Op weg naar de Synode

door Dr J.G. Geelkerken v.d.m.

N.V. Boekhandel W. ten Have Amsterdam 7 Januari 1926

a


I. Op last der Classis geciteerd
II. Het professoraal advies
III. Ter Particuliere Synode
IV. Nog eens „het briefje” en „het kamertje”
V. Het verborgen Rapport
VI. Slotwoord

In het voorwoord voor den 4den druk van mijn vorig vlugschrift: Nadere mededeelingen inzake mijn kerkelijk geding, uitgegeven bij de N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, werd door mij reeds aangekondigd de verschijning „binnen niet te langen tijd” van nog een volgende brochure. Haar uitgave was m.i. noodzakelijk geworden door de publicatie vanwege de Classis Amsterdam, zoowel van haar op 13 Oct. j.l. te mijnen opzichte genomen besluit, als van het door haar opgevolgde advies van de gezamenlijke theologische hoogleeraren der Vrije Universiteit hier ter stede en der Theologische School te Kampen. Immers door genoemde publicatie werd ik in het openbaar in hooge mate aangetast in mijn eer en goeden naam als mensch en als predikant.

Bij schrijven van 16 Oct. j.l. berichtte mij evenwel de Particuliere Synode van Noord-Holland, dat zij besloten had haar Acta met onderscheidene Bijlagen „zoo spoedig mogelijk in den handel te brengen,” en verzocht zij mij „dringend” het door haar betreffende mijn bij haar ingediend bezwaarschrift genomen besluit „niet te publiceeren alvorens de Acta . . . verschenen (zouden) zijn”. En, ofschoon de Synode zelve wèl, nog vóór het verschijnen harer Acta, tot de publicatie van bedoeld besluit overging, meende ik toch aan haar verzoek te moeten voldoen, en ook overigens het verschijnen der Acta te kunnen afwachten.

Sedert deze den 17den November uitkwamen, hebben zich echter, zoowel in de bladen als door middel van vlugschriften, in mijn „zaak” zooveel stemmen doen hooren, dat ik onwillekeurig eerst eens bleef luisteren. Doch thans acht ik den tijd om te spreken ook voor mij weer eens gekomen. En, naar ik vertrouw, zullen ook nu wederom velen bereid zijn, om mij nogmaals aan te hooren. Waarvoor ik hun bij voorbat mijn oprechten dank betuig.

En overigens — hoe meer licht er komt vóór de a.s. Synode, des te beter.


G.


Amsterdam, 30 December 1925.




I. Op last der Classis geciteerd


Zooals mijn vorig vlugschrift 1) bereids mededeelde, nam de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland op haar vergadering van 23 September j.l. het volgende besluit: 2)

1. te constateeren, dat Dr J.G. Geelkerken in zijn schrijven, d.d. 5 September l.l. 3) de hem gestelde vragen niet heeft beantwoord, zooals deze hem waren voorgelegd en hij mitsdien in gebreke is gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het onderteekeningsformulier hem verplichtte;

2. uit te spreken, dat Dr J.G. Geelkerken tot nu toe bij de schriftelijke behandeling zijner zaak doorgaans zijn gevoelen betreffende de punten, die in de hem gestelde vragen hem zijn voorgelegd, heeft uitgedrukt in voor onderscheiden uitlegging vatbare bewoordingen en daarbij meestal in omslachtige redeneeringen om de vragen heengegaan is, weshalve verdere voortzetting der schriftelijke behandeling op dezen voet onprofijtelijk is te achten en mondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn;

en voorts 3e met nadruk af te keuren, dat Dr J.G. Geelkerken niet is verschenen, toen hij door de daartoe gemachtigde commissie tot tweemaal toe voor hare vergadering is geciteerd; 4)

4. nogmaals Dr J.G. Geelkerken te citeeren, opdat door mondelinge ondervraging nadere verklaring van zijn gevoelen moge worden verkregen, terwijl de daarvoor te bepalen plaats en tijd hem nader zal worden bericht.

Vrijdag 9 October d.a.v. ontving ik — blijkbaar in uitvoering van het sub 4 gestelde in bovenstaand besluit — van het Moderamen der Classicale vergadering het volgende exploot (afzender: Ds J.A. Tazelaar; poststempel: Weesp):

Hilversum 8 October 1925.

