Machteloosheid en krachtsontplooiing der Kerk

Predikatie naar aanleiding van het „Getuigenis” van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland

uitgesproken in de Schinkelkerk, op Zondag 3 October 1920

door Dr J.G. Geelkerken

W. ten Have, Kalverstraat 154, Amsterdam. 1920

a



L.S..


Eenerzijds de instemming, die deze mijn predikatie naar aanleiding van het „Getuigenis” der Generale Synode van Leeuwarden mocht vinden bij velen, die haar hoorden, en die bij meer dan één hunner den wensch tot uiting bracht om dit woord blijvend te bezitten; anderzijds de bespreking, welke zij ook overigens in onderscheiden kring, ook van hen, die haar niet hoorden, heeft gewekt, deden mij besluiten haar in het licht te geven. Zij werke onder ’s Heeren zegen ook zoo nog ten goede.


Dr. J.G. GEELKERKEN.


Amsterdam, October 1920.




Gezongen:Psalm66:2.
Voorgelezen:  Mattheüs 17:14-21.
Gezongen:Psalm31:2.
79:4.
72:3.


Geliefden in onzen Heere Jezus Christus!


Zooals u wel reeds uit allerlei dag- en weekblad bekend zal zijn geworden, heeft de Generale Synode onzer Kerken, dezen zomer in Frieslands hoofdstad bijeen, gemeend een lijvig stuk, onder den titel van „Getuigenis” en tevens bedoeld als een woord van „broederlijke waarschuwing en opwekking”, te moeten zenden „aan de Kerkeraden van de Gereformeerde Kerken in Nederland”.

Blijkens opschrift, aanspraak en inhoud is het bestemd voor de „opzieners der gemeente”. Maar de Synode heeft als haar wensch geuit, dat de voorlezing ervan aan den Kerkeraad, en met name dan aan de Ouderlingen, zou geschieden van den kansel, ten aanhooren der Gemeente, opdat ook deze zoo er van kennis zou nemen.

Aan dit synodale verlangen heeft uw Kerkeraad geoordeeld te moeten voldoen en de voorlezing van bedoeld stuk bepaald op heden, in de morgendiensten, vóór de predikatie.

Ik ga mij dus thans van de taak kwijten, om voor mijn deel uitvoering te geven aan dit Kerkeraadsbesluit, en verzoek u wel met uw aandacht te willen volgen hetgeen ik den Opzieners dezer Gemeente, namens de Generale Synode, ga voorlezen.


Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders!


De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, op 24 Augustus 1920 en volgende dagen te Leeuwarden vergaderd, heeft zich geroepen geacht, zich met een woord van getuigenis en tevens van broederlijke waarschuwing en opwekking te wenden tot U als opzieners der gemeente.

Het valt toch niet te ontkennen, of ook de Gereformeerde Kerken staan heden ten dage in bijzondere mate bloot aan eene menigte gevaren, die zoowel de zuiverheid harer belijdenis als de reinheid van haren wandel ernstig bedreigen. De Synode rekent zich gelukkig, te mogen weten, dat — gelijk ook uit de bij haar ingekomen voorstellen duidelijk bleek — er in de Kerken leeft eene werkzame begeerte om tegen deze gevaren in de kracht des Heeren te waken en te strijden. Maar ze acht zich toch door deze wetenschap niet ontslagen van de roeping om ook van hare zijde al datgene te doen, wat in haar vermogen is om dezen ijver aan te vuren en ook voor de toekomst levendig te houden.

Verdubbeling van waakzaamheid is zeker dringend noodig. |4|

Aan alle zijden toch is waar te nemen eene verdwazing en verwildering der geesten. Dit vervult ons met vrees en deernis niet alleen voor hen, die buiten zijn, maar ook voor diegenen uit ons eigen midden, vooral ook onder het opkomend geslacht, die voor dezen ongoddelijken en verderfelijken tijdgeest dreigen te bezwijken.

Er zijn er, die worden medegevoerd door de leeringen van het ongeloof, dat het Woord des Heeren driestweg verwerpt, en allerlei menschelijke wijsheid, die dwaasheid is bij God, daarvoor in de plaats stelt. De droeve ervaring, dat in de rijen der bestrijders van Gods Woord soms worden aangetroffen kinderen des verbonds, in den kring onzer Gereformeerde Kerken opgegroeid, mag wel tot ernst en waakzaamheid stemmen.

Nog verleidelijker voor velen zijn blijkbaar die richtingen van onzen tijd, die eenerzijds wel het besliste en consequente ongeloof niet aanvaarden, maar anderzijds weigeren, hunne kracht alleen te zoeken in de onvoorwaardelijke erkenning van het Woord des Heeren en de daarin ons ontslotene kennisse Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Immers stelt men daarnaast of daarboven een ander gezag in geestelijke dingen, dat wezenlijk berust in den mensch, zoo niet in zijne rede, dan in zijn gevoel of in zijne geestelijke ervaring. In verband hiermede verkondigt men dan leeringen, die in meer dan één opzicht zijn eene vermenging van de dwaasheid des kruises met de wijsheid der wereld, waarbij ook de grondwaarheden van ons Christelijk geloof worden verzwakt of prijsgegeven en soms onder een schijn van vroomheid en een zeer Christelijken naam aanvaard wordt de leiding van den geest, die uit deze wereld is. Het principiëele onderscheid tusschen de algemeene en de bijzondere, alleen zaligmakende openbaring Gods wordt weggedoezeld; de belijdenis aangaande Jezus Christus als den eeniggeborenen Zone Gods en zelf God, te prijzen in der eeuwigheid, blijft niet gehandhaafd; de leer der Schrift aangaande de verlossing, die in Christus Jezus is, wordt van haar kracht beroofd; geene enkele van de ons geopenbaarde Goddelijke verborgenheden blijft onaangetast; en in verband met dat alles wordt ook voor de praktijk van het leven het Woord des Heeren als onfeilbaar richtsnoer losgelaten en aan den geest dezer eeuw een al te slappe tegenstand geboden. Terwijl men nu in onze kringen eertijds vaststond in de overtuiging, dat de oude beproefde waarheid niet mocht worden ingeruild voor deze vindingen van den menschelijken geest, schijnt er thans bij sommigen eene andere gedachte post te vatten, en begint meer dan één het oor te neigen naar leeringen, die toch blijkens Schrift en ervaring niet anders kunnen brengen dan verslapping des geloofs, verwarring van den geest, verlies van den vrede des harten, en een wandelen op paden, die steeds verder afvoeren van God en van Zijn Woord.

