Vragenbus

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2470 (24 mei 1925)

a



Een onzer lezers vraagt ons, of in de Gereformeerde Kerk wel plaats is voor iemand, die hetgeen ons in Genesis 1-3 verhaald wordt, niet aanvaardt als historische feiten, maar dit beschouwt als voorstellingsvormen; die niet gelooft, dat de ezel van Bileam met een menschenstem heeft gesproken en dat Jona drie dagen en nachten is geweest in den buik van een grooten visch; en die bovendien beweert, dat God de Heere niet spreken kan, omdat Hij geen mond heeft, en dergelijke dingen meer.

Onze lezer vraagt hier eigenlijk naar den bekenden weg, want het is duidelijk genog, dat iemand die zulke dingen beweert, het gezag van de H. Schrift heeft losgelaten, en, waar juist dit gezag van de Heilige Schrift voor den Gereformeerde het eerste en het voornaamste is, ook niet in de Gereformeerde Kerk thuis hoort. Onze Generale Synodes hebben op dit punt dan ook geen twijfelachtig geluid doen hooren. Want toen Ds. Netelenbos van Middelburg, die deze zelfde dingen leerde, voor de Generale Synode van Leeuwarden zich deswege te verantwoorden had en weigerde deze opvattingen te herroepen, heeft de Synode de afzetting, reeds over hem uitgesproken, bevestid en gehandhaafd, wijl hij afweek van hetgeen in Art. 4 en 5 onzer Confessie aangaande het gezag van de Heilige Schrift ons geleerd wordt. In het rapport destijds op de Synode uitgebracht en waarop dit oordeel der Synode rustte, werd bovendien uitgesproken, dat deze opvattingen niet alleen in strijd zijn met hetgeen onze Kerken uitdrukkelijk in onze Belijdenis hebben uitgesproken, maar dat zij ook in strijd zijn met hetgeen Gods Woord ons leert. En dit werd dan nader aangetoond juist op de drie punten, waarover deze lezer onze inlichting vraagt.

Wat de opvatting van Genesis 3 betreft, dat dit niet in den gewonen zin historie zou zijn, merkte de Commissie op, dat het duidelijk is, dat deze opvatting ingaat tegen 2 Cor. 11 : 3, waar de Apostel zegt: „Doch ik vreeze, dat niet eenigszins gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft enz.”, waaruit blijkt, dat de Apostel hetgeen ons in Genesis 3 verhaald wordt als historie bescouwt. Wat de verklaring betreft, dat de ezelin van Bileam toch niet met een menschelijke stem had kunnen spreken, verwees de Commissie naar 2 Petrus 2 : 16, waar wij uitdrukkelijk lezen: „want het jukdragende stomme dier, sprekende met menschenstem, heeft des profeten dwaasheid verhinderd.” En wat eindelijk de ontkenning betreft van het wonder in de historie van Jona vermeld, verklaarde de Commissie, dat dit in strijd was met Christus’ eigen woorden in Matth. 12 : 40: „Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den visch.” Er kan dus wel geen de minste twijfel over bestaan, dat onze Gereformeerde Kerken zulke leeringen, die in strijd zijn met de Belijdenis, en wat meer nog zegt, met Gods eigen Woord, in haar midden niet kan dulden. Wie het met Ds. Netelenbos eens is, kan na de uitspraak der Leeuwarder Synode, althans wanneer hij een eerlijk man is, niet langer lid der Gereformeerde Kerken blijven. Ds. Netelenbos heeft dit terecht ingezien en heeft daarom ook met onze Kerken gebroken en is naar de Nederlandsch Hervormde Kerk overgegaan.

