeerden wel voorstanders hebben gevonden, geen verschil. Bij beide opvattingen toch blijft het resultaat hetzelfde, nl. dat reeds hier in het Paradijs Satan optreedt. Daarom laat Dr A. Kuyper er op volgen: „En blijve ook al de vraag onbeslist, of Satan metterdaad in een slang kroop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is voor Satan zelf, vaststaat voor ieder onbevooroordeeld lezer, en in het Nieuwe Testament wordt ons dit ten overvloede bevestigd, dat metterdaad de eerste openbaring van Satan reeds voorkwam in het Paradijs.” Hoe men nu uit dit citaat, mits men dit niet losrukt uit zijn verband, heeft willen afleiden, dat Dr A. Kuyper niet alleen deze beide opvattingen voor toelaatbaar heeft verklaard, maar zelfs niet onduidelijk voor de symbolische opvatting partij heeft gekozen, blijft ook na het uitvoerige en zeer geleerde betoog van X, ons nog altoos een raadsel. Dr A. Kuyper houdt er niet van om zijn gevoelens achter zwevende uitdrukkingen te verbergen. Als hij gemeend had hier van een onder ons Gereformeerde volk gangbare opinie te moeten afwijken, dan zou hij dit met klare, voor geen tweeërlei uitlegging vatbare woorden hebben gedaan. Schuilvinkje spelen was zijn aard niet. Dat Dr Kuyper op exegetische gronden de symbolische opvatting onjuist achtte, blijkt genoegzaam uit het betoog terstond daarna in de Gemeene Gratie geleverd, waar hij deze vraag niet onbeslist laat. En uit de Engelen Gods zelf blijkt wel, dat reeds destijds door hem werdaangenomen, dat de slang, d.w.z. het dier, tot Eva gesproken heeft, al geschiedde dit niet „uit zich zelf,” maar door Satanische inwerking. De plaats, waaruit dit blijkt, bespreek ik in het slotartikel. De vraag kan dus alleen wezen, wat Dr A. Kuyper bedoeld heeft met te zeggen: „En al blijve de vraag onbeslist”? De meest voor de hand liggende en in den gang van het betoog het best passende opvatting is, dat Dr A. Kuyper daarmede bedoeld heeft: al spreek ik hier mijn meening niet uit over deze beide opvattingen, al laat ik de beslissing welke van beide juist is, hier rusten. Want Dr Kuyper zegt niet: dus blijft de vraag onbeslist, maar gebruikt de conditionalis: al blijve de vraag onbeslist, toch staat vast, dat enz.


III.

