Gerrit Klaas Hemkes (1838-1920)

De toekomstige vergelding, voorgesteld naar het N.T.

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 157-176

a



De theologische woordvoerders stemden oudtijds en stemmen ook tegenwoordig tamelijk in hoofdzaak met elkander overeen als zij tot thema van behandeling hebben: het eeuwig leven, of de eeuwige belooning die God uit genade hier reeds bij den aanvang geeft, en in den jongsten dag bij hereeniging van lichaam en ziel bij den voortgang in volkomenheid geven zal aan allen, die op aarde den Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid.

Op een ander punt is men echter op verre na zoo overeenstemmend niet, en dat is met betrekking tot de eeuwige straf of de vergelding van het kwade, waarin God naar Zijne regtvaardigheid allen zal doen deelen, die Zijne reddende liefde versmaad, de welmeenende roepstemmen verworpen, het Evangelie met voeten getreden en het bloed van Jezus Christus onrein geacht hebben. De kerk als kerk, heeft ten allen tijde gemeend beide begrippen te moeten vasthouden, op grond der eeuwige getuigenissen Gods. En dit heeft zij ook gedaan. In den lateren tijd vooral waren en zijn er nog velen niet meer zoo vast in die meening. Onze eeuw is bij uitnemendheid een eeuw van twijfelen en bij den velen beheerschenden twijfel zijn er, die bij het vasthouden aan de eeuwige straf te kort meenen te doen aan de liefde Gods. Wat sommigen sterk beweren is, dat de eeuwige verdoemenis nooit in overeenstemming gebracht worden kan met de teleologie (doelleer) der goddelijke liefde. Alvorens wij de onschriftmatige redenering van sommigen op dit punt |158| aangeven, zien wij den weg dien men algemeen betreden heeft vóór er zulk eene uitlegging gegeven werd.

Het spreekt van zelf dat ieder — wat bijzonderheden betreft — er op zijne wijze kwam om zulk eene uitlegging te geven; maar over het algemeen is dit de gemeenschappelijke weg.

De eerste fout, waardoor velen tot die onschriftmatige redenering kwamen, was daarin gelegen, dat men de praedestinatie of voorverordinering geweldig verzwakte of geheel op zijde zette.

Een tweede fout werd daardoor begaan, dat men practisch de goddelijke liefde niet zuiver, heilig en rein, maar ietwat in het kwade toegevend, een weinig onverschillig betrekkelijk het kwaad gedacht heeft. Er zijn theologen, die de goddelijke liefde theoretisch schriftmatig hebben verklaard, maar bij het aantoonen, in welke betrekking nu die liefde staat tot het kwaad, bij de toepassing dier liefde op zondige voorwerpen hebben zij — om zoo te zeggen — practisch den streng der reine, zuivere liefde losgelaten, en hebben haar zoo behandeld, dat de liefde geen heilige, reine liefde bleef, maar eene het kwaad een weinig door de vingeren ziende liefde werd.

Daarbij kwam eene andere fout, en die is de uit het hart des menschen opkomende neiging om den naaste — al is het dan ook langs den weg des ongeloofs — te behouden, of hem ten minste niet eeuwig van wege zijn ongeloof het voorwerp der straffende rechtvaardigheid Gods te doen zijn. De neiging om den naaste te behouden, is den geloovige zoo eigen als het leven. Zij is allezins loffelijk, als zij maar in den rechten weg zoekt te behouden, en maar niet eenen tweeden weg baant tegen het Evangelie, om ongeloovigen de deur van het koningrijk Gods te openen. Maar dikwerf — het blijkt uit veler geschriften — baant die neiging een tweeden weg tegen de Schrift. Men misleidt alzoo ten slotte zich zelven en |159| anderen en wordt medelijdender dan de goddelijke liefde wil dat men zijn zal. Zeer waar zegt Dr. Doedes op dit punt, dat „als wij de beschikking over de hel en den hemel hadden, wij groot gevaar zouden loopen van den hemel tot hel te maken, zonder dat wij de hel daarom in den hemel zouden herscheppen” 1).

De drie hier genoemde fouten practisch uit het oog verliezende, heeft men beproefd of men met goed gevolg de eeuwige verdoemenis niet weg redeneren kon.

Men heeft echter, om tot hetzelfde doel te komen, niet steeds denzelfden weg ingeslagen.

Sommigen hebben gezegd, dat de verworpenen, die, van zelf reeds op aarde den strijd met den Schepper hadden begonnen, dien strijd een tijd lang in de eeuwigheid zouden voortzetten en onder den vruchteloozen strijd met den Schepper, onder voortdurende kwellingen ten slotte naar hun wezen opgelost en volkomen vernietigd zouden worden. Na de vernietiging van de onzaligen zou er slechts een rijk der zaligen zijn.

Men vraagt: is er ook bewijs voor deze redenering in de H.S.? Antwoord: daarin is er geen bewijs voor. Deze gedachte is alleen in de voorstelling dier Theologen gegrond.

