De rechtspositie onzer predikanten

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2499, 2500 (13-20 december 1925)

a


III

I.

De Rotterdammer is door het antwoord, dat we haar gaven, toen ze haar bezorgdheid uitsprak naar aanleiding van de thans gevoerde procedure, dat in onze Kerken de fundamenteele rechtsbeginselen niet genoegzaam in acht worden genomen, niet geheel gerustgesteld; eer meent ze, dat er thans nog veel meer reden is om aan de alarmklok te trekken, en ze doet dat zelfs op een wijze, die wel bij haar lezers den indruk moet wekken, alsof de „theoloog in de Heraut” zich tot pleitbezorger van de meest ergerlijke rechtverkrachting had opgeworpen. Van groote urbaniteit getuigt een dergelijke wijze van polemiek niet, en wat nog erger is, ze geeft een volkomen onjuisten indruk van wat we beweerden. Ons betoog, dat het geen onrecht kan heeten, wanneer een kerkelijke vergadering iemand, die verdacht wordt van afwijking van de leer, vragen stelt en hem, wanneer hij weigert daarop te antwoorden, schorst, omdat hij de verplichting, vrijwillig op zich genomen om zijn gevoelen te verklaren, niet nakomt, aangezien het onderteekeningsformulier daartoe aan de kerkelijke vergaderingen het recht geeft, en dit recht door de predikanten zelf erkend is, toen zij dit formulier onderteekenden, — laat ze rusten. Alleen omdat we terloops opmerken, dat de juristen ook een rechtsregel hadden: volenti non fiat injuria, neemt ze deze verwijzing naar wat de juristen beweerden tot aanleiding om in een afzonderlijk hoofdartikel nu eens aan te toonen, hoe schriklijk, hoe goddeloos, hoe verderfelijk deze zoogenaamde rechtsregel is, van den heidenschen Ulpianus afkomstig; om dan de vraag te stellen, of waar zelfs in het wereldlijk recht voor „dezen afschuwelijken verdedigingsgrond voor onrecht in menigerlei vorm geen plaats is en dit onchristelijk beginsel met wortel en tak moet worden uitgeroeid, de vraag te stellen, of dan dit heidensche princiep in het kerkelijk recht zou mogen worden gehuldigd?” „Indien, zoo luidde de concusie van dit gestrenge vonnis, een predikant dit heidensche princiep aan de gemeente durfde verkondigen, zou hij onmiddellijk dienen te worden „geciteerd” en daarmede als banner (bedoeld zal wel wezen schenner) van de eerste beginselen eener Christelijke rechtsbeschouwing eo ipso zijn gesuspendeerd”. De toepassing kan de lezer nu wel maken.

We zullen ook door dezen eigenaardigen toon ons niet laten verleiden om den vriendelijken toon te laten varen, dien de Rotterdammer in ons eerste antwoord op de door haar gestelde vragen prees. Niet alleen omdat bij een debat tusschen wetenschappelijke mannen het sine ira et studio als eisch van wellevendheid geldt, maar die eisch nog te meer mag gesteld, waar het debat gaat tusschen redacties van bladen, die beide, al geschiedt dat op onderscheiden terrein, voor de Christelijke beginselen opkomen.

Voordat we echter op de quaestie zelf ingaan, door de Rotterdammer aan de orde gesteld, veroorlooven we ons eerst de opmerking, dat de redactie de eigenlijke vraag, waarom het gaat, ontzeilt door het nu plotseling over een anderen boeg te werpen. Haar klacht was, dat er onrecht bij de bekende procedure geschiedde. De eerste rechtsbeginselen werden geschonden. Dat was het zeer scherpe j’accuse tegen onze kerkelijke rechtspraak. Op één punt nu heeft de redactie deze aanklacht reeds ten deele moeten intrekken. Of het metterdaad een rechtsbeginsel is, dat een rechter van onderzoek later niet zitting mag nemen in het rechterlijk college, dat uitspraak heeft te doen, laten we in het midden. We meenen, dat onder rechtsbeginselen nog iets anders is te verstaan. Maar de redactie erkent dan toch, dat bij de kerkelijke rechtspraak dit niet door te voeren is en meent alleen, dat er dan bijzondere maatregelen genomen moeten worden om voor een onpartijdigen rechtsspraak te zorgen. We meenden, dat in de bepaling onzer Kerkenorde, dat niemand stem mocht hebben in een zaak zijn persoon of kerk betreffende, die waarborg gegeven was. Maar weet de Rotterdammer andere waarborgen aan te wijzen, dan zullen we dit dankbaar vernemen.