En wat nu de zaak zelf betreft, het is volkomen te begrijpen, dat het ongeloof van alle eeuwen zich bij voorkeur geworpen heeft op de slang in het Paradijs, die de vrouw verleid zou hebben, op die met een menschenstem sprekende ezelin van Bileam en op dien grooten visch, in welks ingewand Jona drie dagen en nachten zou vertoefd hebben. Zelfs in die kringen, waarin men uit hartgrondigen afkeer van de Christelijke religie nooit meer den Bijbel leest, weet men nog spottende u van die drie „dieren” uit het Oude Testament te verhalen, om daarmede de dwaasheid van het geloof aan den Bijbel u duidelijk te maken. De halfslachtige belijders, die voor dien spot uit den weg gaan, hebben daarom deze verhalen voor min of meer mythologische voorstellingen in den Bijbel verklaard. Het was immers onmogelijk, dat dieren knden spreken, en nog onmogelijker, dat een mensch drie dagen en drie nachten in den buik van een visch zou kunnen leven. Waarbij dan nog gewoonlijk het argument werd gevoegd, dat de keel van een walvisch zoo klein was, dat geen mensch er door kon; waarbij men natuurlijk vergat, dat de Bijbel nergens van een walvisch spreekt, maar van een grooten visch en dus geheel in het midden laat, wat voor een visch dit geweest is. Maar tegenover al deze bedenkingen en verklaringen, waardoor aan het gezag der H. Schrift wordt te kort gedaan, hebben onze Gereformeerde Kerken zich steeds schrap gezet, en ze stonden juist daarom zoo sterk, omdat niet alleen in het Oude Testament deze verhalen voorkomen, maar Christus en de Apostelen ze aanhalen als historische feiten. De drie aanstoot en ergernis gevende dieren: de slang uit het Paradijs, de ezelin van Bileam en de visch van Jona worden in het Nieuwe Testament ons met name genoemd. En welken zin of beteekenis zou het hebben, wanneer, om slechts één voorbeeld te noemen, Jona niet drie dagen en nachten in den buik van den visch was geweest, maar dit een soort mythologische voorstelling was, dat Christus dan gezegd zou hebben, dat evenals Jona drie dagen en nachten in den buik van den visch was, zoo ook hij drie dagen en drie nachten zou wezen in het hart der aarde. (Matth. 12 : 40). Christus heeft hetgeen in Jona’s boek ons verhaald wordt, als historische feit aangenomen, en we willen liever met Christus ons buigen voor het gezag van de H. Schrift, hoe dit ook den spot der wereld opwekt, dan, om dien spot te ontgaan, de Heilige Schrift maken tot een boek met kunstig verdichte fabelen. Want daarop komt in den grond deze voorstelling van ethische zijde gegeven, neer.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat men rechtmatige bedenkingen, of bedenkingen, die een schijn van waarheid hebben, niet mag trachten te ondervangen. Zoo is, gelijk we reeds opmerkten, op de bedenking, dat het keelgat van een walvisch te nauw is, dan dat een mensch er door kan, volkomen terecht geantwoord, dat noch in het Oude- noch in het Nieuwe Testament van een walvisch sprake is en reeds daarom deze bedenking geen zin heeft. Dat een mensch in den buik van een visch niet drie dagen en drie nachten zou kunnen leven, is volkomen juist, maar we hebben hier met een wonder te doen en een wonder kan op natuurlijke wijze nooit verklaard worden. Wie daarom dit verhaal niet wil aannemen, moet heel de Schrift verwerpen, want de Schrift is van wonderen vol. En zoo is het ook volkomen juist, dat dieren niet spreken kunnen, niet omdat de geluidsorganen van een dier geen menschelijke woorden kunnen voortbrengen (het voorbeeld van de sprekende vogels leert dit wel anders) maar omdat een dier de redelijke ziel mist, die in de menschelijke taal zich uit. Alle verhalen, die bij de oude volken voorkomen van sprekende dieren, worden daarom door ons voor fabels verklaard. Juist de strenge scheiding, die de Schrift maakt tusschen mensch en dier, waarvan alleen de eerste naar Gods beeld is geschapen en met een redelijke ziel begiftigd is, maakt, dat we aan het spreken van dieren niet gelooven