Anderen hebben dit begrepen en gezegd: deze aangegevene gedachte is ongegrond. Zij strijdt met de Schrift en met de zielkunde. De volgende oplossing echter zal voldoening geven:

De eeuwige verdoemenis kondigt slechts subjectief zich aan het eigen bewustzijn der verdoemden aan, alsof deze straf nooit ophouden zal, terwijl er objectief slechts in den zin van innerlijke oneindigheid der straf van eene eeuwige verdoemenis sprake kan zijn 2). |160|

Men heeft gevraagd: is er voor deze wijsgeerige verklaring ook bewijs in de H.S.? Antwoord: geen bewijs.

Ook deze redenering — hebben wederom anderen gezegd — is als een dagbloem, die noch in de Schrift, noch in het geweten des menschen weerklank vindt.

Zij hebben verder het woord eeuwig van aeonen verstaan, die, hoewel lang, ten slotte toch afgeloopen zouden wezen. In de Schrift is er sprake van zonde tegen den H. Geest, die niet vergeven zal worden noch in deze, noch in de toekomende eeuw (aeon); maar die toch — en dit wordt er geheel willekeurig bijgevoegd — in eene tweede op de eerste volgende eeuw (aeon) vergeven worden kan 3).

In deze verklaring wordt de eeuwigheid in denzelfden zin als de tijd genomen, d.i. als eene opvolging en aaneenschakeling van oogenblikken, als in vele eeuwen (aeonen) bestaande, d.i. eeuwigheid is geen eeuwigheid, maar is een lange tijd. Ook deze redenering moet naar de Schrift worden verworpen.

Zij lost niet op de mogelijkheid der bekeering na dezen tijd voor de ongelukkigen, en veronderstelt toch, dat er eene onmiddelijke overgang kan plaats hebben uit den vuurpoel tot den toestand der volkomene zaligheid, hetgeen men zich onmogelijk voorstellen kan. Op dezen duisteren weg dwaalt men terug tot de origenistische voorstelling, welke Zoroaster 4) reeds vóór dezen ontworpen had, en door mystieken en pantheisten dikwerf vernieuwd ter tafel gebracht werd, nl. dat er nog werelden ter ontwikkeling, proeftijden en scholen moeten zijn, door welke de overgang mogelijk wordt.

Door dien het weekelijk gevoel van onzen tijd het niet |161| waagt om den vreeselijken ernst der eeuwige straffen door te redeneren 5) worden vele zaken van hare kracht beroofd, en laat men de Schrift niet in alles recht wedervaren.

Vandaar dat er Theologen zijn, die, over de toekomstige straf der goddeloozen handelende, er toe komen om zoo even — want de Schrift is te duidelijk op dit punt — de eeuwige straf vast te stellen; maar nadat zij met rassche schreden deze doodsvallei doorloopen zijn, kondigen zij na den bangen nacht, zoo even doorgebracht, eenen liefelijken morgenstond aan voor allen en dus ook voor de goddeloozen, en die liefelijke morgenstond is „de wederherstelling aller dingen,” en alzoo wordt door het laatste het eerste verloochend en verworpen 6).

Als menschen met eene onsterfelijke ziele begiftigd, als Christendom, die in den naam van den Drieëenigen God zijn gedoopt, dien de behoudenis en het eeuwig |162| welzijn van anderen ter harte gaat, hebben wij voor ons toe te zien, dat wij onze treden op de baan des levens voorwaarts op een vasten, onbedriegelijken grond zetten, vermits er van onze tegenwoordige levensstappen zoo ontzaggelijk veel afhangt.

Nooit moeten wij het wagen ééne trede voorwaarts te doen op een loszinnig en roekeloos misschien, dat noch op de rede, noch op de eeuwige getuigenis Gods is gegrond. Het getuigt van eene verregaande roekeloosheid en onverantwoordelijke waagzucht, als men leert de ‡pokat€stasiv p€ntwn of herstelling aller dingen, waaronder dan van zelfs ook begrepen wordt de eindelijke toetreding van de goddeloozen, na eeuwen misschien in de hel te hebben doorleefd, tot het eeuwig koningrijk van onzen Heere Jezus Christus. Zulk eene wederherstelling van alle dingen is nooit door Mozes of door een der andere profeten van den O.T. dag besproken, en evenmin is die gedachte gegrond in het N.T.

En nu is het geen aangename taak, o neen, ik beken het gulhartig, het is geen aangename taak het wee, en wel het eeuwig wee den goddelooze aan te kondigen!

Het hart van menig waardigen dienaar des Evangelies wordt met een somberen weemoed en smartelijke gedachte vervuld als hij het toekomstig vergeldend gericht blootlegt en met bewijzen staaft betrekkelijk den ongeloovige, die zich ten einde verhardt. Maar het moet ons genoeg zijn, dat de groote Zender ook dat aan de Evangelieprediking verbonden heeft. 7) En wat zoude het baten het oog der menschen het door Gods woord ontstoken licht te onthouden en hen te laten voortwandelen in den duisteren nacht op den rand des eeuwigen afgronds op welks |163| bodem weening is en geknars der tanden! Neen, o neen, laten wij den fakkel van Gods getuigenis hoog omhoog heffen; laten wij de brandende kaars van het goddelijk woord vastzetten op den kandelaar, en de in een zóó groot gevaar verkeerende menschen hunnen weg verlichten en zeggen: Ziet ge het o sterveling! Zulk een eeuwige afgrond is dicht aan uwe voeten. Keert terug, keert terug gij afkeerige kinderen tot den Heere, en Hij zal uwe afkeerigheid genezen. Ziet dat woord is waarachtig en zuiver Evangelie.