Het is een eigenaardigheid van Dr Kuyper om, wanneer hij een bepaald onderwerp behandelt, vraagstukken, die daarmede wel in verband staa, maar die toch tot de hoofdzaak niets af doen, wel kortelijk te vermelden, maar de nadere beslissing daarover nog in het midden laten, omdat hij later daarover handelen zal. Zoo doet Dr Kuyper ook in het citaat uit de Engelen Gods, waar hij bewijzen wil, dat Satan reeds in het Paradijsverhaal optreedt, en dan de vraag, of Satan metterdaad van een slang gebruik maakte, dan wel het woord „slang” hier de symbolische aanduiding van Satan is, hier onbeslist laat, omdat dit vraagstuk voor zijn betoog er niets toe afdeed, aangezien, welke van deze opvattingen men ook voorstond, in elk geval vaststaat, dat de verzoeking van Satan is uitgegaan. Dat Dr Kuyper echter met dit: „al blijve de vraag onbeslist” volstrekt niet bedoelde: beide opvattingen zijn toelaatbaar, maar alleen: ik geef hierover nu geen beslissing, ik zal dit later doen, wanneer dit vraagstuk aan de orde komt, kan wel het best blijken, wanneer men andere plaatsen, — ik neem als voorbeeld de Engelen Gods — naslaat, waar hij zich op dezelfde wijze uitdrukt en dan later zijn eigenlijke bedoeling blijkt. Dr Kuyper was nl. een zeer methodisch werker; hij schreef er niet op los, maar bepaalde bij zulk een artikelenreeks reeds tevoren, waarover hij achtereenvolgens handelen zou. Daarom kon hij met zijn eigenlijk meening uiteen te zetten wachten, tot dat dit onderwerp opzettelijk door hem behandeld zou worden. Zelfs drukte hij zich dan aanvankelijk wel eens min of meer aarzelend uit, of zoo dat men bij oppervlakkige lezing zelfs den indruk zou krijgen, alsof hij eene meening was toegedaan, die hij toch later beslist bestrijdt. Het was een journalistisch middel om de aandacht van zijn lezers gespannen te houden, wat nu de beslissing worden zou. Een enkel voorbeeld moge dit aantoonen. Bij de polemiek met de Roomsche Kerk over de engelenvereering komt ook ter loops de vraag ter sprake, of ieder mensch een beschermengel heeft. „Maar, zoo merkt Dr Kuyper op, ook al stelt men, dat de leer van de Beschermengelen metterdaad overeenkomt met de openbaring van de Heilige Schrift, dan stuiten we toch op de bedenking, dat zulk een engel voor ons een verborgen wezen is en we hem dus geen hulde kunnen brengen.” (blz. 29). En wel volgt daarna op blz. 30 een korte bespreking van deze beschermengelen, maar alleen om de lezers voorloopig in te lichten, hoe verschillend, ook door Gereformeerde auteurs, hierover gedacht is. Op blz. 180 roert hij opnieuw het vraagstuk der beschermengelen aan, maar om wederom te verklaren, dat hij „er nu niet op ingaat, daar het later aan de orde komt.” En eerst in hfdst. XXXV, dat over den dienst der Engelen handelt, blijkt nu, hoe Dr A. Kuyper over deze beschermengelen eigenlijk denkt. — Een tweede voorbeeld raakt de kennis der engelen. In hfdst. XIV, waar hij handelt over de persoonlijkheid der engelen, bespreekt hij het bewustzijn, dat de engelen hebben van zich zelf, van hun mede-engelen en van hetgeen onder de menschen geschiedt. Hier doet zich de vraag voor, hoever deze kennis der engelen gaat ten opzichte van ons menschen. Maar hoe interessant dit vraagstuk is, Dr A. Kuyper gaat er niet op in. „Zonder te beslissen, zegt hij, in hoeverre de kennis der engelen geheel ons menschelijk aanzijn op aarde omvat, staat toch vast enz. (blz. 106). Zooals men ziet gebruikt Dr Kuyper hier bijna dezelfde zinswending als in het citaat over de slang in het Paradijs. Maar ook hier mag men er niet uit afleiden, dat Dr A. Kuyper de beslissing in het midden laat, want in hfdst. XXVII gaat hij uitvoerig na, hoever deze kennis der engelen zich uitstrekt, wat ze van ons weten en wat niet. Hoe voorzichtig men moet wezen met uit zulk een voorloopige bespreking te veel af te leiden, moge een derde voorbeeld toonen. Het geldt de vraag, wat de oorzaak is geweest van den val der engelen. Niet weinigen, vooral onder de dichters, hebben de oorzaak daarin gezocht, dat het den nijd der engelen zou hebben opgewekt, dat God den mensch schiep en boven hen stelde. Driemaal nu wordt dit onderwerp behandeld, eerst op blz. 114 en 115, waar bij opmerkt, dat bij gebrek aan gegevens in de Schrift, niet uit te maken is of deze voorstelling juist is, maar dat hij niet wil betwisten, dat „er in deze voorstelling, die alleszins aannemelijk is, waarheid schuilt.” Daarna roert hij dit vraagstuk op nieuw aan op blz. 118 in verband met de bespreking van de quaestie, wat Paulus bedoeld heeft in 1 Cor. 6, met te zeggen, dat wij de engelen oordeelen zullen, en dan herhaalt hij bijna letterlijk, wat bij op blz. 115 had geschreven: „Zonder nu deze voorstelling geheel te verwerpen en zelfs toestemmende, dat er waarheid in ligt, kan toch kwalijk toegestemd, dat dit door Paulus in 1 Cor. 6 bedoeld zou zijn.” Had men deze citaten alleen, dan zou men meenen, dat Dr Kuyper het dus eigenlijk geheel met deze dichterlijke voorstelling eens was. Maar slaat men de derde plaats op, nl. blz. 202, waar bij heel het vraagstuk van den val der engelen nu opzetttelijk behandelen gaat, dan blijkt dit volstrekt niet zijn bedoeling te zijn geweest, want hier levert hij juist het betoog, dat deze voorstelling met de Schrift in strijd is. Hij verklaart thans „deze voorstelling niet voor zijne rekening te durven nemen,” wijst op het woord van Jezus, dat Satan de vader der leugen is en eindigt met te zeggen, dat „Jezus niet in Satans menschenmoord, maar in zijn leugen-wezen de principale oorzaak van zijn val aanwijst, zoodat heel de voorstelling, alsof benijding van den mensch Satan ten val had gebracht, niet alleen in eht zeggen van Jezus geen steun vindt, maar er veeleer door weersproken wordt”. „De afval van Satan, zegt hij, is niet uit benijding van den mensch, maar uit vijandschap tegen God te verklaren” (blz. 205). Leest men nu in het licht van deze latere verklaring nogmaals, wat hij op blz. 115 schreef, dan blijkt achteraf, hoe hij toch hier reeds hetzelfde bezwaar tegen deze dichterlijke voorstelling aanvoert, maar dit toen slechts even aanduidde om het eerst later in zijn volle kracht te ontwikkelen. Deze voorbeelden aan de Engelen Gods ontleend, zullen duidelijk maken, wat we bedoelden met de eigenaardige methode, waarop Dr Kuyper deze vraagstukken behandelt. Daarom kon hij ook op blz. 206 bij het Paradijsverhaal de vraag nog onbeslist laten, of Satan een werkelijke slang gebruikt had als instrument, omdat reeds toen bij hem vaststond, dat hij terstond na deze artikelenreeks over de Engelen Gods zou handelen over de Gemeene Gratie (hij zelf had dit in de Heraut reeds aangekondigd) en van plan was dan, bij de uitvoerige behandeling van het Paradijsverhaal zijn beslissing over deze quaestie te geven. Voorloopig kon deze vraag daarom hier, in de Engelen Gods, onbeslist blijven.