Den WelEerw. Zeer Gel. Heer Dr J.G. Geelkerken.
Sophialaan 41, Amsterdam
.

WelEerwaarde Zeer Geleerde Heer,


Op last der classis Amsterdam van de Gereformeerde Kerken in Nederland hebben wij de eer U nogmaals te citeeren, om te verschijnen in de classicale Vergadering, op Dinsdag 13 October a.s., des voormiddags te 11 uur.

Namens de classis voornoemd,

Met beleefde groete,
Uw Brs. in Chro.
(w.g.) J.P. TAZELAAR, praeses
D. TOM Wzn, scriba. |6|

Op deze dagvaarding heb ik toen, zoodra mijn ambtelijke werkzaamheden dit toelieten — dat was in den nacht van Zondag 11 op Maandag 12 October — aan Ds Tazelaar te Weesp, als afzender van bovenstaande indaging en voorzitter der Classicale vergadering, het volgende schrijven gezonden:

Aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland.


WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren,


Het schrijven, d.d. 8 October 1925 door Uw Moderamen namens Uwe Classis aan mij gericht, werd den 9den dezer tegen den avond door mij ontvangen. Ambtsbezigheden verhinderden mij ten eenenmale, er eerder dan nu op te antwoorden.

De inhoud van genoemd schrijven geeft mij aanleiding het navolgende onder de aandacht Uwer vergadering te brengen.

I. Dat Uw Moderamen schrijft: „Op last der classis Amsterdam van de Gereformeerde Kerken in Nederland hebben wij de eer U nogmaals (ik onderstreep G.) te citeeren, om te verschijnen in de classicale Vergadering, op Dinsdag 13 October a.s., des voormiddags te 11 uur” — plaats wordt niet genoemd — komt mij voor niet juist te zijn. Immers tot nog toe ben ik nog nimmer geciteerd, „om te verschijnen in de classicale Vergadering, op Dinsdag 13 October a.s., des voormiddags te 11 uur”, of in eenige andere classicale Vergadering, welke ook. Een citatie van zoodanige strekking heeft mij althans te voren nog nimmer bereikt. Wel heeft Uwe „Commissie van advies, die de Classicale vergadering heeft te adviseeren inzake het door (mij) ingezonden schrijven d.d. 5 September j.l.,” mij tot tweemalen toe — bij schrijven van 14 en van 18 Sept. j.l. — geciteerd voor hare vergaderingen, resp. op 17 en 21 Sept. l.l., en ook heeft Uw Actuarius bij schrijven van 9 Sept. j.l. en in opdracht van Uwe vergadering mij mededeeling gedaan van Uw besluit d.d. 9 Sept. j.l., „dat (ik mij) beschikbaar houde voor de vergadering van 23 September a.s., indien deze het noodig oordeelt (mij) in haar midden te zien,” doch een en ander was niet een „citeeren, om te verschijnen in de classicale vergadering.” Bovengenoemd „nogmaals” is dus in strijd met de werkelijkheid.

II. Nu „op last” Uwer vergadering, niet „nogmaals,” doch voor de eerste maal, geciteerd om te verschijnen in Uwe vergadering, moet ik Uwe vergadering allereerst m.m. hetzelfde verzoeken als ik — echter zonder daarop een bevredigend antwoord te ontvangen — reeds tot tweemalen toe vroeg aan bovengenoemde „Commissie van advies” — de eerste maal berichtte deze mij, dat „er in de Kerkenorde geen artikel handelt over „citeeren,”” maar dat mij „toch stellig bekend zou zijn, dat een kerkelijke vergadering het recht heeft personen, wier zaken zij heeft te behandelen, te citeeren en de geciteerden gehouden zijn daaraan te voldoen”; de tweede maal ontving ik op mijn vraag om inlichtingen van haar in het geheel geen antwoord — n.l. aan welk Artikel der Kerkenordening, eventueel aan welke andere kerkelijke bepaling, hetzij in, hetzij buiten het Onderteekeningsformulier, Uwe vergadering het recht meent te mogen ontleenen, om mij „te citeeren, om in de classicale Vergadering te verschijnen.” Mij is zulk een Artikel der Kerkenordening of zulk een andere kerkelijke bepaling niet bekend.