Evangelie! God zij geloofd! Evangelie mogen en moeten wij den zondaar verkondigen. Vergeving der zonde, kwijtschelding der eeuwige straf door den barmhartigen en medelijdenden Hoogepriester in den weg van geloof en bekeering. Maar indien iemand ten einde toe geen lust aan dit laatste heeft en zich in het slijk der zonde blijft wentelen zullen wij dan zeggen: God zal u straffen, maar ééns die straf opheffen?! Gij wilt nu niet gelooven en zult daarom straf lijden in de hel — maar na een korteren of langeren tijd zal God u waardoor dan ook — tot het geloof in Christus weten te brengen? zoodat gij toch zult deelen willens of niet willens, in de eeuwige vreugde?! Waar blijft dan de liefde, die God heeft tot zich zelven en alles wat met zijne heilige natuur overeenstemt? Waar blijft die liefde, die eeuwige liefde tot alles wat rein en heilig en liefelijk is, en die zich als rechtvaardigheid, als onkreukbare rechtvaardigheid openbaart door afkeer van het kwaad te betoonen, en die afkeerigheid kenbaar doet zijn door het kwade te straffen? De onverloochenbare liefde Gods tot zich zelven als het volmaakt goede en alles wat met zijne natuur overeenstemt wordt verzwakt, men ontneemt Hem — hoe ijdel en waanzinnig alsof zulks mogelijk ware — men ontneemt Hem de eigenschap: onkreukbare rechtvaardigheid. Ook dit Evangelie is niet het Evangelie der Schrift. |164|

De leer der eeuwige straf wordt al te duidelijk uitgesproken door de Schrift dan dat zij bij mogelijkheid zou kunnen worden ontkend.

Vooreerst leert zij ons een toekomstige vergelding: loon, straf. De behoudenis der ziel is een eeuwig behoud, het verlies der ziel is een onherstelbaar verlies. Al gewon iemand de geheele wereld, niets zou het hem baten zoo hij schade leed zijner ziel. Die wereld en al hare volheid zou niet kunnen opwegen tegen de schade der ziel: vermits dat een eeuwig blijvend verlies is.

Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne Engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.” 8) In deze plaats wordt melding gemaakt van eene tweede komst van Christus of van zijne wederkomst ten oordeel in den jongsten dag. En wat zal het doel van die komst zijn? Om een iegelijk — en dat wel onherstelbaar, voor eeuwig beslissend, vs. 26 — te vergelden naar zijn doen: belooning of straf. Die wederkomst stelt Christus in al hare heerlijkheid en vreesselijkheid voor in Matth. 25 : 31-46. De Zoon des menschen zal komen in heerlijkheid — en voor Hem zullen al de volken (van Adam af tot de laatstlevenden op aarde) vergaderd worden — Hij zal hen scheiden, de rechtvaardigen aan Zijne rechterhand, de goddeloozen aan Zijne linkerhand — tot de rechtvaardigen zal Hij zeggen: Komt gij gezegenden mijns Vaders! beërft dat koningrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld — en tot degenen, die aan Zijne linkerhand staan, zal Hij zeggen: Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is — en deze (de goddeloozen), zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. |165|

Zoo onbewimpeld en klaar als in de Evangelien door Jezus het blijven bestaan des menschen na den dood, en de toekomstige vergelding, belooning of straf, geleerd wordt, zoo duidelijk worden wij er ook op gewezen in de andere gedeelten des N.T.

Het is recht bij God — zegt Paulus 9) — verdrukking te vergelden dengenen, die u verdrukken. Hier op aarde wordt door velen veel geleden ter wille van het koningrijk Gods. Als groene inlandsche boomen breiden zich dikwerf de goddeloozen uit; de rechtvaardigen worden menigwerf bijzonder verdrulgt en in martelaars-tijden op eene vreeselijke wijze om het leven gebracht. Die verdrukkers gaan voort en schijnbaar is het alsof alles wat zij doen, gezegend wordt. Is dan God niet rechtvaardig? Houdt Hij den onschuldigen dan wel eens schuldig en den schuldigen onschuldig? Zoo schijnt het 10). Zoo mag het in dit leven meermalen schijnen, zegt de Apostel; maar het is en blijft recht bij God om den schuldigen verdrukker van onschuldigen verdrukking te vergelden. Wanneer? in dezen tijd menigwerf niet en dat wel om den verdrukker door zijne goedertierenheid tot bekeering te leiden. Geschiedt dit laatste niet, dan zal God den verdrukker waarachtig het kwaad vergelden „in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de Engelen Zijner kracht. Met vlammend vuur wrake doende over degenen, die Hem niet kennen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus ongehoorzaam zijn. Dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte: wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijne heiligen.” Voorwaar! als wij aan deze vreeselijke toekomst van alle goddeloozen denken, dan wordt alles ernst rondom ons, dan krijgt elk oogenblik in ons leven eene onschatbare waarde, |166| en alles roept ons toe: Haast u, haast u om uws levens wil!

