Gerrit Marinus den Hartogh (1899-1959)

Door het geloof

of De kracht der Afscheiding van 1834

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

35e jaargang, onder redactie van Dr. G.Ch. Aalders, Dr. T. Hoekstra, Dr. G. Keizer, Ds. C. Lindeboom en Dr. J. Ridderbos
Aalten (N.V. „De Graafschap”) 1934
10-11,429-450 (October-November 1934)

1) a



Niet lang nadat op de groote Synode van Dordrecht de leer der waarheid over de dwaalleer had getriumfeerd en de Gereformeerde kerken in de vijf artikelen tegen de Remonstranten een kernachtige belijdenis aan de bestaande symbolen hadden toegevoegd, niet lang na dien gedenkwaardigen tijd openbaarde zich de leugengeest in de vormen van het subjectivistisch Coccejanisme en het rationalistisch Cartesianisme en in de gestalten van verschillende Pantheïstische en Antinomiaansche secten. Deze richtingen en stroomingen vonden te gereederen ingang, omdat de uitwendige voordeelen van den nauwen band tusschen kerk en staat de geestelijke vastheid verminderden en menigeen niet om het zuivere Woord te hooren, maar om „van de brooden te eten” behoorde tot de gemeente, waarin ook de rechte oefening van de tucht door de Overheid werd belemmerd.

Gelukkig waren er kloeke, begaafde en vrome mannen, die een open oog hadden voor het verkeerde in leer en leven van de leden der kerk, en die daarbij doordrongen tot den wortel van het kwaad, als zij met den schrijver van den brief aan de Hebreën waarschuwden, dat er toch in niemand mocht zijn een boos en ongeloovig hart, om af te wijken van den levenden God (Hebr. 3 : 12). Met name Voetius verzuimde niet de innerlijke, voortdurend geoefende gebondenheid aan ’s Heeren Woord aan te wijzen als eerste vereischte voor de |430| wetenschap der Theologie, voor de zuivere bediening der genademiddelen en voor de goede orde in de kerk van Christus.

Onder ’s Heeren zegen werd door den onvermoeiden arbeid der getrouwen in den lande het proces der massale afkeerigheid eenigermate gestuit en bleek de op Gods Woord gegronde belijdenis nog een kracht voor de kerk in de vervulling van hare roeping.

Maar de ondermijnende factoren blèven en toen het in de achttiende eeuw aan sterke stemmen van bezielde profeten ging ontbreken, toen rust en rijkdom verslappenden invloed uitoefenden, toen kwam het bij velen nog wel niet tot een drieste, openlijke verwerping van Gods Woord, maar toch tot een wezenlijk loslaten van de fundamenten, waarop de vaderen bouwden, tot een grootendeels prijsgeven van hün geestelijken erfschat. Er was onder de hoogere standen traagheid en afval en geen navolging dergenen, die door geloof en volharding de beloften verkregen (Hebr. 6 : 12).

De geschriften van de Engelsche Deïsten, van de Fransche Encyclopaedisten en van de Duitsche rationalisten werden druk gelezen en de zoogenaamde verlichte ideeën, die den natuurlijken mensch bijzonder in het gevlei kwamen, werden gretig aanvaard.

Men wilde nog wel godsdienst, maar dan een van eigen maaksel. Het absolute gezag der Heilige Schrift werd ontkend en daarmede de deur geopend voor allerlei loochening, ook van de grondwaarheden der christelijke religie.

Aan de hoogescholen en in de kerk werd verdraagzaamheid, behalve ten opzichte van het uiterste radicalisme, gehuldigd tegenover elke, van het spoor der belijdenis afvoerende richting.

Onverdraagzaam was men tegenover de weinigen, die als Comrie zich kampvechters voor de onvervalschte Gereformeerde leer betoonden.

De toenemende overhelling tot het ongeloof leidde tot de revolutie van 1795. Toen deze de bevoorrechting door den |431| Staat van de Hervormde kerken ophief, kwam men in actie om de oude finantiëele voordeelen zooveel mogelijk te behouden, maar van een streven om tot de oude paden der schriftuurlijke belijdenis terug te keeren, was geen sprake.

En noch door de ellende in den Franschen tijd, noch door het blijde herstel van de nationale onafhankelijkheid onder een Oranjevorst lieten de leiders des volks zich dringen om te vragen naar de bron van troost en kracht, waaruit het vrome voorgeslacht in den worstelstrijd tegen het overmachtige Spanje en in de vestiging van een zelfstandig volksbestaan had geput.

Er was gemis aan levend geloof, aan dat stellig weten of kennen, waardoor alles voor waarachtig wordt gehouden, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft en aan het vast vertrouwen op de vergeving der zonden, de eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken, uit loutere, genade alleen om der verdienste van Christus wille.

Het heerschende rationalistisch supranaturalisme, dat een bemiddelend standpunt wilde innemen tusschen de oude orthodoxie en de nieuwe „verlichting”, wilde wel de kennis van een reeks heilzame waarheden, maar meende, dat die voor een groot deel door het gezond verstand konden worden ontdekt, terwijl de Bijbel als bewaarplaats van op bovennatuurlijke wijze bekendgemaakte waarheden noodzakelijke aanvulling en verheldering geven kon. De goddelijke inspiratie der Heilige Schrift werd niet beslist ontkend, maar toch ook niet ten volle aanvaard. Christus werd genoemd een gansch buitengewoon persoon, wijs en zondeloos, een verheven mensch van God gezonden en met God in bovennatuurlijk verband staande, maar Hij werd niet geëerd als de Zoon van God, eenswezens met den Vader.

