Willem Hendrik Gispen (1833-1909)

Waarom is, in onze dagen, de orthodoxie bij zoo velen in minachting?

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 47-64

a



Onlangs ontmoette ik iemand die eenigen tijd in den Haag vertoefd, en aldaar in de eerste godsdienstige kringen verkeerd had. Natuurlijk vroeg ik naar alles wat los en vast was in de residentie, en o.a. ook naar zekere „rococo rechtzinnigheid,” 1) waarvan ik voor eenigen tijd gelezen had. Het antwoord, dat ik ontving, was niet gunstig. Die mode-rechtzinnigheid, zoo werd mij gezegd, bestaat daarin, dat men erg orthodox in de leer, en erg wereldsch in het leven is. De volgelingen van deze richting beminnen de oude leerstellingen even als hun ouderwetsch porcelein, en gelijk het laatste in hunne prachtige salons een artikel van mode en weelde is, alzoo ook de eersten. In een door en door wereldsch toilet wordt een zeer lang gebed gedaan, voor een overdadig diné, waaraan alleen gasten van stand zijn gezeten, en in den omgang wordt uitsluitend op de gelijkheid van stand gelet. Zoo luidde, in hoofdzaak, de mededeeling, die ik ontving. Ik bedroefde mij, en dacht: al weder een reden om de orthodoxie, bij het algemeen, in minachting te brengen.

Eer ik mijn gevoelen over de gestelde vraag voordraag, is het wellicht noodig vooraf te zeggen wat ik door orthodoxie versta. Naar mijne beschouwing is orthodoxie niet anders dan het oude geloof, zooals het in de belijdenisschriften der Catholijke Kerk van de vier eerste eeuwen, |48| en in die van de kerken der Hervorming uitgedrukt is, en de toepassing van dat geloof in het leven. Orthodoxie is, in de eerste plaats, rechtgeloovigheid: kennen van en vertrouwen op al hetgeen God ons in den Bijbel geopenbaard heeft, als waar en zeker. En daar de nieuwere tijden, vooral sedert Descartes 2), zoowel in de wijsbegeerte als in de theologie, van een ander beginsel uitgaan, is orthodox ook oudgeloovig, vasthouden aan de beginselen die door de christenheid vóór Descartes, Spinoza, Kant en hunne navolgers, algemeen beleden zijn. In tegenstelling van het subjectivisme der nieuwere wijsbegeerte, gaat de orthodoxie uit van de objective openbaring van God, van het geloof dat er een gezag is buiten en boven den mensch, en dat de mensch, in zijn denken en handelen, zich aan dit gezag behoort te onderwerpen. De orthodoxie gelooft dat dit gezag door de overheid gedragen wordt, en als het ware belichaamd is, op het gebied van den Staat, door ouders en allen die over anderen gesteld zijn in de maatschappij, en door onvoorwaardelijke onderwerping aan het woord Gods in de Kerk, niet alleen in betrekking tot hare leer, maar ook ten aanzien van hare inrichting en haar bestuur. Uitgaande van de stelling, dat het gezag van God boven allen en alles gaat, eischt de rechten oudgeloovige dat koningen en volken dit gezag eerbiedigen, en willen in de wetgeving, in het onderwijs, in geheel het leven dit beginsel in toepassing brengen; beweeren hun recht en hun plicht om zich, in Kerk en Staat, te verzetten tegen alles wat van dezen regel afwijkt, en kunnen nimmer vrede hebben met een atheïstischen Staat, en eene Kerk, waarin de leervrijheid als een wettige toestand gehandhaafd wordt. De recht- en |49| oudgeloovige moet dus, volgens zijn beginsel, reactionair 3) zijn, in dien zin, dat hij niet tegen den vooruitgang zelve, maar tegen het beginsel en den aard van den vooruitgang, van den tegenwoordigen tijd zijne bezwaren heeft, en met woord en daad zich daartegen verzet.

