Om het Getuigenis

Een woord van toelichting en verweer

door Dr J.G. Geelkerken

Uitgave W. ten Have — Amsterdam — 1921

a


I Inleiding
II „Critiek, niets dan critiek”
III Op den kansel
IV „In een valsch daglicht”
V De „averechtsche zin”
VI Verdachtmaking
VII Besluit

I. Inleiding


Het verschijnen van dit vlugschrift zal niemand bevreernden, die eenigermate kennis genomen heeft van het trommelvuur, dat, sedert hij zijn predikatie 1): Machteloosheid en Krachtsontplooiing der Kerk uitsprak en uitgaf, bijna onafgebroken van onderscheiden zijde op „den prediker van Amsterdam-Zuid” 2) en zijn „geruchtmakende” 3) preek is gericht geworden. Waarlijk, een kanonnade, waarvan terecht werd opgemerkt: 4) „indien Dr Geelkerken een preek had uitgegeven, waarin hij aan de kerk den raad gaf de hand te reiken aan de wereld, of de poorten wijd open te zetten voor de wereld zou de onrust en het strijdrumoer nauwelijks grooter hebben kunnen zijn, dan nu deze dienaar des Woords de kerken vermaant toch vooral bedacht te zijn op de roeping der ontferming tegenover de kranke wereld”.

Wel is het hier te lande geen gebruik om van repliek te dienen op recensie’s, en aan dien regel had ik mij dan ook aanvankelijk, ook in dit geval, willen houden. Edoch, de besprekingen, welke met name de Gereformeerd kerkelijke pers wel aan mijn „Getuigenis”-preek wilde wijden, overschreden in meer dan één geval en in meer dan één opzicht verre de grenzen, waar binnen gewoonlijk persbeoordeelinaen zich bewegen. Zij dijden soms zelfs uit tot een reeks van vervolg-artiken 5). Zij hielpen vaak ook die kolommen vullen, waar gemeenlijk de „leestafel” van een blad niet staat. Zij namen maar al te dikwijls het karakter aan van een polemiek, zelfs van een zeer vinnige en hoogst persoonlijke polemiek. En niet zoo zelden kwam er, min of meer duidelijk, een uitnoodiging tot antwoorden in voor, en dan — zooals één recensent zelfs letterlijk schreef 6) — niet „met een halfslachtig ingezonden stukje in een of ander blad, om (den) terugtocht te dekken”. Onder zulke omstandigheden zou het op zijn minst genomen niet van welwillendheid getuigen, wanneer ik niets meer van mij liet hooren.

Daar komt nog iets bij. Niet lang na de uitgave van mijn preek schoot een hoogleeraar 7) der Theologische School te Kampen zijn volle wapenrusting aan, om de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, welke hij door mij aangevallen achtte, tegen dien vermeenden aanval openlijk in bescherming te nemen. De zeer drukke arbeid, welke mijn predikantschap in een groote gemeente der hoofdstad, |4| ii iet het minst gedurende de wintermaanden, met zich brengt, belette mij om Prof. Ridderbos onmiddellijk bescheid te geven. Bovendien, aleer het daartoe komen kon, verscheen nog een brochure. Mr. J.H. Monnik 8) mengde zich in den strijd, welke tusschen Prof. R. en mij was ontbrand, „in de allereerste plaats, om te trachten, te verzoenen, wat elkaar bestrijdt, saam te binden, wat verdeeld zich gevoelt, maar zeer zeker ook, om het niet maar te laten bij een oppervlakkig kennis nemen, van wat daar tusschen de strijdenden geschiedt en vooral, van wat deze en gene er zoo maar losweg eens over schrijft, maar (om) . . . te dwingen, een op de feiten gebaseerd objectief oordeel te vormen, dat beiden recht doet wedervaren” 9).

Hoewel ik nu wel allerminst reden heb, om over deze spontane inmenging van Mr Monnik mij te beklagen — integendeel, ik ben er hem oprecht dankbaar voor — en ofschoon in zijn geharnast betoog op onverbeterlijke wijze reeds het voornaamste werd gezegd van hetgeen ik in antwoord aan Prof. R. op mijn hart had, wil het mij toch voorkomen, dat het verschijnen van zijn brochure mij geenszins ontslaat van de taak om ook mijnerzijds den Kamper hoogleeraar te woord te staan. Reeds eenvoudige hoffelijkheid eischt dit. Bovendien zijn door Mr Monnik enkele opmerkingen van Prof. R. aan mijn adres ter zijde gelaten, waarop ik wel gaarne nader wil ingaan. Ook zal door mij als theoloog meer dan één punt, door Prof. R. aan de orde gesteld, toch allicht nog weer van een andere zijde kunnen worden belicht, dan dit door den jurist Mr Monnik geschied is. En eindelijk, ook al zal ik in mijn verweer tegen Prof. R. wel eens moeten herhalen hetgeen door Mr Monnik reeds is gezegd, ook dit kan geen al te groot bezwaar zijn, gelet op het feit, dat de waarheid over het algemeen eerst ingang vindt, nadat zij althans meer dan éénmaal is uitgesproken.