Van erfzonde en dadelijke zonden, die schuld zijn tegenover een rechtvaardigen God en een eeuwige straf naar lichaam en ziel waardig maken, werd geen gewag gemaakt.

Van een zedelijke bedorvenheid werd gesproken, waardoor het geluk verloren was, dat Jezus aan allen terug kwam |432| schenken door Zijn onderwijs en voorbeeld en ook door Zijn dood en opstanding. Christus’ borgtochtelijk werk ter voldoening aan het geschonden recht Gods en de rechtvaardigmaking in Zijn opstanding kwamen in de prediking niet naar voren.

Men liet nog wel veel oude klanken hooren en uit een zeker conservatisme werden heilswaarheden, die men eigenlijk voor zijn stelsel van beloonde deugd niet behoefde, nog niet met zoovele woorden verworpen. De eigenlijke kern van de bijzondere openbaring werd echter versmaad en de onwankelbare belijdenis der hoop niet vastgehouden (Hebr. 10 : 23).

De in de dertiger jaren van de vorige eeuw opkomende Groninger school, waarvan Prof. Hofstede de Groot de voornaamste vertegenwoordiger was, onderscheidde zich van het supranaturalisme door tegenover het vooropschuiven van de rede den nadruk te leggen op de beteekenis van het warm-persoonlijk gemoedsleven in de religie, en den godsdienst te verstaan als vroom gevoel. De leuze was: „niet de leer, maar de levende Heer”. Niet de leer, die met Jezus en de Apostelen zou zijn afgesloten, maar de levende Heer, Die een kerk heeft gesticht, Die in Zijn gemeente Zijn leven voortzet, moest in het middelpunt staan.

Maar die levende Heer was dan voor de Groninger godgeleerden een persoon, die wel een voorbestaan heeft gehad, maar niet zelf van eeuwigheid God is.

Door Hem, zoo wordt geleerd, geeft God, de groote Opvoeder van het menschdom, een bijzondere opleiding om de menschen Gode steeds gelijkvormiger te maken en hen de krankheid der zonde te doen overwinnen.

Van vijandschap tegen God bij den mensch en van Gods heiligen toorn over degenen, die tegen Hem ingaan, wil de Groninger school niet gesproken hebben. De wezenlijke ellende wordt niet gezien en erkend en daarom de ware verlossing ook niet gezocht en gevonden, ja de leer der voldoening door de offerande van Christus als onbijbelsch en |433| onchristelijk terzijde gesteld. Zoo kan de heiligmaking, waarop zeer wordt aangedrongen, niet zijn echte dankbaarheid, maar slechts een streven naar reine menschelijkheid om Gode aangenaam te zijn.

Wel was men ver afgeweken van het geloof der vaderen!

Maar waren er dan onder de mannen van wetenschap niet, die waarlijk geloofden en dáárom spraken tègen het verloochenen van hetgeen het hart van de Gereformeerde, ook van de Christelijke religie mocht worden genoemd?

Was er dan geen Bilderdijk, die met zijn geniale gaven de Revolutie op elk terrein bestreed en terugriep tot den bloeitijd der Gereformeerde kerken, was er geen predikant Schotsman, die met mond en pen een eerezuil oprichtte voor de veel gesmade Dordtsche Synode, was er geen Da Costa, die met oosterschen gloed zijn bezwaren inbracht tegen den geest der eeuw, was er geen Réveil, geen geestelijke opwaking van het geloof in den Christus der Schriften, in de vergeving der zonden door Zijn bloed?

Zeker, doch Bilderdijk was geen man, om het volk te bereiken en zijn stem met die van Schotsman werd te weinig gehoord door de vele booze verwijten en verwenschingen, die er uit de „middenlaag” opstegen over zulke zonderlinge en gevaarlijke individuën.

Da Costa, hoezeer fel in zijn aanval en verdediging tegenover de dwaalleer, was toch niet voor een uitbannen van het kwaad van het openlijk ongeloof in de kerk, maar voor een laten uitzieken.

En het Réveil in zijn geheel, hoezeer het heel veel goeds op verschillend gebied, met name der philanthropie, heeft gewerkt voor een groot deel van ons volk, was op zichzelf beperkt tot enkele aristocratische kringen en daarbij te methodistisch en piëtistisch ten aanzien van het geloofsleven en te individualistisch in het belijden, om te komen tot reformatie van de kerk op vasten grondslag.

Een treffende teekening vonden we in het Kuyper-archief ïn een brief van een academisch gevormd man, die zelf uit |434| een aanzienlijke, maar niet positief-christelijke familie was gesproten:

„er is en blijft een klove tusschen ons Gereformeerde volk, dat de leer der Vaderen van geslacht tot geslacht heeft ontvangen en bewaard, en schier al wat aanzienlijk en beschaafden geleerd aan het christelijk geloof nog vasthoudt. Na eerst door het Rationalisme te zijn heengegaan is onze geloovige aristocratie, bijna uitsluitend onder den invloed van den Réveil gevormd, die hoe gezegend ook, zeer stellig een onkerkelijk karakter droeg en allerminst nadruk legde op die waarheden welke aan het Gereformeerd bewustzijn het dierbaarst en meest onmisbaar voorkomen. Onze hoogere christelijke kringen denken, gevoelen, gelooven niet als het volk, en missen daardoor de bevoegdheid, kunnen daarom niet beantwoorden aan hunne natuurlijke roeping dat volk te leiden en te vertegenwoordigen.”

