Vragenbus

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2494 (8 november 1925)

a



Naar het schijnt, bestaat in sommige gedeelten van ons land nog altoos de voorstelling, dat de kerkelijke huwelijksbevestiging alleen mag verleend worden, wanneer een huwelijk op eerbare wijze gesloten wordt, maar niet wanneer het huwelijk, zooals onze vaderen het uitdrukten, op onordelijke wijze begonnen is of zooals men thans zegt, „gedwongen” is. Vandaar dat ons de vraag gesteld wordt, of zulke gedwongen huwelijken kerkelijk bevestigd mogen worden?

Nu is deze vraag reeds zeer dikwijls in onze Kerken behandeld en Prof. Rutgers heeft in zijn Kerkelijke Adviezen Deel II blz. 219 op deze vraag een zeer uitvoerig antwoord gegeven, zoodat we eigenlijk zouden kunnen volstaan met daarhenen te verwijzen. Maar aangezien niet ieder deze adviezen in handen heeft en het soms lang duurt voordat zulke onjuiste opvattingen uit de volksziel verdwijnen, wanneer ze daarin eenmaal hebben postgevat, willen we gaarne nog eens kort aangeven, waarom de kerkelijke huwelijksbevestiging in zulke gevallen niet alleen geoorloofd, maar zelfs plichtmatig is. Wie een breedere uiteenzetting wenscht, kan zich dan van de Adviezen van Prof. Rutgers bedienen.

De grondfout van hen, die een kerkelijke huwelijksbevestiging in zulke gevallen niet geoorloofd achten, is, dat zij twee dingen verwarren. Dat de getrouwden reeds vóór het huwelijk vleeschelijke gemeenschap met elkander hebben gehad, is zeker een zondige daad geweest en daarover heeft de Kerk tucht te oefenen. Maar dat ze daarna in het huwelijk treden is niet een zondige daad; het is integendeel naar den eisch van Gods Woord, en de Kerkeraad zou, wanneer dit niet geschiedde, dezulken tot zulk een huwelijk zeer ernstig moeten vermanen en wanneer zij dit zonder gegronde reden weigerden, onder de tucht moeten stellen. Is het huwelijk nu in zulke gevallen een verplichting, door Gods wet opgelegd, dan kan de Kerkeraad wel schuldbelijdenis eischen voor de begane zonde, maar nooit de kerkelijke huwelijksbevestiging weigeren. Dit laatste is alleen dan geoorloofd, wanneer zulk een huwelijk zelf in strijd zou wezen met Gods ordinantie, bijv. wanneer een geloovige huwen wilde met een ongeloovige, maar hiervan is bij een gedwongen huwelijk geen sprake; integendeel, Gods Woord eischt juist, dat de begane zonde door een daarop gevolgd huwelijk weer goedgemaakt wordt. Zelfs zou men kunnen zeggen, dat in deze gevallen er een dubbele reden is om de kerkelijke bevestiging te zoeken, aangezien men daardoor voor heel de gemeente wil laten zien, dat men de begane zonde weer goed wil maken naar Gods eisch, door een huwelijk te sluiten, en dat men daarbij te meer de voorbede der gemeente verlangt om den zegen Gods op dit huwelijk, dien men door zijn zonde verbeurd had. De barmhartigheid en genade Gods komt daardoor eerst tot haar recht, dat Hij ook dezulken, als ze zich van hun zondigen weg bekeeren, Zijn zegen niet onthoudt.

Zooals Prof. Rutgers terecht opmerkt, ligt de dwaling van hen, die zulk een kerkelijke huwelijksbevestiging in dergelijke gevallen niet geoorloofd achten, hierin, dat zij die kerkelijke huwelijksbevestiging aanzien voor een bewijs van goed gedrag, een declaratie, dat iemand op eerlijke en fatsoenlijke wijze zijn huwelijk begonnen is, en wordt de onthouding van de huwelijksbevestiging dan aangezien voor een „tuchtmiddel”, zooals men ook aan „onwaardigen” het Avondmaal ontzegt. Heel deze beschouwing is natuurlijk onjuist. Een kerkelijke huwelijksbevestiging is geen sacrament (dat is een Roomsche opvatting) dat alleen aan waardigen mag geschonken worden, en onder de tuchtmiddelen door de Kerk te gebruiken, is wel de onthouding der sacramenten, maar nooit de onthouding van de kerkelijke huwelijksbevestiging genoemd. Bovendien zou het al een zeer wonderlijk tuchtmiddel wezen, wanneer men iemand, die in zonde gevallen is, daarover schuld beleed en nu, voorzoover dit mogelijk is, de begane zonde door een huwelijk wilde goedmaken, dit laatste, voor zoover de Kerk aangaat, zou willen beletten door hem de kerkelijke huwelijksbevestiging te onthouden. De Kerk zou eenerzijds zoo iemand tot het sluiten van het huwelijk moeten bewegen en hemzelf strafbaar stellen, wanneer hij dit weigerde, en tegelijk zou de Kerk verklaren: maar als ge nu trouwen wilt, bevestig ik uw huwelijk niet. Ge moet dan met een burgerlijk huwelijk u maar tevreden stellen.

