Gerrit Klaas Hemkes (1838-1920)

Was de gedachte aan belooning en straf na dit leven ook aan de ouden (onder het O.V.) bekend?

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 209-223

a



Het is ons gebleken dat de leer der toekomstige vergelding, der toekomstige of naauwkeurige vergelding of vergelding naar evenredigheid, d.i. belooning of straf, en wel eeuwige belooning of eeuwige straf, overeenkomstig het N.T., onomstootelijk vaststaat. Dit wordt door zeer vele theologen toegestemd. Maar die toestemming geeft men niet zoo gulhartig, als er beweerd wordt, dat ook aan de Ouden van den O.T. dag eene plaats van straf en belooning na den dood bekend was.

Op de vraag: was aan de aartsvaderen eene plaats, of liever, was hun de gedachte van straf of belooning na den dood bekend? antwoorden wij beslist: ja.

Betrekkelijk dit bepaald ja dient men onder het oog te houden, dat de gedachte van toekomstige straf en belooning na dit leven, aanvankelijk meer onbestemd en later meer bestemd en bewust te voorschijn trad.

Het Godsbegrip, het christologisch begrip of het begrip van de heilsbeloften betrekkelijk den Messias, het psychologisch of zielkundig begrip — al die begrippen zijn in den morgenstond des menschelijken geslachts in wording; in de volgende eeuwen zijn die begrippen aan het heilsvolk meer en meer bewust geworden. Het is met die begrippen gegaan als het nog gaat in dit geval: wanneer wij op verren afstand eene brandende lamp zien, dan is haar licht aanvankelijk klein en minder helder, maar naarmate wij nader aan het licht komen, des te meer verheldert zijn glans. Zeer waar zegt |210| Van Oosterzee: „niet op eens staat de zon in het midden des hemels.” Langzamerhand. Christus, toen Hij kwam in de volheid des tijds, kon zeggen en zeide: „Ik ben het licht der wereld.” Hij als het licht zelf, en zijne Apostelen in Hem en door Hem als de lichtbron hebben datgene, wat er met betrekking tot die begrippen in het O.T. voorhanden is, verhelderd. Zij hebben eene lamp ontstoken, die ons bij het zoeken naar het antwoord op de bewuste vraag op den schemerenden weg in het O.T. uitnemend van dienst is. Door het N.T. plaatsen en personen en gezegden uit het O.T. te verklaren, kan niemand ons ten kwade duiden, die met ons op den bodem van theopneustie of goddelijke ingeving der geheele Schrift staat. Het Godsbegrip, het begrip van onsterfelijkheid, van gerigt met zijn belooning en straf na den dood is alzoo, volgens ons beweren, langzamerhand meer en meer duidelijk geworden.

Wij hebben bedoelde vraag beslist met ja beantwoord en zullen op enkele goede gronden wijzen waarop dat ja, onzes inziens, zóó vast staat, dat alleen ongeloovige en twijfelende exegese, die de waarheid zoekt, maar nimmer vindt, omdat zij haar niet vinden wil, alleen kan beproeven die gronden te doen wegzinken.

Vooreerst laten wij ons op dit punt onderwijzen door Henoch.

Hij is de zevende van Adam. Van hem staat ons bij Gen. 5 : 24 aangeteekend, dat hij wandelde met God. Van wege zijn godvruchtig leven had hij (Hebr. 11 : 5) getuigenis bekomen, dat Hij Gode behaagde. God nam hem weg, opdat hij den dood niet zien zou, en die wegneming (Hebr. 11) geschiedde door het geloof. Die wegneming uit de zamenleving der menschen en het niet zien van den dood, wordt hier, overeenkomstig zamenhang en strekking van het geheel, aangegeven als een gevolg, als eene belooning van zijn Godegewijd leven. |211| Het leven werd toen zoowel als later voor een zegen gehouden, en is ook een zegen. Methusalach leefde 969 jaar; de vrome Henoch slechts 365. Als deze vroege wegneming nu niet duidelijk wees op een zalig leven bij God, en als dat vroeg wegnemen niet aan dat zalig leven verbonden was, dan zou Henoch veeleer een straf dan wel eene belooning voor zijn Gode gewijd leven ontvangen hebben. Immers, indien naar de gedachten van de met Henoch levende menschen alles met den dood was geëindigd, of als er geen voortbestaan in zalige vreugde aan een godvruchtig leven verbonden was naar hun begrip, dan zouden zij overeenkomstig dat begrip Methusalach als een veel grooter gunsteling Gods hebben aangemerkt dan Henoch, vermits deze kort leefde. En Methusalach zou dan ook werkelijk meer beloond geworden zijn dan Henoch. En toch is en blijft Henoch in hunne schatting de gunsteling Gods. Wat bij de vermelding van Henochs wegneming onwillekeurig bij ons oprijst is dit: de ouden dachten, dat hij, die wèl leeft een gunsteling Gods is en blijft.