Er is een tijd geweest dat geheel de Christelijke wereld, in zekeren zin, orthodox was. Die tijd is thans voorbij. Wij bepalen ons alleen bij Nederland, en meenen recht te hebben om te zeggen, dat slechts eene zeer kleine, ofschoon niet onbelangrijke, minderheid in ons Vaderland het oude geloof aanhangt. Het liberalisme heeft de overhand, het heerscht, het geeft zijne bevelen, zelfs aan den koning en zijne dienaars. De school, de kerk, de nijverheid, alles heeft het voor zich ingenomen, en in de pers heeft het eene macht, waardoor het dagelijks zijn invloed laat gelden, en onophoudelijk zijn gebied uitbreidt. Nu wordt wel van de zijde der orthodoxen hiertegen ingebracht dat dit het gevolg is van onze gebrekkige staatsinstellingen, en dat de kern der natie mitsgaders het volk achter de kiezers niet liberaal is; maar dit is mij nog nooit recht duidelijk geworden. Wat verstaat men toch door „de kern der natie?” Is dit, in Bijbelschen zin, het vrome volk, het overblijfsel naar de verkiezing der genade, het heilige zaad, dat het steunsel des lands is? dan ben ik het er geheel mede eens. Deze menschen telt men niet, maar weegt men; en als zoodanig maken zij, ook in Nederland, een kern uit. In politieken zin is, geloof ik, de kern der natie nog iets anders. In dit opzicht denk ik aan het werkzame deel der natie. Als men de hooge en de lage ledigloopers, en allen die op algemeene kosten leven niet, mederekent, dan behoudt |50| men een deel van het volk over, en dat deel mogen wij, mijns inziens, „de kern” noemen. Het bestaat uit de geleerden in allerlei vakken, de letterkundigen en allen die aan de godsdienstige en intellectuëele 4) ontwikkeling des volks arbeiden, de kooplieden en handelaren, in het groot en klein, de fabrikanten en industriëelen, de ambtenaren en ambachtslieden, met één woord: allen die werken, op geestelijk en stoffelijk gebied. Nu denk ik zal men met geen grond kunnen zeggen dat deze kern niet liberaal is, daar het tegendeel dagelijks blijkt. Maar dan het volk achter de kiezers? Ook van dit volk is de meerderheid onder den invloed der liberalen 5). Men moet in fabrieken en werkplaatsen, in stegen en straten hebben verkeerd om dit volk te kennen. Men moet het gadeslaan in zijn dagelijksch leven, op den Zondag, op publieke wandelwegen, op kermissen en andere openbare feesten, in de bierhuizen en kroegen. Als men van dit volk het klein getal godvreezendan afzondert, wat houdt men dan over? Ik weet in ernst niet hoe men van de uitbreiding der kieswet heil kan verwachten. Een leger van beeldstormers, ja, dat zou men kunnen krijgen; doch een ander deel, en waarschijnlijk het grootste, zou met niet minder woede in dienst der liberalen treden. Wel is waar zijn de kerkelijke verkiezingen, op vele plaatsen, in het voordeel der behoudende partij uitgevallen, maar de oorzaak daarvan is meer negatief dan positief. Het volk, dat de kerken bezoekt, kan nog beter eene orthodoxe dan eene moderne preek verdragen, en is, in dit opzicht, liever paapsch dan turksch; omdat het niet genoeg |51| ontwikkeld en vooral niet godsdienstig genoeg is, om positief te zijn. Niet modern te wezen is nog niet orthodox te zijn, en de vraag is, of de kerkelijke verkiezingen dien uitslag zouden gehad hebben, indien niet de oud-liberale school, in de noodzakelijkheid was gesteld om, tegen wil en dank, op orthodoxe kandidaten te moeten stemmen. Ik meen dus te mogen zeggen dat de orthodoxie, bij de kern der natie 6), en bij het grootste deel van het Nederlandsche volk, in minachting is.

Er is echter één verschijnsel dat ons vooral bezorgdheid mag inboezemen. Vele ernstige en godvreezende menschen hoort men niet zelden met minachting spreken van orthodoxie en kerk. Zij hebben geen hart meer voor de oude beginselen, maar zeggen iets nieuws te behoeven. Deze minachting verbergt zich achter eene gedaante van godzaligheid, en is vertegenwoordigd in de beide uitersten van Darbisme en Irvingianisme. Orthodoxie is voor deze menschen zooveel als hiërarchie en dood geloof. Bij de orthodoxen niets dan letter en letterdienst; bij hen niets dan geest, liefde, godzaligheid. Bij de orthodoxen zelfverheffing, hebzucht, praatzucht, werelddienst; bij hen nederigheid, milddadigheid, bedachtzaamheid, zelfverloochening. Nu stem ik toe dat het getal van hen, die tot een van beide genoemde uitersten gekomen zijn, niet heel groot is, ofschoon grooter dan wel eens gedacht wordt, maar meen toch ook te mogen beweeren, dat de piëtistische en methodistische woelingen onzer dagen, indien zij niet tot de kerk en de orthodoxie wederkeeren, de minachting voor het oude geloof op schrikbarende wijze in de hand werken, en den liberalen stof geven tot vele niet ongegronde aanmerkingen. |52|

