Het advies der hoogleeraren

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2493 (1 november 1925)

a



Gelijk wel te verwachten was, worden ons door verschillende lezers vragen gedaan naar aanleiding van het praeadvies door de Hoogleeraren in de Theologie aan de Classis Amsterdam gegeven. Hoe gaarne we nu ook onzen lezers van dienst willen zijn, mogen we toch wel opmerken, dat onze redactie natuurlijk niet bevoegd is om een nadere verklaring of toelichting van dit advies te geven. Zelfs het feit, dat in onze redactie twee hoogleeraren zitten, die tot dit advies hebben medegewerkt, geeft ons die bevoegdheid niet. Het advies is het advies van de gezamenlijke hoogleeraren geweest en de nadere verklaring en toelichting van dit advies zou alleen door de hoogleeraren gezamenlijk kunnen worden gegeven. Wanneer men ons dan ook gevraagd heeft, bijv. welke de bedenkelijke uitlatingen zijn, die naar het oordeel der Hoogleeraren te vinden zijn in de antwoorden door Dr J.G. Geelkerken gegeven, op de vragen die de Classis hem had gesteld, dan zouden we hierop wel persoonlijk kunnen antwoorden, maar zulk een antwoord zou niet door ons namens de hoogleeraren kunnen worden gegeven, aangezien hiertoe ons geen mandaat is verstrekt.

Wat we alleen kunnen doen is een enkel misverstand wegnemen, dat naar aanleiding van dit praeadvies is gerezen en tot een o.i. niet geheel juiste critiek op dit advies heeft geleid.

Het eerste misverstand nu raakt het karakter van dit advies. Men heeft daarin een soort rechterlijke uitspraak willen zien over Dr Geelkerken. Indien dit juist was, dan zou het zeker met alle recht in strijd zijn geweest, dat de hoogleeraren een soort vonnis hadden uitgesproken zonder Dr Geelkerken zelf te hooren, en evenzeer zou het dan ongeoorloofd zijn geweest zulk een oordeel uit te spreken, zonder dat in dit oordeel de gronden waren aangegeven, waarop hun veroordeeling rustte. Van zulk een rechterlijke uitspraak nu was hier geen sprake. De hoogleeraren in de Theologie zouden daartoe zelfs geen bevoegdheid hebben gehad. Ze zijn geen lid van de Classis Amsterdam, zelfs geen praeadviseerend lid. Het eenige wat ze gedaan hebben is, toen de Classis Amsterdam hun om praeadvies vroeg, te antwoorden op verschillende vragen door de Classis hun gesteld, nadat ze eerst alle actestukken op deze zaak betrekking hebbende en door de Classis hun ter inzage verstrekt, hadden doorgelezen. In zulk een praeadvies nu, dat aan een kerkelijk college wordt gegeven, behoefde niet te worden vermeld op welke gronden dit advies rustte of welke uitlatingen van Dr Geelkerken men bedenkelijk achtte. Bij de mondelinge bespreking met Deputaten der Classis was dit genoegzaam gebleken, en waar het alleen op aankwam was de verklaring, dat ook naar de meening der hoogleeraren in de publiek gemaakte antwoorden van Dr Geelkerken bedenkelijke uitlatingen voorkwamen ten opzichte van het gezag der H. Schrift. Ware dit niet zoo, dan zouden de Hoogleeraren niet den raad hebben kunnen geven aan de Classis om de vrage, die reeds vroeger door de Classis aan Dr Geelkerken gesteld waren, hem opnieuw voor te leggen. De raad had dan eenvoudig moeten wezen: houd met uw vragen op en verklaar, dat ge met de gegeven antwoorden tevreden zijt.