Eene andere openbaring van de geestesverwarring onzer dagen valt op te merken in den bloei van een groot aantal sekten en richtingen, ten deele reeds lang bestaande, ten deele in den nieuweren tijd opgekomen, |5| die eene machtige propaganda drijven en onder ons niet altijd gesloten deuren vinden.

Hierbij is er nadruk op te leggen, dat het in vele dezer hedendaagsche dwalingen gaat om de fundamenten van ons Christelijk geloof. Er hebben in de Christelijke kerk steeds bestaan en bestaan ook thans nog richtingen, die wel op sommige punten de leer der waarheid niet recht verstaan, maar toch met ons wenschen te buigen voor het Goddelijk gezag der Heilige Schrift en aan de Christelijke leer in alle hoofdzaken van harte vasthouden. Natuurlijk heeft ook tegenover dergelijke afwijkingen de kerk des Heeren steeds haar waarschuwend woord te doen uitgaan.Wat echter het gevaar in onze dagen zoo groot maakt, is dit, dat allerlei beginselen, opkomend uit het natuurlijk hart, en de ons geopenbaarde waarheid Gods in haar hartader aantastend, luide worden verkondigd, zij het ook vaak onder allerlei schoonkIinkende namen. Daarom is de strijd, dien de kerk des Heeren hiertegen heeft aan te binden, gelijk te stellen met de worsteling, die ze in de eerste eeuwen had te voeren tegen richtingen als het Gnosticisme en het Manicheïsme, die de levens- en wereldbeschouwing van het natuurlijk menschenhart trachtten te doen zegevieren over die van het Christendom en die haar aanhangers in het wezen der zaak tot het Heidendom terugvoerden. Zoo zijn — om slechts deze voorbeelden te noemen — stelsels als de Theosophie en het Spiritisme niet anders dan herleving van aloude Heidensche wijsheid, Heidensche mystieken Heidensche praktijken. Toch vinden ze blijkbaar een vruchtbaren bodem onder het tegenwoordige geslacht, dat weer, zooals meermalen, van ongeloof tot bijgeloof vervalt en voor het lediggelaten hart bevrediging zoekt in datgene wat òf een looze schijn is, òf anders berust op rechtstreeksche verbinding met de machten der duisternis. Zoo bedreigt ook ons hier een ernstig gevaar, wanneer we niet standhouden in de vastheid van des Heeren Woord.

Daarnaast wordt, om weer tot dit enkele voorbeeld ons te beperken, in het Mormonisme nog steeds krachtig gepropageerd eene omverwerping van de Christelijke moraal, waartegen niet ijverig genoeg kan worden gewaakt. Immers wordt door deze en dergelijke propagandisten ook onder leden onzer Gereformeerde Kerken onverpoosd gewerkt. Velen hunner dienen zich aan onder een schoonen schijn. Niet ongaarne beroepen ze zich op enkele woorden uit de Heilige Schrift, immers vertoont ook de Satan zich menigmaal als een engel des lichts; en zoo trachten ze de eenvoudigen van hun geloof te berooven. Ook hier is ernstige reden om te waken en te bidden, opdat er niet velen worden verleid.


Het kon niet uitblijven, of de verwerping van Gods Woord moest leiden tot het opstellen van allerlei ongeloofstheorieën, waarin de ordeningen, door God blijkens Schrift en historie voor het menschelijk leven gesteld, worden geloochend en bestreden. Ook de jammer van den wereldoorlog en zijne gevolgen heeft niet tot bekeering geleid en werd veeleer |6| aanleiding, dat velen zich nog driester tegen de Goddelijke ordinantiën hebben gekant. Allerlei anti-Goddelijke stelsels, die reeds lang de fundamenten der menschelijke samenleving trachtten omver te werpen, hebben nu in zoo breeden kring aanhangers gevonden, dat niet zonder grond velen beducht zijn voor een teloor gaan van alle staatkundige orde, van een geregeld maatschappelijk samenleven, ja zelfs van het kostelijk kleinood des huwelijks. En bij die verderfelijke strekking bevatten deze theorieën zooveel aanlokkelijks voor het natuurlijk hart, dat zelfs belijders van den Christus voor haar ontzettende gevolgen niet altijd een geopend oog blijken te hebben.