III. Niet gewoon om in een vergadering te verschijnen zonder althans eenigermate te weten, wat ik in zulk een vergadering heb te doen en wat daarin van mij verlangd zou kunnen worden, moet ik Uwe vergadering al verder verzoeken mij wel te willen inlichten omtrent het doel, waarmede Uwe Classis „de eer” heeft mij „te citeeren, om te verschijnen in de classicale Vergadering, op Dinsdag 13 October a.s., des voormiddags te 11 uur,” en de wijze, waarop zij dit doel zich voorstelt te bereiken. Uw schrijven van 8 October j.l. zwijgt daarover ten eenenmale. En wel bevat Uw, mij bij schrijven van Uwen Actuarius d.d. 23 Sept. j.l. ter kennis gebrachte besluit van denzelfden datum de mededeeling, dat ik geciteerd zou worden, „opdat door mondelinge |7| ondervraging nadere verklaring van (mijn) gevoelen moge worden verkregen”, doch

1º begrijp ik vooralsnog niet, hoe een nadere verklaring van mijn gevoelen nog mogelijk zal zijn, nu ik, gelijk ik Uwe vergadering in mijn antwoord op Uw vijf vragen d.d. 5 Sept. j.l. nadrukkelijk schreef, in bedoeld antwoord reeds, „waar blijkbaar Uwe vergadering door allerlei oorzaken buiten mijn schuld mijn vorig antwoord niet goed heeft gelezen en begrepen,” „zooveel mij maar eenigszins mogelijk was, getracht (heb) door nadere toelichting en aanvulling de belemmeringen voor het recht verstaan van mijn gevoelen bij Uwe vergadering uit den weg te ruimen,” en „zakelijk . . . althans tot volledige uiting van niijn gevoelen aan het gezegde niets meer toe te voegen (heb);”

2º heeft Uwe vergadering mij bij haar schrijven d.d. 23 Sept. j.l. wel laten weten, dat zij dien dag besloot : „1. te constateeren, dat Dr J.G. Geelkerken in zijn schrijven, d.d. 5 September l.l. de hem gestelde vragen niet heeft beantwoord, zooals deze hem waren voorgelegd en hij mitsdien in gebreke is gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het Onderteekeningsformulier hem verplichtte; 2. uit te spreken, dat Dr J.G. Geelkerken tot nu toe bij de schriftelijke behandeling zijner zaak doorgaans zijn gevoelen betreffende de punten, die in de hem gestelde vragen hem zijn voorgelegd heeft uitgedrukt in voor onderscheiden uitlegging vatbare bewoordingen en daarbij meestal in omslachtige redeneeringen om de vragen heengegaan is,” maar tot heden onthield Uwe vergadering mij de mededeeling der gronden en overwegingen, waarop h.i. deze apodictische beweringen berusten, terwijl ik toch meen er recht op te hebben dit te vernemen, alvorens er in billijkheid van een verdere ondervraging sprake mag zijn;

3º mag ik Uwe vergadering niet verzwijgen, dat Uwe overweging, dat „verdere voortzetting der schriftelijke behandeling . . . onprofijtelijk is te achten en mondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn,” m.i. niet juist en ten zeerste bedenkelijk is: a. omdat de grond, waarop zij blijkens Uw besluit van 23 September j.l. sub 2 rust, m.i. onhoudbaar is, b. omdat wel niemand in een ernstig geding over zoo diepe problemen 5) als tusschen Uwe vergadering en mij aanhangig zijn, aan een mondelinge behandeling boven een schriftelijke de voorkeur zal geven, te minder waar, gelijk herhaaldelijk bleek, zelfs bij de schriftelijke behandeling reeds zooveel misverstand rees, c. omdat de wederzijdsche persoonlijke verhouding tusschen Uwe vergadering, en met namne sommige harer leden en adviseurs, eener- en mij anderzijds toch zeker ook naar Uw gevoelen thans van zoodanigen aard is, dat een persoonlijke ontmoeting en een mondeling onderhoud wel het allerlaatste moet worden geacht, waartoe in de gegeven omstandigheden onder redelijk denkende en zedelijk hoogstaande mannen zou dienen te worden overgegaan;