De tweede vraag was, of het niet inging tegen den rechtsregel, dat niet de aangeklaagde zijn onschuld, maar de aanklagers zijn schuld hebben te bewijzen.

Toegepast op kerkelijk recht zou dit dus willen zeggen, dat een Classis, wanneer iemand verdacht werd van ontrouw aan de belijdenis der Kerk, hem geen vragen zou mogen stellen, om de zaak tot klaarheid te brengen, maar het bewijs zou moeten leveren, dat de verdachte schuldig is. Nu gaat het hier niet om de vraag, of de Classis Amsterdam al dan niet juist gehandeld heeft — dat hangt daarvan af, of er gegronde reden tot suspicie was — maar om het jus inquisitionis zelf, zooals men het noemt. Dat recht van onderzoek ingeval van verdenking is door onze Kerken in het onderteekeningsformulier vastgesteld. De predikanten hebben, door dit formulier te onderteekenen, dit recht der Kerkelijke vergaderingen erkend en zich verbonden op de gestelde vragen te antwoorden. Wil men hiertegen nu bezwaar maken, dan doe men dit niet, omdat in deze procedure van dit recht gebruik is gemaakt, maar tegen het onderteekeningsformulier zelf. En we verwachten nog altoos van de Rotterdammer, al mag het ietwat vreemd schijnen, dat een politiek blad zich zoozeer in deze kerkelijke quaestie mengt, het bewijs, dat door dit jus inquisitionis een der eerste rechtsbeginselen wordt geschonden. Het is volkomen terecht opgemerkt, dat het wereldlijk strafrecht met het kerkelijke tuchtrecht niet is te vergelijken, omdat beide geheel anders van aard zijn. Het accusante incumbit probatio, op den aanklager rust de bewijslast, moge in het algemeen juist zijn, maar wanneer een vader, die opzicht en tucht onder zijn kinderen heeft te oefenen, redenen had om een van zijn jongens te verdenken en hun daarom vragen stelde: waar zijt gij van avond geweest, hoe laat zijt gij thuis gekomen, wat hebt ge gedaan, — wat zou men dan zeggen, wanneer zulk een jongen antwoordde: niet ik heb mijn onschuld te bewijzen, ge moogt me zulke vragen zelfs niet stellen, ge schaadt daarmede een der eerste rechtsbeginselen? Nu stellen we allerminst de verhouding van een vader en een kind gelijk met die van een Kerkeraad of Classis met een predikant. Het is er ons alleen om te doen duidelijk te doen uitkomen, dat men met de toepassing van zulke rechtsbeginselen niet alle terreinen over één kam kan scheren.


II.

Zoo komen we dan tot den bekenden rechtsregel: volenti non fit injuria, iemand, die dit zelf wil, geschiedt geen onrecht, waaraan we den jurist in de Rotterdammer herinnerden, om hem aan te toonen, dat ook volgens juristen er nog geen onrecht insteekt, wanneer een predikant vrijwillig zich verbindt bij de aanvaarding van zijn ambt in Christus Kerk om te antwoorden op de vragen, die de Classis hem stellen zal, wanneer er gerechte twijfel is ontstaan, of hij aan de belijdenis der Kerk wel getrouw is. De Rotterdammer acht nu elk beroep op dezen zoogenaamden rechtsregel ongeoorloofd, omdat zij van een heiden Ulpianus, afkomstig is, zelfs in het wereldlijk recht voor dezen regel geen plaats meer is en hij als onchristelijk princiep met wortel en tak moet worden uitgeroeid.