Zooals leer en leven ten allen tijde nauw verbonden zijn geweest, gaat ook thans met het bovenstaande in breede kringen gepaard eene levenspraktijk, die aan alle hooger ideaal is gespeend, en waarin Goddelijke en menschelijke wetten met voeten worden getreden. En ook hier — misschien zelfs hier het allermeest — wordt openbaar, dat de belijders van den Christus zich niet onbesmet hebben bewaard van de wereld. Wel mag dankbaar worden erkend, dat nog op velerlei wijze door de Christenen wordt gevoerd een verblijdende strijd tegen den geest dezer eeuw. Maar daarnaast is zooveei, dat tot droefheid stemt. Niet alleen bij diegenen onder ons, die schijnen te wankelen op het stuk der Belijdenis, maar ook bij velen, die zeggen vast te houden aan de zuivere leer, valt op te merken eene inzinking der levenspraktijk, en eene wereldgelijkvormigheid, die met zorg moet vervullen.

Wij zeggen dit niet om aan te bevelen eene „doopersche mijding”, die terecht door onze Kerken steeds is veroordeeld: noch om der gemeente lasten op te leggen te zwaar om te dragen, of geboden voor te houden, welke niet op het Woord des Heeren zijn gegrond. De gaven, door God geschonken in het rijk der natuur, en in de ontwikkeling van menschelijke wetenschap en kunst geboden, zal ook de Christen dankbaar waardeeren en gebruiken, zoolang dit waarlijk kan geschieden tot Gods eer, en tot stichting van den naaste. Wat God in Zijn Woord van ons eischt, is niet, dat we uit deze wereld zullen gaan, maar dat we onszelven onbesmet zullen bewaren van de wereld en van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Maar wanneer we aan dezen eisch de levensopenbaring onzer Kerken toetsen, wie zou dan durven zeggen, dat onze trouw hier niet meermalen heeft gefaald?

Reeds dikwijls, en zeker niet zonder grond, is er geconstateerd eene verachtering in de genade, een gemis aan krachtig geloofsleven, aan verborgen omgang met God en den Heere Jezus Christus, aan ware verbrokenheid des harten, aan een geloovig aangrijpen der beloften Gods in Christus, aan een leven bij het Woord des Heeren, aan teerheid der conscientie bij het verkeeren in het midden der wereld. Als rechtstreeksch gevolg hiervan openbaart zich eene steeds meer om zich grijpende wereldgelijkvormigheid, een opgaan in de dingen dezes levens, een dienen van den Mammon, waardoor somtijds de handel en wandel der Christenen — |7| men denke sleehts aan alles wat de oorlogsjaren gaven te aanschouwen nauwelijks of in het geheel niet meer van dien der wereld is te onderscheiden. Dit jagen naar het aardsche is mede oorzaak, dat bij hoog en laag de rechte verhoudingen in het maatschappelijk leven zoo weinig worden verstaan, en dat ook vele Christenen eene prooi dreigen te worden van boven bedoelde stelsels, die het op omverwerping der maatschappelijke orde hebben gemunt.

Veel meer nog ware er te noemen. Zelfs moet helaas! worden gevreesd, of niet sommigen onzer zich bezondigen aan de schandelijke praktijken van het zoogenaamde Neomalthusianisme, welke toch inhouden niet alleen eene verachting en verwerping van den huwelijkszegen en eene ondermijning der volkskracht, maar ook een opzettelijk vergrijp aan het heerlijk werk des Scheppers en aan de heiligste ordeningen, door Hem voor het natuurlijke leven gesteld, eene opening van den weg voor de ongebondenheid en eene weerhouding der uitbreiding van Christus’ kerk in den weg des verbonds.

Wat nog tenslotte niet onvermeld mag blijven, is dit, dat sommigen begeerige blikken slaan naar velerlei, dat totdusver door de Christelijke zede buiten onze kringen was geweerd, als zijnde òf zondig in zichzelf, òf anders toch in deze zondige wereld en in zijn thans bestaanden vorm zóó nauw met het leven der zonde verbonden, dat het meedoen aan dit alles voor de Christenen terecht voor ongeoorloofd gold. In het algemeen schijnt bij velen op den voorgrond te treden de vraag, wat er voor den Christen nog mee door kan, in plaats, dat ieder zich allereerst afvraagt, op welke wijze hij, door zijn doen en laten, het meest kan medewerken tot de verhooging van Gods eer, tot de verkondiging van den naam des Heilands, tot den opbouw der gemeente en tot stichting van den naaste.

*

Al deze geestelijke krankheden van onzen tijd zijn ons dermate op het hart gebonden, dat wij ons geroepen achten, in den naam des Heeren een woord van broederlijke waarschuwing en opwekking te richten tot U, die als opzieners over de kudde des Heeren gesteld zijt.

Wie onzer zou durven zeggen, dat bij in zijn persoonlijk en in zijn ambtelijk leven heeft gedaan al wat hij schuldig was te doen, en dat hij in geestelijken zin vrij is van het bloed van de kinderen van onzen tijd?

Laten wij dan, broeders! in gebed en arbeid onzen ijver verdubbelen, opdat wij getrouw mogen zijn in het heerlijke werk, dat wij als mede. arbeiders Gods mogen werken tot den opbouw Zijner gemeente en tot bestrijding van de macht der duisternis.

Vergeten wij niet het woord, door den Heere Christus tot Zijne jongeren gesproken, dat er valsche profeten zullen opstaan, die er velen zullen verleiden (Matth. 24 : 11). Zelfs heeft Hij hierbij gewaagd van groote teekenen en wonderheden, om indien mogelijk ook de uitverkorenen te |8| verleiden (Matth. 24 : 23). Met aangrijpenden ernst getuigde Hij: „Ziet Ik heb het u voorzegd” en Hij liet er Zijn zieldoordringend „waakt!” op volgen. En Paulus schreef aan zijn veelgeliefden zoon. „Wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer. Want er zal een tijd komen, dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar ketelachtig zijnde van gehoor zullen zij zich leeraars vergaderennaarhuneigenbegeerlijkheden, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, enzullenzich keeren tot fabelen” (2 Tim. 4 : 2-5).