Maar verder. Henoch, de, zevende van Adam, heeft geprofeteerd. Zijne profetie is wel niet in het O.T. geboekt, maar in het N.T., en is daarom niet minder waar. Datgene, wat het N.T. van het O.T., personen of zaken, aanhaalt, heeft voor mij even zooveel waarde als dat het in het O.T. stond. Hij, voor wien de aanhaling betrekkelijk Henoch in het N.T. niet even zoo veel waarde heeft als dat hij den complex der aanhaling las in het O.T., die bewijze, dat de N.T. schrijvers zaken buiten de leiding des Geestes en dus, met betrekking tot het punt in kwestie, zaken in strijd met de waarheid aangeteekend hebben.

Van Henoch lezen wij bij Jud. 14, 15. In het die verzen voorafgaande wordt gesproken van goddeloozen: „wilde baren der zee (zie al het voorgaande) . . . denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid |212| bewaard wordt. Vs. 14: „en van dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam geprofeteerd zeggende: Ziet de Heere is gekomen 1) met zijne vele duizenden heiligen, om gerigt te houden tegen allen en te straffen alle goddeloozen onder hen.” . . . Deze profetie werd zeker bij wijze van mondelinge overlevering door de tijdgenooten van Henochs tijd af bewaard, en later is zij geboekt. De inhoud van deze profetie is veel te rijk in omvang, dan dat zij alleen zinspelen zou op den zondvloed. Ik wil niet beweren, dat deze profetie daarop in het geheel niet kan hebben gezien — welzeker heeft zij daarop gezien maar zij heeft daarop alleen niet kunnen zien. De profetie werd in dat wereldgerigt niet voleindigd. „De wereldgeschiedenis, het wereldgerigt” is de ongeloovige uitdrukking des dichters van Griekenlands goden. In dien zin kan de profetie van Henoch niet worden opgevat. Daar werd geen gerigt gehouden tegen allen, alle goddeloozen onder hen werden niet gestraft. Cham ten minste bleef toen ook ongestraft. Daarom doet ook Judas deze profetie uitstrekken tot het eindelijk wereldgerigt. „Henoch heeft getuigenis afgelegd tegen de Kaïnitische Antinomisten van zijnen tijd en hun reeds het gerigt aangekondigd, ’t welk reeds met den zondvloed begon en daarin aanvankelijk zigtbaar werd. Met deze prediking maakt hem de brief van Judas juist naar de bijbelsche grondstellingen tot type van het profetisch getuigenis tegen het antichristelijk antinomisme van de N.T. dagen, die in hunne eenheid als laatste tijd opgevat worden en tot typisch profeet van den jongsten dag zelf ” 2). Hebben de tijdgenooten van Henoch die profetie mondeling bewaard dan kenden zij haar, en men moet vooronderstellen, |213| dat zij haren inhoud — ofschoon dan ook niet zoo klaar en duidelijk als de lateren — hebben verstaan.

Den zevenden van Adam was het dus bewust, dat er een toekomstig gerigt is, ’t welk door de strafgerigten in den loop der eeuwen afgebeeld en aanschouwelijk gemaakt wordt. Wist hij dat, zij, die de overlevering bewaarden wisten dat ook 3). Hier is de gedachte toekomstige straf = hel.

Wij laten ons op het punt in kwestie verder onderwijzen door Job.

