Om het recht van mijn ambt

door Dr J.G. Geelkerken v.d.m.


(Een) Synode (heeft) alleen recht en gerechtigheid . . . te oefenen.

Acta Partic. Synode v. N.-Holland blz. 149.


N.V. Boekhandel W. ten Have Amsterdam 20 Januari 1926

a


I. Inleiding
II. De Kerkeraad nalatig?
III. De z.g.n. „tweede instantie”
IV. „Bedoeld noch gezegd”
V. Van houding veranderd?
VI. „Om gewichtige oorzaken van nadenken”
VII. „Tot behouding van de eenheid en zuiverheid der Leer”
VIII. „Over eenige Artikelen der Belijdenis enz.”
IX. Slotwoord
Bijlage I. Rapport Deputaten PS en besluit Classicale vergadering 22-5-’25
Bijlage II. Mijn bezwaarschrijft bij de Particuliere Synode van Noord-Holland

Belofte maakt schuld! Op bladzijde 19 van mijn brochure: Oude Vragen en een nieuw antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, zeide ik in een noot toe, „te zijner tijd” ook nog te zullen publiceeren het „Rapport der Deputaten ad Art. 49 K.O.”, dat leidde tot het besluit der Classis Amsterdam van 22 April 1925 om mij „verdacht” te verklaren, benevens mijn beroep daartegen op de Particuliere Synode van Noord-Holland, ten vorigen jare te Enkhuizen en Amsterdam gehouden. Beide stukken vindt men in dit vlugschrift als Bijlagen I en II toegevoegd.

Voorts bevat het mijn bedenkingen tegen de beslissing dier Particuliere Synode inzake mijn bovenbedoeld beroep, welke ik straks ook, bij haar andermaal in appèl gaande, der Buitengewone Generale Synode van Assen zal kenbaar maken. Tevens had ik zoo gelegenheid mijn verweer te stellen tegenover althans de voornaamste, onjuiste voorstellingen en onbewezen beweringen van den Actuarius der Classis Amsterdam, Ds B.A. Knoppers, in diens „semi-officiëele” brochure: Pilaar en Vastigheid der Waarheid. Uitgave: Drukkerij Holland, Amsterdam, ten opzichte van mij neergeschreven. Grootendeels keert die pennevrucht van Ds Knoppers zich tegen de vijf schrijvers van: „Ons aller Moeder”. Uitgave: J.H. Kok, Kampen. Het wederwoord daarop kan ik met gerustheid aan Ds C.B. Bavinck c.s. overlaten. Ook ontbrak mij de tijd . . . en de lust, om op al de onnauwkeurigheden, onvolledigheden en onjuistheden van genoemden heer Actuarius in te gaan. Maar de gelegenheid was te schoon, om na zijn eerste èn laatste woord, mijnerzijds nu nog een „laatster” te doen hooren.


Dr J.G. GEELKERKEN.


Amsterdam, 18 Januari 1926.




I. Inleiding


Gelijk bekend is, 1) ben ik den vorigen zomer bij de Particuliere Synode van Noord-Holland in beroep gegaan 2) van een drietal besluiten, door de Classis Amsterdam te mijner opzichte genomen: dat van 22 April 1925 om mij „nadere verklaring van gevoelen” te vragen; dat van 27 Mei d.a.v., waarbij mij de bekende zes „vragen” 3) werden voorgelegd; en dat van 17 Juni j.l., waarin de Classis uitsprak, dat ik, volgens haar, met mijn korte antwoord van 16 Juni 4) niet voldaan had aan den eisch van het Onderteekeninsformulier, maar „tot beantwoording van al deze vragen” en van „elke vraag” afzonderlijk „gehouden” was. 5) |6|

Ik achtte mij tot dit beroep verplicht, omdat ik, gelijk ik der Synode schreef, „van oordeel (was), dat de wijze, waarop de Classsis Amsterdam blijkens bedoelde besluiten gemeend heeft ten opzichtevan (mij) gebruik te mogen maken van het Onderteekeningsformulier voor de Dienaren des Woords, onrechtmatig is, en deze besluiten, zoowel kerkrechtelijk onwettig als zedelijk verwerpelijk zijn.” 6) En, aangezien ik mij er „ten zeerste (door) aangetast gevoel in mijn positie, eer en goeden naam als Dienaar des Woords”, verzocht ik der Synode genoemde besluiten „wel te willen vernietigen en mij volledige rehabilitatie te verschaffen.” 7)

Edoch, 16 Oct. j.l. ontving ik van de Synode bericht, dat zij besloten had „uit te spreken,” dat mijn beroep „ongegrond” was, welke schriftelijke mededeeling vergezeld ging van een gedrukt exemplaar van het Rapport harer Commissie van prae-advies, op grond waarvan zij dit besluit 8) genomen had.


Wie nu kennis neemt van den inhoud van genoemd Rapport 9), ontdekt, dat ongeveer juist de helft daarvan zich bezig houdt met . . . de zaak-Marinus en haar behandeling op de Classis Amsterdam.

Ik had in mijn bezwaarschrift, alvorens de gronden te ontwikkelen, waarop m.i. de besluiten der Classis, waartegen ik in appèl kwam, moesten worden gewraakt, — en dus vóór mijn eigenlijke protest en uitsluitend ter oriënteering der Synode — een korte uiteenzetting gegeven van de wordingsgeschiedenis dier besluiten. 10) En van deze omstandigheid heeft nu de Synodale Commissie, onder het motto: „De wordingsgeschiedenis dezer besluiten wordt door Dr Geelkerken niet alleen onvolledig medegedeeld, maar ook meer dan eens in strijd met de eigenlijke toedracht der feiten, terwijl Dr Geelkerken ook meermalen met zichzelf in tegenspraak komt,” 11) gebruik gemaakt om een uitvoerige verdediging te geven van de behandeling der zaak-Marinus door de Classis Amsterdam, een verdediging, die, gezien de samenstelling van genoemde Commissie, gevoegelijk een — zij het dan ook moeilijk een geslaagdezelfverdediging kan heeten. En het zonderlinge verschijnsel doet zich hier voor, dat de Particuliere Synode van Noord-Holland, door dit Rapport met zijn conclusie’s voor haar rekening te nemen, terwijl zij uitspraak deed omtrent mijn bezwaarschrift inzake het gebruik, ten opzichte van mij door de Classis Amsterdam gemaakt van het Onderteekeningsfortnulier, gelijktijdig uitspraak gedaan heeft inzake tal van andere handelingen, zoowel van den Kerkeraad |7| van Amsterdam-Zuid, als van de Classis Amsterdam en haar Commissie’s, in de zaak-Marinus. Zij deed dit, niettegenstaande die zaak op geenerlei wijze bij de Particuliere Synode aanhangig was of kon zijn. Zij deed dit, ofschoon zij haar gegevens daarvoor, behalve aan mijn „wordingsgeschiedenis,” die allerminst bedoeld was als een volledige inlichting mijnerzijds omtrent de zaak-Marinus, benevens aan een Vertrouwelijk schrijven, 12) in April des vorigen jaars door den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid gericht aan de Kerken der Classis Amsterdam, en dat ook een en andermaal in het Rapport wordt bijgebracht, maar al evenmin ten doel had alle mededeelingen te verschaffen welke de Kerkeraad in de zaak-Marinus zou kunnen verstrekken, uitsluitend ontleende aan de eenzijdige inlichtingen van haar partijdige Commissie, welke het niet noodig geoordeeld had om hetzij mij, hetzij den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid te hooren.