Laten wij dan, broeders! den ernst der tijden en de roepstem van des Heeren Woord verstaan.

Laten de Dienaren des Woords en ook de Ouderlingen, ijverig het Woord Gods onderzoeken, en tevens kennis nemen van de geestesstroomingen onzer dagen, opdat zij krankheid en medicijn beide mogen kennen.

Laten wij zorg dragen, dat in den Dienst des Woords niet alleen de waarheid worde verklaard en toegepast, maar ook, zoover dit noodig is, de dwaling — vooral in haar hedendaagschen vorm — worde ontdekt en bestraft; en dat ook in het catechetisch onderwijs het zaad der gemeente wapenen ontvange in den strijd tegen de leugen.

Laten de Ouderlingen op dezen arbeid der Dienaren in getrouwheid toezien. Maar laten zij ook bedenken, dat tot het ouderlingen-ambt mede behoort het tegenspreken der dwalenden: immers eischt de heiligeapostel, dat een opziener „vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen” (Titus 1 : 9). Laat er dan ook in dezen oefening zijn, opdat niet de zielen verward raken in de strikken der duisternis, mede door de onbekwaamheid van hen, die over haar behoorden te waken.

Laten wij in al onzen arbeid, ook in het bezoek aan de huizen, doen schijnen het licht van ’s Heeren Woord tegenover de duisternis, die de volken bedekt, en de schemering, waarin velen willen wandelen; laten we alom verkondigen het heilig recht des Heeren, en de groote liefde Gods, in Christus Jezus ons bewezen. Laten we bidden en strijden, opdat het zwakke worde versterkt, het afgedwaalde worde wedergebracht, en de gemeente van onzen Heere Jezus Christus in deze duistere tijden beantwoorde aan hare heerlijke roeping, om te zijn eene stad op een berg, een licht op den kandelaar, om aan eene wereld vol zonde en ellende door belijdenis en wandel te verkondigen de deugden van Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.

Weest dan wakker, broeders! en ziet toe op het erfdeel des Heeren. Wandelt zelf in voorzichtigheid en in de vreeze Gods. Benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onstraffelijk moogt bevonden worden. Wij reizen naar eene stad, waar heiligheid het eeuwig sieraad zal wezen. Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is.

„Hem nu, die machtig is, u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk |9| te stellen voor Zijne heerlijkheid, in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid! Amen!” (Judas : 24, 25).


De Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland


namens haar


Ds. J. Van der Munnik, voorzitter.

Dr. J.C. de Moor, assessor.

Ds. A. de Geus, 1e scriba.

Dr. G. Keizer, 2e scriba.


Zingen wij thans van den 79sten Psalm het 4de vers:

Gedenk niet meer aan ’t kwaad, dat wij bedreven!
Onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven;
Waak op, o God! en wil van verder lijden
Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.

Help ons, barmhartig Heer!

Uw’ grooten naam ter eer;

Uw trouw koom’ ons te stade;

Verzoen de zware schuld,

Die ons met schrik vervult;

Bewijs ons eens genade!

*

Geliefden! nu niet langer vóór u staande als uitvoerder van een kerkeraadsbesluit of vervuller van synodale wenschen, maar alleen en uitsluitend als dienaar van Christus, die u Zijn woord, Zijn „getuigenis”, Gods Woord gaat prediken, noem ik u als mijn tekst voor vanmorgen, wat ge vindt in het Evangelie naar Markus, het 9de hoofdstuk, het 29ste vers; Markus 9 vers 29:


En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.


Na het getuigenis onzer Synode dit getuigenis van Christus! — Wanneer wij dit woord van Jezus zelf, geliefden! tot ons laten spreken gelijk het opklinkt uit zijn verband, gewaagt het ons indrukwekkend èn van de machteloosheid èn van de krachtsontplooiïng der Kerk van Christus bij haar taak in het midden der wereld.

Laat ik het u zóó op uw zielen mogen binden! Ja, doe dat de Heer, die het sprak, zelf door Zijnen eigen, door den Heiligen Geest.


I. „En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten”. Gij kent de geschiedenis, die achter dit woord staat. Zij werd u ten overvloede aan het begin van dezen dienst uit het Evangelie van Mattheüs nog weer eens in het geheugen teruggeroepen. |10|

Jezus is met Zijn drie meestvertrouwde jongeren: Petrus, Jacobus, Johannes, gegaan naar den berg in Galilea, den „hoogen berg”, den berg der verheerlijking; vermoedelijk den Thabor. Nog is Hij niet in den kring der Zijnen teruggekeerd. Zonder Hem zijn negen Zijner jongeren achtergebleven, alleen in de vlakte aan den voet van den berg.

Daar vervoegt zich bij hen een man met zijn kind, zijn eenig kind. Een vader met zijn naar lichaam en geest diep rampzaligen zoon. De jongen is onder invloed van daemonische bezetenheid vreeselijk lijdende aan wat wij wellicht in onzen tijd zouden noemen: vallende ziekte, epilepsie.