De tijd van zijne levensgeschiedenis — dit wordt algemeen toegestemd — valt in den kring der Aartsvaders, Abraham—Jakob. Hij leefde dus vroeg. Dat Job een historisch persoon geweest is, wordt door Ezech. 14 : 14, 20 boven allen twijfel verheven, vermits hij daar in de rij van historisch erkende personen, Noach en Daniël, gesteld wordt.

Met duidelijke trekken wordt in zijn boek meldinggemaakt van een toekomstig leven.

Job was over zijn geheel ligchaam met vreesselijke zweren bezocht, en uitgeteerd zat hij, moedeloos en stom van smart, rondom in asch. Zijne vrienden trachtten hem eerst te bemoedigen, dat God hem in dit leven weder uit zijnen jammer zou redden. Die moedgeving troost hem niet, hij wijst ze bepaald van zich, en acht de herstelling onmogelijk. „Wat is mijne kracht, dat ik hopen zoude? of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zoude? Is mijne kracht steenen kracht? Is mijn vleesch staal?” Dit is, ik zal sterven van weedom! De hoop op herstelling in dit leven is in zijne voorstelling uitgebluscht. Ook de hoop op eene zalige onsterfelijkheid is voor het oogenblik niet levendig in hem, als hij tot Zophar zegt: „en de mensch geeft den geest, waar is hij dan?” De doorvlijmende smart des |214| ligchaams maakt ook zijne ziel duister voor dit oogenblik. Deze toestand van hopeloosheid is voor hem als eene duistere vallei; hij doorworstelt haar. Met hem gaat het als Salomo zegt: de drukking des melks geeft boter. In het midden der vallei gevoelt Job zijne onschuld aan het hem door zijne vrienden ten last gelegde. Omdat Job bijzonder bezocht werd, daarom moest hij — zoo redeneren zij — ook een bijzonder groot zondaar zijn. Die gevolgtrekking ontkent Job steeds. Hoe smartvol zijn toestand ook was, hoe moeijelijk hem zijne troosters ook waren, Job gevoelt de onschuld; die onschuld begint weldadig en zalvend op zijn gemoed te werken. De ontevredenheid over de leiding Gods vernemen we zoo niet meer, hst. 19. Terwijl de onschuld hem troost tegen hunne beschuldiging, komt een lichtstraal van gene zijde des grafs zijn hart verlichten. Eens — zoo spreekt hij zich uit — zal zijne onschuld worden getoond, dat gelooft hij. Wel niet in dit leven: want de hoop op herstelling zijns ligehaams had hij reeds opgegeven. En zoo hij geloofde aan de herstelling zijns ligchaams in dit leven, dan kon immers dàn zijne onschuld genoegzaam blijken; het zou dan niet noodig zijn, dat zijne woorden met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in eene rots uitgehouwen werden. Maar juist wijl hij meent, dat de dood hem nabij is, wenscht hij dit: want ver over den dood en achter het graf ziet hij den toestand der vergelding en de regtvaardiging van zijn persoon. Want hij weet — „want ik weet, mijn Goël leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan, en als zij na (vooreerst) mijne huid en (vervolgens) dit (mijn vleesch) doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen,” of zooals van der Palm en Schultens vertalen:

„Ja, ik weet, mijn Goël leeft,

Hij zal ten laatste voor het stof opstaan,
En nadat deez’ mijn huid geheel doorboord zal zijn, |215|
Dan zal ik uit dit mijn ligchaam God aanschouwen;
Hem zal ik aanschouwen mij ten goede;
Mijne oogen zullen Hem zien, niet als een vijand.
Hoe smacht mijn binnenst ingewand van

Verlangen in mijnen boezem!” 4)