Inderdaad, om zoo dienst te doen als eenige inlichting mijnerzijds omtrent heel de zaak-Marinus, daartoe was zeer zeker hetgeen ik in mijn „wordingsgeschiedenis” mededeelde, te „onvolledig”; en op meer dan één belangrijk punt zal het dan ook hier en nu door mij worden aangevuld. Of het ook „meer dan eens in strijd met de eigenlijke toedracht der feiten” was, en ik „ook meermalen met (mij) zelf in tegenspraak” kwam, make men uit na te hebben kennisgenomen van de opmerkingen, waartoe de eerste helft van het Synodaal Rapport over mijn bezwaarschrift mij in de hier volgende hoofdstukken aanleiding geeft.

*

II. De Kerkeraad nalatig?


Herhaaldelijk tracht het Synodaal Rapport het voor te stellen, alsof br. H. Marinus, de bezwaarde over mijn Catechismus-preek van 23 Maart 1924, zich op de Classis beriep, omdat de Kerkeraad zijn zaak niet behandelde. 13)

Zoo zou hij zich reeds de eerste maal tot de Classis gewend hebben, omdat de Kerkeraad, na het bezoek van zijn wijk-ouderlingen, die hem mededeelden, dat de Raad zijn klacht ongegrond oordeelde, hetgeen br. M. niet bevredigde, zijn zaak „verder onafgehandeld” gelaten zou hebben. En dit laatste zou dan blijken uit het feit, dat br. M. „van 10 April—15 Mei ’24 niets meer van den Kerkeraad hoorde.” 14) Eigenaardig: in het eerste schrijven van br. M. aan de Classis wordt hierover door hemzelf met geen woord gerept, veel minder geklaagd. De eenige reden, die br. M. daar zelf opgeeft voor zijn beroep op de Classis, is dat hij zich „bij de uitspraak van den Kerkeraad” niet kan „neerleggen.” 15) Trouwens, wie, die ook maar iets weet van den ambtelijken arbeid in een groote stadsgemeente, zal er zich over verbazen, dat een bezwaarde |8| broeder, die na een uitspraak van zijn Kerkeraad niet bevredigd is, gedurende ruim een maand van dien Kerkeraad dan niets meer hoort?

De oorzaak van br. M.’s tweede beroep op de Classis zou eveneens „allereerst en allermeest” zijn geweest „de houding van den Kerkeraad, die de door hem genoemde getuigen niet hoorde” 16), en niet het feit, dat, volgens br. M., de Classicale Commissie haar werk niet behoorlijk verricht had.

Nu is er in den tweeden brief van br. M. aan de Classis 17) inderdaad een gedeelte, waarin deze zich beklaagt over zijn Kerkeraad. Hij heeft n.l. zijn wijk-ouderlingen bij hun bezoek kennis gegeven van allerlei bedenkelijke uitlatingen, die zoowel door mij, als door den ouderling br. K. v.d. Berg, zouden zijn gedaan in gesprekken niet met hem, maar met een tweetal andere gemeenteleden. Hij acht, dat de Kerkeraad „gerekend moet worden daarvan behoorlijk rapport te hebben gekregen.” 18) En in dit verband klaagt hij nu: „Niettemin blijft elke verdere actie van den Kerkeraad tot op heden uit; 19) blijkbaar met die „verdere actie” dus bedoelende een werk maken door den Kerkeraad van die „bedenkelijke uitlatingen.” Maar hoe, niettegenstaande dit gedeelte van M.’s brief, iemand nu kan beweren, dat in dat schrijven „allereerst en allermeest” geklaagd wordt over den Kerkeraad en niet over de Classis en haar Commissie, is mij een raadsel. Immers, blijkens de bewoordingen zelve van dat schrijven, kan br. M. met de conclusie der Classis „even weinig instemmen als met de ongegrond-verklaring (zijner) bezwaren door den Kerkeraad.” 20) Het is hem „geheel onverklaarbaar, hoe de Kerkeraad . . . aan (de Classicale) Commissie de zekerheid (heeft) vermogen bij te brengen, dat niet (z)ijne (br. M.’s), maar (des Kerkeraads) lezing (aangaande het door Dr G. in zijn preek gesprokene) de juiste is.” 21) De poging der Classis om zijn „bezwaren te ontzenuwen door ze te verlagen tot een kwestie van tweeërlei lezing,” moet hij „afwijzen.” 22) Hij legt „nogmaals” 23) zijn bezwaren aan de Classis voor, thans „met (de) getuigenissen versterkt” 24), die hij reeds vroeger mondeling aan haar Commissie heeft medegedeeld, in de hoop, dat „thans een grondig en afdoend onderzoek worde gedaan. 25) En, indien de Classis, onverhoopt, hiertoe niet zou besluiten, dan verzoekt hij haar „zich ervan te vergewissen, welke redenen (haar) Commissie er toe hebben geleid, de door (hem) aan haar bekend gemaakte getuigenissen voorbij te gaan, zonder daaraan die aandacht te schenken, die de ernst der zaak, (der) Commissie onbetwistbaar oplegde.” 26) Vrage: schrijft hier nu iemand, die zich over zijn Kerkeraad beklaagt, òf een, die zich beklaagt over de Classis, haar Commissie, en haar besluit? |9|

Een verder bewijs, dat des Kerkeraads nalatigheid de oorzaak zou zijn van br. M.’s tweede beroep op de Classis, zou wezen het feit, dat br. M. bij het bezoek zijner wijk-ouderlingen op 22 September 1924 den wensch te kennen gaf, mondeling door den Kerkeraad te worden gehoord; dat de Kerkeraad op 6 Nov. — toen het rapport van dit bezoek behandeld werd 27) — besloot aangaande dit verzoek later te beslissen; toen br. M. zich inmiddels bij schrijven van 15 November andermaal tot de Classis bleek gewend te hebben, het bericht daarvan voor kennisgeving aannam en „blijkbaar van het hooren van br. M. afzag.” 28)

Erg krachtig is dit „bewijs” zeker niet. Immers het is zeer wel te begrijpen, dat een Kerkeraad, die van zijn Commissie vernomen heeft, dat een broeder, zelfs tegenover het gevoelen van heel den Kerkeraad en de uitspraak der Classis in, volhoudt, dat hetgeen hij beweert in een preek gehoord te hebben, inderdaad de juiste weergave van het gesprokene is, weinig heil ziet in het nog eens „hooren” van zulk een broeder, die blijkbaar niet te overtuigen is, op de Kerkeraadsvergadering. En het is wel vanzelfsprekend, dat een Kerkeraad het bericht van zulk een broeder, dat hij zich andermaal op de Classis beroepen heeft, voor kennisgeving aanneemt, en dan niet besluit, om nu toch vooral hem nog eens mondeling op de Kerkeraadsvergadering te „hooren.” 29)

Eindelijk meent het Rapport den Kerkeraad als nalatigheid te moeten aanrekenen, dat hij de „getuigen” van br. M. niet heeft gehoord.