En wat is van dit alles de oorzaak; waarom is de orthodoxie, in onze dagen, bij zoo velen in minachting? Mijns inziens is de oorzaak hiervan tweeledig. Er staan, in onze dagen, twee positieve beginselen tegenover elkander. Geloof en ongeloof, Christus en anti-Christus, materialisme 7) en Christendom. In de wetenschap, in de staatkunde, in het leven, gaat men, bewust of onbewust, van een dezer beginselen uit. De tusschen beide richtingen worden gedrongen tot een van deze beginselen terug te keeren; de noodzakelijkheid, de logica des denkens en der feiten noopt er toe. Van daar dat de moderne godgeleerden in hun pantheïstisch spiritualisme 8) als het ware een veiligheidsklep voor hun systeem meenen te hebben, om niet met Pierson en anderen in de lucht van het materialisme en nihilisme 9) te vliegen. Van daar dat de oud liberale school de moderne theologie heftig bestrijdt, en vooral op het gebied der Isagogiek en exegese 10) eene meer rugwaartsche beweging maakt, de geschillen tusschen haar en de orthodoxie zooveel mogelijk zoekt te verkleinen, en veel handelbaarder zich voordoet dan voor vijfentwintig jaar. Dit doet zij niet vrijwillig. Zij is door en door onverdraagzaam, inzonderheid tegen roomschen en orthodoxen; maar zij moet. Zij wil de beschuldiging van zich weeren van de moeder der moderne |53| theologie te zijn, die hare haar boven het hoofd gewasschen kinderen niet meer onder de tucht kan houden. Zij heeft die kinderen geleerd dat niet de Bijbel Gods woord is, maar dat wij Gods Woord in den Bijbel, moeten zoeken; en nu gaan die kinderen zóó ver, dat zij aan den Bijbel, allen bovennatuurlijken oorsprong ontzeggen, en hem houden voor een product van den godsdienstigen geest der Hebreërs, en der legendarische 11) overlevering der Christelijke oudheid. Zij heeft den grondslag van het Christelijk geloof weggenomen, en van Christus den Zoon des levenden Gods een nevelachtig wezen gemaakt, dat noch geheel God noch geheel mensch is, en het geloof aan de voldoenende en verzoenende kracht van de verdiensten Zijns bloeds, als een jammerlijk misverstand ten toon gesteld; en nu zijn hare kinderen zoo vrij om niet slechts de leerstellingen, maar de feiten zelve te loochenen, waarop het Christendom rust, en de waarheden van den godsdienst te beperken, of liever gezegd te verwijzen naar het gebied der ideën. Zóó erg had zij het niet gemeend. Zij kan niet gelooven dat dit hare kinderen zijn, zij ontkent het, zij bestrijdt hen, als kinderen eener vreemde. In hoe ver zij hiertoe het recht heeft gaat ons op ’t oogenblik niet aan; wij wijzen er slechts op, dat beide hierin althans overeenstemmen, dat zij de orthodoxie met minachting bejegenen, al spreken zij somtijds met achting van dezen of genen uitstekende orthodox. De diepste, godsdienstige grond van dit verschijnsel, de godsdienstige en zielkundige oorzaak, is zeer zeker de zonde. Opstand tegen God, God gelijk te zijn, zelf God te zijn, dat is het beginsel des ongeloofs. God te gehoorzamen, |54| lief te hebben en te dienen, en langs dezen weg zijn beeld meer gelijkvormig te worden, dat is het beginsel des geloofs. Deze twee beginsels brengen alle krachten in beweging: zij zijn de oorsprongen op zedelijk gebied. De strijd onzer dagen is, in beginsel, geen andere dan die van alle eeuwen: het is de strijd tusschen geloof en ongeloof, licht en duisternis, vrouwenzaad en slangenzaad, de strijd van de gemeente des levenden Gods, en de wereld, die in het booze ligt.