Hier breekt het licht der eeuwigheid in zijn hart door, en vervult hem te midden zijner smart en in het gezigt des doods met zalige verwachting. Hij ziet zijn Goël = Verlosser, Redder achter den dood, aan gene zijde des grafs, en die Goël zou hem dàn als een opregten ten laatsten dage in ’t gelijk stellen. Zoo zijne vrienden en andere menschen dan nevens die zigtbare en hoorbare in ’t gelijkstelling ook nog de nu gesproken woorden van Job, die voor eeuwig in een rots. gehouwen waren konden zien, dan zou zijne opregtheid en onschuld, en hunne kwade trouw en verdenking dubbel worden erkend door allen. Naar die heerlijke toekomst en in ’t gelijkstelling verlangt hij in zijne smart: „ik zal Hem voor mij aanschouwen, en mijne oogen zullen (Hem) zien en niet eenen vreemde: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot.” Zijn verlangen is regtmatig en omvat veel. Hij zal dan zijnen Goël aanschouwen en zijne schuld en belooning zal voor een ieder duidelijk zijn.

De verklaring dezer woorden in toepassing op de belooning en in ’t gelijkstelling na den dood is, mijns inziens, natuurlijk, en met den zamenhang en de strekking van het geheel, waarin deze woorden voorkomen, overeenkomstig. In dit geval hebben ook de woorden een goeden zin: „och of mijne woorden met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots uitgehouwen werden.” In dit geval stemmen de bedoelde woorden der blijde hoop van Job op de toekomst uitmuntend zamen met |216| hetgeen er (van vs. 28, 29) onmiddelijk op volgt. In dat tijdstip der door mijn bedoelde belooning van de onschuld, zegt Job:

„Dan zult gij zeggen: waarom vervolgden wij hem?
Dan zal de grond der zaak in mij ontdekt zijn.
Beeft dan gijlieden voor het wraakzwaard,
Dat zwaard dat grimmig is over euveldaden!
Zoo zult gij weten: ja daar is een gerigt.” 5)

Onwedersprekelijk, dunkt mij, straalt hier in door de gedachte aan een toekomstig gerigt waarin de onschuld en opregtheid beloond en het kwade door God bestraft worden zal.

Van zulk een toekomstig gerigt vinden wij een schoone vermelding in het Boek der wijsheid hst. 5 : 1 -15. Dan zal de deugdzame, met vele vrijmoedigheid, staan in de tegenwoordigheid van hen, die hem weleer onderdrukten en zijne werkzaamheden verwierpen. . . . Op dit gezigt zullen zij met schrik en vreeze ontstellen, en over deze onvermoede zaligheid verbaasd staan. . . . 6)

Nevens de hoop op de zalige onsterfelijkheid en het gerigt met zijne belooning en straf door Job uitgedrukt vinden wij verder in de redenen van Elihu een bewijs, dat zij in dien tijd ook eenigzins een denkbeeld hadden van den weg der verlossing. De redenen van Elihu (hoofdst. 33) hebben blijkbaar eene meer bezadigde en zalvende strekking dan die van de twee andere vrienden. Maar toch wil hij Job toonen, dat hij niet in alles regt is. Gij hebt met God getwist. „En waarom hebt gij tegen Hem getwist? want Hij antwoordt niet van al zijne daden.” Dit punt heeft Elihu — en hier komt hij de oplossing van het geheele vraagstuk nabij — op Job tegen. „God spreekt eens of tweemaal tot den mensch maar men let |217| daar niet op. Hij spreekt in den droom door het gezigt des nachts (vs. 15); dan voor het oor, en welke bedoeling heeft God daarbij? opdat Hij den mensch afwende van zijn werk . . . . dat hij zijne ziel van het verderf afhoude (vs. 17, 18). God straft (vervolgens, opdat de mensch toch hoore) hem met smart op zijn leger . . . . zoodat zijn leven zelfs het brood verfoeit, zijn vleesch verdwijnt, en zijne ziel ten verderve nadert, en zijn leven tot de dingen die dooden (vs. 19-22). Maar er is dàn — en hoor hier de moedgevende taal aangaande den verlosingsweg — er is dan bij Hem een Engel, een Gezant, een Uitlegger, één uit duizend, om den mensch zijnen regten pligt te verkondigen; zoo zal Hij hem (den mensch) genadig zijn, en zeggen: „Verlos hem dat hij in het verderf niet nederdale, ik heb verzoening gevonden (vs. 23; 24).” De Engel zou in het hagchelijk oogenblik intreden, den mensch leeren vrucht uit de bezoekingen te vinden, voor den mensch als Middelaar tusschentreden om hem van ’t verderf te verlossen en wel daarom, omdat Hij verzoening voor hem gevonden had: „want ik heb verzoening voor hem gevonden.” Die tusschentreding van den Gezant zou dan voor den mensch zijn als de lente na den winter, als herleving uit den dood (vs. 25-23. 7). Dit profetisch vergezigt van Job is het tegenbeeld van dat der goddeloozen van Henoch. Hier is de gedachte: belooning = hemel.