Nu moet er allereerst de aandacht op worden gevestigd, dat br. M. in zijn bezwaarschrift aan den Kerkeraad geen enkelen getuige heeft aangevoerd. 30) Wel heeft hij bij het bezoek zijner wijk-ouderlingen gezegd, dat enkelen zijn bezwaar tegen mijn preek deelden; maar dit is noch bij het bezoek, dat br. J. Vree, 31) noch bij het bezoek, dat veel later het tweetal broeders: Kransen en van der Lichte 32) mij op mijn spreekuur brachten, van hen of ook maar van één |10| hunner mij gebleken. Ook heeft geen der drie genoemden — en ook overigens, tot op dit oogenblik, behalve dan br. M., niemand — bij den Kerkeraad of bij mij ook maar eenig bezwaar tegen mijn predikatie over den derden Zondag ingebracht 33), noch op eenigerlei wijze aan den Kerkeraad den wensch te kennen gegeven, om door dezen als „getuige” van br. Marinus gehoord te worden. Ook de „getuigenissen”, door br. M. in zijn tweeden brief aan de Classis aangevoerd, bevatten letterlijk niets omtrent hetgeen deze „getuigen” op Zondag 23 Maart 1924 in de Schinkelkerk dan zelven zouden hebben gehoord, maar hebben uitsluitend betrekking op latere gesprekken. En zijnerzijds had de Kerkeraad er allerminst behoefte aan, om getuigen te gaan zoeken in een geval gelijk hier, waarin door het eenparig getuigenis van 18 ambtsdragers, zijnde de helft van het aantal ouderlingen en tegelijk alle opzieners, die bij het gesprokene tegenwoordig geweest waren, toch wel vaststond, wat metterdaad was gezegd.

Het zou overigens belangwekkend zijn om te vernemen, of de Classicale Commissie ook br. J.H. v.d. Lichte heeft gehoord en ook van dezen „getuige” persoonlijk vernomen heeft, dat ook bij het „getuigenis” van Marinus aangaande zijn (v.d. L.’s) met mij gevoerde gesprek inderdaad voor zijn rekening neemt. Evenzoo, of zij zich ervan vergewist heeft, dat met name br. J. Vree genoegzaam als onafhankelijk „getuige” kan aangemerkt worden. En niet het minst, waarom zij noch den ouderling K. v.d. Berg 34), noch de wijk-ouderlingen 35) v. Hartingsveldt en Lukkien heeft „gehoord.” |11|

Laatstgenoemden stelden mij, ter opname in deze brochure, nog de volgende verklaring ter hand:

De ondergeteekenden, W. v. Hartingsveldt en R. Lukkien, ouderlingen van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid, verklaren,

1e dat bij hun huisbezoek, gebracht op 10 Juni 1924 aan het gezin Vree, Baarsstraat 20, br. J. Vree hun mededeelde, dat hij met Dr G. over de preek naar aanleiding van Zondag 3 had gesproken en dat het onderhoud niet onbevredigend was geweest;

2e dat zij op 23 juni 1924 het gezin Kransen, Vlietstraat 20 hebben bezocht, bij welke gelegenheid br. A. Kransen geen bezwaar tegen de preek van Dr Geelkerken over Zondag 3 heeft geuit, met geen woord zelfs daarover heeft gesproken.

w.g. W. v. HARTINGSVELDT,
(R.) LUKKIEN.

Doch genoeg over de „getuigen” van br. M. Na het bovenstaande zal vermoedelijk ook wel geen nadere toelichting meer behoeven de sparende |12| uitdrukking, welke de Kerkeraad bezigde in zijn Vertrouwelijk schrijven, n.l. dat het verzoek van br. M. om zijn „getuigen” te hooren werd afgewezen „op grond van opgedane ervaringen.” 36)

*

III. De z.g.n. „tweede instantie”


Het Synodaal Rapport tracht het voor te stellen, alsof het besluit der Classis van 10 Sept. 1924 inzake de klacht-Marinus slechts van formeelen aard is geweest. 37) De Kerkeraad had niet moeten zeggen, dat de klacht van br. M. „ongegrond,” maar dat zij „onjuist” was, wijl naar het oordeel van den Kerkeraad het gehoorde door hem niet juist was weergegeven. Meer zou er in dat besluit der Classis niet liggen. Materiëel zou zij op de zaak niet zijn ingegaan. En allerminst zou zij zelve de klacht van br. M. voor onjuist verklaard hebben en daarmede harerzijds de behandeling ervan hebben afgedaan.

Nu besloot zeer zeker op 10 Sept. 1924 de Classis op voorstel harer Commissie 38): „1e aan br. M. te berichten, dat uit het door de Classis ingestelde onderzoek is gebleken, dat de verklaring, dat de Kerkeraad zijn bezwaren ongegrond acht, voor misverstand vatbaar is, maar dat de Kerkeraad daarmede bedoelde te zeggen, dat het gehoorde door br. Marinus onjuist is weergegeven, en dat de Classis derhalve dezen broeder adviseert zich over deze zaak met den Kerkeraad te verstaan, opdat de kwestie van de tweeërlei lezing in den weg van broederlijke samenspreking tot oplossing moge worden gebracht.” Dan, de Classis besloot ook, eveneens op voorstel harer Commissie: „2e aan den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid te berichten, dat de Classis van oordeel is, dat de Kerkeraad niet had moeten spreken van ongegrond zijn van de bezwaren van br. Marinus, maar van het niet juist weergeven van het gehoorde. Zij adviseert dan ook den Kerkeraad door een nadere samenspreking met br. Marinus dezen van zijn niet goed hooren te overtuigen, wat den Kerkeraad des te gemakkelijker zal vallen, waar door Dr Geelkerken een schriftelijke verklaring aangaande het door hem gesprokene werd afgegeven, en de ouderlingen, die deze preek hoorden, verzekerden, dat de verklaring door Dr Geelkerken gegeven, zakelijk der waarheid getrouw is.” |13|

Men zal moeten toegeven, dat in de door mij in het vorenstaande vet gedrukte woorden de Classis implicite wel degelijk heeft uitgesproken, dat ook naar haar oordeel br. M. het door mij gesprokene onjuist had weergegeven. 39)