4e zijn mij uit semi-officiëele berichten in de pers en mondelinge, m.i. betrouwbare mededeelingen van kerkeraadsleden van Amsterdam-Zuid, die, hetzij als afgevaardigden, hetzij als belangstellenden, de classicale vergadering van 23 September hebben medegemaakt, zoodanige inlichtingen omtrent de wijze, waarop Uwe vergadering de „mondelinge ondervraging” zich voorstelt te doen plaats hebben, ter kennis gekomen, dat ik deze wijze van mondelinge ondervraging vooralsnog niet anders dan kerkrechtelijk algeheel ontoelaatbaar en zedelijk volstrekt verwerpelijk oordeelen kan.

IV. Met aandrang Uwe vergadering om bovenomschreven inlichtingen verzoekend, bericht ik haar ten overvloede nogmaals nadrukkelijk: 1º dat ik nog steeds ten volle willig en bereid ben om te voldoen aan alles, waartoe het kerkrecht en in casu met name het Onderteekeningsformulier mij verplicht; 2º dat ik er beslist op staan moet, dat mij geen verplichtingen worden opgelegd, die ons Gereformeerd kerkrecht niet kent; 3º dat, indien mijn |8| schrijven van 5 Sept. j.l. aan Uwe vergadering, waarin ik mijn gevoelen volkomen heb uitgedrukt, haar niettemin aanleiding mocht geven tot het weer stellen van „vragen,” ik deze van haar tegemoet zie.


Met beleefde groeten,

(w.g.) J.G. GEELKERKEN.

Amsterdam, 11 October 1925.

De Classis Amsterdam vergaderde den 13den October. En in den loop van den volgenden dag ontving ik van haren Actuarius het onderstaande schrijven.

Den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer
den Heer Dr J.G. Geelkerken, Amsterdam
.

Waarde Heer en Broeder,


In opdracht van de Gereformeerde Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam, vergaderd op Dinsdag 13 October 1925 te Amsterdam, heb ik de eer U het navolgend besluit van genoemde vergadering te melden:

„De Gereformeerde Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam, vergaderd op Dinsdag 13 October 1925,

gelezen hebbende het schrijven van Dr J.G. Geelkerken d.d. 11 October 1925

besluiten:

I. ernstig af te keuren, dat Dr J.G. Geelkerken niet is verschenen en mitsdien geen gevolg heeft gegeven aan de tot hem gerichte citatie, waardoor hij in gebreke is gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het Onderteekeningsformulier hem verplichtte, aangezien dit formulier eischt „t’ allen tijde bereid en willig te zullen zijn” nadere verklaring van gevoelen te geven;

II. uit te spreken:

a. dat het niet bij Dr Geelkerken, maar bij de Classis staat te bepalen op wat wijze deze nadere verklaring van zijn gevoelen zal gevraagd worden;

b. dat het citatie-recht historisch vaststaat, en zeer beslist door het Onderteekeninsformulier wordt verondersteld;

c. dat Dr J.G. Geelkerken bij de laatste citatie wel voor het eerst voor de vergadering van de Classis is geciteerd, maar deze citatie was de derde, die namens de Classis tot hem gericht werd;

III. te verklaren,

dat ten gevolge van de feiten, dat Dr J.G. Geelkerken in gebreke is gebleven de hem gestelde vragen behoorlijk te beantwoorden en eveneens in gebreke is gebleven voor de vergadering te verschijnen, toen hij daartoe geciteerd werd, de Classis ten volle gerechtigd is hem krachtens het Onderteekeningsformulier ipso facto van zijn dienst gesuspendeerd te verklaren, doch in het belang der zaak 6) het beter is te achten hiertoe nog niet over te gaan;

IV. vooralsnog geen verdere maatregelen te nemen om als Classis Dr J.G. Geelkerken nader, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, aangaande zijn gevoelen te vragen, omdat hij mondelinge ondervraging heeft afgewezen, en verdere schriftelijke ondervraging thans ook met het oog op de door Dr J.G. Geelkerken gegeven ontijdige, deels onjuiste en verdachtmakende publicatie’s niet profijtelijk is te achten;