kunnen. En het is wel volkomen terecht door een van Duitschland’s beroemdste geleerden gezegd, dat de taal de Rubicon is die mensch en dier scheidt. Indien de Schrift ons dan ook de voorstelling gaf, dat dieren uit zich zelf in menschelijke taal met menschen waren gaan spreken, dan zou dit voor ons een schier onoverkomelijk bezwaar opleveren, op grond niet alleen van onze ervaring — want zulke sprekende dieren zijn er niet — maar ook van hetgeen de Schrift zelf ons aangaande het onderscheid van mensch en dier leert. Maar hiervan is geen sprake. Uit het Nieuwe Testament weten we met zekerheid, wat trouwens ook rees uit den vloek over de slang uitgesproken bleek, dat de eigenlijke verleider niet de slang, maar Satan is geweest, dien Christus daarom noemde: een menschenmoorder van den beginne. Dat nu booze geesten zich bedienen kunnen van de spraakorganen van menschen om daarmede in menschelijke taal te spreken, blijkt uit de antwoorden, die de bezetenen in Christus’ dagen gaven, want niet zij spraken, maar de duivelsche geest sprak door hen geheel buiten hun wil en zelfs buiten hun eigen bewustzijn om, zoo als wel het duidelijkst blijkt uit het antwoord, dat een dier bezetenen gaf op de vraag van Christus, hoe zijn naam was, want hij antwoordde Legio. En zoo wordt juist uit het voorbeeld van deze bezetenen duideiljk, hoe Satan bij de verleiding van Eva zich evenzeer heeft kunnen bedienen, nu niet van een mensch, maar van een dier, om tot Eva te spreken. Dat de schrijver van het geschiedverhaal in Genesis 3 van deze Satanische inwerking op de slang ons niet verhaalt en ons alleen de aanschouwelijke voorstelling geeft va nwat Eva zag en hoorde, d.w.z. dat de slang tot haar sprak en haar verleidde van de verboden vrucht te eten, doet aan de historische waarde van dit verhaal niets te kort en geeft ons geenszins het recht, dit verhaal als een mythologische voorstelling te beschouwen, waarin de slang slechts de aanduiding of het symbool zou wezen van Satan. Niet alleen, dat dit met de duidelijke bewoordingen van het verhaal in strijd is, maar de vloek over de slang uitgesproken, zou dan geen zin hebben gehad. Want tot Satan kon toch niet gezegd worden, dat hij op zijn buik zou gaan en al de dagen zijns levens stof zou eten. Wie daarom meent in Genesis 3 alleen dit als historische waarheid te kunnen aannemen, dat er een val heeft plaats gevonden en deze val door Satan is veroorzaakt, maar loochent dat Satan zich daarbij van de slang als instrument bediend heeft, tast de waarheid van de Schrift aan. Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek Deel II blz. 12 zegt dan ook, dat al bestond er verschil in de Christelijke Kerk over de ligging van het Paradijs, over het karakter der boomen, over de slang enz. de geschiedkundige waarheid van den boom der kennis des goeds e ndes kwaads, van het proefgebod, van de verleiding door de slang voor allen vaststond. En dat Prof. Bavinck zelf aan de verleiding door de slang en ook aan het spreken van de slang vasthield, blijkt uit hetgeen onmiddellijk daaraan voorafgaat, waar hij tot verklaring, dat Satan niet rechtstreeks en personlijk tot Eva kwam, maar zich van de slang bediende, er op wijst, dat Satan beter hoopte te slagen, wanneer de verleiding geschiedde door een wezen, dat aan den mensch goed bekend was. En ter verklaring van het spreken der slang wijst hij er op, evenals wij dit deden, dat volgens de H. Schrift (Matth. 8 : 28, Marc. 5 : 7, Luc. 8 : 28, Hand. 19 : 15) onreine geesten zich tijdelijk kunnen meester maken van lichamen en spraakorganen. En Dr. A. Kuyper in zijn leer van de Gemeene Gratie Deel I blz. 189 handhaaft even beslist, dat hetgeen in Genesis 3 ons verhaald wordt en met name het spreken van de slang niet overdrachtelijk, niet zinnebeeldig, niet als een innerlijke ervaring in Eva’s ziel, maar letterlijk zooals het er staat, moet worden opgevat. Er is taal in woorden tot Eva gekomen. En die taal ging door de slang van Satan uit.