Is dus de verschijning dezer brochure op grond van bovenomschreven overwegingen m.i. reeds genoegzaam gemotiveerd, zij vindt naar mijn overtuiging haar rechtvaardiging ook nog op andere wijze.

Er zijn in de laatst verloopen maanden ten opzichte van mij en mijn preek woorden neergeschreven en uitdrukkingen gebezigd, waarop het maar beter is in het geheel niet in te gaan, en waarover ik dan ook in deze brochure, gelijk tot dusver, een veelzeggend stilzwijgen zal bewaren. Zij verdienen nu eenmaal behandeld te worden naar den goeden regel 10): wat geen fatsoenlijk mensch behoort te zeggen, behoeft geen fatsoenlijk mensch te beantwoorden. Dat zij werden neergeschreven en door den druk verspreid, heeft allereerst en allermeest den schrijvers ervan zelven, maar toch ook den goeden naam onzer Gereformeerde Kerken naar buiten èn den goeden geest binnen deze Kerken reeds kwaad genoeg gedaan. Ze nu nog eens zonder noodzaak te laten overdrukken zou wreed en slecht zijn. Zij zullen door mij dan ook alleen te berde worden gebracht voor zoover dit in den gang van mijn betoog onvermijdelijk is.

Over dit afkeurenswaardige, persoonlijke element in de tegenover mij en mijn optreden gevolgde strijdwijze zal dus verder door mij worden gezwegen 11). Maar er is iets anders, waartoe ik het zwijgen niet mag doen. Er is een stroom van onjuiste voorstellingen, onbewezen beweringen, onverdiende aantijgingen en onedele verdachtmakingen tegen mij losgebroken. Merkwaardig genoeg is zelfs daardoor de publieke opinie niet |5| in die mate misleid geworden, als men wel zou duchten 12). Ook is de leugen nooit zoo snel, of zij wordt ten leste door de waarheid toch wel achterhaald. Niettemin is het ontwijfelbaar mijn goed recht tegenover dit alles mijn publiek woord te stellen. En van dit mijn recht meen ik door het schrijven dezer brochure gebruik te moeten maken, omdat ik zulks in dit geval ook zie als mijn plicht. Immers tegenover de velen, wier oordeel over mijn optreden door verkeerde voorlichting op een dwaalspoor zou kunnen zijn gebracht. Tegenover de tallooze anderen — niet het minst in mijn eigen gemeente — wier oordeel over mijn daad, naar mij ondubbelzinnig gebleken is, wel geen oogenblik in de war is geraakt, en wier vertrouwen in mijn persoon en arbeid door al het geschrijf en gewrijf van derden zelfs niet in het minste is geschokt, maar die toch, gekrenkt en verontwaardigd over wat zij zoo al hoorden en lazen, er stellig op rekenen, dat ik antwoorden zal. Mijn plicht tegenover de heilige bediening, welke mij is toebetrouwd, en die openlijk gelasterd werd. Mijn plicht eindelijk tegenover de zaak, welke ik in mijn „Getuigenis”-preek voorstond, en die tot elken prijs moet worden gehandhaafd.

Zoo volge dan mijn woord van toelichting en van verweer! Als men zich nu maar houdt aan hetgeen De Rotterdammer 13) naar aanleiding der verschijning van Mr Monnik’s brochure neerschreef en wat ook op de mijne van toepassing is: „Wie den aanval van Prof. Ridderbos” — en ik voeg er bij: van het overgroote deel der Kerkbode-pers — „gelezen heeft, zal eerlijkheidshalve ook met deze nieuwe uitgave kennis moeten maken.”

*

II. „Critiek, niets dan critiek”


De Gereformeerde Kerkbode van ’s Gravenhage van 7 November 1920 bevatte van de hand van (Ds J.) v.d. L.(inden) de eerste pers-beoordeeling mijner in druk gegeven predikatie naar aanleiding van het „Getuigenis” der Generale Synode, welke mij na haar verschijning onder de oogen kwam 14).