Er is een strikt verband, en dat verband heeft God zoo gewild, daarom is dat door het ongeloof in eeuwigheid niet weg te rukken, een strikt verband tusschen ons leven aan deze zijde des grafs en ons leven aan gene zijde des grafs.

Daarom vermaant de Apostel ons ook zoo indrukwekkend: Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten: want wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaijen; want die in zijn eigen vleesch zaait zal uit het vleesch verderfenis maaijen, maar die in den geest zaait zal uit den geest het eeuwige leven maaijen 11). In deze ernstvolle woorden wordt het leven aan deze zijde des grafs voorgesteld als de tijd van maaijen of de oogst. Vooronderstellen we eens: dat wij nu bepaald voor het geloof òf voor het ongeloof hebben beslist, zoodat er van nu af geene verandering in ons leven aan deze zijde des grafs komt, dan rijpt nu reeds onze oogst op de eeuwige velden. Nog een oogenblik en wij zullen — door den dood van hier weggerukt — heengaan om te maaijen, wat wij hier gezaaid hebben. Vloeken en zegenen, bidden en danken, denken en spreken en doen en elke daad in ons leven is zaad voor den eeuwigen oogst. Zaaijen wij in den geest? d.i. met een door wedergeboorte vernieuwd hart in de gemeenschap des H.G.? Ja? — laten wij het dan waarachtig betreuren, dat wij door boosheid of onkunde nog zooveel verkeerd zaad zaaijen, laat ons trachten door meer naar den geest te wandelen, dat het niet meer geschiede; laat ons God danken dat Hij door zijne liefde dat zaad aan gene zijde des grafs niet doet opkomen, maar hier voor immer met ons afrekent — wij zullen dan uit den geest, uit het vernieuwd geestelijke leven, in gemeenschap met den H. Geest, het eeuwige leven maaijen. Maar zaaijen |167| wij in het vleesch, d.i. in ongeloof, met een niet vernieuwd hart, en komt er in ons leven geene verandering ten goede, dan rijpt nu onze vreeselijke oogst, de toorn Gods, en wij zullen spoedig uit het vleesch de verderfenis maaijen. In deze plaats wordt de vergelding, de vergelding naar evenredigheid, de naauwkeurige vergelding geleerd 12).

Maar is er nu verband tusschen een eeuwige straf en de zonde, welke in een kortstondig leven gepleegd wordt?

Wij zeggen: er is een rechtvaardig verband tusschen een eeuwige straf en de zonde, welke in een kortstondig leven gepleegd wordt.

De rang, welken de persoon bekleedt, tegen wien gezondigd wordt, bepaalt, ook in politieke misdaden, de straf.

Twee personen van den burgerstand bedrijven ieder een misdaad. De misdaad des eenen is daarin gelegen, dat hij zijnen medeburger slaat. De misdaad des anderen bestaat daarin, dat hij den Koning slaat. Het slaan op zich zelve staat gelijk; maar hij, die zich aan den Koning vergrepen heeft, zal zwaarder gestraft worden dan die de hand tegen zijnen medeburger ophief. Wat bepaalt hier de straf? De rang welken de persoon bekleedt, die geslagen wordt. Is dat onrechtvaardig? Ons begrip van recht in de maatschappelijke zamenleving zegt: neen. Dit begrip hebben wij over te brengen.

Wie is God? De oneindige Schepper van alles, de Heere der heerlijkheid, die den hemel, de aarde en alle schepselen als uit zijne hand onderhoudt. Wij zijn zijne schepselen, door Hem in het aanzijn geroepen, in het leven gehouden en dagelijks door Hem met zegeningen overladen. Hij is de Oneindige, die de eeuwigheid omvat, de volmaakt heilige.

Tegen zijne oneindige Majesteit zondigt de mensch, |168| zondigt de mensch onophoudelijk. God toont ons door zijne openbaring de zonde en hare straf. Hij houdt niet op met ons zijne vergevende liefde in Christus aan te bieden; elken dag predikt Hij ons welmeenend den weg des behouds: „heden, heden zoo gij zijne stem hoort verhardt uwe harten niet.” Maar als wij toch ons hart verharden, en ten einde toe den weg der verlossing versmaden en met daden zeggen: wijk van mij, want aan de kennis uwer wegen heb ik geen lust. . . . dan zegt Christus, eenmaal op ons smadelijk doen antwoordende: „wijkt van mij, gaat weg van mij gij vervloekten in het eeuwige vuur dat den duivel en zijnen engelen bereid is.” Is dat onrechtvaardig? Neen. De oneindige straf is geheel geevenredigd aan ééne zonde zelfs, laat staan dan aan onophoudelijke zonde tegen den oneindigen God. Het is volkomen rechtvaardig, dat de zonde, die tegen de Hoogste Majesteit Gods bedreven wordt ook met de hoogste straf, dat is: met de eeuwige straf aan ligchaam en ziel gestraft worde.