Nu zij in de eerste plaats opgemerkt, dat deze regel niet van Ulpianus, den bekwamen Romeinschen rechtsgeleerde, afkomstig is, al schijnt hij de eerste geweest te zijn, die in zijn L. I. § 5 D. de Injur. 47.10 haar op een bepaald geval toepaste, maar van Aristoteles, die in zijn Eth. I. V. c. 11 haar reeds als een algemeen erkende waarheid uitsprak. En zoo weinig bezwaar had de Christelijke Kerk tegen deze „heidensche rechtsregel”, dat toen zij haar Kerkrecht vaststelde, zij in haar Ius Canoncum in tit. VI, pag. 76 (ik citeer uit de uitgave van 1648) dezen regel opnam onder de regulae iuris, de rechtsregelen, die ook voor de Kerk hadden te gelden. Ze deed dat in dezen vorm: scienti et consentienti non fit iniuria neque dolus, d.w.z. er geschiedt geen onrecht noch bedrog tegenover iemand, die van de zaak op de hoogte was en daartoe zijn toestemming had gegeven. En dat ook ons Gereformeerd Kerkrecht, vooral wat het tuchtrecht betreft, van dezen zelfden regel uitgaat, is duidelijk genoeg. Zelfs schijnt het ons niet geheel juist, al wagen we ons liever niet op dit juridisch terrein, dat deze rechtsregel voor het wereldlijk recht geheel zou hebben afgedaan. Mr. A. Dorbeck in zijn Strafrechterlijke studie over de vraag an iniuria fit volenti wijst verschillende gevallen aan in ons strafrecht, waarin de uitdrukkelijke toestemming wel niet straffeloos maakt, maar vermindering van straf tengevolge heeft en andere, waarin volgens ons strafrecht gemis aan toestemming tot het begrip van het misdrijf behoort, zoodat in al deze gevallen bij toestemming van den eigenaar het wederrechtelijk karakter van het delict wegvalt. En Prof. Zevenbergen, wiens autoriteit de Rotterdammer zeker niet betwisten zal, schrijft in zijn leerboek van het Strafrecht blz. 129, dat voor de toepassing van dezen regel hier beslissend is het antwoord op de vraag, of de rechtsorde een goed uitsluitend in het belang van het individu beschermt, d.i. of de wet aan den onmiddellijk getroffene het uitsluitende beschikkingsrecht over het desbetreffende rechtsgoed heeft verleend. Is dit het geval, dan, zegt hij, geldt de regel: volenti non fit iniuria. Zoo sluit de toestemming de wederrechtelijkheid van den diefstal uit, maar mist beteekenis b.v. bij levensberooving, schending van de huwelijkstrouw, ontucht enz.”

Nu is het volkomen waar, dat van dezen regel schromelijk misbruik is gemaakt, om daarmede velerlei zondig kwaad te vergoelijken, wanneer dit maar met toestemming van den betrokkene geschiedde, zooals levensberooving, ontucht, enz. En zelfs al zou volgens het strafrecht een bepaalde daad, bv. ontucht tusschen een man en vrouw, die meerderjarig zijn, niet strafbaar wezen, dan volgt daaruit zeker nog niet, dat de vrijwillige toestemming zulk een daad naar Goddelijk recht verontschuldigen kan. Het zijn dan ook de Gereformeerde theologen geweest, die tegen de overdrijving van dezen rechtsregel door de juristen zijn opgekomen, zooals bijv. Amesius deed in zijn De Conscientia, waar hij wees op ’t voorbeeld van den Amalekiet, die Saul op zijn eigen verzoek doodde en toch door David gestraft werd (p. 374).