Trouwens de Classicale Commissie weet zelve zeer goed, dat bij haar bezoek op 4 Sept. 1924 aan den Kerkeraad deze aanvankelijk volstrekt niet bereid was om haar ter wille te zijn en het woord: „ongegrond” door het woord: „onjuist” te vervangen; omdat de Kerkeraad de klacht-Marinus metterdaad in elk opzicht ongegrond achtte. Tenslotte ging de Kerkeraad echter met de Commissie mede, nadat ik, als voorzitter, er op aangedrongen had dit maar te doen, wanneer daarmede de zaak uit de wereld zou zijn. Toen, en ook ter Classicale vergadering van 10 Sept. d.a.v. werd er met geen woord van gerept, dat dit slechts de formeele behandeling der zaak in eerste instantie was geweest, waarop een verdere, materiëele behandeling, in tweede instantie nog eventuëel zou kunnen volgen. Had de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid dit ook maar van verre kunnen vermoeden, hij zou er nimmer voor te vinden zijn geweest om het veel zwakkere woord: „onjuist” te stellen in plaats van het woord: „ongegrond.” Maar èn de Kerkeraad èn ik zelf — en blijkbaar ook br. M. 40) — leefden in de overtuiging, dat bij aanvaarding der conclusie’s van het rapport der Classicale Commissie de zaak, wat haar behandeling ter Classis betreft, afgedaan was. 41) En was de Commissie reeds destijds van een ander gevoelen, dan heeft zij ons rustig laten blijven in een waan, waarin wij niet onduidelijk bleken te verkeeren, en ons — ik aarzel niet het neer te schrijven — door haar zwijgen misleid.

Het Rapport tracht het al verder voor te stellen, alsof de Kerkeraad tegen de behandeling van het bezwaar-Marinus „in tweede instantie” niet, althans aanvankelijk niet, heeft geprotesteerd. Dit is echter wèl gedaan. Van het begin af, voortdurend, op onderscheidene wijzen, en zelfs zóó herhaaldelijk, dat b.v. de Voorzitter der Classicale vergadering, Dr J. Waterink, meermalen de afvaardiging van Amsterdam-Zuid heeft toegevoegd: de broeders van Amsterdam-Zuid moeten nu niet zoo telkens herhalen, dat zij protesteeren; dat weten we nu wel.

Het is door mij gedaan ter Classicale vergadering van 10 Dec. 1924, al schijnt |14|



1. Zie o.a. mijn: Oude Vragen en een nieuw antwoord. De Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken nogmaals te woord gestaan. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 19 noot 1.

2. Bij schrijven d.d. 23 Juni 1925, als Bijlage II achter in deze brochure opgenomen. Zie ook: Acta der Particuliere Synode van de Gereformeerde Kerken in Noord-Holland, gehouden te Enkhuizen, den 24sten Juni en te Amsterdam, den 14den en den 16den October 1925. Uitgave: W. Kirchner, Amsterdam, blzz. 76-90 Bijlage IX.

3. Zie mijn: Vragen, mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blzz. 7 v.

4. Zie mijn: Vragen, mij voorgelegd, blzz. 9 v.

5. Acta, blz. 74. (Cursiveering van mij. G.) Tegen de besluiten van 22 April en 27 Mei werd ook door mijn Kerkeraad een bezwaarschrift bij de Synode ingediend. Haar rapporteur inzake beide bezwaarschriften, Ds R.W. de Jong te Broek op Langendijk, achtte zich geroepen dienaangaande in De Standaard van 24 Oct. j.l. een paar opmerkingen te maken. Vooreerst vond Ds de Jong het „eigenaardig”, dat het bezwaarschrift van den Kerkeraad ook door mij als zijn praeses geteekend was; hij meende, dat ik zoo „feitelijk tweemaal over hetzelfde bij de Synode protesteerde”. Me dunkt, een rapporteur van een Particuliere Synode diende toch te weten, dat allerlei functionarissen officiëele stukken in hun kwaliteit onderteekenen, ook al wordt daarin hun naam genoemd of gehandeld van zaken, waarin ook zij betrokken zijn. In de tweede plaats maakte Ds de Jong er aanmerking op, dat de Kerkeraad en ik ieder een eigen bezwaarschrift tot de Synode hebben gericht. Volgens hem had het „getuigenis gegeven van eene meerdere reverentie tegenover de Synode”, wanneer de Kerkeraad „een verklaring van instemming met het protest van Dr G. had ingezonden, aangevuld met „enkele punten”, die hij aan het protest van Dr G. had willen toevoegen”. Het schijnt den rapporteur ter Particuliere Synode te zijn ontgaan, dat de positie van een Kerkeraad tegenover een suspect-verklaring van een zijner predikanten een geheel andersoortige is dan die van den betrokken predikant zelven; en dat dit verschil zich volstrekt niet bepaalt tot „enkele punten”, die „toegevoegd” kunnen worden, maar dat het noodwendig van invloed is op heel den inhoud en de inkleeding van een protest tegen zulk een suspect-verklaring. Overigens moge ook Ds de Jong weten, dat de twee bezwaarschriften geheel onafhankelijk van elkander zijn opgesteld, en dat het den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid practisch reeds daarom onmogelijk is geweest om te handelen naar des rapporteurs ideaal, wijl ik — destijds overstelpt met werk en voortdurend achtervolgd met spoed-bestellingen van de Classis Amsterdam — mijn bezwaarschrift eerst 23 Juni kon opstellen en niet voltooien vóór den vroegen morgen van den 24sten, den dag, waarop de Synode te |6| Enkhuizen samenkwam. Toen was een mijner ouderlingen zoo vriendelijk om het persoonlijk naar Enkhuizen te brengen, onderweg nog enkele „bijlagen” afschrijvend, waarvoor mij de tijd ontbroken had om ze te verzorgen. Dat ik als „bijlage” niet bijvoegde een afschrift van het tweede, uitvoeriger antwoord, dat ik der Classis Amsterdam voor haar vergadering van 23 Juni bij schrijven van 22 Juni toezond (zie: Vragen enz. blzz. 11 v.v.), hetgeen de Synode mij schijnt euvel te duiden (Zie: Acta, blz. 120), spreekt vanzelf. Immers, met den inhoud van dat schrijven had de Synode ter zake niets te maken.

6. Zie Bijlage II, blz. 37.

7. Zie Bijlage II, blz. 44.

8. Zie voor het volledige besluit: Acta, Art. 31, blz. 32.

9. Acta, blzz. 109-135 Bijlage XII.

10. Het Zakelijk relaas in mijn: Oude Vragen enz., Bijlage I, is van blz. 15 bovenaan tot regel 5, tweede alinea, blz. 19 de bijna woordelijke weergave daarvan.

11. Acta, blz. 110.

12. Acta, blzz. 100 v.v. Bijlage XIa.

13. Acta, blz. 110. Ook indien deze zienswijze juist ware, zou de Classis op grond daarvan toch nooit zelve tot een behandeling der zaak-Marinus „in tweede instantie” hebben mogen overgaan, alzoo „doende wat des Kerkeraads is”. Zij zou dan naar Gereformeerd kerkrecht dien „nalatigen” Kerkeraad hebben moeten vermanen over zijn nalatigheid en aanmanen tot behandelen der zaak.

