Dr. A. Kuyper en het Paradijsverhaal

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2489 (4 oktober 1925)

a



In de Overtoomsche Kerkbode komt een anoniem schrijver er tegen op, dat we, toen eenigen tijd geleden een inzender ons een vraag deed omtrent de realiteit van het Paradijsverhaal, met name omtrent het spreken van de slang, die Eva verleidde, ons op Dr. A. Kuyper beroepen hebben. Hij haalt daartoe een citaat aan uit de Engelen Gods blz. 209 (ed. 1923) waar Dr. A. Kuyper zegt, na eerst er op gewezen te hebben, dat deze verleiding van Satan uitging en niemand met gezonde zinnen zal meenen, dat het spreken van de slang hier bedoeld was als iets dat zeker schuifelend dier uit zichzelf voortbracht: „En blijve ook al de vraag onbeslist, of Satan metterdaad in een slang sloop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is voor Satan zelf, vaststaat voor ieder onbevooroordeeld lezer, en in het Nieuwe Testament wordt ons dit ten overvloede bevestigd, dat metterdaad de eerste openbaring van Satan reeds voorkwam in het Paradijs”. De schrijver leidt hier uit af, dat „deze woorden ongetwijfeld inhouden, dat volgens Dr. A. Kuyper ook een andere dan de „letterlijke” opvatting hier mogelijk” en gelijk hij verder er aan toevoegt, dus ook toelaatbaar is.

Laten we den schrijver mogen antwoorden, dat dit citaat ons zeker niet onbekend was, want dat we de verschillende plaatsen in de werken van Dr A. Kuyper, waarover in deze quaestie gehandeld werd, er eerst op hebben nagezien. Maar man kan door zulk een citaat aan te halen iemand juist het omgekeerde laten zeggen van wat hij bedoelt, en dit is zeker niet de juiste methode om iemands meening weer te geven.

Het bewijs is niet moeilijk te leveren.

Dr A. Kuyper heeft eerst de quaestie behandeld in E Voto Dordraceno; daarna volgde de artikelenreeks over de Engelen en terstond daarop de uiteenzetting van de Gemeene Gratie. In E Voto Dordraceno bij de behandeling van de IIIe Zondagsafdeeling waarschuwt Dr A. Kuyper met nadruk tegen degenen, die het historisch karakter van hetgeen in Genesis 3 ons verhaald wordt, willen prijs geven. Het zijn de etehischen, die sprekende door hem worden ingevoerd: „Vrees niet, zoo fluistert men, dat we ook maar eenigszins afbreuk zouden willen doen aan de waarachtigheid van deze zaak. Ook ons is deze gebeurtenis dus historie. Alleen maar voor ons is ze hoogere historie. En dus, wij gelooven wel niet, dat deze Adam er zoo was, en dat die boom er zoo stond, en dat die slang bekoorde, en dat toen in verstaanbare woorden alzoo tot Eva gesproken is, maar overigens de zaak als zaak wordt er ons slechts te vaster door.” „En dat zoo hoorende, gaat Dr A. Kuyper voort, laat meer dan één zich meesleepen. Maar zie toe, deze ethische begoocheling is niets dan toepassing op de geschiedverhalen des Bijbels van een valsch-wijsgeerige opvatting van het verband tusschen idee en werkelijkheid. Torn er dus zelf niet aan, en duld niet dat uw leeraars er aan tornen. Wat in Genesis III verhaald wordt moet u werkelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven, of ge zijt weg.” 1)

En in de Gemeene Gratie wordt in Deel I blz. 188 en 189 wederom een zeer breede uiteenzetting gegeven waarin Dr A. Kuyper nogmaals aantoont, dat het werkelijk een slang is geweest, waarvan Satan zich bediend heeft. „In elk geval, zegt hij ten slotte, moet hetgeen daar (in het Paradijs) gebeurd is niet overdrachtelijk, niet zinnebeeldig, niet als een innerlijke ervaring in Eva’s ziel, maar letterlijk, zooals het daar staat, worden opgevat. 1) Er is taal in woorden tot Eva gekomen. Die taal ging door de slang van Satan uit. Het was een wezenlijke verzoeking, gelijk ze in de woestijn bij de Jordaan aan Jezus overkwam . . . Alleen met dit verschil dat aan Jezus Satan zich zonder tusschenkomst van het dier als instrument vergreep en dat Eva door Satan verzocht is, niet onmiddellijk, maar middellijk, het dier tusschenintredende.”

Het is duidelijk genoeg, dat Dr. A. Kuyper een andere opvatting van de slang dus niet toelaatbaar acht, maar wil, dat hetgeen men in Genesis 3 desaangaande leest, letterlijk, zooals het er staat, zal opvatten.

Nu is het zeker mogelijk, dat een geleerde van inzicht verandert, maar het is toch wel wat al te zonderling om aan te nemen, dat Dr. A. Kuyper eerst in E Voto Dordraceno zich zoo beslist zou hebben uitgesproken, dit daarna nog veel uitvoeriger wederom in de Gemeene Gratie zou hebben gedaan en tusschen deze beide artikelenreeksen in zich lijnrecht in tegenovergestelden zin zou hebben uitgelaten. En nog zonderlinger wordt dit, wanneer men ziet, dat Dr. A. Kuyper in de Gemeene Gratie Deel I blz. 189 zelf verwijst naar wat hij in de artikelenreeks Van de Engelen gezegd had over de demonische macht die bij Eva’s verleiding gewerkt had.

De zaak is dan ook zeer eenvoudig. In de Engelen Gods behandelde Dr. A. Kuyper niet het Paradijsverhaal, maar wilde hij alleen zeer scherp doen uitkomen, dat, hoe men dit verhaal ook opvatte, de eigenlijke verzoeking niet van de slang, maar van de Satan was uitgegaan. De vraag of het woord slang hier slechts een naam was voor Satan zelf of dat Satan zich werkelijk van een slang bediend had, deed tot deze quaestie niets af of toe en kon daarom in deze artikelenreeks in het midden worden gelaten. Er was geen de minste reden om op dit vraagstuk dáár dieper in te gaan. Maar dat hieruit volgen zou, dat deze andere opvatting van het geschiedverhaal mogelijk en toelaatbaar is, is zeker zijn meening niet geweest en duidelijk genoeg door hem weersproken.

De schrijver zal voorts wel willen gelooven, dat de zoon, die het voorrecht heeft gehad zijn levenlang met Dr A. Kuyper om te gaan en zijn leerling is geweest, beter de gedachten van zijn vader kent dan de schrijver van dit artikel.


H. H. K.




1. Wij onderstreepen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001