V. aan de Particuliere Synode, die D.V. 14 October a.s. bijeenkomt, te verzoeken, dat zij ten spoedigste de Generale Synode doe bijeenkomen, opdat deze over de zaak Dr J.G. Geelkerken in haar geheel beslisse; en zulks omdat: |9|

a. de zaak, die in geding is, de Belijdenis en het gezag der Heilige Schrift raakt en mitsdien van hoog gewicht is, gelijk ook Dr J.G. Geelkerken erkent, als hij zegt, dat „diepe problemen” tusschen hem en de Classis aanhangig zijn; terwijl tevens deze zaak een algemeen belang betreft, dat alle kerken aangaat;

b. de Classis en de Particuliere Synode hiermede zijn in de historische lijn, zooals blijkt uit de behandeling van de zaak der Remonstranten, waarover niet door eenige Classis of Particuliere Synode eene beslissing is genomen, maar deze aan de Generale Synode is overgelaten;

c. de beroering, die de zaak-Dr J.G. Geelkerken bij de Kerken in breeden kring heeft verwekt, gewenscht maakt, dat zoo spoedig als mogelijk is, de Generale Synode uitspraak doe, waartoe ook de Hoogleeraren adviseeren;

V. 7) Dr J.G. Geelkerken ernstig te vermanen, dat hij aflate van zijn tot nu toe gevolgde gedragslijn om door publicaties de publieke opinie te bewerken, wat tot een eenzijdige en veelszins onjuiste voorstelling aanleiding gaf;

VI. 8) van dit besluit mededeeling te doen aan Dr J.G. Geelkerken en aan den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid en dit besluit op te nemen in het kort verslag.”

Namens genoemde vergadering

Met broedergroeten en heilbede,
Uw dw.
(w.g.) B.A. KNOPPERS, actuarius.

Amsterdam 13 October 1925.

Gelijk men bemerkt, heeft mijn boven weergegeven brief van 11 October aan de Classis, waarover zij op 13 October zéér langdurig beraadslaagde, terwijl zelfs een harer adviseurs, Ds W. Breukelaar, haar vergadering verliet, ten einde, naar ik uit betrouwbare bron vernam, in allerijl den Hoogleeraar Dr H.H. Kuyper er over te raadplegen, der Classis tot wel zeer verstrekkende besluiten aanleiding gegeven, — tenminste volgens de bewoordingen zelve van haar bovenstaand schrijven; want er werkte ook nog een ander motief, n.l. het eenige dagen te voren uitgebrachte advies der hoogleeraren, waarvan het schrijven der Classis sub Vc even gewag maakt, en waarop ik, gelijk op andere punten in dit Classicale schrijven, verderop in deze brochure nog terugkom — aanleiding gegeven zelfs tot niets meer of minder dan het besluit om „de Particuliere Synode van Noord-Holland . . . te verzoeken, dat zij ten spoedigste de Generale Synode doe bijeenkomen, opdat deze over de zaak-Dr J.G. Geelkerken in haar geheel beslisse.”

Te meer wekt het dan ook bevreemding, dat de Classicale vergadering van 13 October één, op haar standpunt toch ten zeerste voor de hand liggend, ja, door het Gereformeerde kerkrecht onafwijsbaar geboden besluit niet nam. Wel had zij reeds op 23 September besloten, „te constateeren, dat Dr J.G. Geelkerken . . . in gebreke is gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het onderteekeningsformulier hem verplichtte”; wel sprak zij ook thans, 13 October, andermaal hetzelfde uit; wel verklaarde zij zelfs met zoovele woorden, „ten volle gerechtigd (te zijn) hem krachtens het Onderteekeningsformulier ipso facto van zijn dienst gesuspendeerd te verklaren” — edoch, op haar standpunt dus in gebreke blijvend om behoorlijk te voldoen aan hetgeen, waartoe het Onderteekeningsformulier haar dan verplichtte, ging zij er niet toe over om mij voor geschorst te verklaren. |10|