Daarin kwam onder meer deze zinsnede voor: „De predicatie? Neen, de critiek op het stuk der Synode”, en aan het slot deze tirade: „in ’t midden der gemeente het eenparig Getuigenis der Synode, dat ernstige vermaning en waarschuwing bedoelt — gun mij het leelijke woord — „af te kammen”, erger, het voor te stellen, of de waarheid er zoek in is, dit acht ik beneden critiek”. |6|

Deze voorstelling van zaken werd door velen overgenomen. Zoo schreef (Ds C.) L(indeboom) in het Noord-Hollandsch Kerkblad van 19 November j.l: „Geen woord van waardeering heeft hij (Dr G.) er voor (voor het Getuigenis der Synode), critiek, niets dan critiek”. Desgelijks meende (Ds G.) Doekes in De Wachter van 26 Nov. d.a.v. zijn lezers te mogen inlichten, dat Dr G. op 3 October 1920 zijn gemeente had „trachten aan te toonen, dat het Getuigenis vrijwel een onding is”, en dat hij „geen woord van waardeering voor hetgeen de Synode deed” had overgehad. Volgens (Ds) J. v.d. Meulen van Schoonoord 15) had ik het „Getuigenis” „in den hoek geduwd”, volgens (Ds H.W.) Laman van Assen 16) „er . . . mede gesold.” En nog zeer onlangs verzekerde de Maas- en Schelde-bode 17) plechtiglijk: „Over dit getuigenis predikte een dominee des Zondags en &#!46;t was een preeken tegen het getuigenis, een preeken met felle critiek op het Getuigenis.”

Wat is van deze voorstelling nu waar?

Ik begin met er op te wijzen, dat ik mijn waardeering voor het goede, dat de Synode met haar „Getuigenis” ongetwijfeld bedoelde, wel degelijk in mijn preek heb uitgesproken. Letterlijk staat er toch dit in te lezen 18): Helaas! dat wij, ook wanneer wij met de beste bedoelingen bezield 19) doen wat wij kunnen, niet kunnen wat wij moeten en wat terecht van ons wordt verwacht . . . Daar hebt gij nu onze Generale Synode. Zij verklaart zich in gemoede 19) bereid om „van hare zijde al datgene te doen, wat in haar vermogen is”.” Natuurlijk stem ik onmiddellijk toe, dat dit woord van waardeering, zelfs in mijn korte preek, uitvoeriger had kunnen zijn. Maar ontbreken deed het toch niet. En zij, die zooveel aandacht hebben gewijd aan de korte opmerking, die ik elders in mijn preek 20) terloops, nog wel in een tusschenzin, maakte over de ontferming der Gereformeerden, missen zeker het recht om zich over de weinige uitvoerigheid van mijn waardeerings-uiting te beklagen. Deze over het hoofd te zien, te doen alsof zij niet uitgesproken ware, en daarentegen zooveel nadruk te leggen op mijn tusschenzinnetje over de Gereformeerde ontferming is een bedenkelijk meten met twee maten.

Ook de bewering, dat ik tegen het Getuigenis zou hebben gepreekt en het voorgesteld, alsof de waarheid er zoek in is, houdt geen steek. Indien ik inderdaad van oordeel ware geweest, dat het stuk der Synode onwaarheden bevatte, waarlijk, ik zou volstandig geweigerd hebben het aan de gemeente voor te lezen. Maar alles wat er in staat is, althans voor zoover ik het beoordeelen kan, opzichzelf waar. Nooit en nergens heb ik dan ook het tegendeel beweerd. Ook niet op 3 October des vorigen jaars in de Schinkelkerk. En het is mij een genoegen, mij hier zelfs te kunnen beroepen op het in dit geval zeker onverdachte getuigenis van de Amsterdamsche Kerkbode, 21) die immers schreef: „De waarheid van wat daarin (in het „Getuigenis”) wordt uitgesproken, wordt dan ook niet door hem (Dr G.) ontkend; hoe zou dat ook kunnen?” Ik achtte slechts het „Getuigenis” om meer dan één reden, die ik straks ga noemen, onvolledig, eenzijdig. Dit deed mij ergens in mijn preek 22) spreken van „een gedeelte van de volle waarheid, de helft der waarheid, een halve waarheid”, en opmerken: „niets is bedenkelijker en gevaarlijker dan zulk een waarheid. Zij is zóó niet meer waar.” |7|