Het strijdt met de strekking der Schrift en het is bovendien ook onzielkundig te veronderstellen, dat de goddelooze, die hier in zijn ongeloof volhardt en dus zondigend sterft, ná den dood zou ophouden te zondigen. De neiging, het bovendrijvend beginsel om in de zonde te leven wordt hem door den dood niet ontrukt. Alleen de organen, waardoor hij hier aan de neiging gevolg geeft en de voorwerpen waardoor zijne organen aan zijne neiging gevolg kunnen geven, worden hem door den dood ontnomen De neiging van den geloovige is om zonder zonde in Gods gemeenschap te leven. Die neiging ontneemt hem de dood niet. Die neiging blijft, wordt volkomen, wordt vervuld. De neiging van den goddelooze is om ver van God de weelde te zoeken en zich in de zonde te vermaken. Die neiging blijft ook, wordt volkomen, en smartelijk te leur gesteld. |169|

De dood laat iemand met betrekking tot het bovendrijvend beginsel of de neiging zoo als hij hem vindt, alleen de neiging wordt versterkt. Tijd en eeuwigheid is ééne lijn, maar het einde der lijn verliest zich voor ons oog in de duistere, sombere schaduwen en die schaduwen zijn de schaduwen des doods, die de ziel zóó als zij in het begeeren is over de grens der eeuwigheid brengt. Op ééne zonde, op vele zonden — onbeleden en dus onvergeven — tegen den Oneindigen God bedreven volgt de eeuwige straf. En dat gevolg is, onzes inziens, volstrekt niet in strijd met de teleologie der goddelijke liefde. Want de teleologie dier liefde is Gods eer voór en boven alles, en daaraan ondergeschikt het welzijn van den mensch. Het eerste kan onmogelijk om het tweede worden verloochend. Zoo dit geschiedde zou God ophouden de volmaakte liefde tot het goede en heilige te zijn. Hij zou zijn eigen wezen verloochenen. God zou absoluut ophouden God te zijn.

Nog eene vraag blijft ter beantwoording over nl. deze: Is de toekomstige straf absoluut of relatief eeuwig? hoe zegt ons het N.T.?

Wij antwoorden: naar heldere Schriftplaatsen is de straf niet relatief, maar absoluut eeuwig. De absoluut eeuwige straf wordt door den Heere Jezus van onderscheiden zijden voorgesteld. In bedoelde Schriftplaatsen wordt telkens met behoud of versterking van de hoofdgedachte op het eeuwig durende, op het onontwijkbare, op het smartelijke van het eeuwig verderf gewezen.

In Matth. 25 : 41 zegt Jezus, dat Hij in den dag der vergelding zal zeggen tot degenen, die aan zijne linkerhand staan: „Gaat weg van mij gij vervloekten! in het eeuwige vuur dat den duivel en zijnen engelen bereid is” 13). |170| En in vs. 46: „en dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” Het ligt in onze begeerte het goede zoolang mogelijk te doen aanhouden en het kwade zoo spoedig mogelijk te doen eindigen: daarom is men er toegekomen om het woord |171| eeuwig met betrekking tot het leven in absoluten, en het zelfde woord met betrekking tot het „vuur” of de „pijn” (vs. 41 en 46) in relatieven zin te nemen. Maar mag onze begeerte ons in dit geval leiden; mag onze begeerte de toongeefster zijn bij de exegese der Schrift? Het zal niemand in de gedachten komen om het woord „eeuwig” met betrekking tot het leven in relatieven zin te nemen, maar op welken grond dan wel in betrekking tot het „vuur” of de „pijn”? Beide denkbeelden worden naast en tegenover elkaar gesteld in gelijken duur en omvang. Sprekende over de hel en het ouuitblusschelijk vuur moet het zeer zeker tot versterking van den waarachtigen ernst en van de treurige werkelijkheid strekken, dat Jezus in Marc. 9 : 44, 46 en 48 tot driemalen herhaalt: „waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt.” De immer knagende worm in innerlijken zin met betrekking tot het geweten houdt niet op den mensch zonder barmhartigheid en medelijden vreeselijk te beschuldigen: eigen schuld! eigen schuld! die zelfbeschuldiging van elk tegen zich zelven en van den een tegen den ander, opgewekt en levendig gehouden door de roede der verbolgenheid Gods, door de onttrekking van elken straal van barmhartigheid, hoop en verzachting, brandt als een vuur, dat niet uitgebluscht wordt en daardoor steeds in hevigheid en felheid toeneemt. De vreesselijke werkelijkheid zal zich niet slechts aankondigen aan het geweten als subjectief, maar in objectieven zin tevens met ontrooving van elke hoop: „de toorn Gods blijft op hem” 14). Deze plaatsen duiden zoowel de smartelijkheid aan als de hoofdgedachte nl. de noodzakelijke oneindigheid niet in gewicht: want dan zou de mensch in een oogenblik worden verpletterd; maar in geduurzaamheid. De worm sterft niet, het vuur wordt niet uitgebluscht. |172|