Ons komt deze beschouwing veelszins juist voor. En wij voegen er aan toe: Er moest komen een man, die óók door het rationalisme was heengegaan en de geestelijke armoede van den tijdgeest door persoonlijke ervaring had leeren kennen, maar die daarna, in nauw contact met de kleine luyden, onder wie het specifiek-gereformeerde nog het meest in eere was, de Gereformeerde belijdenis als de zuiverste uitdrukking van de leer der Schriften met verstand en hart liefkreeg, de goddelijke verkiezing en verwerping naar Gods souverein welbehagen, ’s menschen dood in de zonde en zijn verlossing alleen door waarachtig geloof in Christus, met overtuiging predikte en rusteloos arbeidde om die leer der waarheid en der zaligheid tot gelding te brengen, niet in afgezonderde kringen, maar in een geïnstitueerde kerk.

Zulk een man was Hendrik de Cock.

Het is bekend, dat hij aan de Universiteit te Groningen in de oud-liberalistische theologie werd onderwezen en als predikant in enkele Groningsche gemeenten zich aan het hem geleerde hield, al liet hij, meer of minder bewust, dat hem iets |435| noodzakelijks ontbrak, dikwijls een dieperen toon hooren, dan men van de meeste leeraars gewend was.

We weten, dat eerst in zijn derde gemeente Ulrum, waar zijn voorganger en academievriend Hofstede de Groot hem bevestigde, mede door de lezing van de Dordtsche Leerregels en van de Institutie van Calvijn, beide voor hem tot dusver onbekend, en van de werkjes van baron van Zuylen van Nijevelt, alsook door gesprekken met eenvoudige gemeenteleden, het licht hem opging over den afgrond van ’s menschen zonde en ellende en over de heerlijkheid van Gods souvereine genade in de verlossing in Jezus Christus.

Sindsdien was zijn hart brandende om door zijn prediking en geschriften God op ’t hoogste te verheerlijken en de zondaren eerst op ’t diepst te vernederen opdat zij dan in zouden gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus en de toevlucht zouden nemen tot den troon der genade om barmhartigheid te verkrijgen en geholpen te worden ter bekwamer tijd. (Hebr. 4 : 16 en 10 : 19).

En wijl hij in de Gereformeerde belijdenis en bij Calvijn als eerste kenmerk van de ware kerk vond de verkondiging van het schriftuurlijke zuivere Evangelie, daar werkte hij met een verterenden ijver om een aan haar hooge bestemming zoo zeer ontzonken kerk weer haar roeping te doen verstaan tot eere van ’s Heeren Naam en tot heil der gemeente. —

De schrijver van den brief aan de Hebreën besluit een reeks van aangrijpende opwekkingen en vermaningen met het woord: „Maar bij ons is geen zich onttrekken tot verderf maar geloof tot redding der ziel.” (Hebr. 10 : 39).

Dat woord mocht de Cock tot het zijne maken. Tegenover degenen, die ’s Heeren Woord niet aanvaardden en zich niet hielden aan Zijn geopenbaarden wil, mocht hij zich overgeven en zich vastklemmen aan de ontfermingen Gods in Christus Jezus, mocht hij zijn leven verliezen om het te behouden.

Maar nu woog het hem bijzonder zwaar op het hart, dat |436| de kerk, die een pilaar en vastigheid der waarheid moest zijn, de leugen toeliet en beschermde, nu smartte het hem diep, dat vele predikanten, die zelf zich onttrokken ten verderve, de aan hun zorgen toevertrouwde zielen onder schoonen schijn leerden den zoon van God te vertreden en het bloed des Testaments onrein te achten en den Geest der genade te smaden, waardoor ook de verleiden een vreeselijk oordeel zouden tegemoet gaan (Hebr. 10 : 29).

Het geloof tot redding der ziel, dat in de Cock was, drong hem om te getuigen, te waarschuwen, te bestraffen, ja om alles in het werk te stellen, opdat het onvervalschte Woord van God weer alom zich levend en krachtig tot nederwerping en wederoprichting zou betoonen en velen den Heere zouden leeren kennen en daarin het eeuwige leven zouden hebben.

Door het geloof was de Cock een lidmaat van Christus geworden en Zijner zalving deelachtig en nu ging hij, naar het onderwijs der Gereformeerde vaderen, profetisch den Naam des Heeren belijden, altijd en overal; nu ging hij priesterlijk zichzelven tot een levend dankoffer den Heere offeren op de plek, waar God hem had gesteld, nu ging hij tegen de zonde en den duivel strijden in eigen hart en leven, maar ook in de kerk, die zoo zeer aan den vader der leugenen plaats had gegeven.

Men kan de voorgeschiedenis van de Afscheiding en de Afscheiding zelf, van verschillende zijden beschouwen, men kan allerlei aanleidingen en oorzaken noemen, maar men zal nooit verder dan de oppervlakte komen, wanneer men niet allereerst en voortdurend acht geeft op de kracht van het wereldoverwinnende geloof. —

Nadat de schrijver van den brief aan de Hebreën tegenover elkander gesteld heeft het zich onttrekken tot verderf en het geloof tot redding der ziel, laat hij aan verscheidene voorbeelden zien, wat door het geloof als vasthouden aan het Woord Gods kan worden gedaan en bereikt, en ook geduld en gedragen (Hebr. 11). |437|

Dat geloof als de kracht tot volharden, die het deelgenootschap aan Christus onderstelt, is in wezen hetzelfde onder Oud en Nieuw Verbond en daarom is er in zijn openbaringen in den loop der eeuwen zooveel gelijkenis te ontdekken.