Wat die strijd tegenwoordig zoo ingewikkeld en verward maakt is het feit, dat de christenheid het rechte verband van wetenschap en geloof uit het oog heeft verloren, ten nadeele van het laatste. Het Christendom is opgetreden met de verklaring, dat God in Christus de wereld met zich zelven verzoenende is; op grond waarvan het rust belooft aan allen, die vermoeid en belast tot Jezus komen. Gelooven is het hoogste, het eerste en laatste woord dat het te zeggen heeft. Maar dat gelooven is geene tegenstelling van het weten, het is er veeleer de kroon van, gelijk het ook de weg tot alle ware wetenschap is. Het Christendom draagt der wijsbegeerte geen vijandig hart toe; het ziet ook in haar eene openbaring van God, die haar doel heeft, die ook, in haar wezen, waarheid is. Maar het doel der wijsbegeerte is niet om het Evangelie te vervangen. Wetenschap en geloof hebben beide een objectieven grond in den levenden, persoonlijken, en vrijmachtig werkenden God. De wijsbegeerte wijst ons, zoowel als het Evangelie, op het ideäle, het volmaakte zijn. Zij kan er ons echter niet brengen, zij heeft de macht niet om de zonde te vernietigen en ons van hare gevolgen te ontheffen; het is hare bestemming om dit duidelijk in het licht te stellen. En hierin openbaart zich nu de meerderheid |55| van het Evangelie. Het leert ons, dat Gods liefde gedaan heeft wat in geen menschen hart ooit is opgekomen, dat God Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, om haar te behouden, en te gelooven dat die Zoon niet alleen aan anderen maar ook aan mij geschonken is, dat is nu de hoogste wijsheid, dat het wezen van het geloof. Zoo heeft de christenheid het ook altijd beschouwd, tot op den tijd van Descartes 12). „Sedert den tijd van dezen wijsgeer is er eene groote dwaling in de wetenschap ingeslopen. Descartes, voor zijn verstand niets dan belemmering vindende in de overgeleverde scholastieke wetenschap, en daarin niets ziende dan onzin en misbegrip, wilde een juister wetenschap en eene meer te vertrouwen kennis stichten. Hij eindigde met aan alles te twijfelen, en vond ten laatste niets verzekerds, dan de bewustheid van zijn, eigendenkenden geest. Uit dien geest derhalve wenschte hij de wetenschap weder op te bouwen.” En wat is nu die groote dwaling? Dat hij den objectieven grond van godsdienst en wijsbegeerte wegnam, en beide op nieuw uit zijn eigen denkenden geest wilde opbouwen. „Hij waande dat de waarheid iets is, dat uitgevonden moest worden.” Van nu aan werd als stellige waarheid afgekondigd wat hoogstens schim en beeld kan zijn. Voor Descartes had dit tengevolge, dat er ten slotte twee werelden bestonden, beiden even zelfstandig: de wereld der natuurlijke dingen en de wereld van het denken.”

„Zulk eene uitkomst kon een hoofd als Spinoza niet bevredigen. Dat kon, zoo gevoelde hij, de ware wetenschap, dit de oplossing niet zijn, dat men tot de erkentenis |56| van twee grootheden kwam, wier verband men niet inzag en bloot als bestaande had aan te nemen: op het vatten van dat verband kwam het aan; dat te verklaren was juist de taak der wijsbegeerte. Zoo spande dan Spinoza al de kracht in van zijnen geest. Iets beters vond hij er niet op, dan de eene der twee werelden zich in de andere te doen verliezen. Bij Spinoza heeft onze denkwereld geen zelfstandig bestaan tegenover de wereld: stoffelijk en geestelijk, het is alles één, twee eigenschappen van één wezen. De meening van de volstrekte waardij van onzen geest is een waan, en het is de taak der zedekunde den mensch van dien waan te verlossen, om hem zich als wijziging in de goddelijke substantie te doen gevoelen. Locke zocht in den inhoud van ’s menschen geest naar de werkelijkheid. Hoe meer hij vond, des te meer deed hij in zekeren zin den mensch verliezen: want al wat de mensch in zijn denken vindt, is voor hem in de werkelijkheid onttooverd, voor wezen krijgt hij schimmen in de plaats. Vinden wij, bij voorbeeld, God in het denken, dan hebben wij God tot een denkbeeld gemaakt, en van nu aan zien wij Hem niet meer zooals Hij is. De godsdienst ging verloren; want de ervaring leert het, voor eenen God, dien wij in ons denken gevonden hebben, en niet als eene kracht tegenover ons erkennen, kan niemand eerbied noch liefde koesteren.”