X meent echter in de Overtoomsche Kerkbode niet alleen, dat Dr A. Kuyper beide opvattingen van de slang toelaatbaar achtte, maar zelfs dat hij, toen hij dit citaat schreef, niet onduidelijk voor de symbolische opvatting partij koos, een opvatting, die hij dan een jaar later in de Gemeen Gratie als in strijd met de duidelijke woorden der Schrift zou bestrijden! We zullen op dit zeer spitsvondige betoog niet in bijzonderheden ingaan; dit behoeft ook niet, want X heeft ons zelf het wapen in handen gegeven, waardoor met één slag heel dit kunstig opgebouwde betoog als een kaartenhuis ineenstort. Het hoofdargument van X is, dat Dr A. Kuyper in dit citaat het woord Slang met een hoofdletter schrijft en men hoofdletters in den regel niet bij soortnamen, maar bij eigennamen gebruikt. Hieruit nu zou blijken, dat Dr A. Kuyper bij deze Slang in het Paradijs niet aan het dier dacht, want dieren zijn geen personen en hebben geen eigennaam, maar aan een persoonlijk wezen, dus aan Satan. De naam Slang zou hier de symbolische aanduiding van Satan wezen. Ook al zouden we hiertegen kunnen opmerken, dat men op het gebruik van hoofdletters bij Dr A. Kuyper niet te spoedig een betoog moet bouwen, daar hij zeer willekeurig met het gebruik daarvan omspringt (op blz. 51 schijft hij schepping, op blz. 95 Schepping; op blz. 52 beeld Gods, op blz. 97 Beeld Gods; op blz. 223 Vorstelijke Engel, op blz. 225 vorstelijke engel) toch stemmen we hem gaarne toe, dat Dr A. Kuyper hier, in dit citaat, en ook wel elders met opzet Slang met een hoofdletter schrijft, om daarmede Satan aan te duiden als den Verzoeker (bijv. blz. 210) en slang met een kleine letter als van het dier sprake is. In het begin van dit citaat wordt daarom voortdurend Slang geschreven, omdat Dr A. Kuyper duidelijk wil doen uitkomen, dat met de Slang bedoeld is „de sluwe persoon, die de zonde in den mensch inbracht,” d.i. Satan, terwijl aan het slot gesproken wordt van de slang met een kleine letter, omdat hier bedoeld wordt het dier, waarin Satan kroop. Wanneer X uit het gebruik van dit Slang met een hoofdletter echter afleidt, dat Dr A. Kuyper dus te kennen wilde geven, dat er geen werkelijke slang zou geweest zijn, waarvan Satan zich bediend heeft, dan gaat deze conclusie niet alleen veel te ver (Dr Kuyper verklaarde immers zelf deze vraag toen nog onbeslist te laten) maar dan kan uit de Engelen Gods het tegendeel bewezen worden. X zelf zal ons hiervoor het argument leveren. Indien, zegt hij, Dr Kuyper geschreven had: een slang (met kleine letter) heeft tot Eva gesproken, dan „zou het geheele door ons geleverde betoog zonder zin zijn geweest”. Het is voor X te betreuren, dat hij niet heeft nageslagen, wat Dr A. Kuyper negen bladzijden te voren schreef, want hier, waar Dr Kuyper het eveneens heeft over het Paradijs-verhaal, zegt hij letterlijk: „Wat de slang (met een kleine letter) tot Eva sprak, was een spreken van Satan”. Op de verdere argumenten van X behoeven we dus niet in te gaan. Uit dit citaat blijkt toch duidelijk genoeg, dat Dr A. Kuyper ook toen reeds aannam, dat in het Paradijs een slang tot Eva heeft gesproken, al voegde hij er terstond aan toe, dat de slang niet uit zich zelf sprak, maar dit spreken een spreken van Satan was. Zooals Dr A. Kuyper elders het spreken der bezetenen tot Jezus een spreken der demonen noemt (blz. 285).

Het doet ons leed voor X, die zooveel moeite aan dit betoog besteedde, dat dit nu, volgens zijn eigen verklaring, geen zin bleek te hebben. Zou de onderstelling al te gewaagd wezen, dat hij toevallig alleen dit ééne citaat uit de Engelen Gods in handen kreeg maar . . . het werk zelf niet eens heeft gelezen?

Misschien zal ook Prof. Ridderbos thans inzien, hoe volkomen ten onrechte hij op grond van dit citaat Dr A. Kuyper tot een schutspatroon van deze symbolistische opvatting der slang maakte.


H. H. K.




1. Locus de Peccato blz. 21.

2. E Voto Dordraceno Dl I blz. 44.

3. Gunning. Leven en Werken, Dl III blz. 907.

4. E Voto Dordraceno Dl I blz. 44.

5. Locus de Peccato blz. 17-26.

6. De Gemeene Gratie Dl I blz. 167-238.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001