Zóó kúnnen en mógen we in den Vader der Afscheiding veel trekken van overeenkomst met de ons geteekende geloofshelden opmerken.

Als Abel een méérdere offerande Gode offert dan Kaïn, dan is dit alléén omdat hij door het geloof, in zijn offer zichzèlven gaf, omdat zijn hàrt er in lag.

Als de Reformator van 1834 een meerdere offerande Gode offert dan zijn vijanden, die ook van het hunne den Heere meenden te geven, dan is dit alléén omdat hij door het geloof, in het offer van zijn rust en arbeid, van zijn eer onder de menschen en van zijn goed bezoldigd ambt, van zijn vrijheid en van zijn veiligheid zichzèlven legde op het altaar der wederliefde tot zijn Heere en zijn God.

En God heeft ook over zijn gaven getuigenis gegeven, dat hij rechtvaardig was.

In druk en vervolging, onder kritiek van vrienden en smaad van vijanden werd hem de zekerheid in de ziel gegund, dat hij zich bevond in den weg des Heeren. En toen hij om des geloofs wille gevangen werd gezet, toen werd hij in de volle ruimte gesteld en getuigde Gods Geest krachtig met zijn geest, dat hij een kind van God was, een rechtvaardige in Christus en een erfgenaam des eeuwigen levens. —

Door het geloof heeft Henoch, de profeet van de gerichten des Heeren over alle goddeloozen, gewandeld met God en een welgevallen getrokken van den Heere, Die op zeer bijzondere wijze hem aan het woeden der vijanden heeft ontrukt en hem van de aarde ten hemel heeft opgenomen.

Datzèlfde geloof heeft nu een eeuw geleden een jongen prediker van even dertig jaar aangedreven om in het openbaar op te komen voor de rechten van den Koning der kerk en te toornen tegen de in de schaapskooi van Christus ingedrongen wolven. |438|

Datzèlfde geloof deed Hendrik de Cock van dag tot dag vragen naar den Heere en Zijne sterkte, deed hem de tijdelijke dingen bezien in het licht van de eeuwigheid, deed hem den verborgen omgang kennen van dien God, Die hem meermalen uit levensgevaar bevrijdde en Die hem, nadat hij zijn taak op aarde had volbracht, reeds op 41-jarigen leeftijd uit het lijden van den tegenwoordigen tijd verloste en hem tot zich nam in heerlijkheid. —

Door het geloof heeft Noach de ark toebereid. Hij heeft aan het bevel des Heeren gevolg gegeven, al was er nog niets van het aangekondigde oordeel te zien, al ging nog jaren alles zijn gewonen gang, al werd hij als een zonderling gehoond en bespot. Naar al wat God hem geboden had, zoo deed hij.

Door datzèlfde geloof heeft de prediker der gerechtigheid van nu een eeuw geleden gewerkt aan het Godsgebouw, waarin alleen behoudenis wordt verkregen. Al wilde bijna niemand weten van den toekomenden toorn; al noemden predikanten het goddeloos en godslasterlijk te leeren, dat God de aangeboren en werkelijke zonden door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwig straffen wil; al beweerden allen, die voortwandelden in het verkeerde spoor, het goede deel gekozen te hebben; al hebben ze de Cock een dweeper, een dwaas, een krankzinnige gescholden, hij volhardde in het volbrengen van hetgeen hij als den wil des Heeren had leeren kennen en hij bracht het Woord van zonde en oordeel, maar ook van genade en behoud. —

Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest en hij is uitgegaan uit zijn van den Heere vervreemde omgeving, niet wetende waar hij komen zoude.

Door datzèlfde geloof is de Hervormer van 1834 getrouw geweest in de roeping, waarmede hij geroepen was. Hij heeft niet langer willen heulen met het heerschende humanisme. Hij is den weg der gehoorzaamheid gegaan, door zich voor aller oog aan den tijdgeest te onttrekken en door tenslotte met prijsgeving van veel, waaraan hij gebonden was, zich af |439| te scheiden van die niet van de kerk waren, terwijl hij niet wist waarheen die uittocht hem leiden zou. Ziende op het gebod, was hij blind voor de uitkomst. —

Door het geloof heeft Jacob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft zijn aanbidding besloten met een: op uw zaligheid wacht ik, o Heere!

Door datzèlfde geloof heeft de man, die voor honderd jaar zoo bijzonder Jakobs God tot zijn hulpe had, op zijn sterfbed zijn vijf kinderen tot zich geroepen en van ieder afzonderlijk een biddend en zegenend afscheid genomen; hen bevelende aan de hoede en de leiding van den God des Verbonds, Dien ook hij had gediend. „Ofschoon nu voortdurend zijn lichaam verzwakte”, zoo verhaalt zijn zoon, „bleef toch zijn geloof onwrikbaar”; „met vertrouwen en verlangen tevens” zag hij „het uur zijner ontbinding, dat hij wist het uur zijner verlossing te zijn, tegemoet. Zijn vrienden die hem spraken van het verlies dat de gemeente door zijn dood zou ondergaan antwoordde hij met de belofte des Heeren aan zijn kerk, en bemoedigde hen met de trouw van dien God, Die hem, onwaardige in zichzelven, niet noodig had.”

De laatste volle dag van zijn leven was een Zondag. De geluiden van de vergaderplaats der gemeente, die boven zijn ziekenkamer was, drongen tot hem door. Onder de predikatie verheugde hids1j zich dat de Evangeliewaarheid werd verkondigd aan zondaren en toen hij het psalmgezang hoorde sprak hij zijn vertrouwen uit, weldra zijn lofzang met die der gezaligden te zullen paren.