Ontegensprekelijke bewijzen voor de absolute eeuwigheid der straf vinden wij in Openb. 14 : 11. 19 : 3. 20 : 10: „en de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid — en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid.” De bijzondere kracht van deze plaatsen ligt daarin, dat hetzelfde woord steeds herhaald wordt: e¸v toÁv a¸ònav tòn a¸ðnwn, zeer goed door de onzen vertaald „in alle eeuwigheid”, zou letterlijk zijn: tot in der eeuwen eeuwigheden. Die herhaling wordt in het N.T. slechts in twee gevallen gebezigd. Vooreerst wordt zij gebruikt in de doxologiën (lofspraken) van God en zijne volmaaktheden, d.i. wij vinden bedoelde herhaling in uitdrukkingen als deze: „denwelken (God) zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid.” Johannes zag den Zoon des menschen, en Die zeide: „Ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid15).

Dat hier in deze plaatsen de absolute eeuwigheid bedoeld is wordt door allen erkend. Aan God zal de heerlijkheid en eere toegebracht worden tot in alle eeuwigheid, of tot in der eeuwen eeuwigheden door de gezaligden in den hemel.

Het tweede geval, waarin dezelfde herhaling gebezigd is wordt, is ten opzigte van de hel of verdoemenis. „En de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid. — En zij zullen gepijnigd worden (Open. 14 : 11 ; 19 : 3; 20 : 10;) dag en nacht (e¸v toÁv a¸ònav tòn a¸ðnwn) in alle eeuwigheid.” Wanneer nu — nevens Paulus, Petrus, Judas ook — Johannes die de eeuwigheid in zich bevattende herhaling bezigt van God en zijne volmaaktheden en daarmede de absolute eeuwigheid uitdrukt, dan immers |173| moet zeer zeker de absolute eeuwigheid ook bedoeld zijn als hij dezelfde de eeuwigheid in zich opnemende herhaling gebruikt van de hel of de verdoemenis 16).

Tot de plaatsen waarin ook het eeuwigdurende, maar tevens het krachtvolle, het onontwijkbare van het verderf voorgesteld wordt, behoort Matth. 3 : 12. „Wiens wan (een reinigingsmiddel om het kaf van het koorn te scheiden — het woord Gods, de prediking des Evangelies in zijne hand is, en Hij (de Messias in de wereldgeschiedenis en in het slotgerigt als Regter gedacht) zal zijnen dorschvloer (een digt ineen getrapten plek gronds op het open veld, waar het koorn door dorschsleden uit de aren gewerkt werd — de wereld voor zoover als het Evangelie gepredikt wordt) doorzuiveren (Christus ten val en opstanding) en zijne tarwe (de geloovigen) zal Hïj in zijne schuur (de kerk en vervolgens de eeuwige woningen der heerlijkheid) zamenbrengen en zal het kaf (de onbekeerden) met onuitblusschelijk vuur verbranden. De uitdrukking „het vuur dat niet uitgebluscht wordt,” — zoo straks aangehaald — duidt aan dat het niet uitgebluscht worden zal. De uitdrukking onuitblusschelijk vuur is sterker in zekeren zin, en duidt aan een vuur — de toorn Gods in conereten zin, het zelfsbeschuldigend geweten — dat niet uit te blusschen is, dat niet uitgebluscht worden kan.

In den zin van noodzakelijkheid, zegt men: de wonde is doodelijk, d.i. de mensch moet sterven, de dood kan niet geweerd worden.

De uitdrukking „onuitblusschelijk vuur” beteekent overeenkomstig het beeld de alles op zijnen weg aangrijpende, onontwijkbare en doorgaande kracht van het verderf. |174| Dit is de ernstige en treurvolle werkelijkheid van het beeld.

Verder wordt ons om het smartelijke aan te toonen, het verderf aangekondigd als eene buitenste duisternis waar weening zal zijn en knersing, der tanden 17). Niet éénmaal staat er waar weening is der oogen, zooals men die teksten wel eens heeft hooren aanhalen, maar steeds: waar weening is en knersing der tanden. Aangezien het ontspringen van tranen in de oogen in de meeste gevallen eenige ontlasting geeft van de benaauwdheid des harten, zoo schijnt weening der oogen opzettelijk weggelaten te zijn, om des te meer het smartvolle in de buitenste duisternis aan te duiden 18). De buitenste duisternis is de verste plaats van de woningen der eeuwige vreugde, het beteekent: zoo ver mogelijk van het goddelijk licht, leven en zaligheid verwijderd te zijn.