Wij zien verder wat

Abraham, Izaäk, Jakob en Mozes

gezegd en gedaan hebben. Het leven op aarde noemden zij een verkeer in den vreemde. „De dagen der jaren mijner vreemdelingschap.” Het leven op aarde doorleefden zij als pelgrims, die aanhoudend den blik rigtten naar hetgeen dat voor, in de toekomst is. De niet vervulde en |218| verkregene belofte (Hebr. 11) verzwakte hun geloof niet, maar versterkte hun geloof hierin, dat God iets bestendigers voor hen bestemd had.

Abraham — Hebr. 11 : 9 — verwachtte (kan iemand iets, dat hij niet weet dat bestaat, wel bepaald verwachten? Neen. Onze verwachting van iets duidt aan, dat wij gelooven, dat het bestaat en ook voor ons bestaat) de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. „Die stad, die in waarheid fondamenten heeft, eeuwige onwrikbare fondamenten, waarvan God niet alleen ontwerper, maar ook bouwmeester is, d.i. wier oorsprong is in Gods gedachte, en die door Gods kracht in het aanzijn wordt geroepen.

Die stad verwachtte Abraham toen hij een bijwoner geweest is in het land der belofte, als in een vreemd land in tabernakelen wonende. De ondervondene teleurstelling werd hem tot geloofsbeproeving en de geloofsbeproeving tot geloofsversterking. In het niet vervuld zien der belofte, zag hij het teeken, niet dat hij zich bedrogen had, maar dat God grootere en heerlijker vervulling der belofte voor hem had weggelegd, dan die, welke hij in het erfelijk bezit van het land der belofte had kunnen vinden 8).

Abraham heeft — zoo wij den Apostel hier niet openbaar een leugen willen laten zeggen — aan eene toekomstige vergelding moeten denken; hij heeft daaraan moeten gelooven; want overeenkomstig dat geloof rigtte hij zijn leven in. Van hem, van Sara, van Izaäk, van Jakob met name wordt gezegd, dat zij klaarlijk betoond hebben (door hun leven onwedersprekelijk te aanschouwen gegeven hebben) een beter Vaderland te zoeken.

Welk Vaderland? Dat zij hadden verlaten? Wel neen, zegt de Apostel: „zij zouden (dan) tijd gehad hebben om |219| weder te keeren.” Het land Kanaän? Onmogelijk, zij bleven hun leven bijwoners. Zij zochten een beter, d.i. het hemelsch Vaderland vs. 16.

Mozes wenschte liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan de genieting der zonde te hebben voor een tijd. Hij achtte de versmaadheid van Christus een meerdere rijkdom te zijn dan al de schatten van Egypte: want hij zag op de vergelding des loons.

De Apostel drukt hier in woorden slechts uit datgene, wat ons de levensgeschiedenis van Mozes aanschouwelijk in daden voor oogen stelt.

De genieting der zonde voor een tijd, de schatten en de eer van Egypte, zoo natuurlijk en gemakkelijk door Mozes te verkrijgen liggen, &3151; om zoo te zeggen — in de eene schaal, de versmaadheid van Christus, het kwalijk behandeld te worden met het volk Gods, èn de vergelding des loons liggen in de andere schaal. Het geloof doet de balans naar de zijde van de laatste voorwerpen overslaan. Het geloof: want voor het geloof heeft het eeuwige alleen blijvende waarde, weegt het zwaarst. Het geloof. Waaraan? Aan de vergelding des loons. Hier in den tijd? Onmogelijk, want moeite en verdriet was slechts te voorzien door Mozes. Hij verwachtte loon (genade-loon) na dit leven, na den dood. Alzoo was aan Mozes de toekomstige vergelding bewust.