„Het was”, zoo schrijft Helenius de Cock, „ongeveer te acht uur in den morgen van den 14 November dat de dienstknecht des Heeren inging in die rust, waarop hij in zijn veelbewogen leven het oog had gevestigd en die hem met een Mozes de dingen dezer wereld had leeren versmaden.”

Met een Mozes, die moest kiezen tusschen Egypte en Israël, zoo nemen wij de gedachte op van den waardigen zoon van een trouwen vader.

Hoe kon Mozes zijn bewuste keuze doen? Sprak niet alles |440| ervoor, om in Egypte te blijven en ongestoord te genieten van wat dat toonaangevende land hem in zijn eervolle positie aan voorrechten en gunstbewijzen, aangename en streelende dingen bood?

Moest niet alles hem afhouden om zich te voegen bij dat verachte, verdrukte volk van Israël, dat een mindere behandeling ondervond dan men het vee aandeed?

En als hij zich toch aan dat volk verbonden gevoelde, waarom zou hij zich dan niet vleien met de gedachte, dat hij Israël van dienst zou kunnen zijn, juist door Egypte vast te houden?

Hoe kón hij zoo beslist kiezen tègen Egypte en vóór Israël? Het was alléén door het geloof. Door het geloof zag hij, dat vele der schatten van Egypte wel op zichzelf niet zondig waren. maar dat hij, in Egypte blijvende, deel zou hebben aan het zondig gebruik ervan, daardoor tegen den hoogen God zou ingaan en het loon, der ongerechtigheid zou Ontvangen.

Door het geloof zag Mozes in het volk, dat talrijk en toch niet in tel was, het volk van God, dat om Christus’ wil verdrukt werd, en hij wilde met hen lijden, om door genade ook met hen verheerlijkt te worden.

Hoe kon Hendrik de Cock op den tweesprong met zoo, vasten gang den éénen weg betreden? Had het niet alles vóór om zich aan te sluiten bij den heerschenden tijdgeest, om te blijven in het genot van een geziene betrekking, van een goed traktement, van een keurige woning, van de vriendschap van een invloedrijk man als Hofstede de Groot, van de achting van al wat vooraan stond?

Was er niet alles tègen om zich te verbinden met de menschen van de oefeningen, de gezelschappen, met de geringen naar de wereld, die aan de nieuwe begrippen zich niet wilden aanpassen, maar genoeg hadden aan hun ouden Bijbel, hun oude belijdenis en hun oude schrijvers?

Was er niet alles tègen, om gemeenschap te zoeken met die lieden van lagen stand, die men bekrompener noemde |441| dan de Surinaamsche Roodhuiden en die men in godsdienstige kennis beneden het stalvee achtte?

En als de Cock dan ondanks alles zulke merkwaardige sympathieën er op na wilde houden, kon hij ze dan niet beter met zekere bepèrking doen uitkomen? Kon hij dan niet de vriend zijn van hoog en laag tegelijk evenals meerdere van zijn ambtgenooten?

Hoe kón de Cock toch zoo beslist de partij kiezen van het geminachte volk en zich stellen tègen al wat zich daarboven ver verheven rekende?

Het was alléén door het geloof!

Door het geloof zag hij in die eenvoudige lieden, die in hun kringen de leer van ’s menschen onmacht, van Gods souverein welbehagen en van de genade voor zondaren in de kruisverdienste van Christus, hadden bewaard, door het geloof zag hij in die eenvoudige lieden het volk van God, dat om Christus’ wil vernedering en beschimping ondervond. En in de leidende personen en gedachten en handelingen van het Hervormde „kerkgenootschap” zag hij meer en meer de wereld, waaraan hij geen deel mocht hebben. Hoezeer meerdere van de gaven, waarover zij beschikte op zich zelf niet zondig waren, ze zouden voor hem tot zonde worden, indien hij ter wille van die vergankelijke dingen een middenweg zou trachten te zoeken. En hij, die telkens met aangrijpenden ernst de ontrouwe herders afvroeg, hoe ze zich toch in het gericht tegenover den Opperherder, Die rekenschap van hun hoeden der schapen zou vragen, zouden kunnen verantwoorden, hij kende de belofte der Heilige Schrift, waarmede zijn zoon later de levensbeschrijving van den vader zou besluiten:

De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwig.

Ja, waarlijk, door het geloof verkoos de Cock, evenals Mozes, liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; |442| achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.

Zoo schreef hij nog vóór zijn schorsing, dat hij niet zoo dwaas was om moedwillig den haat tegen zich te ontketenen, maar als hij van tweeën gedrongen werd: de gunst Gods of die der wereld te moeten derven, dan zou hij liever alles er aan wagen, dan met stilzwijgen en toezien de zaak zijns Heeren te verraden. De vrede, dien hij zocht, was de vrede Jeruzalems en die sloot in zich oorlog tegen den duivel.

Dezelfde geloofstaal komt ons tegen uit een brief, tijdens zijn procedure aan het provinciaal kerkbestuur van Groningen gericht: „voor dat ik tot openbaarmaking mijner gevoelens en de openbaarmaking van de gebreken, gierigheden en afgoderijen van anderen in onze kerk volgens art. 29 der Geloofsbelijdenis ben overgegaan, en voor dat ik begonnen heb, het regt van God tegen het van God afwijkende menschdom te verdedigen, ik betuig het als in de tegenwoordigheid Gods, heb ik meermalen afzetting, banden en boeijen, uitbanning en confiscatie van goederen, ja den dood zelfs voor oogen gehad en heb bij het opbouwen van den toren, de kosten berekend: Welke de uitkomsten mogen zijn, die hoop ik over te laten voor den Heere; maar dit is mijn wensch en bede: dat de kerkelijke en wereldlijke overigheden, kerkelijke en wereldlijke regters nog behoed en bewaard mogen worden, om Gods gezalfden niet aan te tasten, Gods profeten geen kwaad te doen, om niet te oordeelen naar eigen zin en lust en naar het goeddunken hunner harten; maar naar Gods onfeilbaar woord, waarnaar wij allen eenmaal in dien grooten dag der dagen geoordeeld zullen worden en ’t welk ik alleen eerbiedig.”