„Nog verder ging Kant. Deze wijsgeer kwam tot het resultaat, dat ons erkennings vermogen ons gansch geene kennis kan geven van het wezen der dingen. Wat wij waarnemen is in vormen gekleed, die slechts in ons verstand gegrond zijn: de orde en de harmonie, die wij zien, het is onze rede, die ze schept. Van uit dit punt was er nog slechts één stap te doen om tot het ideälisme van Fichte te komen, die beweerde dat er geene |57| werkelijkheid te zoeken is buiten de scheppingen van het Ik; dat de geheele wereld niets anders is dan de daad, van het denkend wezen. Hegel, voor wien dit te ver ging, beijverde zich om aan het denken al de werkelijkheid en de macht toe te kennen van het ware zijn; maar in plaats van het denken tot zijn te maken, slaagde hij er in om het zijn in denken te herscheppen. Schelling helde weder over naar den anderen kant, en stelde wel, formeel, den denkenden geest van de wereld onderscheiden, maar de werkelijkheid vond hij in beider absolute identiteit 13). Alzoo, een onvermiddelde eenheid aannemende verviel hij in de fout van Spinoza.”

Nemen wij nu in aanmerking dat deze verschillende wijsgeerige stelsels den tegenwoordigen tijd beheerschen, letten wij op hunne practische gevolgtrekking, zoowel voor het staatkundig als godsdienstig leven, en slaan wij het oog op het nauwe verband dat er is tusschen wijsbegeerte en theologie, theologie en dogmatiek, dogmatiek en zedenleer, zedenleer en leven; dan is de stellige reden gevonden voor de minachting der orthodoxie. Weten en gelooven staat nu tegenover elkaar. Een wetenschappelijk mensch kan geen geloovige zijn; want het geloof gaat uit van eene objective waarheid, die aller aanneming waardig is; terwijl de wetenschap zulk eene waarheid niet kent, en niets voor waar mag houden, dan wat a posteriori 14) door de ervaring bewezen is. Volgens de orthodoxie berust geheel het leven, dus ook de ware staatkunde, op den godsdienst; volgens de toongevers der moderne wetenschap mag dat niet zoo blijven. Alles moet op de wetenschap rusten, op stellige wetenschap. Dat is het streven van de |58| hedendaagsche toongevers in den staat, in de wetenschap, in het lager en hooger onderwijs, met één woord: dat is de geest des tijds. Waar die tijdgeest ons heen voert, heeft Pierson in 1865, in een opstel in den Tijdspiegel, op treffende wijze gezegd. „Het Christelijk geloof, in den zin waarin dat woord altijd verstaan is, behoort voor talloos velen tot een onherroepelijk verleden. De Christus der dogmatiek en de Maria der verbeelding hebben niets meer te zeggen tot de echte zonen onzer eeuw.” „Het supranaturalisme 15) is voor de ontwikkeling der wijsbegeerte bezweken. Zal er voortaan godsdienst zijn zonder supranaturalisme? Ook dit is een hersenschim.” . . . „Wij zijn de crisis reeds ingetreden, en in mijne oogen moet zij onvermijdelijk tot één dezer twee uitkomsten leiden: óf de godsdienst zal in eene nieuwe gedaante, met nieuw leven en kracht, door een nieuwen godsdienstigen heros vertegenwoordigd, zich openbaren; óf zij zal voortaan door het denkend gedeelte der menschheid aangemerkt worden als de schoonde poëzie, die ooit het arme menschenhart verrukte, maar toch als louter poëzie. In het laatste geval zou de roomsche kerk, hetzij in originali 16), hetzij in een meer of minder gebrekkig namaaksel de steun en de troost blijven van allen, die zich niet door de rede maar door verbeelding en gevoel laten leiden.” Met het oog op zulk een toekomst zeggen wij: zalig zijn de buiken die niet gebaard, en de borsten die niet gezoogd hebben!