14. Acta, blz. 110.

15. Acta, blz. 48.

16. Acta, blz. 111.

17. Acta, blzz. 53 v.v., Bijlage V.

18. Acta, blz. 55. Dat hèèft de Kerkeraad inderdaad. En zoowel br. K. v.d. Berg als Dr Geelkerken hebben toen onmiddellijk en spontaan den Kerkeraad hem (d.i. den Kerkeraad) geheel bevredigende inlichtingen gegeven omtrent den aard en den inhoud der gesprekken, waarin deze uitlatingen zouden zijn gedaan.

19. Acta, blz. 55.

20. Acta, blz. 53.

21. Acta, blzz. 53v.

22. Acta, blz. 55.

23. Acta, blz. 55.

24. Acta, blz. 55.

25. Acta, blz. 55.

26. Acta, blz. 55. Cursiveeringen in het bovenstaande alle van mij. G.

27. Een eerdere behandeling was niet wel mogelijk geweest.

28. Acta, blz. 112.

29. De houding van den Kerkeraad wordt te meer verklaarbaar, wanneer men op de hoogte is van de nauwe relatie, waarin br. M. staat tot den gewezen ouderling, van wiens grieven tegen Dr G. br. M. ook in zijn brochure: Het oordeel zuiver (Uitgave: J.W. Boeyenga Zonen, Sneek), blzz. 25 vv. zich de tolk maakt; van de omstandigheden, waaronder deze vroegere ouderling gewezen ouderling werd; en van de rol, welke deze oud-ouderling, br. M.’s schoonvader, dezelfde „heer (E.) van Beek”, die br. M. noemt op blz. 25 zijner brochure, ook overigens in het kerkelijk leven van Amsterdam-Zuid gedurende de laatste jaren gespeeld heeft.

30. Ook in zijn eerste schrijven aan de Classis noemt hij er slechts één: br. J. Vree.

31. Br. J. Vree, secretaris van de corporatie der Kerk van Amsterdam-Zuid, kwam den Donderdagavond na het uitspreken mijner sedert aangevochten predikatie over Zondag III op mijn spreekuur; niet om een bezwaar zijnerzijds tegen hetgeen ik toen sprak kenbaar te maken, maar om mij inlichtingen te vragen, wat ik toch wel den Zondagavond te voren gezegd had. Hij deelde mij namelijk mede, dat hij in bovengenoemde kwaliteit, kort na bedoelde predikatie een der corporatie-leden — den naam noemde hij niet en vroeg ik hem ook niet; later bleek het br. H. Marinus te zijn — bij zich gekregen had, die in groote ontstemming hem zijn aanstelling als corporatie-lid kwam terug brengen, omdat hij, na hetgeen ik gezegd had in den laatsten Zondagavonddienst, niet langer bij mij kerken kon. Op de vraag van br. J. Vree, die dezen dienst ook bijgewoond had, wat hem dan zoo geërgerd had, kwam toen br. M. met Zijn bezwaren los.

32. Ook deze beide, vrij jeugdige broeders, collectanten der Kerk van Amsterdam-Zuid, vervoegden zich, geruimen tijd na Zondag 23 Maart, bij me, niet om hun |10| bedenkingen tegen hetgeen zij van mij gehoord hadden, mij kenbaar te maken, maar om, op raad van den ouderling K. van den Berg, Hoofd eener Christelijke School, wier leerlingen zij geweest waren, en die hun bezoek bij mij aangekondigd had, nader door mij te worden ingelicht omtrent de „moeilijkheden”, die er waren voor de exegese van Genesis III. Ook tijdens dit gesprek, dat al heel spoedig een soort van na-catechisatie werd over de vormen en middelen der bizondere Openbaring, bleek mij uit niets, dat deze beide broeders „bezwaren” hadden tegen mijn prediking, of als „getuigen” van br. M. optraden.

33. Evenmin als tegen het door mij gezegde in met hen gevoerde gesprekken.

34. Bij advertentie in De Standaard van 19 Nov. j.l. verklaarde br. K. v.d. Berg, onmiddellijk na het verschijnen der Acta, het daar op blz. 54 door br. Marinus omtrent hem beweerde voor „geheel onjuist”. En in een ingezonden stuk in Woord en Geest van 27 Nov., j.l. zette hij uitvoerig uiteen, wat er inzake zijn gesprek met br. M.’s „getuigen” inderdaad waar was. In dit stuk beklaagde br. v.d. Berg er zich ook over, dat hij door de Classicale Commissie niet was gehoord, ofschoon bij dit aan de Classis schriftelijk had verzocht, „op welk schrijven (hij) taal noch teeken vernam.”!!

35. De wijk-ouderlingen W. v. Hartingsveldt en R. Lukkien vonden eveneens, na het verschijnen der Acta, in hetgeen daar op blz. 53 omtrent hen door br. Marinus beweerd wordt: „Ik werd bestreden met het louter subjectieve gevoelen zijner (des Kerkeraads) gecommitteerden, de broeders wijk-ouderlingen Van Hartingsveldt en Lukkien. („wat hij (Dr G.) gezegd heeft, weet ik niet, maar dàt kan hij niet gezegd hebben,” aldus br. Lukkien)” — aanleiding tot een schrijven aan den Kerkeraad, gedagteekend 30 Nov. j.l.

Omtrent dit schrijven staat te lezen in het Kort Verslag der Kerkeraadsvergadering van Amsterdam-Zuid OP 3 Dec. 1905, opgenomen in de Overtoomsche Kerkbode van 6 Dec. d.a.v.: „Ingekomen stukken: . . . 2e Een schrijven van de brs. Lukkien en van Hartingsveldt, inhoudende bezwaren tegen hetgeen door br. M. hun in den mond wordt gelegd.”

Het werd opgenomen in het Officiëel gedeelte der Overtoomsche Kerkbode van 27 Dec. 1925 en luidt in zijn geheel aldus: |11|

Amsterdam, 30 Nov. 1925.


WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders.


Bij dezen deelen wij U mede, dat uit den 2en brief van br. H. Marinus aan de classis Amsterdam d.d. 15 Nov. 1924 (zie de acta der Prov. Synode van Noord-Holland 1925, bladz. 53) blijkt, dat hij slechts met een paar woorden weergeeft, hetgeen de wijk-ouderlingen naar aanleiding van zijn brief aan den Kerkeraad d.d. 26 Maart 1924 gedurende eenige uren met hem hebben besproken op 31 Maart 1924 en, na de beslissing van de Classis Amsterdam op 10 Sept., op 22 September 1924.

Wij stellen er prijs op, nadrukkelijk te verklaren, dat hij den korten inhoud van ons onderhoud onjuist heeft weergegeven. (Cursiveering van mij. G.). Daarom achten wij ons geroepen de noodige correctie aan te brengen, ook om den verkeerden indruk weg te nemen, welke het lezen van het meegedeelde bij anderen kan wekken.