Door het geloof ging de Cock niet uit den weg voor miskenning en verwijt van medegeloovigen, die hij zoo zielsgaarne als medestrijders, ja als zijn aanvoerders in den strijd had willen begroeten. Ook week hij niet voor hoon en laster van de zoogenaamde verlichte lieden, die hem, den eenvoudigen, |443| oprechten, eerlijken, nuchteren man, van hoogmoed en eerzucht, van huichelarij en bedrog, van gierigheid en winstbejag, van geestdrijverij en antinomianisme beschuldigden. Zoo bleef hij ondanks berooving van vrienden, werkkring, goederen, vrijheid, volharden als een goed en getrouw dienstknecht van Christus, om Wiens wille hij schade leerde achten, wat hem eens gewin was; zoo kon hij door het geloof roemen in de verdrukking en in de gevangenis Góde lofpsalmen zingen. —

Van Mozes lezen we verder: door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings; want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke.

Door het geloof heeft Mozes, die zichzelf daartoe volstrekt niet bekwaam achtte, het volk van Israel geleid uit het diensthuis van Egypte, een onbekende toekomst tegemoet. Het breken van Mozes met Egypte ging gepaard met het breken van Israel met Egypte. En, had Mozes ondervonden, dat de koning hem en het volk zeer vijandig was, hij hield vol door met het oog des geloofs te zien op den Koning der koningen en den Heere der heeren.

Door datzèlfde geloof heeft nu een eeuw geleden een dienaar van Christus de ambtsdragers en leden zijner gemeente en daarna veel volks met hen geleid uit het diensthuis van een „kerkgenootschap”, waarin, zooals het in de Akte van Afscheiding heet, Gods Woord werd verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten en zij vervolgd, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus naar Zijn eigen voorschriften, in Zijn woord opgeteekend, en de conscientie der menschen gebonden.

Zij wilden den hals buigen onder het juk van Jezus Christus en Hem dienen naar Zijn gebod en daarom braken zij met hen, die aan geboden van menschen meer macht en autoriteit toekenden dan aan het Woord Gods.

Door het geloof is de Cock een leidsman geworden van velen. Hij heeft zich daartoe niet opgeworpen, veeleer heeft hij verwacht en gehoopt dat anderen als b.v. baron van Zuylen |444| van Nijevelt vooráán zouden gaan in den terugkeer tot de gehoorzaamheid van Christus in het kerkelijk leven.

Ook heeft de Cock niet overijld gehandeld. Aandrang tot afscheiding, op hem uitgeoefend, heeft hij weerstaan zoolang hij niet alle middelen had aangewend, om het Woord Gods in het „genootschap” tot heerschappij te brengen. Eerst toen hij wel moest erkennen, dat de besturen zooveel mogelijk de zuivere verkondiging van het Evangelie tegenstonden en het eenvoudige volk daaraan wilden onttrekken, om het de zegeningen der „verlichting” te schenken, die de Cock een vloek achtte, eerst toen oordeelde hij den tijd gekomen, niet om dat eenvoudige volk in sommige afwijkende ideeën te stijven en met hen in sectaristische afzondering te gaan klagen over de breuke Zions en in eenzijdige mystiek op- en onder te gaan, maar om met hen terug te keeren tot de kerk der Vaderen en als kerk te leven naar Gods onfeilbaar Woord en naar de belijdenis en kerkenordening op dat Woord gegrond.

Wat deerde het, dat degenen, die hem volgden, bij de wereld niet geteld werden?

Heeft God het dwaze der wereld niet uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele en verachte, opdat Hij hetgeen iets is. teniet zou maken, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem?

De vele wijzen naar het vleesch, de vele machtigen en edelen stelden zich tegenòver de Cock en zijn volgelingen. De kerkelijke en wereldlijke besturen, al wat groot en voornaam was vormde met de pers en de publieke opinie als één bond om den rustverstoorder met zijn aanhang ten onder te brengen. Helaas koos ook de koning de zijde der onderdrukkers. De stellige verwachting van de Cock, dat de Vorst uit het huis van Oranje zou optreden ter bescherming en handhaving van de religie, waarvoor zijn vaderen het leven hadden gegeven; de vaste hoop, dat Willem I de bezworen vrijheid van godsdienst tegen schennis zou waarborgen, |445| werd niet vervuld. De koning beschouwde degenen, die zich niet konden schikken in zijn maaksel van 1816 als oproerlingen, die te meer gevaarlijk waren, omdat door het sleepende conflict met België orde en eenheid in het land bijzonder vereischt werden. Op aanstichten van het synodaal bestuur — droever nagedachtenis! — werden in naam des konings trouwe onderdanen, die baden voor vorst en vaderland, gekweld door inkwartiering van ruwe soldaten; werden rustige godsdienstoefeningen met geweld uiteengejaagd en de deelnemers vervolgd, beboet, en in de gevangenis geworpen: werd aan degenen, die de hooge proceskosten niet konden betalen, het weinige bezit ontnomen door publieke verkoopingen, die soms op Zondag werden gehouden, om te verhinderen dat medelijdende broeders en zusters verschillende stukken voor de beroofden zouden terugwinnen.