Maar omdat er misbruik van een rechtsregel kan gemaakt worden, daarom gaat het toch niet aan, den rechtsregel zelf te verwerpen. In zulke rechtsregels zit altoos een element van waarheid, anders zouden ze nooit ingang hebben gevonden. De regel: qui tacet consentire videtur, wie zwijgt stemt toe, wordt in ons kerkelijk leven telkens toegepast, want het niet opponeeren, maar zwijgen, bij approbaties, beroepingen, huwelijksafkondigingen, attesten, wordt voor een stilzwijgende toestemming der gemeente gerekend. Ook al zijn er tal van gevallen denkbaar, waarin de toepassing van dezen regel onrecht zou worden, zooals toen Christus zweeg op de valsche aanklachten tegen hem ingebracht. En evenzoo is het met den bekenden regel: salus reipublicae summa lex, het welzijn van het gemeenebest is de hoogste wet. Hoeveel misbruik ook van dezen regel is gemaakt, toch vindt men èn bij Calvijn èn bij Voetius meermalen een beroep op dezen regel gedaan, niet alleen ten opzichte van den Staat, maar zelfs van de Kerk. Daaruit af te leiden, dat Calvijn en Voetius het Goddelijk recht als de hoogste wet op zij zouden geschoven hebben en nu het staats- of kerkbelang tot hoogste wet zouden verheven hebben, zou natuurlijk onzinnig wezen. Maar even onjuist is het dan ook, wanneer de Rotterdammer, omdat sommige juristen op dezen rechtsregel allerlei verkeerde strafrechterlijke stelsels hebben opgebouwd, daaruit af te leiden, dat onze redactie voor deze verkeerde systemen partij zou hebben gekozen, omdat we op dezen rechtsregel wezen. Volkomen terecht toch merkt Prof. van Hamel in zijn Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht op, dat „het zoo dikwijls gebezigde volenti non fit injuria noch historisch had noch juridisch hebben kan de ruime beteekenis, die velen er aan geven.” Het is gemakkelijk, wanneer men eerst aan een regel een beteekenis geeft, die deze noch historisch had noch juridisch hebben kan, er dan met gevelde lans op los te trekken. Maar zulk een aanval, de Rotterdammer houde ons de vergelijking ten goede, doet dan denken aan den bekenden held uit Cervantes ridderroman, die tegen windmolens vocht omdat hij ze voor reuzen aanzag.

Dat het volenti non fit injuria, nu in goeden zin genomen, geen heidensch princiep is, dat met wortel en tak moet worden uitgeroeid, omdat het tegen alle Christelijke beginselen ingaat, kan uit de Schrift zelf worden aangetoond. Want ook hier zijn er voorbeelden van te vinden, dat deze rechtsregel wordt toegepast. Wanneer onder Israël een Hebreër verkocht was als slaaf, moest hij door zijn meester na zeven jaar vrijgelaten worden. Het recht om vrij uit te gaan kreeg hij dus. Maar wanneer de slaaf dit niet wilde, omdat hij zijn meester lief had gekregen en vrijwillig aanbood hem te blijven dienen, dan moest zijn meester een priem nemen en hem steken in zijn oor en, zoo bepaalde God, dan zal hij eeuwiglijk uw dienstknecht zijn (Deut. 15 : 12-17). Van een onrecht hem aangedaan, zelfs al moest hij eeuwig, d.w.z. heel zijn leven lang slaaf blijven, kon dus geen sprake wezen, want hij had thans vrijwillig dezen dienst op zich genomen. En niet alleen, dat dit zoo voor het Oude Testament gold, maar ook in het Nieuwe Testament, in de bekende gelijkenis van den heer en de arbeiders, wordt dezelfde regel nu door Christus toegepast. Immers als degenen, die den ganschen dag gearbeid hadden, niet meer loon ontvingen dan die ter elfder ure in dienst waren genomen, en hierover klaagden en murmureerden, omdat dit een onrechtvaardige behandeling was, zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte hebben gedragen, antwoordde de heer hem: Vriend ik doe geen onrecht; zijt gij het niet met mij eens geworden voor een penning, m.a.w. hebt gij niet zelf vrijwillig voor dit loon u verbonden, (Matth. 20 : 13).