Onze Gereformeerde Kerken hebben dan ook nooit aldus geoordeeld en steeds in zulke gevallen de kerkelijke huwelijksbevestiging geoorloofd en zelfs plichtmatig verklaard, ook al sprak het wel vanzelf, dat in zoodanige gevallen schuld moest worden beleden over de begane zonde. Of deze schuldbelijdenis nu openbaar moet geschieden bij de kerkelijke huwelijksbevestiging, dan wel voor den Kerkeraad, die daarvan dan aan de gemeente kennis kan geven, is een zaak van ondergeschikt belang. Onze Kerkenorde laat het oordeel daarover aan den Kerkeraad en men volgt in ons land niet overal dezelfde gewoonte. Een algemeene regel is hiervoor niet te geven. Maar misschien is het wel goed hier op te merken, dat van het al of niet willen afleggen van een openbare schuldbelijdenis de kerkelijke bevestiging niet afhankelijk mag worden gemaakt. Het weigeren van schuldbelijdenis kan tot kerkelijke censuur aanleiding geven, maar kerkelijke censuur bestaat niet in het weigeren van de kerkelijke bevestiging. Omdat er op dit punt nog al eens misverstand voorkomt, is het misschien goed hierop uitdrukkelijk te wijzen. Ook Prof. Rutgers verklaart t.a.p. blz. 221 dat de kerkelijke huwelijksbevestiging daarvan (d.w.z. van de schuldbelijdenis) niet afhankelijk mag worden gemaakt.

Een tweede vraag ons gedaan staat hiermede nauw in verband, nl. of het noodig is, dat ook zoogenaamde doopleden in zulk een geval schuldbelijdenis voor den Kerkeraad of gemeente hebben te doen. Ons antwoord daarop is, dat het doen van schuldbelijdenis niets te maken heeft met de vraag of iemand nog alleen dooplid is, dan wel belijdend lid is geworden. Voor de wijze, waarop zoo iemand, wanneer hij de schuldbelijdenis weigerde, dan kerkelijk zou moeten behandeld worden, maakt het onderscheid, of hij „dooplid”, dan wel belijdend lid is, maar niet voor de noodzakelijkheid om schuld te belijden, wanneer hij gezondigd heeft. Het woord der Schrift: wie zijn zonde belijdt en laat, zal barmhartigheid vinden, is algemeen en geldt niet alleen voor de belijdende leden, maar voor alle leden van Christus Kerk. Ook hierbij mag ik den vrager voorts wel verwijzen naar wat Prof. Rutgers in zijn Kerkelijke Adviezen Dl. II blz. 286 en 287 hierover schrijft.

Een derde vraag van denzelfden inzender is, of het juist is, dat in sommige kerken de kinderen niet gedoopt worden, wanneer niet beide of althans één der ouders belijdend lid der Kerk zijn. Ons antwoord is, dat dit stellig onjuist is. Onze Gereformeerde Kerken hebben nooit aldus geoordeeld; het is een dwaling van de Brownisten of Independenten, die geen andere kinderen wilden doopen dan waarvan de ouders belijdende leden der Kerk waren, maar onze Gereformeerde Kerken hebben die dwaling steeds veroordeeld, en het is wel zeer te betreuren, dat in onze Gereformeerde Kerken deze dwaling nu op nieuw ingeslopen is en in verschillende Kerken deze regel is ingevoerd, niettegenstaande onze Generale Synodes van een geheel ander standpunt zijn uitgegaan. De Generale Synode van Amsterdam 1908 art. 86 heeft naar aanleiding van een vraag hierover tot haar gericht, wel uitgesproken, dat het nalaten van het afleggen van belijdenis des geloofs door volwassen leden zondig is, maar tegelijk ook zeer duidelijk en beslist uitgesproken, dat de kinderen van ouders, die door den doop lid der Kerk zijn, al hebben zij nog geen geloofsbelijdenis afgelegd, moeten beschouwd worden als tot het zaad der Kerk te behooren, en dat deze kinderen derhalve recht op den doop hebben. Een Kerk die aan zulke kinderen toch den doop onthoudt, gat dus in tegen de besluiten onzer Generale Synode. Wel heeft de Generale Synode van Amsterdam daarbij uitgesproken, dat de stipulatiën bij den doop in zulk een geval niet met de ouders kunnen worden aangegaan en er dus, wat men noemt getuigen moeten optreden om de doopbelofte af te leggen, maar verder mag de Kerk niet gaan. Weigeren de ouders zulke doopgetuigen te laten optreden, dan kan het kind natuurlijk niet gedoopt worden, maar de schuld daarvan ligt dan niet bij de Kerk, maar bij de ouders zelf.

Een laatste vraag is of het geoorloofd is, dat de ouders, wanneer zij nog dooplid zijn, de doopvragen beantwoorden? Indien hiermede bedoeld is, of het genoeg is, dat zulke ouders de doopvragen beantwoorden en op grond daarvan de doop mag bediend worden, dan luidt het antwoord: neen, want de Generale Synode van Amsterdam heeft uitdrukkelijk verklaard, dat de eigenlijke stipulatiën bij den doop niet met zulke ouders kunnen worden aangegaan. Er moeten dus doopgetuigen zijn en de door hen afgelegde belofte is de grond, waarop de doop dan bediend wordt. Maar daaruit volgt niet, dat de ouders, al zijn ze nog dooplid, niet mede de vragen toestemmend zouden mogen beantwoorden, mits het maar klaar en duidelijk is voor de gemeente en ook vor deze ouders zelf, dat hun antwoord niet het aangaan is van de stipulatiën bij den doop vereischt en dus ook niet de grond is, waarop de doop aan hun kind bediend wordt. Intusschen is er over dit laatste punt wel verschil van gevoelen in onze Kerken, zooals vooral op de Synode te Utrecht bleek, waar geen beslissing genomen werd. Indien onze vrager er prijs op stelt om de meening van Prof. Rutgers op dit punt te leeren kennen, dan kan hij die vinden in zijn Kerkel. Adv. Dl. II blz. 46, 47, want al slaat hetgeen daar gezegd wordt op het beantwoorden der doopvragen door een niet-Gereformeerden vader, het antwoord daar gegeven geldt evenzeer ten opzichte van een vader, die alleen dooplid is.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001