Maar door het geloof vreesden de Cock en zijn volgelingen den toorn des koning niet. Ook nadat de Cock bij zijn persoonlijk bezoek aan den koning diens ongenoegen had geconstateerd, handelde hij niet naar den wil van den vorst, maar bleef getrouw aan wat hij als den wil van de Oppermajesteit had leeren inzien. Hoe weinig hij beducht was voor de gramschap van den koning en hoezeer hij het goede voor hem zocht, blijkt o.m. uit deze zinsneden van een zijner adressen aan den vorst:

„O Sire, mogt het God behagen u een koninklijk hart te geven om voor Hem te buigen en nog tijdig land en volk terug te roepen tot Gods waarachtige dienst, menschelijke wetten afschaffende en die onzer vaderen, gegrond op Gods Woord herstellende”.

„Uwe Majesteit betaamt het hier niet de menigte te hooren en blindelings den wil der priesters te volgen, maar alles nauwkeurig zelf te onderzoeken”, „niet den waarachtigen dienst van God te verlaten en af te zweren en land en volk te verderven, waarvoor God, naar ik hoop, uwe Majesteit moge behoeden en bewaren en door Zijn Heiligen Geest verlichten om gehoorzaam en getrouw te zijn aan uwer |446| Majesteits eed om de ware Gereformeerde leer te beschermen.”

Dat er wel degelijk gesproken kan worden van toorn des konings en dat ook eenvoudige geloovigen in den lande dien niet vreesden, blijkt mede uit het volgende verhaal, dat we vonden in een levensbericht van een „vrijzinnig” geleerde, die, pas gepromoveerd, wachtende op toelating bij den koning, aan wien hij zijn dissertaties wilde overhandigen, door een geopende deur een gesprek van woord tot woord kon verstaan:

„Het was in de dagen der vervolging van de zoogenoemde afgescheidenen uit de Nederlandsche Hervormde kerk, en een welbespraakte, doch eenigszins ruwe Friesche boer was bezig om in zijn eigenaardigen tongval den Vorst te betoogen, hoe onbillijk het was om zijne geloofsgenooten te vervolgen op grond eener verouderde wet uit den Franschen tijd, welke zelfs door de Rechtbank te Amsterdam voor ongeldig was verklaard. Die opmerking pakte, want nauwelijks had de man dit gezegd, of de koning viel hem in de rede, driftig uitroepende: Zulk een rechtbank is een schande voor Amsterdam! Toen de jonge doctor daarop werd binnengelaten, scheen de vorst nog zóó uit zijn humeur, dat de boekjes slechts met eene nauw merkbare hoofdbuiging werden aangenomen.”

De afgescheidenen vreesden den toorn des konings niet, omdat zij door het geloof zich vasthielden als ziende den Onzienlijke. Zij waren Gode meer gehoorzaam dan den menschen en zij vertrouwden op den Koning der kerk, die het gezegd had: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” En: „Zijt getrouw tot in den dood en Ik zal u geven de kroon des levens.” —

Neen, het is onze bedoeling niet, om de Cock en zijn medeafgescheidenen in alles op één lijn te stellen met een Abel, een Henoch, een Noach, een Abraham, een Jakob, een Mozes, noch veel minder om het te doen voorkomen, alsof |447| zij àl de gaven en krachten van die geloofshelden van den ouden dag in zich veréénigden.

Wanneer men, om een voorbeeld te noemen, een genie als, Mozes met zijn wetenschap en wijsheid, zijn organisatievermogen en regeertalent stelt naast den Reformator van 1834, van wien zijn eigen zoon getuigde, dat hij, „evenmin door werken van wetenschappelijken aard in de wetenschappelijke wereld als door buitengewone redenaarstalenten buiten den kring zijner omgeving zich een naam verworven had”, in wien niemand, allerminst hijzelf, een geroepene tot groote dingen zou hebben vermoed, die van het kerkrecht weinig op de hoogte was en in zijn leiding telkens tactische fouten maakte, dan zal ieder een groot onderscheid zien.

Maar — en dit is het cardinale punt, waarop we de aandacht wilden vestigen — er kòn tusschen de Cock en de heldengestalten van het oude Verbond toch een treffende overeenkomst zijn, en er is tusschen hun woorden en daden in leven en in sterven een wondere harmonie geweest, omdat zij allen spraken en handelden door het geloof.

Zullen we in dit eeuwjaar bij onderscheidene gelegenheden nog overdenken de rijke beteekenis en den overvloedigen zegen van de Afscheiding voor de verheerlijking van onzen grooten God en Zaligmaker in de verkondiging van het zuivere Evangelie des heils, in de inrichting der kerk naar Zijn gebod, in het onderwijs op den grondslag van Zijn Woord, in den arbeid der zending en der Evangelisatie en der barmhartigheid, in strijd en overwinning op het terrein van maatschappij en staat, dan zullen we het geheim van al die heerlijke krachtsontwikkeling alleen kunnen verstaan, wanneer we als den oorsprong dezer diepgravende, hoogstrevende, wijdvertakte actie erkennen den goeden strijd des geloofs van de Cock.