De heerlijke verwachting der geloovigen en de vreesselijke toekomst der goddeloozen nà den dood, worden ons klaar voor oogen gesteld in de

Psalmen.

Zoo vinden wij eene vermelding van beide gedachten in Ps. 17 : 13-15. „Sta op Heere! — bevrijd mijne ziel — van de lieden, o Heere! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is.” Hier spreekt de dichter van menschen wier deel in dit leven is.

De lezing van dezen tekst doet ons onwillekeurig |220| erkennen, dat hier door dit leven het leven op aarde bedoeld wordt. Maar aan welk ander leven is dan dit leven overgesteld? Het ander leven waaraan hij bepaald geloofd heeft, en werwaarts de menschen wier deel in dit leven is hem niet zullen volgen, is het leven na den dood. Die menschen leven voor hunne schatten en komen daarmede om; alzoo, zegt hij, zal het met mij niet zijn, „maar ik zal uw aangezigt in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal opwaken.”

Ook hetgene wij vinden in Ps. 49 : 15, 16 is voor geene andere gegronde verklaring vatbaar. De woorden toonen duidelijk, dat de dichter aan de verschillende gevolgen van des menschen leven nà den dood gedacht heeft. Er wordt gesproken van gewelddrijvende goddeloozen, „wier binnenste gedachte is, dat hunne huizen zullen zijn in eeuwigheid;” maar in deze verwachting worden zij bitter teleurgesteld: want „men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de opregten zullen over hen heerschen in dien morgenstond; — maar God zal mijne ziel van het geweld des grafs verlossen, want hij zal mij opnemen. De straf der goddeloozen en de belooning der geloovigen nà den dood is ontwijfelbaar in deze woorden uitgesproken.

In Ps. 73 hooren wij Azaf zeggen: „ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede.” Als ik op hun voorspoed en op der vromen tegenspoed zie, dan „heb ik immers te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen; dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben en mijne straffing is er alle morgens.” Hoe lang werd hij door deze ondankbare gedachte beheerscht? Zoolang, zegt hij, „totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.” Nu zag hij, dat de hoogmoedige goddeloozen op gladde plaatsen gezet worden; dat zij vallen in verwoestingen — hoe worden zij als in een oogenblik tot verwoesting, nemen een |221| einde. — Als een droom na het ontwaken! Als gij opwaakt, o Heere! dan zult Gij hun beeld verachten.” Zóó beschrijft hij het leven, het sterven, maar ook de vreesselijke toekomst nà den dood van den goddeloozen.

En hoe heerlijk stelt hij ter anderer zijde de verwachting der geloovigen voor! „Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijne regterhand gevat; Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.” Hoe verhelderd is hier zijn geloof aangaande de toekomst! Hoe krachtig is zijne liefde: „wien heb ik nevens u in den hemel? Nevens u lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid” enz. Kan de gemeente des Heeren onder het N.T. haar geloof betrekkelijk de vergelding na den dood naauwkeuriger uitdrukken? Kan zij in krachtiger taal hare heerlijke hope schetsen? in meer bliJde verwachting voorstellen ? Hier is sprake van „een geleid worden door Gods raad,” van een „daarna opgenomen worden in heerlijkheid.” De leiding door Gods raad heeft naar des dichters voorstelling plaats op aarde, en het daarna opgenomen worden in heerlijkheid, is niets anders dan het heengaan der geloovigen bij hun dood naar de gewesten der eeuwige vreugde. In dien zelfden zin wordt elders het „opgenomen te worden in heerlijkheid” bedoeld. Zoo staat er 1 Tim. 3 : 16 van Christus, „dat Hij geopenbaard is in het vleesch . . . . dat Hij opgenomen is in heerlijkheid. Heerlijkheid is in beide plaatsen de hemel.