Volkomen ten onrechte heeft men echter gemeend, dat in het derde antwoord n.l., dat ook naar het oordeel der hoogleeraren iemand, die de historiciteit van Genesis 2 en 3 aantastte, in strijd komt met de Heilige Schrift en de Belijdenis, een veroordeeling van Dr Geelkerken zou liggen opgesloten. De naam van Dr Geelkerken wordt in deze conclusie zelfs niet genoemd, en de hoogleeraren zouden er natuurlijk niet aan gedacht hebben een dergelijke ernstige beschuldiging tegen iemand uit te spreken, zonder hiervan dan ook rekenschap te geven. Het is toch geheel iets anders, te verklaren, dat in iemands antwoorden bedenkelijke uitlatingen voorkomen, waarom het wenschelijk is hem vragen te stellen, ten einde de zaak zelf tot klaarheid te brengen, dan de verklaring af te leggen, dat iemand in strijd is met de Heilige Schrift en de Belijdenis. Hadden de hoogleeraren aldus over Dr Geelkerken geoordeeld, dan zouden ze geen ander advies aan de Classis hebben kunnen geven, dan terstond tot zijn afzetting over te gaan. De bedoeling van de derde conclusie was dan ook een geheel andere. De vraag was gesteld, of men bij het geding over de historiciteit van hetgeen in Gen. 2 en 3 ons verhaald wordt, te doen had alleen met een exegetische quaestie, waarover verschillend kan gedacht worden, dan wel of dit het gezag van de H. Schrift raakte en hetgeen onze Confessie aangaande dit gezag der H. Schrift ons leert. Zoo zal het duidelijk wezen, waarom de hoogleeraren op deze vraag hebben geantwoord, dat naar hun oordeel iemand, die de historiciteit van het verhaal in Gen. 2 en 3 aantastte, in strijd komt met de Heilige Schrift en de Belijdenis. Een veroordeeling van Dr Geelkerken ligt in deze uitspraak dus niet, noch rechtstreeks noch zijdeling. De vraag of Dr Geelkerken metterdaad de historiciteit van het verhaal in Gen. 2 en 3 erkent of niet, zou eerst door de nadere ondervraging moeten blijken.

Eenige bevreemding heeft het voorts gewekt, dat de Hoogleeraren, die de Classis adviseerden dezelfde vragen die reeds vroeger hem gesteld waren, nogmaals hem voor te leggen, daaraan den raad toevoegden, uit de eerste vraag Gen. 1 weg te laten. Men heeft hier zelfs allerlei achter gezocht en gemeend, dat de Hoogleeraren maar liefst over het Scheppingsverhaal het zwijgen bewaarden. De zaak is zeer eenvoudig. De vragen door de Classis gesteld, hadden betrekking op hetgeen Dr Geelkerken in de bekende preekcoupure over den „staat der rechtheid” had gezegd. Nu handelt de Schrift over dezen staat der rechtheid niet alleen in Gen. 2 en 3, maar men kan hiervoor ook gegevens ontleenen aan hetgeen in Genesis 1 bij de schepping van den mensch, ons wordt medegedeeld (Gen. 1 : 26 en v.v.). Dit was de aanleiding, dat de classis in de gestelde vragen ook Gen. 1 had genoemd. Het bleek echter uit de perspolemiek en ook uit de antwoorden van Dr Geelkerken zelf, dat hierdoor een misverstand was ontstaan, nl. alsof de Classis hem ook vragen wilde stellen over het geheele Scheppingsverhaal en de beteekenis daarvan. Om dit misverstand af te snijden en de zaak te beperken tot datgene, wat Dr Geelkerken zelf in zijn preekcoupure had gezegd, hebben Hoogleeraren de Classis den raad gegeven, de vermelding van Gen. 1 weg te laten uit de gestelde vragen.

Mogen we, nu we hiermede enkele misverstanden omtrent dit professoraal advies hebben uit den weg geruimd, nog tevens van de gelegenheid gebruik maken om ook een minder juiste voorstelling, die in verband met deze zaak staat, recht te zetten. Zooals meegedeeld werd, heeft de Kerkeraad van Overtoom zoowel aan de Theologische faculteit te Amsterdam als aan de Theologische school te Kampen een schrijven gericht, waarin de Kerkeraad verzocht hun nadere inlichtingen over de zaak van Dr Geelkerken te mogen geven. De hoogleeraren te Amsterdam zouden verklaard hebben, zoo luidde het bericht, op deze inlichtingen geen prijs te stellen. De hoogleeraren te Kampen hadden zich echter bereid verklaard deputaten van den Kerkeraad te ontvangen. Deze voorstelling van zaken is niet juist. De Kerkeraad van Overtoom heeft aan de Theologische faculteit verzocht, voordat zij eenigen stap in deze zaak deed, eerst den Kerkeraad of gemachtigden uit zijn midden te hooren. Dit schrijven bereikte Prof. Grosheide Zaterdagavond, nadat de hoogleeraren te zamen met die van Kampen hun advies reeds gegeven hadden in een samenkomst, Woensdag en Donderdag te voren gehouden. De Kerkeraad van Overtoom kwam dus met dit verzoek te laat. Dat er voor de Hoogleeraren te Amsterdam onder deze omstandigheden geen aanleiding meer was deputaten van den Kerkeraad te ontvangen, zal wel voor ieder duidelijk zijn.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001