Grafmonumenten spreken niet altijd de waarheid, maar geen woord teveel bevat hetgeen gebeiteld is in den steen op het graf van den Vader der Afscheiding: |448|

Hier rust, die ’t groot Hervormingswerk
Bewerkte voor des Heeren Kerk,
Wiens arbeid onder zwaren strijd,
Zooveel vermocht in korten tijd.
Zijn naam zal nimmermeer vergaan,
Zoo lang Gods Kerk zal blijven staan.
Zijn kil gebeent’ rust hier in ’t stof,
Zijn ziel bij God in ’t hemelhof.

Door het geloof spreekt de Vader der Afscheiding nog, nadat hij gestorven is.

En wij hebben op onzen Theologische-Schooldag wel bijzondere drangredenen om naar die sprake te hooren. Want de school der kerken is in haar ontstaan en voortbestaan een vrucht van het geloof, dat in de Reformatie van ’34 zich zoo krachtig openbaarde.

Dat geloof deed wetenschap zoeken — fides quaerit intellectum! — en deed reeds aanstonds zinnen op middelen en wegen om de aanstaande herders en leeraars naar behooren toe te rusten voor hun gewichtig ambt.

Dat geloof deed in droeve verdeeldheid altijd weer naar eenheid zoeken en de bestendige samenbinding tenslotte vooral vinden in de eenheid van opleiding tot den Dienst des Woords.

Werd 15 juni 1854 door de synode van Zwolle besloten tot oprichting van de school, had op 6 December van dat jaar de opening plaats, kunnen we dus thans met een kleine wijziging van een bekend tweeregelig vers spreken van:

De school die tachtig jaar mocht werken
Voor d’ eere Gods en ’t heil der kerken,

dan mogen we niet vergeten, hoe de moedergemeente der kerken, van wie ze uitging, 100 jaar geleden tot openbaring is gekomen door het geloof.

Wij willen de beginseltrouw eeren van die heldenschare van geloovigen, die daar met hun kerkeraad en hun leeraar |449| neerknielden en baden, om dan, nadat hun meegedeeld was, hoe hun goedkeuring van het besluit van den kerkeraad, verdrukking en vervolging en misschien nog erger tengevolge zou kunnen hebben, hun namen te schrijven onder de Acte van Afscheiding of Wederkeering.

En, zijn wij naar het woord des Heeren geroepen om de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eer waardig te achten, voornamelijk die arbeiden in het Woord en in de leer, dan is het ons een heilige plicht der dankbaarheid om zeer bijzonder de nagedachtenis te eeren van die mannen die niet alleen gewerkt hebben in; maar ook gestreden hebben voor — en geleden hebben om het Woord der waarheid en de leer der zaligheid, een Scholte, Brummelkamp, van Velzen, Gezelle Meerburg, van Raalte en vooral de baanbreker van die allen, Hendrik de Cock.

Heeft men in vroegeren en lateren, ja ook nog in den jongsten tijd getracht zijn persoon aan de verachting prijs te geven en zijn werk als een zwarte bladzijde in de geschiedenis der kerk te doen aanmerken, wij zien in zijn lijden en strijden een onderdeel van de worsteling der eeuwen tusschen het rijk van Christus en het rijk van den Satan, wij verheugen ons dat de Cock in die allesbeslissende tegenstelling door het geloof met onwankelbare volharding de zijde koos van zijn Koning en zijn God, en, voegen wij bij de wolk van getuigen uit Hebreën 11 de Hervormers van de 16de eeuw, dan mag voor ons Gereformeerden van de 20ste eeuw in die aanvulling met den naam van Dr Abraham Kuyper ook die van Hendrik de Cock niet ontbreken.

Die wolk van getuigen, onder wie de Cock, wiens geloofsmoed wij in dit jaar bijzonder gedenken, beziele ons en vure ons aan om door het geloof te werken, te worstelen, als het moet ook met blijdschap smaadheid te dragen voor de glorie van Gods grooten Naam, voor de kerken, die wij liefhebben als de zuiverste openbaring van het geestelijk lichaam van onzen Heere en Heiland, en voor de inrichting van hooger |450| onderwijs, welke van die kerken uitgaat, onze Theologische School.

Door het geloof! Dat wil zeggen: wij beginnen niet en wij eindigen niet in den mensch, maar in den Heere onzen God! De Cock zelf heeft op aangrijpende wijze die gedachte vertolkt, toen hij op den eersten Zondag na de Afscheiding in het kerkgebouw, waar de kansel door politieambtenaren werd bewaakt, staande op de ouderlingenbank, dit Godswoord ontvouwde: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave.”

Gods gave, dat geldt ook van het geloof als kracht tot volharden in den geestelijken strijd, en daarom verheerlijken wij Hem, Die Zijn kracht in zwakke en zondige menschen volbracht, wanneer wij met een verwonderd oog aanschouwen wat door het geloof werd gewrocht in de Reformatie van 1834.

En omdat wij door het geloof ons één gevoelen met de vervolgde en verdrukte afgescheidenen, leeft het lied des lofs in onze ziel, dat Helenius de Cock voor vijftig jaren in Ulrum aan de feestvierende schare op de lippen legde:

Looft den Heer, wiens heerschappij
Isrel voerd' uit slavernij,
Want Zijn gunst, alom verspreid
Zal bestaan in eeuwigheid.

Die in onzen lagen stand
Ons genadig bood de hand;
Want Zijn gunst, alom verspreid
Zal bestaan in eeuwigheid.

Geeft den God des hemels eer,
Lof zij aller schepselen Heer;
Want Zijn gunst, alom verspreid
Zal bestaan in eeuwigheid!

Ps. 136 : 11, 23, 26.




1. Rede, gehouden op den Theologische Schooldag 21 Juni 1934. Op verzoek der Redactie afgestaan voor dit tijdschrift.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004