Van die negen mannen, immers discipelen van Jezus, vraagt en verwacht deze man, nu Jezus zelf niet aanwezig blijkt te zijn, bevrijding en genezing van zijn beklagenswaardig kind. Inderdaad terecht! En het negental — wel verre van tot dezen vader te zeggen: wat komt gij tot ons? wat verwacht gij van ons? wij hebben met u en uw zoon niets te maken! — aarzelt dan ook geen oogenblik; ziet hier onmiddellijk een taak; gevoelt hier dadelijk een roeping; en gaat dan ook zonder verwijl aan het pogen om den man en zijn jongen te helpen. Heeft Jezus zelf hun niet de opdracht gegeven: „Geneest de kranken; werpt de duivelen uit!” (Matth. 10 : 8)?

Dan ach! de pogingen der negen slagen niet, hoe goed ook bedoeld, hoe ingespannen ook beproefd, hoe vaak ook herhaald. Het gewenschte resultaat blijft ten eenenmale uit. Er is in den toestand van den knaap geen zweem van verandering te bespeuren. Hij blijft een ellendige, van den duivel bezeten en jammerlijk krank. Maanziek en in zwaar lijden.

Het vruchteloos pogen der negen discipelen trekt intusschen op een bedenkelijke wijze de aandacht van hun omgeving.

De menigte des volks, die er bij tegenwoordig is — wellicht met vader en zoon mee naar de discipelen gegaan — de schare, van alle kanten toegeloopen en nog steeds aangroeiend, in de verwachting een verbazingwekkend wonder te zullen zien, nu teleurgesteld in haar nieuwsgierigheid, begint, eerst meesmuilend, langzamerhand al luider en openlijker, den spot te drijven met de vergeefsche inspanning der negen. Zij kunnen niet!

Aanwezige schriftgeleerden gaan zich met het geval bemoeien, steken er hun mond in, en maken het den negen Jezus-jongeren lastig met hun schampere, venijnige opmerkingen. Er ontstaat welhaast een zeer onbehagelijke redetwist tusschen hen en de negen, me dunkt over de rechtzinnigheid, de wondermacht, het goddelijk gezag van Jezus en over de bevoegdheid, de bekwaamheid, de zuiverheid in de leer van Zijn discipelen. Zij kunnen toch maar niet!

Het geloof van den vader, waarmede hij hulp verwacht heeft en dat hem tot Jezus en Zijn discipelen deed gaan — toch al niet groot en sterk en niet veel ongeloovigheid vermengd &#!51; wordt al zwakker en zwakker. Zijn ongeloovigheid wast. Zij kunnen immers niet!

Het wordt hoe langer zoo meer een uiterst pijnlijke toestand. De ruwe |11| ongeloofsspot van de schare hagelt al feller en onbarmhartiger op de negen discipelen neer. De stumpers! Kijk ze eens tobben!

De boosaardige opmerkingen van de schriftgeleerden striemen al hoonender en hatelijker. Ziet ge nu wel, dat dit de ware broeders niet zijn! Dat zij niets vermogen! En Jezus zelf is heusch niet beter!

Het bevende hart van den vader bezwijkt al meer. Er is geen baat en geen raad voor hem en zijn zoon. Ook hier niet. Ook niet in den kring van Jezus.

En wat nog het ergste is: intusschen houdt de duivel dien armen knaap als zijn prooi vast en duurt de gebondenheid en de ellende van dien maanzieken jongen maar voort. Zij, de discipelen van Jezus, zij kunnen niet!


Deze machteloosheid der discipelen, geliefden! herinnert ons maar al te droef aan de machteloosheid der Kerk van Christus — ook onzer Gereformeerde Kerken — te midden der wereld en der menschheid van dezen onzen tijd.

Inderdaad, als ik den blik richt op onze tegenwoordige menschheid en wereld, dan zie ik haar in meer dan één opzicht als dien maanzieken knaap uit ons tekstverband, van den duivel bezeten en in zwaar lijden. Want voorwaar! het is jammerlijk eenzijdig om in onzen dag de wereld, de menschheid niet anders te zien dan als een samenknoopsel van enkel dwaling en ketterij, leerverbastering en sekte-wezen, afval in het belijden en afwijking in den wandel, goddeloosheid en onzedelijkheid, vijandschap en zinnenlust, ongodisterij en opstandigheid. Nogeens, dat is een jammerlijk eenzijdige visie op onzen tegenwoordigen toestand. Wie zijn oog, zijn oor, zijn ziel ontsluit in dezen tijd, voelt ook aan een eeuw, die — zij het ook goeddeels onbewust — toch in haar diepte hongert en dorst naar het heil, dat zij niet heeft en toch niet missen kan; zoekt en streeft naar het geluk, dat zij op al haar doolpaden najaagt en niet vindt; in schier wanhopige vertwijfeling de handen uitstrekt naar idealen, waarnaar zij hunkert en die zij niet vermag te grijpen; door haar rauwe oproer-kreten heen, midden in haar luidruchtigen roes van zingenot schreeuwt en schreit naar den levenden God; kortom, die — zonder het vaak zelf te weten en te willen — niettemin naar Christus en Zijn discipelen, Zijn Kerk, zich wendt om hulp, juist zooals die ongelukkige vader zijn arm, bezeten, maanziek kind bracht bij de negen jongeren van Jezus aan den voet van den Thabor.

Wee der Kerk, die daar nu geen oog en geen oor en geen hart voor heeft. Wee onzer, wanneer wij ons wijs maken, dat wat God de Heere nu van ons eischt, alleen en uitsluitend is, „dat wij ons zelven onbesmet zullen bewaren van de wereld en van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid”. Dat is slechts een gedeelte van de volle waarheid, de helft der waarheid, een halve waarheid. En niets is bedenkelijker en gevaarlijker dan zulk een waarheid. Zij is zóó niet meer waar.