Wil br. Marinus ons sprekende invoeren, dan had hij moeten schrijven „wat Dr G. woordelijk heeft gezegd, kunnen wij ons niet meer herinneren, maar wat gij beweert, heeft hij niet gezegd.” Zoo en niet anders is de korte inhoud van hetgeen wij met br. Marinus bespraken (Cursiveering en vetdruk van mij. In het oorspronkelijke waren de woorden: „woordelijk”, „gij” en „niet” onderstreept. G.); en dat was niet alleen het „louter subjectieve gevoelen van ons de gecommitteerden” maar het gevoelen van alle (18) ouderlingen, die de bewuste preek met zooveel genoegen hebben beluisterd.

Met heilbede en broedergroet,

(wg.) W. VAN HARTINGSVELDT.
R. LUKKIEN.

Aan den Kerkeraad
der Geref. Kerk Amsterdam-Zuid.

Ds Knoppers, wiens zooeven verschenen vlugschrift: Pilaar en Vastigheid der Waarheid. Een woord naar aanleiding van de zaak-Dr J.G. Geelkerken door B.A. Knoppers, Gereformeerd predikant te Amsterdam (Actuarius der Classis Amsterdam). Uitgave: Drukkerij Holland, Amsterdam, althans in dit opzicht volkomen beantwoord aan de verwachting, welke ik er van koesterde, n.l. dat het, gelijk ik reeds vóór de verschijning waagde te voorspellen (zie mijn: Op weg naar de Synode. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 35 noot 3), ter zake niets nieuws brengt, schijnt nu en dan wel eens kennis te nemen van hetgeen in de Overtoomsche Kerkbode gepubliceerd wordt, doch behoort blijkbaar toch niet |12| tot de geregelde, althans de nauwkeurige lezers van dit blad. Immers, in zijn: Pilaar enz. blz. 78 v. neemt, hij wel o.a. over een ingezonden stuk van Q. in het nummer van 1 Nov. 1925 van genoemd orgaan, maar niet hetgeen ik, naar aanleiding daarvan en tot wegneming van misverstand, daaromtrent schreef in het nummer van 15 Nov. d.a.v. En zoo schijnt hem ook bovenstaande verklaring te zijn ontgaan. Althans zonder critiek neemt hij (Pilaar enz. blz. 33) over de . . . beweringen van br. Marinus. „Objectief” en „sterk oriënteerend” is dit zeker niet, en gewis slechts „semi-officieel.” Van een „actuarius” mocht men evenwel grootere nauwkeurigheid verwachten. Doch daar munt de brochure: Pilaar enz. ook overigens nu juist niet door uit.

36. Acta blz. 103.

37. Desgelijks doet ook Ds Knoppers, Pilaar enz. blz. 32.

38. Acta, blz. 51 v. Men lette ook op, dat in dit besluit sub 1e alleen aan br. M., en sub. 2e alleen aan den Kerkeraad werd bericht.

39. Wat het Rapport in dit verband „bevreemdend” noemt, nl. dat men br. Marinus de coupure mijner preek nooit heeft „laten zien”, is inderdaad zóó weinig „bevreemdend”, dat ook de Classicale Commissie ter Classicale vergadering eens mededeelde, dat br. M. haar overlegging der coupure gevraagd had, doch zij dit toen geweigerd had, omdat dit stuk haar dáárvoor niet was ter hand gesteld. Welnu, zoo dacht de Kerkeraad er ook over. Geen gemeentelid mag eischen, dat hem zwart op wit wordt voorgelegd, wat zijn predikant gepredikt heeft; en ook de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid vorderde m.i. terecht, dat br. M. hem (d.i. den Kerkeraad) op zijn woord zou gelooven.

40. Vergelijk diens: Het oordeel zuiver, blzz. 10. v.v.

41. Men denke zich eens in, dat br. M. bij de „eerste instantie” eens wèl bevredigd ware geweest, en zich dus niet andermaal tot de Classis had gewend. Dan ware mijn preekcoupure, die zulk een „ernstige oorzaak van nadenken” zou bevatten, door de Classis en haar Commissie onaangevochten gebleven. Welk een onmetelijken dank zijn wij toch verplicht aan br. M., die toen heel de Classis Amsterdam en haar zoo nauwgezette Commissie zorgeloos waren, heel alleen waakte voor de „zuiverheid en de eenheid der Leer” van onze Gereformeerde Kerken!

42.

43.

44.

45.

46.

47. Acta, Art. 22, blz. 26. Omtrent de aan dit besluit voorafgegane bespreking van het schrijven der Classis Amsterdam vermelden de Acta slechts dit: „Ds Brussaard verklaart bezwaar te hebben tegen het verzoek van de Classis Amsterdam, om van de Generale Synode een uitspraak te vragen in de zaak-Dr J.G. Geelkerken. Hij meent, dat de Partic. Synode zelve over het materiëele van de zaak tusschen de Classis Amsterdam en Dr J.G. Geelkerken heeft te oordeelen. Hiertegen wordt door anderen opgemerkt, dat Dr Geelkerken door zijn weigeren om in mondelinge saamspreking met de Classis de hem gestelde vragen te beantwoorden, en door de Publieke behandeling, die hij door middel van brochures aan de zaak heeft gegeven, het noodzakelijk heeft gemaakt, dat de Generale Synode uitspraak doe.” Acta, Art. 22. Het hier door mij gecursiveerde noemt toch zeker wel zonderlinge gronden voor de saamroeping van een buitengewone Generale Synode, die met uitschakeling van Classis en Particuliere Synode „uitspraak doe.” In onze Kerkenordening kan ik althans niets ontdekken, dat aan deze zienswijze houvast biedt.

48. Acta, Art. 21. blz. 25.

49. Acta, Art. 31, sub 1, blz. 32.

50. Acta, Art. 28, blz. 31. Volgens dit artikel stemde Ds J.C. Brussaard er mede in, dat zijn voorstel „verder” zou worden behandeld, „zoodra het protest van Amsterdam-Zuid aan de orde komt.” Evenwel vóór dien tijd werd het reeds in stemming gebracht en verworpen; zie Acta, Art. 33, blz. 33. Vreemd!

51. Acta, Art. 24, blz. 28.

52. N.l. betreffende een punt, waarvan, naar het oordeel van den voorsteller, zonder dat het volledig opgehelderd was, bij de behandeling van mijn bezwaarschrift wel gebleken was, dat daarin „één der hoofdoorzaken ligt van het daarna zich thans toespitsend verschil tusschen Dr Geelkerken met zijn Kerkeraad en de tegen hen optredende Kerkelijke vergaderingen en deputaten.” Acta, blz. 28. G.

53. Zie Acta, blz. 152: Tweede Rapport van Deputaten ad Art. XLIX K.O., opschrift.

54. Men mag zich afvragen wat er geschied zou zijn, wanneer — wat toch op zichzelf niet ondenkbaar was; het stond toch niet van te voren vast, dat de Synode zou meegaan met het Rapport harer prae-adviseerende Commissie? — de beide bezwaarschriften op 16 October wèl „gegrond” waren verklaard of ter nader onderzoek andermaal in handen waren gesteld eener Commissie.