In Ps. 116 wordt ons gezegd: „Hoe kostelijk is in de oogen des Heeren de dood Zijner gunstgenooten.” Deze woorden spreekt de dichter uit in de bewustheid, dat het leven nà den dood voortduurt. Met het oog op dàt leven noemt hij den dood van Gods gunstgenooten kostelijk. Immers, indien wij veronderstellen, dat de dichter gedacht had, dat alles met dit leven geëindigd was — gelijk |222| velen die bij ons bekend zijn bepaald willen — dan had hij niet moeten zeggen, dat de dood van Gods gunstgenooten, maar dat de dood des goddeloozen kostelijk is in de oogen des Heeren. God bemint orde en zedelijkheid. Ook de vrome bemint orde en zedelijkheid in het maatschappelijk leven. Niet de dood, maar het leven van de gunstgenooten Gods moest dan kostelijk zijn in Zijne oogen 9).

Een uitmuntend leermeester op dit punt is verder de Prediker.

Pred. 11 : 9. Verblijd u, o jongeling! in uwe jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer oogen; maar weet, dat God, om al deze dingen, u zal doen komen voor het gerigt. Aan het geweten des jongelings wordt het ter beslissing overgelaten welken levensweg hij wil inslaan. Op één punt wil de prediker hem echter opmerkzaam maken en dat is: „Weet, dat God , om al deze dingen, u zal doen komen voor het gerigt.” Wanneer zal dat gerigt zijn? Sommigen zeggen: zoodra de eerste misdaad op den zondigen levensweg begaan wordt begint het gerigt, en het eindigt zoodra de laatste levensadem uitgeblazen is. Er is alleen een natuurlijk verband tusschen zonde en gerigt. De bedwelmende toestand b. v. van dronkenschap is gerigt, is straf als gevolg nl. van te veel drinken. Een uitgeteerd, zwak, ziekelijk, spoedig den dood in de armen vallend ligchaam is de straf, is het gerigt hetwelk uitgevoerd wordt over een wellustig leven.

Elk ziet, dat deze verklaring den zin van des predikers woorden niet verklaart, dat het een ongeloovige, der waarheid vijandige exegese is. |223|

Neen, de jongeling zal zich vermaken, hij zal zich vermaken zijn levenlang, tot aan het graf, maar dàn treedt de kracht van het tegenstellend „maar” in al hare treurige werkelijkheid te voorschijn. Hier moge aanhoudend de levenszon op den weg lichten, dàn volgt de nacht met zijne duisternis. Hier aan deze zijde van het graf moge alles weelde en vreugde zijn, aan gene zijde des grafs is de vergelding, dáár volgt de droefheid en het zelfverwijt na een zondig leven; dáár is de straf in volkomenheid, ofschoon het gerigt aanvankelijk al in de verzwakking des ligehaams als straf der zonde zich hier openbaart en afspiegelt. Zeer helder wordt deze gedachte betrekkelijk het gerigt uitgesproken in Pred. 12 : 14. „Want God zal ieder werk in het gerigt brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed hetzij kwaad.”

De prediker geloofde beslist aan eene toekomstige vergelding, belooning of straf, wel of wee, hemel of hel. Heil ons! zoo ons geloof en leven met zijne vermaningen overeenstemt.


Leek, Sept. ’68.

G. Hemkes.




1. De Aoristus is gebruikt omdat Henoch in een gezigt spreekt waarin hij de toekomst reeds als tegenwoordig beschouwt. Zoo ook Jes. 9 : 6, en 53 : 4.

2. Zie J. P. Lange, Theol. Homil. Bibelw. Gen. s. 125.

3. Zie verder onze geachte Randteekenaars op Jud. : 14, 15.

4. Zie hierbij J. J. Le Roy, De Goddel. openb. des Bijbels Eerste deel, pag. 183.

5. Volgens de vertaling van den Hoogl. Schultens.

6. Zie aangaande den ouderdom van dit Boek, Keil, Hist.-krit. Inl. in de Apokr. boeken, pag. 51.

7. Vergel. Le Roy, eerste deel, pag. 191 vv.

8. Zie Bijbelstudiën door D. Chantepie de la Saussaye. Derde dl., Bladz. 36.

9. Men zie verder Ps. 16 : 9-11; 37 : 37; 71 : 20; vergel. met Jes. 3 : 10; Dan. 12 : 2; Mal. 3.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004