Het was in-droevig, dat de negen discipelen in de vlakte bij den Thabor niet konden. Maar het was althans verheugend, dat zij tenminste beseften, |12| dat zij met dien man en zijn jongen wat te maken hadden; dat zij wat doen moesten; dat zij hier een taak hadden, een roeping; dat zij zich maar niet van het geval afmaakten met de goedkoope bewering: uw zoon is geheel in Satans macht en in zwaren zondaarsnood; hij is er buitengewoon ernstig aan toe; wij zullen zorg dragen, zelf niet in zulk een toestand te geraken; u en uw kind echter laten wij aan eigen lot over.

Ziet ook eens naar Jezus, geliefden! O, het moet voor Hem een geweldige overgang geweest zijn: van den berg der verheerlijking, van de poort des hemels, van den ingang van het Vaderhuis weer naar omlaag in het jammerdal dezer zondige aarde, weer terug in die wereld, waarwas Satans macht en het menschenlijden, der Schriftgeleerden getwist en der schare spot en Zijner discipelen kleingeloof.

Voorwaar, dat moet voor Jezus een geweldige overgang geweest zijn. Hij houdt dan ook Zijn weedom daarover niet voor zich. Hij geeft er uiting aan. Hij slaakt de aloude klacht van allen, die als Gods profeten zóó gezonden werden in de wereld, onder de menschen: „o, ongeloovig en verkeerd geslacht!” Hij zucht, dat het Hem zoo zwaar valt om nog in dien kring te blijven en dit alles te verdragen. Dit geslacht te verdragen. Dit geslacht. Het volk. Die schriftgeleerden. Maar ook die discipelen. Want waarlijk! ik zie geen enkele reden om hier de discipelen uit te schakelen.

En toch, Hij houdt er zich niet buiten. Hij trekt zich niet — desnoods met Zijn discipelen —, van dit alles terug. Hij neemt niet alleen maar de houding van zelfbehoud aan, dit alles slechts bestrijdend en uitsluitend maar wakend, dat het Hem en de Zijnen niet benadert en besmet. Hij zegt niet tot de negen: Onttrekt u aan dit alles en wijkt met Mij en Petrus, Jacobus, Johannes uit naar den berg der verheerlijking. Neen, Hij is onmiddellijk bereid en gereed om in te grijpen, te helpen, te genezen, te bevrijden. Vol ontferming zegt Hij dadelijk: Brengt dien knaap bij Mij!

Dat is de blijvende taak Zijner gemeente ten opzichte van de wereld, geliefden! ook al zinkt deze nog zoo diep weg. Als wij haar alleen maar zien als een wereld, waartegen wij te waken, die wij te bestrijden hebben, dan is onzer niet de ontferming van Christus. Dan is de groote rijkdom ons ontgaan van het woord: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad” — de gevallen, de verloren, de doemschuldige wereld — „dat Hij Zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft.” (Joh. 3 : 16). Dan verstaan en betrachten wij de roeping der Kerk niet, om het licht der wereld, het zout der aarde, het zuurdeeg der menschheid te zijn. Wij hebben vol ontferming — ach! men zegt wel, dat ontferming nu juist niet de grootste geestelijke kracht der Gereformeerden is, en ik vrees, dat, helaas! van dit zeggen maar al te veel waar is — wij hebben vol ontferming, ontferming van Christus, met Gods waarheid en Gods heil reddend de wereld in te gaan en de menschheid te zegenen. Wij hebben de wereld, de menschheid ook te zien als dien knaap, van den duivel bezeten en in zwaar lijden, opdat wij ze, als dien jongen, uit Satan’s greep uithalen en zóó van haar zwaar lijden verlossen. |13|

Helaas! dat wij, ook wanneer wij met de beste bedoelingen bezield doen wat wij kunnen, niet kunnen wat wij moeten en wat terecht van ons wordt verwacht. Dat de Kerk in haar machteloosheid zoo gelijkt op die vruchteloos tobbende negen.

Daar hebt gij nu onze Generale Synode. Zij verklaart zich in gemoede bereid om „van hare zijde al datgene te doen, wat in haar vermogen is”, maar zij brengt het in haar „Getuigenis” niet verder dan tot een opsomming in lange reeks van al de krankheden en bezetenheden onzer eeuw en een telkens herhaalde waarschuwing daartegen.

Het is waarlijk geen wonder, dat ook nu de menschen, die de discipelen van Jezus zoo zien tobben en eigenlijk alleen maar hooren verklaren, dat de maanzieke knaap er toch zoo erg aan toe is, wrevelig worden.

Is dat nu alles, wat ge kunt? gaat de spot der schare. Zeggen, dat het verkeerd gaat? dat er gevaar dreigt, gevaar is? Een lange lijst opmaken van de velerlei zonden en ziekten van onzen tijd?

Is dat nu alles, wat ge kunt? zucht de vader van het maanzieke kind. Als schriftgeleerden met schriftgeleerden redekavelen, twisten? Strijden met woorden, groote woorden? Elkander verketteren en verbijten?

Is dat nu het eenige, wat gij weet te doen ten opzichte van mijn van den duivel bezeten doodzieke kind? Waarschuwen: Blijft uit de buurt!? Hoedt u voor besmetting!?