Dat deze uitdrukkingen, die, naar mij gebleken is, ook zeer eenvoudigen onder mijn hoorders en lezers onmiddellijk duidelijk waren, door zoo velen mijner persbeoordeelaars blijkbaar niet begrepen zijn, pleit zeker noch voor de welwillendheid van hun critiek, noch voor hun intuïtief begrijpen, noch voor de geschooldheid van hun denken. Het wekt te meer bevreemding bij predikanten, die toch zeker precies hetzelfde zullen zeggen, wanneer zij in hun ambtelijke praktijk in aanraking komen bijvoorbeeld met menschen, die wèl de goddelijke voorbeschikking belijden, doch geen oog hebben voor de menschelijke verantwoordelijkheid, of wèl den mond vol hebben van de onmacht des zondaars, maar niet willen hooren van den eisch der bekeering.

Zoo blijft dan nog over de beantwoording van de tweeledige vraag: of mijn „Getuigenis”-preek niet anders is geweest dan critiek, èn of zij in haar critiek niets sparend het stuk der Synode heeft „afgekamd”?

Wat het eerste punt betreft, kan ik er slechts mijn verbazing over uitspreken, hoe iemand, die waarlijk mijn preek in haar geheel heeft gelezen 23), te goeder trouw neerschrijven kan, dat zij niets anders bevat dan critiek. Zij bestaat toch immers ook uit een tamelijk uitgebreid positief deel. Herhaaldelijk en in den breede spreekt zij toch ook over de krachtsontplooiing der kerk. Nadrukkelijk en met klem wijst zij toch ook, dringt zij toch ook aan op bidden en vasten. Inderdaad, het verwondert mij niet, dat |8|



1. Machteloosheid en Krachtsontplooiïng der Kerk. Predikatie naar aanleiding van het „Getuigenis” van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, uitgesproken in de Schinkelkerk, op Zondag 3 October 1920, door Dr J.G. Geelkerken, W. ten Have, Kalverstraat 154, Amsterdam 1920.

2. Amsterdamsche Kerkbode, 12 Dec. 1920.

3. Zoo betitelde haar, naar ik meen voor het eerst, (Dr V.) Hepp in De Reformatie, 12 Nov. 1920. Den laatsten tijd schijnt het gebruik te worden te schrijven over Dr. Geelkerken’s „preek (?)”, zie Geref. Kerkbode van Zwolle, 18 Dec. 1920 en Geldersche Kerkbode, 1 Jan. 1921.

4. (Dr) B. W(ielenga), De Reformatie, 24 Dec. 1920.

5. Noord-Hollandsch Kerkblad van 5, 12 en 19 Nov. 1920 gaf drie vervolg-artikelen van de hand van (Ds C.) L(indeboom). De Geref. Kerkbode van Zwolle van 18 en 15 Dec. 1920 en 1 Jan. 1921 bevatte eveneens een drie-deelig opstel van (Ds) K.J. K(apteyn).

6. (Ds) K.J. K(apteyn), Geref. Kerkbode van Zwolle, 1 Jan. 1921.

7. Kerk en Wereld. Dr Geelkerken’s aanval op de Generale Synode afgewezen door Dr J. Ridderbos, hoogleeraar aan de Theologische School. J.H. Kok, Kampen, 1920.

8. Wat verdeelt en wat samenbindt. De strijd tusschen Prof. Ridderbos en Dr Geelkerken nader bezien door Mr J.H. Monnik, W. ten Have, Amsterdam, 1920.

9. Mr J.H. Monnik. Wat verdeelt enz., bl. 3.

10. O.S. Marden deelt in zijn boek: Worstelen en Overwinnen, uit het Engelsch vertaald door G.J. van Harte; Utrecht, H. Honig. 19052, blz. 132 mede, dat Stephen A. Douglas, toen hij eens in den Amerikaanschen Senaat door een zijner medeleden was uitgescholden, opstond en de bovenvermelde woorden sprak.

11. Alleen aan het slot dezer brochure moet ik er nog even op terug komen.

12. Over mijn preek verklaarden zich enkele ouderlingen der Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid (Overtoom), welke ik het voorrecht heb te dienen, indertijd ontstemd. Maar overigens opperde, met slechts één, zegge één, uitzondering, noch mondeling noch schriftelijk, noch in mijn eigen gemeente noch daar buiten, behalve dan een groot gedeelte der kerkelijke pers en Prof. Ridderbos, ook maar iemand tegenover mij ook maar eenige bedenking. Integendeel, ik ontving uit mijn eigen gemeente en uit heel het land tal van betuigingen van instemming, niet van ontevredenen of criticasters, maar van menschen, wier liefde voor onze Gereformeerde Kerken onverdacht is.