Het is een opmerkelijk verschijnsel dat reeds zoo |59| kort na de Kerkhervorming, ook onder het protestantsch gedeelte des Christendoms, de nieuwere begrippen, zulk een verbazende invloed hebben gekregen. De roomschgezinden meenen in dit verschijnsel een duidelijk bewijs te hebben voor hun gevoelen, dat de Kerkhervorming slechts het werk is van ketters en goddeloozen, die door hunne wellusten en booze oogmerken gedreven, oproerig zijn geworden tegen de H. Kerk, terwijl die theologen, wier wereldbeschouwing in strijd is met de Schrift, en die niet meer aan het bovennatuurlijke gelooven, in zoo verre met Rome overeenkomen, dat zij, om hunne plaats in de Kerk te handhaven, de stelling verdedigen, dat hun systeem de consequente ontwikkeling is van de door de Hervorming beleden beginselen. Zoo brengt men de gemeente onzer dagen voor de ontzachelijke tegenstelling: òf gehoorzaamheid aan den Paus en zijne onfeilbare Kerk; òf de moderne wereldbeschouwing met al hare gevolgen. In beide opzichten is de Christelijke orthodoxie de lijdende partij. Zou dit eene straf, althans eene zware, welverdiende tuchtiging voor haar zijn? Wij durven het niet geheel en al te ontkennen, De orthodoxie is, in den loop der tijden, vermengd met vreemde en strijdige bestanddeelen. In de roomsche kerk de hiërarchie en de zedeloosheid; in de Protestantsche het humanisme en dogmatisme 17). Uit de zedeloosheid is het ongeloof, uit het ongeloof de revolutie ontstaan, beide in Staat en Kerk. Terwijl het |60| humanisme het rationalisme heeft voortgebracht, en, om zoo te zeggen, zich heeft gewroken op hiërarchie en dogmatisme, heeft het wel iets bijgedragen om de orthodoxie van het strijdige te zuiveren, maar dit heeft op verre na nog geen volkomen genezing te weeg gebracht. Slechts de minderheid der orthodoxen begint dit in te zien en te erkennen. In de roomsche landen, inzonderheid in Frankrijk, staat het despotisme 18) tot aan de tanden gewapend, om het kerkelijk en keizerlijk gezag te handhaven, en in ons land is het, vooral in de laatste tijden, de contra-revolutie, die den strijd met de moderne begrippen heeft aangebonden, en dien strijd voert met wapenen, die niet geschikt zijn om de orthodoxie in eere te brengen, maar die in tegendeel er toeleiden, om de minachting, waaraan zij sedert lang is bloot gesteld, dagelijks te doen toenemen, en de reeds bestaande vijandschap tot woede aan te blazen. Ten gevolge van deze jammerlijke verschijnselen kent de wereld geen onderscheid meer tusschen geweld, overheersching, huichelarij, valschheid, priesterlist, jonkerdom, sophistiek en Christelijke orthodoxie; en dat om de zeer eenvoudige reden, dat al de genoemde zonden in naam der orthodoxie bedreven worden. Spreekt gij, op staatkundig gebied, van constitutioneele rechten, en durft gij, als Christen, een regeeringsdaad afkeuren, en hetgeen verkeerd is verkeerd noemen; dan zijt gij ook al een roode republikein en bedrijft een misdaad tegen de rechten der kroon, gij schaart u onder de banier van Oranjes vijanden. Is er in de dogmatiek der 17e en 18e eeuw een puntje dat u niet gegrond voorkomt, of maakt gij een onderscheid tusschen hetgeen |61| dat blijft, en hetgeen dat verandert, men wijst u op het schrikbeeld der modernen, en stelt u het ongereformeerde alternatief: óf alles, wat is, onvoorwaardelijk als waarheid erkennen; óf modern te worden, m.a.w. óf de verbasteringen der orthodoxie voor onafscheidelijk te houden met haar wezen; óf haar wezen te verwerpen om hare verbasteringen!