Kan men — om slechts dit ééne naar voren te brengen — bij de woedende, woelige stormzee onzer hedendaagsche oeconomische verwikkelingen, te midden der wereldberoerende arbeidersbeweging onzer dagen nu waarlijk volstaan met de zinsnede: „niet zonder grond (zijn) velen beducht voor een teloorgaan van alle staatkundige orde, van een geregeld maatschappelijk samenleven, ja zelfs van het kostelijk kleinood des huwelijks”?

O, dat alleen maar constateeren, dat het met den maanzieken knaap, dat het met de wereld van onzen tijd heel erg is!

O, dat alleen maar waarschuwen: gevaarlijk! besmettelijk! Blijft op een afstand!

O, dat alleen maar aanwijzen van ketterijen en dwalingen en afwijkingen, dat de gemeente slechts zenuwachtig maakt en de wereld, de menschheid niet helpt!

Heusch, een gezond lichaam behoeft voor infectie zoo bang niet te zijn. Ook niet een Kerk, die leeft, die gezond is. Zulk een Kerk is ook zoo bevreesd niet voor allerlei ketterij. Ketters zullen er zijn, zoolang de Kerk er zal wezen en omgekeerd. Beide tegelijk zullen zij ophouden te zijn. Wanneer er geen ketters meer zullen wezen, zal er ook geen Kerk meer zijn; en wanneer er geen Kerk meer zal zijn, zullen er ook geen ketters meer wezen. Omdat dan het koninkrijk Gods en het rijk der heerlijkheid er in volheid zullen zijn. Tot zoolang worstelt de Kerk onbevreesd met de dwaling.

O, dat niet-kunnen, die onmacht, die machteloosheid der Kerk! Dat |14| zout, dat smakeloos is geworden! Dat licht, dat onder de koornmaat taant en dooft! Die zuurdeesem, die niet meer gist! Dat jammeren over de bezetenheid en het zware lijden van onzen tijd zonder te „kunnen”!


II. Waarom kunnen wij toch eigenlijk niet? En hoe zullen wij wèl kunnen? Hoort! Jezus zelf geeft ons antwoord. Op de vraag Zijner discipelen, toen zij met Hem alleen waren, Hem gesteld: „Waarom hebben wij hem” — dien boozen geest uit den bezeten knaap — „niet kunnen uitwerpen?” geeft Jezus dit bescheid: „Om uws ongeloofs wil.” (Matth. 17 : 19, 20). „Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten.”

Bidden en vasten. Zietdaar de eenige, maar dan ook de doeltreffende middelen, waardoor het komt tot krachtsontplooiing der Kerk in het midden van menschheid en wereld. Waardoor zij elk soort van daemonen, zelfs het allergevaarlijkste en allermachtigste slag, zal vermogen te overwinnen, uit te werpen. Waardoor zij haar taak in het midden van wereld en menschheid zal kunnen volbrengen, en de maanzieke knaap, van den duivel bezeten en in zwaar lijden zal kunnen bevrijden en genezen. Door bidden en vasten. Nergens anders door.

Bidden — dat is allereerst het geheim van de krachtsontplooiing der Kerk naar binnen en naar buiten. Niet redeneeren en betoogen. Niet opsommen van de zonden en wonden der eeuw. Niet jammeren en klagen. Niet vrees aanjagen en bangmaken. Maar bidden.

Want bidden is niet een in sleur en gewoonte, vormelijk en uitwendig prevelen van vrome woorden. Bidden is welbewuste, levende, persoonlijke gemeenschapsoefening door den Heiligen Geest met den levenden Christus, en door Hem met den almachtigen God. Zóó biddend zijn wij bij Hem en is Hij bij ons en putten wij uit Hem de kracht om den duivel te overwinnen.

In het stuk der Synode is helaas! van deze gemeenschapsoefening met den levenden Christus en van Zijn voortdurende werking in ons en door ons door den Heiligen Geest schier geen sprake, wordt zelfs de naam van den Heiligen Geest niet genoemd. En toch, zonder zulk een gemeenschap door den Geest met den levenden Christus, die met ons is alle de dagen tot den einde toe, zal het Kerk en wereld niet baten of er al met vele vermaningen wordt aangedrongen op het vasthouden aan het Woord Gods. Zeker, de Heilige Schrift houdt haar volle gezag en waarde als het Woord Gods. Maar alleen als zij ons het middel is, waardoor wij biddend gemeenschap oefenen in den Heiligen Geest met den levenden Christus en door Hem met den levenden God, zal zij kracht doen. Anders is zij alleen een dood boek, dat ons slechts veroordeelt.

Door zulk bidden, dat ons bij Christus en Christus bij ons doet zijn, ontplooit Zijn Kerk haar kracht. Zoo komt er in haar opwaking, leven in de dorre doodsbeenderen. Zoo wordt zij ook bekwaam tot haar taak naar buiten. Want, voorwaar! als zoo de levende Christus bij ons is, dan zal het ook |15| nu in onzen tijd gaan als toenmaals aan Thabors voet, toen Jezus er kwam.

Let er eens op, hoe door Zijn levende tegenwoordigheid op slag alles daar verandert.

Die schare, die eerst nieuwsgierig was samengeschoold rondom de discipelen en van hen heel wat verwacht had, maar, teleurgesteld, overgeslagen was tot ongeloovigen spot, krijgt nu ineens een schok, als Hij verschijnt. Zij ontroert, ijlt op Hem toe en groet Hem eerbiedig. Waarlijk desgelijks zal het ook nu nog gaan in de wereld, wanneer de schare bij ons, Zijn discipelen, Jezus maar werkelijk ziet.