Meer moeilijkheid levert natuurlijk op hetgeen ons vermeld wordt van het spreken van de ezelin, waarop Bileam reed, omdat we hier niet als bij de slang aan een inspiratie door een demonischen geest kunnen denken. Toch gaat het ook hier niet aan, dit spreken der ezelin als objectief feit te willen loochenen en er alleen van te maken een subjectieven indruk, dien Bileam ontving, doordat hij de halsstarrigheid der ezelin om voort te gaan aldus voor zich zelf vertolkte. Niet alleen, dat dit in strijd is met de uitdrukkelijke bewoordingen van het geschiedverhaal zelf, want er staat dat God den mond der ezelin opende (Num. 22 : 23) wat op een objectief wonder aan de ezelin geschied, wijst, maar ook zou dit in strijd wezen met wat de Apostel Petrus zegt, dat het jukdragende stomme dier, sprekende met menschenstem, des profeten dwaasheid verhinderd heeft.

Wie dit feit loochent, tast daardoor evenzeer de waarheid der H. Schrift aan. Maar hoe en op welke wijze dat spreken der ezelin geschied is, wordt ons niet nader verklaard en daarover is dan ook steeds verschil van uitlegging geweest. Augustinus in zijn Quaestie 56 op het boek Numeri meent, dat de ezelin niet uit zich zelf gesproken heeft, maar door Goddelijke inspiratie, aangezien het ondenkbaar is, dat God, die haar mond opende om in menschelijke taal te spreken, haar tegelijk een redelijke ziel zou gegeven hebben. God, zegt Augustinus, heeft gemaakt, dat uit haar mond stem en klank kreeg, wat Hem behaagde. Evenals de slang orgaan was van Satan, zoo zou de ezelin orgaan van God zijn geworden. Calvijn in zijn Commentaar op Numeri 22 wijst op ’t voorbeeld van de sprekende vogels, zooals eksters en papagaaien, die ook het vermogen hebben om menschelijke woorden uit te spreken en vraagt, wat God den Heere beletten zou ditzelfde vermogen op wonderbare wijze aan een ezelin te geven. Indien hier voorts verhaald werd, zegt hij, dat God de ziel dezer ezelin in een redelijke menschenziel veranderde, dan zou dit terecht verdenking kunnen opwekken. Maar nu alleen gezegd wordt, dat de ezelin enkele woorden sprak, bloote klanken, maar waaruit geen menschelijk verstand of oordeel blijkt, welk recht hebben we dan dit voor een fabel te verklaren. Ook Keil in zijn Commentaar merkt op, dat de grens door God zelf tusschen mensch en dier getrokken, alleen dan zou opgeheven zijn, wanneer hetgeen de ezelin zeide, boven de aandoeningen en gevoelens, die een dier hebben kan, ware uitgegaan, en de ezelin wezenlijke menschelijke waarheden, d.w.z. die alleen uit een menschelijk verstand te begrijpen zijn, had geuit, maar dat daarvan geen sprake was, want dat hetgeen de ezelin zeide, bleef binnen de sfeer van het zieleleven van een dier. Hetzelfde dus wat ook Calvijn opmerkte. Maar hoe verschillend deze verklaring van het spreken der ezelin zijn moge, beide verklaringen gaan van de historische waarheid van hetgeen in Num. 22 ons wordt meegedeeld, uit. En daarop alleen komt het aan, voor wie aan het gezag der Schrift vasthoudt.

Wat ten slotte de laatste bedenking betreft, waarvan onze lezer melding maakt, nl. dat god niet spreken kan, omdat Hij geen mond heeft, zoo is ook dit weer een va nde ethische argumenten, waarmede dan bedoeld wordt, dat God wel inwendig in ons spreken kan, maar niet met een hoorbare stem van buiten, omdat voor het voortbrengen van zulk een stem een mond zou noodig wezen, welken God als geestelijk wezen immers niet bezit. Intusschen is ook dit verzinsel met de duidelijke uitspraken van de H. Schrift in strijd. Heel Israel hoort bij Sinaï de stem Gods, die van den top van den berg als het geluid eener zware bazuin weerklonk en zoo’n indruk op hen maakte, dat zij ’t geluid dier stem niet langer verdragen konden en Mozes baden voor hen met God te spreken. Samuel hoort de stem Gods uit het binnenste van het Heiligdom tot hem komen en weet eerst niet eens, dat God het was, die hem riep. En nog duidelijker blijkt dit bij den doop van Jezus, als er een stem uit den hemel geschiedde, die zeide: „Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in denwelke Ik mijn welbehagen heb.” Het argument dat God geen mond heeft en dus niet spreken kan, is bovendien te kinderachtig om nog weerlegging te behoeven. Zou Hij die het oor plant, niet hooren? Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? vraagt de Psalmdichter. En zoo zouden ook wij kunnen vragen: Zou Hij, die den mond aan den mensch gaf, zelf niet kunnen spreken? Zou het voor Zijn Almacht te wonderlijk zijn om luchttrillingen te veroorzaken, waardoor woorden worden gevormd, en zou Hij dit zonder een mond niet kunnen doen? Waarlijk, wie met zulke beweringen optreedt, die niet alleen in strijd zijn met de H. Schrift, maar zelfs de Almacht Gods aantasten, zou zeker niet in een Gereformeerde Kerk kunnen worden geduld.

We meenden, waar deze quaesties blijkbaar telkens weer in de Kerk opkomen en tot niet geringe verwarring aanleiding geven, ditmaal op deze vraag, door een lezer aan ons blad gesteld, een uitvoerige antwoord te moeten geven, dan we anders gewoon zijn. En we hopen, dat dit antwoord aan duidelijkheid en beslistheid niet te wenschen zal overlaten.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001