De treurige verdeeldheid die er, onder de orthodoxen, nu al vele jaren bestaat, is ook niet geschikt om achting voor de orthodoxie te verwekken. De Grieksch-orthodoxe kerk heeft de Protestantsch-orthodoxe nog geene lessen genoeg gegeven, om wijs te zijn tot matigheid. Ofschoon de kerk van het Oosten ons krachtig predikt dat eene kerk, die de ontwikkeling van de Christelijke leer niet als hare voortdurende roeping blijft beschouwen, en het Christelijk denken tot versteening doemt, òf den dood der ontbinding, òf den dood der verstijving, òf beiden tegelijk op den duur sterven moet; de Kerk van het Westen heeft het niet ter harte genomen. De kunstmatige uitwendige eenheid der Kerk is uiteengespat, sedert de Staat opgehouden heeft een woordje meê te spreken. De gereformeerde kerken verrijzen en verdwijnen nu, of het maar zoo niets is; en als gij meent het gevonden te hebben, dan bouwt uw buurman een splinternieuwe gereformeerde kerk naast uw deur, met een priester naar zijn eigen begeerlijkheid er in, die aan de ketelachtigheid van zijn gehoor, en aan den hoogmoed van zijn eigen hart gelijkelijk voldoet. Vraagt gij nu naar de reden van bestaan voor zulk eene kerk, dan krijgt gij ten antwoord dat hij met uwe remonstrantsche leer en uwe liberale kerk niet vereenigd mag zijn, en dat zijne kerk in de rechte linie van Calvijn afstamt. Maar over een jaar zijn er weer twee andere gereformeerde kerken voortgekomen uit de ééne, en die twee hebben nu hun reden van bestaan |62| daarin, dat de eerste de Kerk niet is. Het donatisme 19) speelt hierin eene belangrijke rol, en wordt door velen als de ware en echte orthodoxie aangezien. Hoe veel zonden en ergernis dit veroorzaakt, zal de nakomelingschap onpartijdiger kunnen beoordeelen dan wij; maar als men de vijf of zes Christelijk-orthodoxe weekbladen geregeld leest, hun strijd over de Kerk en de vraagstukken van den dag, uit een Christelijk oogpunt beschouwt, dan heeft men stof te over om de profetische klacht te slaken: och dat mijn hoofd water ware! Vele gemoedelijke Christenen krijgen, neen hebben reeds lang een afkeer van alles wat op het uitwendige betrekking heeft. De een zoekt afleiding in de zendingszaak of inwendige evangelisatie, een ander loopt overal waar hij maar van Jezus kan hooren, een derde blijft te huis met een boekje in een hoekje, een vierde wordt darbist, een vijfde irvingiaan, een zesde gaat naar de baptisten. En het zijn de slechste Christenen niet altijd, die wij op deze wegen zien afdwalen. Velen hunner kunnen den toets van christelijk leven en ijver voor den zaak van God, met vele hedendaagsche orthodoxen, zonder blozen doorstaan, en het banvonnis, dat hen somtijds van orthodoxe zijde treft, is hun veeleer eene eer dan tot schande. Met weemoed moet het gezegd worden, en de feiten spreken het luider uit dan alle redeneering: de orthodoxie brengt, in meer dan één opzicht, zich zelve in minachting.

Eene voorname reden hiervan is de groote afstand |63| tusschen theorie en praktijk, leer en leven, dien men onder de orthodoxen kan opmerken. In het leven wereldsgezind, in de leer dood rechtzinnig. Ik weet niet in hoeverre dit van de Haagsche mode rechtzinnigheid waar is; maar wie opmerkzaam leeft kan genoeg in eigen kring opmerken, dat hem zuchten doet. Uitwendige, onfatzoenlijke zonden, ja, de kerkelijke tucht bedwingt ze nog, en straft ze ook, althans bij velen; maar hoeveel zonden zijn er die onder het bereik der tucht niet vallen? Geldgierigheid, hoogmoed, onoprechtheid, valsche taktiek, inconsequentie, heerszucht, liefdeloosheid; men komt er schier dagelijks mede in aanraking. De orthodoxie treedt in de moderne maatschappij op met de leuze: onderwerping aan het gezag van Gods woord, en die maatschappij ziet tegelijkertijd dat orthodoxen zich diep buigen voor den man, die met een gouden ring aan den vinger in hunne vergadering komt. In den eersten en derden stand vindt men ongetwijfeld de meeste orthodoxen. De eerste stand laat den derden afscheiden, kerken bouwen, predikanten roepen, zendingsarbeid verrichten; komt eens even zien hoe ’t gaat, vindt den preker lief of erg naar en onverdragelijk, teekent in op alle circulaires van kerken en scholen en zendingsgenootschappen, wil geene moderne domine’s aan huis ontvangen, keurt het niet goed dat afgescheiden predikanten zoo geheel afhankelijk zijn van het volk; doch blijft overigens zijn plaats in de banken met luifels, te midden van de praalgraven en familiewapens, in de kerk der vaderen behouden. Guizot vergelijkt ergens de vrije kerken bij zwermen, die voor een tijd uit de moederkerken zijn uitgevlogen, maar in het wezen der zaak nog tot haar behooren. Nu laat men natuurlijk het vliegen voor de lieve bijtjes over, en roemt het nut van den honig. |64| Daar zijn onder de orthodoxen schatrijke en doodarme menschen, en het staat bij allen vast, dat de Heer beiden gemaakt heeft. Maar wie noemt al het misbruik dat van deze leer gemaakt is en wordt, om den armen broeder maar arm te houden. Men laat somtijds de Christelijke liefde blozen voor de humaniteit der vrijmetselaren, juist zoo, alsof de brief van Jacobus niet in den Bijbel stond, terwijl men zelf prachtige huizen bewoont en schat op schat stapelt. Dat, in de tegenwoordige maatschappij, zulke dingen in het oog loopen, en minachting uitstorten over den godsdienst en de kerk, behoeft geen betoog. De orthodoxie lijdt er schrikkelijk onder, en de dwaling argumenteert er mede op eene wijze, die zelfs eerlijke gemoederen, voor een oogenblik, kan doen wankelen.