Hadden we nu dezen rechtsregel misbruikt om daarmede een schandelijk onrecht goed te pleiten onder den dekmantel, dat de betroffene zelf zich daartoe verbonden of zijn toestemming gegeven had, bijv. dat hij zonder verhoord te worden, zonder dat zijn schuld bewezen was, alleen op vermoedens door de Classis afgezet mocht worden, dan zouden we voor een scherpe terechtwijzing van de Rotterdammer dankbaar zijn geweest. Maar daarvan was geen sprake. Het ging alleen om de vraag, of een kerkelijke rechter het recht heeft iemand vragen te stellen, om te weten te komen of hij nog trouw is aan de belijdenis der Kerk en aan Gods Woord. Om misbruik van dit recht van ondervraging te voorkomen, is er dan nog uitdrukkelijk bij bepaald, dat de kerkelijke rechter van dit recht alleen gebruik mag maken, wanneer hij er ernstige gronden van verdenking zijn, en aan den aldus tot verantwoording geroepene is het recht geschonken, wanneer hij zich ten onrechte verdacht voelt, bij de meerdere vergaderingen in beroep te gaan. Dat de Kerk, die van God de roeping ontving om toezicht te houden op de zuiverheid der belijdenis en vooral op de trouw aan Gods Woord, niet het recht zou hebben bij verdenking van ernstige afwijking, daarnaar een onderzoek in te stellen, zal wel niemand beweren, die althans niet voor leervrijheid in de Kerk opkomt. En evenmin kan hier sprake zijn van onrecht tegenover den aldus ondervraagde. Het gaat er toch niet om, door vragen iemand te dwingen een zedelijk kwaad te erkennen, dat hij begaan zou hebben, maar om een onderzoek in te stellen naar wat hij gelooft. Van iemand te eischen, dat hij rond en eerlijk voor zijn geloofsovertuiging zal uitkomen, kan nooit een onrecht zijn, hem aangedaan. Want we moeten ten alle tijde bereid zijn naar Gods Woord om rekenschap te geven van ons geloof en voor de menschen te belijden, wat naar onze innige overtuiging de waarheid is. En al mag er voor een trouw en godzalig predikant iets pijnlijks, zelfs, indien men wil, iets krenkends voor zijn gevoel in schuilen, wanneer hij zoo tot nadere verklaring van zijn geloofsovertuiging geroepen wordt, toch kan daarom in deze ondervraging zelf geen onrecht steken, omdat de bedoeling der Kerk in de eerste plaats is om hem de gelegenheid te geven van de ernstige verdenking, die tegen hem rees, zich te zuiveren; in de tweede plaats om wanneer hij op een of ander punt dwalen mocht, hem door broederlijke vermaning terecht te brengen; en in de derde plaats, om wanneer dit laatste onmogelijk bleek, hem te verwijderen uit het ambt, dat hij dan niet langer in de Kerk bekleeden kan.

Het zijn deze eischen, die de Kerk aan den Dienaar des Woords stelt en waarmee hij nu vrijwillig moet instemmen bij de aanvaarding van zijn ambt. Al kon de Kerk jure suo dit onderzoekingsrecht uitoefenen, ze wil dit niet met dwingende macht doen, maar dit recht door haar ambtsdragers zelf erkend en toegestemd zien. Daarom vraagt ze van hen de onderteekening van het formulier, waardoor zij zich verbinden dit recht der Kerk te erkennen. En daarom kan dan ook, wanneer de Kerk van dit recht gebruik maakt, door hen niet geklaagd worden, dat hun onrecht geschiedt. In dien zin alleen hebben we ons op den regel: volenti non fit iniuria beroepen. Mogen we van de Rotterdammer verwachten, dat ze thans eerlijk erkent ons onrecht te hebben aangedaan en amende honorable doe over haar niet alleen onrechtvaardigen, maar ook ongemotiveerd fellen aanval.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001