Het is ons alzoo gebleken, dat de leer der eeuwige vergelding (belooning en straf) na den dood overeenkomstig het N.T. onomstootelijk vast staat. Nooit mag men dus instemmen, ook niet zijdelings of indirect met het gevoelen van hen, die eene herstelling aller dingen leeren 19). Eene herstelling aller dingen nl. waardoor de eindelijke herstelling van de goddeloozen uit den vuurpoel niet alleen, maar ook de eindelijke toetreding van satan en zijne |175| engelen tot het eeuwig koningrijk van Christus beweerd wordt. Dat gevoelen is tegen de duidelijke openbaring der Schrift, verzwakt ontzaggelijk den ernst der Evangelieprediking 20), versterkt het Christus verwerpend ongeloof, |176| verlamt het onderzoek van den rechter betrekkelijk den schuldige. Ware er na den dood herstelling van alles wat ongoddelijk, onrein, laag en zondig is, hoevele duizenden zouden dan onverschillig worden al deden zij ook duizend valsche eeden! Men ware niet veilig op den weg en . . . met een woord: de leer van de herstelling aller dingen, is blijkbaar tegen de Schrift en verwoestend voor ligchaam en ziel, voor kerk en maatschappij!


Leek, Sept. ’68.

G. Hemkes.




1. Dr. Doedes, de leer der zaligheid, bladz. 104.

2. Volgens deze bewering is de leer der eeuwige straf niets anders in werkelijkheid als een bullebak, om den mensch aan deze zijde des grafs in teugel te houden, en alzoo het nuttigst voor de regtbanken.

3. Deze wijze van verklaren is in de Luthersche kerk reeds aangegeven van den ouden J.A. Bengel. Zie Martensen Chr. dogm. S. 540.

4. Hutterus Redivivus, § 132, Damnatio et beatitudo aeterna.

5. Vele denkbeelden, die ons ernstig in de Schrift worden medegedeeld, worden door dat gevoel verzwakt of weggelaten. Zoo deed de predikant, van wien Spurgeon verhaalt, die in zijne prediking over de vreesselijke toekomst der goddeloozen, zeide: „Zoo gij niet gelooft en alles ten einde verwerpt, dan zult gij komen op eene plaats, waarvan het niet behoorlijk is dat hier gesproken wordt.” „Zal men zeggen”, zegt Spurgeon, „als men het huis van zijn buurman in brand ziet staan: het schroeit hier? Neen, ik zal roepen: brand! brand! opdat het ieder duidelijk zij wat ik bedoel.” Recht zoo!

6. De herstelling aller dingen wordt vooral gegrond op Matth. 19 : 28; Hand. 3 : 21; 1 Cor. 15 : 26; 2 Petr. 3 : 7. Wij hopen later eens eene verhandeling van die plaatsen te geven Wij verwerpen de gedachte aan eene herstelling aller dingen, voor zoover nl. daarin begrepen is de eindelijke toetreding van alle goddeloozen en van satan met zijne engelen tot het zalig koningrijk van Jezus Christus. Er zal in de zeer waarschijnlijke herstelling van den Paradijstoestand een eeuwige klove zijn tusschen de ijdelheid gewillig en als oorzaak te hebben betracht, zooals de verworpenen, menschen en booze geesten, ten einde toe hebben gedaan, òf der ijdelheid onderworpen geweest te zijn „niet gewillig” maar „al zuchtend”, om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Rom. 8 : 18-25.

7. Mark. 16 : 16. Predikt het Evangelie allen creaturen. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.

8. Matth. 16 : 24-27, verg. 26 : 24. Ééns zal die mensch geoordeeld worden!

9. 2 Thess. 1.

10. Ps. 73.

11. Gal. 6 : 7-9.

12. Vergel. 2 Cor. 5 : 10.

13. Door de Schriftplaatsen waarin van hel (g™enna = poel des vuurs, toekomstige strafplaats) sprake is, wordt tevens aan eene andere door velen voorgestane meening den bodem ingeslagen. Velen meenen |170| nl. dat het objectief personeel bestaan van den duivel niet uit het N.T. te bewijzen is, en om die meening te versterken, verwringt men op alle mogelijke wijze die de meening betreffende Schriftplaatsen. De duivel, satan of booze is — naar hunne voorstelling — niet anders als het booze in concreten zin, die niet persoonlijk, maar bij wijze van eigenschap of hoedanigheid leeft, heerscht en werkzaam is in de wereld. De duivel is zooveel als de kwade neiging in den mensch, de booze gedachte, waardoor elk zijn eigen duivel en de een des anderen duivel is.

Maar, vragen wij, hoe kon Jezus denken, gelooven en leeren, dat er eene strafplaats, een plaats der pijniging wezen zal, voor het onpersoonlijke booze, dat volstrekt geene zelfstandigheid, maar slechts eene eigenschap of hoedanigheid is? Kan er eene strafplaats door Jezus geleerd worden voor eene booze neiging of gedachte? Kan eene gedachte (afgescheiden van een denkend wezen) worden gepijnigd, of kan er voor eene gedachte een poel des vuurs bereid zijn door God? Dat zou voorwaar! der krankzinnigheid nabij zijn. En dat moest zoo zijn als de duivel geen persoon, maar slechts eene idee van het kwaad, d.i. het kwaad in deszelfs volkomenheid was. Wil men zulke teksten behoorlijk recht laten wedervaren, men zegge dan dat in die teksten de duivel als een persoon gedacht wordt.