Toch gelooven wij aan de eindelijke zegepraal der ware orthodoxie. Zij staat in het midden der tegenstanders, ter rechter en ter linker zijde. Zij doet haar voordeel met den schat, dien de moderne wereld voor haar verzamelt, en maakt alles dienstbaar aan de verbreiding des Evangelies, en de komst van het Koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus. De moderne wereld is eene wereld van ideën, en nog eens ideën. Zij is eene wereld zonder God, en verlaagt den mensch tot een beschaafd dier. Indien de orthodoxie hare roeping maar vervult, en het ware van het valsche goed onderscheidt, dan zal zij zich ook in die wereld kunnen handhaven. Bang moge het worden, maar wijken doen wij niet. Het rijk moet ons toch blijven, dat zingen wij Luther na; want de orthodoxie is gegrond op het woord dat de waarheid is, en tot in eeuwigheid blijft.


W.H. Gispen.




1. Rococo noemt men onderwetsche artikelen, die op nieuw weder mode worden.

2. Deze wijsgeer leefde van 1596-1650.

3. Tegen het bestaande en heerschende liberalisme.

4. Wat op den geest en het verstand betrekking heeft.

5. Ofschoon ook velen die verstandig genoeg zijn om te kunnen kiezen, echter geen kiezers zijn; en dus tot het volk achter de kiezers behooren.

6. In politieken zin.

7. De leer dat alles wat bestaat stof, en de ziel geen zelfstandig geestelijk wezen is.

8. Het gevoelen dat God en wereld in den grond een zijn; met behoud van het geloof aan de zelfstandigheid en persoonlijkheid van God. Zie Rom. 1 : 19, 20.

9. De richting die eigenlijk aan niets meer gelooft.

10. Zoo noemt men de wetenschap door welke wij kennis krijgen van de echtheid en geschiedenis der Bijbelboeken, en hunne uitlegging.

11. Met allerlei leugens en sprookjes vermengd.

12. De hier aangehaalde woorden zijn genomen uit eene redevoering van Dr. W.G. Bril, over het valsche spiritualisme der latere tijden.

13. Eenzelvigheid, de volkomen gelijkheid aan het bestaande met onze begrippen, als wezenlijk één.

14. Van achteren door de ervaring bewezen.

15. De leer van het bovennatuurlijke; en in betrekking tot God, dat Hij wel met Zijn wezen in geheel de natuur tegenwoordig is, maar ook wezenlijk van haar onderscheiden, en oneindig boven haar verheven is.

16. Haar oorspronkelijk bekende vorm.

17. De richting die, uitgaande na de edele menschennatuur, den mensch tracht te volmaken, zonder eene bovennatuurlijke vernieuwing van het hart door den H. Geest, noemt men: het humamsme; dogmatisme is de richting, die de Christelijke geloofsleer, tot in de kleinste bijzonderheden, wetenschappelijk en beredeneerd vaststelt, en zelfs datgeen pp hoogen toon beslist, wat in de Schrift onbeslist is gelaten.

18. De eigendunkelijke macht en dwingelandij, waarmede men de losbandigheden der revolutionairen bedwingt.

19. De donatisten ontstonden in het begin der vierde eeuw, tengevolge van een twist over de verkiezing eens bisschops, waardoor eene groote scheuring in de Afrikaansche Kerk ontstond. Zij eischten volstrekte zuiverheid van de zichtbare Kerk, afsnijding van alle doode leden, strenge toepassing van de kerkelijke tucht, en volkomen afscheiding van Kerk en Staat.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004