55. In dit geval: een der Classes. G.

56. In dit geval: de gezamenlijke hoogleeraren. G.

57. Blzz. 194 v.

58. N. Holl. Kerkbl. van 23 Oct. j.l.

59. Dat ook ik dit zou erkennen, als ik zeg, dat „diepe problemen” tusschen mij en de Classis aanhangig zijn, is een bewering, die in de door mij gebezigde woorden een zin legt, dien zij niet hebben. Gelijk men weet — zie blz. 17 dezer brochure — schreef ik aan de Classis Amsterdam slechts, „dat ik haar overweging, dat „verdere voortzetting der schriftelijke behandeling . . . onprofijtelijk is te achten en niondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn,” niet deelde, integendeel „niet juist en ten zeerste bedenkelijk” achtte, o.a. „omdat wel niemand over zoo diepe problemen als tusschen Uwe vergadering en mij aanhangig zijn, aan een mondelinge behandeling boven een schriftelijke de voorkeur zal geven, te minder waar, gelijk herhaaldelijk bleek, zelfs bij de schriftelijke behandeling reeds zooveel misverstand rees.” Zie ook blz. 7 dezer brochure.

60. Het is zeker bevreemdend, dat de Classis Amsterdam dit eerst op 13 October j.l. ontdekt heeft, ofschoon zij toen reeds langer dan een half jaar en gedurende niet minder dan 14 vergaderingen zich met „de zaak”, bezig gehouden had.

61. D.i. gemeenschappelijk. G.

62. D.i.: noch deze veel te groote eer, noch deze beleediging.

63. Leeuwarder Kerkbode van 28 Nov. j.l.

64. Juist zijn dan ook m.i. de opmerkingen, welke Mr A.C.G. van Proosdij maakt aan het slot van zijn zeer lezenswaardig vlugschrift: Recht in de zaak-Geelkerken. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 16: „indien al de Synode van 1618/19 onder dezelfde Kerkenordening den voor dien tijd door haar juist geachten weg moge hebben gevolgd, dat bewijst niet dat ook voor dezen tijd diezelfde weg nog de aangewezene is. De regel, door diezelfde Synode voor de toekomst vastgesteld, luidt dan immers anders dan de te voren door haar zelf gevolgde regel. En hadden die Remonstrantsche predikers ook eene, „regeling hunner rechtspositie,” als ons Onderteekeningsformulier? Of is dat formulier niet blijkens de Postacta der Generale Synode van 16i8/19 eerst in de 164e zitting, in den namiddag van Vrijdag 17 Mei 1619 vastgesteld? En de Kerkenordening in hare tegenwoordige redactie op Maandag 13 of Dinsdag 28 Mei 1619, den voorlaatsten zittingsdag der Nationale Synode?

65. In het bovenstaande citeer ik overal uit het Schrijven aan de Part. Synode van Noord-Brabant en Limburg, door den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid in zake de bijeenroeping der Generale Synode aan haar gericht dato 10 Nov. 1925; zie: Overtoomsche Kerkbode dd. 15 Nov. jl.

66. Cursiveering van mij. G.

67. Acta, blz. 69.

68. Acta, blz. 199. Cursiveering van mij. G.

69. D.i.: het klinkt ongeloofelijk.

70. N. Holl. Kerkbl. van 13 Nov. j.l.

71. Cursiveering van mij. G.

72. De Bazuin van 27 Nov. j.l.

73. Cursiveering van mij. G.

74. Zoowel wat betreft de afvaardiging daarheen, die hier en daar — b.v. in Noord-Holland reeds op dezelfde Partic. Synode van 14 Oct., welke haar besloot aan te vragen — geschiedde vóór zij nog door de Synodale Kerk van Assen uitgeschreven was; als wat aangaat het feit, dat door geen der beide Particuliere Synodes, welke haar bijeenkomen verzochten, m.i. genoegzaam is omschreven de „dringende nood,” waarop volgens Art. 50 K.O. een dergelijk verzoek zich behoort te gronden.

75. In een artikel: De oplossing? van X., waarvan de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid in zijn vergadering van 17 Dec. j.l. — zie Kort Verslag in de Overtoomsche Kerkbode d.d. 20 Dec. j.l. — uitsprak, „dat de daarin gegeven beschouwingen zijn zienswijze weergeven.”

76. Curiveering van mij. G.

77. De Heraut van 18 Oct. j.l.

78. De Bazuin van 23 Oct. j.l.

79. N. Holl. Kerkbl. van 6 Nov. j.l.

80. Terecht merkte Ds H.C. v.d. Brink, in Woord en Geest van 13 Nov. j.l., op: „is dat kerkrechtelijk in orde, dat een classis advies vraagt aan de Generale Synode?” G.

81. N. Holl. Kerkbl. van 27 Nov. j.l.

82. De „verklaring” werd niet onderteekend door Ds J.E. Vonkenberg. Zooals een onderschrift mededeelde, „aangezien hij door ziekte en sterfgeval in zijn huisgezin de (in de verklaring) gerelateerde behandeling niet heeft kunnen bijwonen.” Wat betreft „het kamertje” gaat dit op; maar waarom Ds Vonkenberg niet kon mede-getuigen omtrent „het briefje,” is niet duidelijk.

83. Zie: Nadere mededeelingen, blz. 10 v.v. en blz. 22. G.

84. Ds T. Ferwerda en Ds W. van ’t Sant.

85. Cursiveering van mij. G.

86. Van 22 Nov. j.l.

87. Een tegenspraak, die de Amsterdamsche Kerkbode evenmin opnam als het ingezonden stuk van den heer Naafs.

88. Daarom liet ik in mijn boven aangehaalden, éénen zin mij dan ook louter negatief uit. De bedoeling van dit onderhoud in „het kamertje” was toch om wat ik noemde „een brug te bouwen” tusschen de Classis, die blijkbaar argwaan koesterde en mij, die in de zaak-Marinus en naast mijn overgelegde preek-coupure, om kerkrechtelijke en moreele bezwaren daartegen, geen enkele afzonderlijke „verklaring” wilde afleggen. Ik betuigde mij daarom bereid mijn coupure aan te vullen met de mededeeling, dat ik overigens, elders in mijn preek, niets over Gen. 3 gezegd had; en in dat verband zeide ik nu den heeren, dat zij gerust konden zijn, want dat ik geen bepaalde opvatting over Gen. 3 voorstond, noch eene allegorische enz., zie boven. Dit moge als antwoord dienen op de vaak geuite verzuchting: Hij heeft wel gezegd hoe hij het niet opvatte, maar niet, hoe hij het dan wèl deed!

89. Ook de ouderling H. VAN LUIN heeft mij gemachtigd hier mede te deelen, dat hij met bovenstaande verklaring Zijner acht mede-broeders geheel accoord gaat. G.

90. Leeuwarder Kerkbode van 14 Dec. j.l.

91. En „waarlijk” daaraan niet alleen. G.

92. Hetzelfde kan reeds bij voorbaat gezegd worden van de aangekondigde „semi-officiëele” (!) brochure van den Actuarius der Classis Amsterdam, Ds B.A. Knoppers, Pilaar en vastigheid der waarheid.