13. 8 Jan. ’21; Derde Blad.

14. Deze recensie werd mijnen uitgever toegezonden. De weinige loffelijke uitzonderingen nu daargelaten, moet ik er mij over beklagen, dat zoo menige redactie niet de wellevendheid had mij een afdruk te doen toekomen van hetgeen over en tegen mij en mijn preek in haar blad geschreven werd. Goede persmanieren zijn anders. Wanneer ik dan ook onverhoopt een of ander tegen mijn optreden in het midden gebracht bezwaar onbesproken mocht laten, omdat dit mij niet onder de oogen kwam, hoezeer ik er ook naar heb gestaan om een volledige verzameling aan te leggen, is dat aan mij niet te wijten.

15. In een ingezonden stuk in De Reformatie van 26 Nov. ’20.

16. Geref. Kerkblad voor Drente en Overijsel van 4 Dec. ’20.

17. 12 Jan. 1920.

18. Machteloosheid enz., blz. 13.

19. Cursiveering van mij. G.

20. Machteloosheid enz., blz. 12.

21. 21 Nov. 1920.

22. Machteloosheid enz., blz. 11.

23. In de Kamper Kerkbode van 4 Dec. 1920 komt een stukje voor, dat te merkwaardig is en ons te sterk er aan herinnert, dat de stad, waar deze Kerkbode verschijnt, van overlang reeds vermaard is door zeker soort van eigenaardigheden, om het den lezers dezer brochure te onthouden. Zekere K. kondigt in bedoeld stukje het vlugschrift van Prof. Ridderbos aan, dat „waardig verweer” volgens hem. „Die kan leze het” — zoo roept hij uit. „Met vaderlijke liefde neemt de Hoogleeraar het voor het getuigenis op”, dat „kloeke getuigenis”, „zoo teeder van toon, en zoo juist en diep van inhoud”. „Op zichzelf is het (reeds) te betreuren, dat men op zulk een Getuigenis . . . aanmerking maakt. Er zijn woorden, die men laat zinken in zijn ziel, waarmede men voor God verschijnt, maar juist daarom zet men het mes van de kritiek er niet in.” Behalve dezen lofzang op het „Getuigenis” en op de brochure van Prof. R., die „hier en daar scherp, maar waardig en juist, aan Dr Geelkerken een antwoord gegeven” heeft, bevat dit stukje dan nog allerlei mededeelingen omtrent de preek van Dr G. Onder andere ook deze: „het schijnt wel (want wij hebben de preek niet gelezen) dat Dr Geelkerken tegenover het getuigenis der Synode geplaatst heeft het woord des Heilands: dit geslacht vaart nergens anders door uit dan door bidden en vasten.” „Wij hebben de preek niet gelezen.” Is het niet merkwaardig? En hoe vindt men de opmerking, die K. bijna aan het slot van zijn stukje maakt: „Hare vermaning (nl. die der Synode) moet ons prikkelen tot die krachtsontplooiing, die Dr Geelkerken in een ongelegen oogenblik tegenover het getuigenis heeft gezet.” Uitnemend; het oogenblik, waarin Dr G. dit deed, moge dan ongelegen zijn geweest, alles komt in orde; wij allen betoonen straks gelijke krachtsontplooiïng, als Dr G. tegenover het Getuigenis heeft gezet. Arm „Getuigenis”!

Een en ander doet mij denken aan wat mij van betrouwbare zijde werd medegedeeld aangaande een zuster, lid er Gereformeerde Kerk van Amsterdam, die er met veel moeite door een vriendin toe was gebracht om mijn predikatie in te zien. Zij las een gedeelte van een linker-bladzijde, wierp nog even een blik op de nevenstaande rechter-pagina, en sloeg toen het geschrift dicht met den uitroep: „ik wil er niets meer van lezen: ik heb er al meer dan genoeg van.” Ach arme! zij had vóór zich gehad een stuk uit het „Getuigenis”, dat vóór mijn preek staat afgedrukt!

In dit verband wil ik toch ook nog even onder de aandacht mijner lezers brengen wat de Maas- en Schelde-bode van 12 Jan. jl. haren lezers aanraadt inzake de brochure van Mr Monnik: „Lezers, wij bidden u met de hand op het harte, houdt het geschrift van Mr Monnik uit uw huis en lees en herlees nog eens het Getuigenis van onze Synode; zoo ge het bezit, wij verzekeren U, het zal U meer stichting geven, meer opbouw dan het juridisch betoog van den geachten Haarlemschen advocaat!”

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001