Die redekavelende, twistende schriftgeleerden houden in eens den mond, nu zij niet langer alleen met de discipelen te maken hebben, maar zich in de tegenwoordigheid van Jezus weten. Zoo zal het ook nu nog gaan, als Jezus maar bij ons gezien wordt.

Die hulpzoekende vader, in wiens ziel geloof en ongeloovigheid zulk een hachelijken kamp voeren, valt nu onder tranen voor Hem op de knieën. Zijn geloof, toch al zwak, maar door der jongeren machteloosheid bijkans geheel uitgebluscht, laait plotseling te midden zijner ongeloovigheid weer op en doet een niet vruchteloos beroep op Jezus’ ontferming en macht. Zoo zal het ook nu nog gebeuren, als de menschen Jezus maar in Zijn Kerk kunnen vinden.

En die arme, arme jongen, door Satan gebonden en vol lijdensellende, wordt wonderbaar en volkomen bevrijd en genezen, nu Jezus er is. Inderdaad, zoo de Kerk van Christus Hem in haar midden heeft, levend en werkend, omdat zij een biddende Kerk is; zoo door haar Christus aan de wereld wordt gebracht en getoond, zal zij uit de machteloosheid van haar niet-kunnen ook in dezen tijd opstaan in ontplooiïng van kracht, der wereld, der menschheid tot heil.


En naast dit bidden is in de tweede plaats het vasten het eenige doeltreffende middel, waardoor de kracht der Kerk zich in de wereld ontplooit.

Vasten — neen, dat is niet het bij tijd en wijle zich onthouden van voedsel. Zóó heeft Christus zelf, behalve dan tijdens de woestijn-verzoeking vóór Zijn openbaar optreden, blijkbaar nimmer gevast. Men schold Hem immers een vraat en een wijnzuiper. En ook van Zijn apostelen leest gij nergens, dat zij zich eerst van spijs en drank hebben onthouden vóór zij het Evangelie in de wereld inbrachten en Satan er uitbanden. Van zulk een vormelijk, uitwendig vasten zegt dan ook de Heere: „Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zoude, dat de mensch zijne ziel een dag kwelle?” (Jes. 58 : 5).

Vasten — dat is ook niet, naar veler matte meening, alleen maar een matig, ingetogen leven leiden, gespeend aan uitspatting en overdaad. Al is zulk een levensvoering voor den Christen natuurlijk ook vanzelfsprekende eisch.

Neen, maar vasten is — en ook het uitwendig zich onthouden van spijs en drank voor een tijd verzinnebeeldt dat — zich los en vrij maken |16| van alles wat ons zou kunnen verstrooien en afleiden; ons met heel onze ziel in al haar spanning concentreeren op één ding, op onze groote taak, op onze roeping voor God.

Vasten, dat is voor het aangezicht Gods zich samenbinden met al zijn krachten, om Zijn werk te doen in en met ons leven, en niets anders.

Vasten, dat is gelijk de overeenkomstige plaats bij Mattheüs (17 : 20) uitwijst, het geloof hebben als een mosterdzaad. Dat wil niet zeggen: zoo klein als een mosterdzaad. Neen, het mosterdzaad moge dan het kleinste wezen van alle moeskruiden — het bergt in zich een geweldige spanning van kracht, kiemkracht, groeikracht, leefkracht. Daar wordt de verdwijnend kleine korrel geworpen in de aarde. Maar van dit oogenblik af is er geen rust, totdat de kracht, de levende kracht in dat korrelken besloten, zich ten volle heeft ontplooid, en het mosterdzaad is geworden tot een groote struik, in wier takken de vogelen des hemels kunnen nestelen. (Matth. 13 : 32).

Dat is vasten: het geloof hebben als zulk een mosterdzaad. Niet als het slechts verstandelijk aannemen van een leer. Niet als een zich alleen maar vormelijk voegen naar zekere gewoonten. Maar als in spanning saâmgebonden, levende, geestelijke kracht, die streeft naar haar ontplooiing.

Voorwaar, als er door de werking van den Heiligen Geest zulk een vasten bij de Kerk van Christus is, dan zal zij ook in dezen tijd de wereld overwinnen en zegenen. Dan zal er kracht van belijden zijn in denken en doen; kracht van weldoordacht getuigen naar de waarheid Gods tegenover de onderscheiden dwalingen ook van onze eeuw; kracht van kloeke daden des geloofs ook in de levenspraktijk onzer dagen.

Dan zullen de eischen van Gods Woord worden verstaan en betracht. Ook ten opzichte van wereld en menschheid. Alle eisch van Gods Woord.

Want die eisch is niet alleen om „te waken en te strijden” tegen afdoling in belijdenis of wandel binnen eigen kring.

Die eisch is ook niet alleen om ons zelven en de onzen „onbesmet te bewaren van de wereld”.

Die eisch is zelfs niet alleen, om „aan eene wereld vol zonde en ellende . . . te verkondigen de deugden van Hem, die ons 1) uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht” „de groote liefde Gods, in Christus Jezus ons 1) bewezen”.

Neen, tot die eischen van Gods Woord behoort ook deze: het woord te hooren en te doen, dat Christus eens sprak ten opzichte van dien maanzieken jongen, dat Hij nog spreekt tot Zijn Kerk ten opzichte van een in Satans greep gebonden en dood-kranke wereld, een menschheid bezeten en in zwaar lijden; dit woord: Brengt haar Mij hier!


Amen.



1. Cursiveering van mij. G.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001