Ook het hebreeuwsche voorzetsel, dat in het boek Job vóór het woord satan gebruikt wordt vordert gebiedend, dat men „tot den satan” leze in bepalenden zin. Indien de Joden vó6ó de Babylonische ballingschap niets van het bestaan en den invloed des satans hadden gewetèn — zooals velen willen — hoe kan er dan reeds in het boek van Job van dat wezen eene zoo bepaalde benaming zijn? Indien de Joden deze gedachte, d,i. de leer der booze geesten uit de ballingschap hadden medegenomen, en daarom enkel — zoo als men zegt — fantasie wezen zou, zou Jezus dan, die de mond der waarheid en de absolute waarheid zelf is, hen in zulk een leugen hebben bevestigd? Onmogelijk. En Jezus leert toch het bestaan, èn de werking, èn de toekomst des satans.

14. Joh. 3 : 36.

15. Tot deze rij van teksten behooren: Gal. 1 : 5; Ef. 3 : 21; Fil. 4 : 20; 1 Tim. 1 : 17; 2 Tim. 4 : 18; Hebr. 1 : 8; 13 : 21; 1 Petr. 4 : 11; 5 : 11; Jud. 25; Openb. 1 : 6; 1 : 18; 4 : 9; 5 : 13, 14; 7 : 12; 10 : 6; 11 : 15; 15 : 7; 22 : 5.

16. Een enkele maal vinden wij „in alle eeuwigheid” gebezigd van het geloovig Israël, dat „in alle eeuwigheid niet te schande zal worden”, Jes. 45 : 17; — van Christus koningrijk, dat „in eeuwigheid bestaan zal,” Dan. 2 : 44; — van de dienstknechten Gods, dat zij in „in alle eeuwigheid God zullen dienen.” Openb. 22: 5.

17. Matth. 8 : 12; 13 : 42; 22 : 13; 24 : 51; Luk. 13 : 28 = Jud. 13.

18. Niet door aan het letterlijke van de beelden te hangen, maar door der beelden uitgedrukte beteekenis te doen gelden, valt de schijnbare contradictie weg, nl. van een brandend vuur en buitenste duisternis. Zie ook Dr. Doedes, Leer der zaligheid, bladz. 100.

19. Wij betreuren het ten zeerste, dat Dr. Doedes nog toegeeft aan het gevoelen van hen, die eene herstelling aller dingen leeren. Zoo zegt zijne Hooggeleerde op bladz. 104 van de leer der zaligheid: „wat men ook zeggen moge, om eene herstelling van alle dingen waarschijnlijk te maken, welke herstelling van alle dingen in zich sluiten zou: de zaligheid van alle menschen, zoodat er ten laatste geen „hel” zou overblijven, wij meenen dat het Evangelie |175| er geen uitzigt op geeft. Wil men haar desniettemin prediken, men voege er dan met nadruk bij, dat die herstelling van alle dingen zeker niet plaats hebben zal, dan nadat alle boetvaardigen tot berouw en bekeering zijn gekomen, zeker niet plaats hebben zal, dan met handhaving van de waarheid, dat er slechts één weg des behouds voor allen is, slechts één weg, nl. door onzen Heer Jezus Christus.”

Ofschoon Dr. Doedes niet in dat gevoelen direct deelt („wij meenen dat het Evangelie er geen uitzigt op geeft”) schijnt hij het, op Evangelisch standpunt staande, toch nog voor mogelijk te houden, dat er na den dood nog gelegenheid, voortdurende ontwikkeling ten goede bestaat voor den goddelooze om, hoewel dan ook langs den éénen weg, nl. door onzen Heer Jezus Christus behouden te worden. Achtte hij zulks niet mogelijk, waarom dan bij de prediking dier leer door anderen nog eenen bijzonderen wenk te geven nl. dat men die herstelling van alle dingen maar niet zoo losweg, maar overeenkomstig den hier geopenbaarden weg zou leeren? Eenmaal toegegeven, dat de voortdurende ontwikkeling na den dood bestaat dan kan het zeer ligt mogelijk zijn dat de barmhartigheid Gods een anderen weg des behouds toelaat. Alles is in die leer een ijdel, maar onverantwoordelijk misschien, en misschien is er dan een ander middel tot zaligheid. Hierdoor verzwakt Dr. Doedes zelf indirect datgene, wat er van pag. 100-103 uiitnemend gezegd werd. Lijnregt wordt tegengesproken Matth. 25 : 1-13. Ter middernacht kwam het bang geroep: de Bruidegom komt! de Bruidegom komt! de dwaze maagden hadden geen olie en gingen heen om te koopen. Als zij wederkwamen waren de wijze maagden met den Bruidegom in de verlichte bruüoftszaal en de deur was gesloten. De dwazen waren in de duisternis en uit de benaauwdheid des harten riepen en klopten zij: Heere Heere doe ons open! En Hij antwoordende zeide: „Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet!” In die woorden klinkt ons tegen het ontzaggelijke en onherroepelijke: te laat! voor eeuwig te laat!!

20. Ohne den Ernst der Vorstellung eines „ewig zu spät” wird die Predigt des Evangeliums des wohlthätigsten Salzes beraubt. Van Oosterzee, Ev. Lucä, pag. 209.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004