93. Acta, Art. 41, blz. 43.

94. Acta, Bijlage XIV, blzz. 152-200.

95. Acta, blz. 196.

96. Oude vragen, blzz. 5 v.v.

97. Oude vragen, blzz. 20 v.v.

98. Nadere mededeelingen, blzz. 5 v.

99. Nadere mededeelingen, blzz. 5 v.

100. Cursiveering van mij. G.

101. Cursiveering van mij. G.

102. blz. 196.

103. Cursiveering van mij. G.

104. Er volgt, dat er „over dit stuk zelf niet in den breede door de Classe gehandeld (werd) wel over het advies . . .” Deze wijze van doen ligt geheel in de lijn van het optreden der Classicale Commissie van Advies. Zonder uitzondering onthield zij der Classis de gelegenheid om van haar uitvoerige rapporten en verstrekkende adviezen van te voren rustig kennis te nemen, b.v. doordat deze stukken vóór de vergaderingen gedrukt aan de Kerken der Classis werden toegezonden. Hoogstens werden soms de conclusies van haar rapporten, d.w.z. haar adviezen in den vorm van voorstellen, tijdens de vergaderingen aan de afgevaardigden gedrukt uitgereikt. En . . . de Classis liet zich, zij het dan ook af en toe na eenig tegenstribbelen, dit welgevallen, en nam haar gewichtige beslissingen uitsluitend op slechts, staande haar vergaderingen, voorgelezen rapporten. De Classis had altijd haast; haar Commissie van Advies had altijd haast; behalve wanneer laatstgenoemde haar oordeel te vormen had over mijn beantwoording, steeds op zeer korten termijn gevorderd, van de mij „voorgelegde” vragen. Gunde zij mij gewoonlijk slechts zoowat 2 × 24 uur voor die beantwoording — naar het uitgesproken gevoelen van een harer leden nog veel te lang: hij kon dergelijke vragen wel in een kwartier beantwoorden! — zelf nam zij voor de beoordeeling daarvan steeds allen tijd.

105. Acta, blz. 65.

106. „Categorisch beteekent niet alleen ondubbelzinnig, maar ook: zonder redeneering, ja of neen”. „Ons aller Moeder”, blz. 15 noot.

107. „Naar de opvatting, uitgesproken door de Generale Synode”; „gelijk . . . de Generale Synode . . . heeft verstaan” — waarlijk, als dàt niet zuiver Roomsch is! Een Synodaal vastgestelde exegese!

108. Zoo drukt men zich b.v. naïef-realistisch uit, wanneer men, in den trein zittend, zegt: wat vliegen die telegraafpalen voorbij! of aan het strand bij zonsondergang verklaart: nu is de zon bijna geheel in zee! Ook in den Bijbel vindt men zulke naïef-realistische uitdrukkingen natuurlijk herhaaldelijk. Het voorbeeld, dat er het meeste voor aangehaald wordt is Hand. 27 : 27 „de scheepslieden vermoedden, dat hun eenig land naderde.”

109. Men stelle zich voor, dat de trein-reiziger, die zich uitliet, gelijk in den vorigen noot gezegd wordt, een geleerde van wereldnaam b.v. op natuurkundig gebied was, en de man aan het strand b.v. een leeraar in de aardrijkskunde, en dat zij dan gehouden moesten worden voor „onnoozelen,” menschen van „kinderlijke naïeveteit”, omdat Zij zich als boven uitdrukten!

110. Dit is niet te sterk gesproken, want „de Commissie” meende, en de Classis ging hierin met haar mede, dat „Dr J.G. Geelkerken door de vragen, die (hem waren) gesteld, niet te nemen, zooals zij zich bij hem aandienden, maar kwalificeerde als „metterdaad naïef-realistisch,” zich metterdaad” — let op de woordspeling! G. — „heeft onttrokken aan de beantwoording der vragen . . . en mitsdien niet behoorlijk heeft voldaan aan hetgeen waartoe het Onderteekeningsformulier hem verplichtte” (ik cursiveer. G.), hetgeen zooals men weet tot suspendeering, d.i. schorsing leiden moet. Het heeft dus een haar gescheeld, of ik was geschorst, omdat ik bepaalde, mij gestelde vragen . . . naief-realistisch genoemd had!

111. Oude vragen, blz. 8.

112. Oude vragen, blz. 10.

113. Acta, blz. 190.

114. Cursiveering van mij. G.

115. Ik denk hier onwillekeurig aan wat mij bericht werd van den Rapporteur dezer „Commissie,” die op 23 Sept. j.l. in de Classicale vergadering moet hebben uitgeroepen: „Dr G. moet zóó antwoorden, dat het mij duidelijk is.” Niet bepaald een kerkrechtelijke, misschien wel een onmogelijke eisch!

116. De sedert losgekomen literatuur leert nog wel iets anders. Men zie b.v. slechts Dr J. Ridderbos, Het Verloren Paradijs. Een Woord met het oog op de aangaande Genesis 2 en 3 gerezen vragen. Uitgave J. H. Kok, Kampen, passim, en Dr C.B. Bavinck c.s. „Ons aller Moeder,” blzz. 16 v.

117. Acta, blz. 195.

118. Oude vragen, blzz. 20 v.v.

119. Eenige malen wordt zelfs een „boom” aangeduid als „een historisch feit.”

120. Men is geneigd om op te merken, dat het optreden der Theologische hoogleeraren in mijn geschil met de Classis, hun advies en hun straks wel „licht” zullen geven ter Generale Synode aan de Kerken, die nu nog „in nevelen” naar Assen gaan, toch wel eenigszins aan het tegendeel doen denken. G.

121. Schrijver aan de Partic. Synode van Noord-Brabant en Limburg; zie Overtoomsche Kerkbode van 15 Nov. j.l.

122. In mijn: Om het Getuigenis. Een woord van toelichting en verweer. Uitgave W. ten Have, Amsterdam, 1921. blz. 47.

123. Hand. 24 : 13.

124. Ook nog hierboven, blz. 17.

125. De Gemeene Gratie, Uitgave: D. Donners Leiden 1902, Deel I, bizz. 1950 Cursiveering van mij.

126. Men heeft wel gevraagd, waarom ik van den kansel op deze „moeilijkheden” zinspeelde, en of ik zóó niets „losmaakte,” waarvoor „onze menschen nog niet rijp”, zijn. Ik deed het, omdat mijn ambtelijke ervaring mij leerde, dat velen onder ons, althans in een gemeente als die van Amsterdam-Zuid, met het bestaan dezer „moeilijkheden” wel degelijk min of meer bekend zijn, er maar al te vaak zelfs „mee-zitten”, terwijl ik nog moge opmerken, dat ik in mijn preek over Zondag III dus niet alleen niets „los” maakte, maar gelijk mijn coupure duidelijk aangeeft juist wilde voorkomen, dat het geloof mijner hoorders aan het historisch feit van den zondeval, door hun een en ander af weten van de „moeilijkheden,” in Genesis 1-3 ons plaatst zou worden geschokt of verzwakt.

127. In het hoofdstuk: De mogelijke oplossing, blzz. 27 e.v.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001