De reden, welke de Classis voor deze eigenaardige nalatigheid aangeeft: dat zij „in het belang der zaak het beter . . . acht(te) hiertoe thans nog niet over te gaan”, houdt kerkrechtelijk natuurlijk geen steek. Zou zij wellicht zelve gevoeld hebben, dat de argumenten, welke zij aanvoerde ten betooge van mijn „in gebreke gebleven zijn”, weinig steekhoudend waren? 9) Immers, het is gemakkelijk om te beweren, „dat Dr G. in gebreke is gebleven de hem gestelde vragen behoorlijk te beantwoorden,” „de hem gestelde vragen niet heeft beantwoord, zooals deze hem waren voorgelegd en hij mitsdien 10) in gebreke gebleven is enz.” — maar het is iets anders te bewijzen, dat het Onderteekeningsformulier ook den vorm voorschrijft, waarin de Dienaren des Woords „nadere verklaring van (hun) gevoelen” hebben te geven. Het is gemakkelijk om te beweren, „dat het citatie-recht historisch vaststaat en zeer beslist door het Onderteekeningsformulier wordt verondersteld” — maar het is iets anders aan te toonen, dat dit laatste juist is, en wat wellicht in vroeger tijd bestond, rechtens ook thans nog bindt. Het is gemakkelijk om het feit te constateeren, dat Dr G. op 13 October j.l. niet in de vergadering der Classis Amsterdam „verschenen” is — maar het is iets anders waar te maken, dat hij daardoor niet „t’ aller tijd bereid en willig” is geweest naar den eisch van het Onderteekeningsformulier. Kortom, de Classis moge vrijmoedig allerlei beweren — voor wie nauwgezet mijn schrijven van 13 October leest, staat vast: dat ik daarin niets geweigerd heb, zelfs niet om aan een rechtmatige citatie gehoor te geven, of mij te onderwerpen aan een „mondelinge ondervraging”, mits onpartijdigheid en objectiviteit daarbij gewaarborgd waren; dat ik mij geenszins aangematigd heb, „te bepalen op wat wijze deze nadere verklaring van (mijn) gevoelen (zou) gevraagd worden”; doch dat ik uitsluitend inlichtingen heb verzocht — doch helaas niet verkregen — omtrent het recht der Classis om mij te citeeren èn omtrent de wijze, waarop de „nadere mondelinge ondervraging” zou geschieden. 11)


De Classis Amsterdam is ook nog in haar schrijven van 13 October van oordeel, dat „verdere schriftelijke ondervraging ook met het oog op de door (mij) gegeven ontijdige, deels onjuiste en verdachtmakende publicaties, niet profijtelijk is te achten.” 12) Zij acht zich geroepen, om mij „ernstig te vermanen, dat (ik) aflate van (mijn) tot nu toe gevolgde gedragslijn om door publicatie’s de publieke opinie te bewerken,” wat — volgens haar — „tot een eenzijdige en veelszins onjuiste voorstelling aanleiding gaf.” De krasse beweringen der Classis, ook weer in deze uitspraken, zonder argumentatie, laat staan bewijs, |11| laat ik voor wat ze zijn. Doch merkwaardig is, dat de Classis zelve de laatste maanden blijkbaar niet meer zoo bevreesd is, gelijk zij nog op 8 juli j.l. was, om een „hoogst ernstige zaak . . . met schijnbaar groote openhartigheid, maar inderdaad met groote lichtvaardigheid, en in elk geval met onvolledige gegevens, voor een vierschaar (te brengen), die vooralsnog tot oordeelen onbevoegd en onbekwaam (zou zijn).” Immers, niet alleen publiceerde zij haar besluiten van 23 September in extenso en zijn er, naar verluidt, binnenkort nog meer publicatie’s van haar te wachten 13), maar ook haar besluiten van 13 October gaf zij onbeschroomd aan de openbaarheid prijs . . . echter zonder ook mijn brief van 11 October bekend te maken. Trouwens, dan zouden ook de onjuistheid harer mededeelingen en de ongegrondheid harer besluiten reeds dadelijk al te duidelijk gebleken zijn.

Ook de Particuliere Synode van Noord-Holland deelde blijkbaar de aanvankelijke beduchtheid der Classis Amsterdam voor publicatie niet. Op 17 November toch verschenen hare Acta met heel een gevolg van bijlagen. Deze uitgave werd zelfs alom aangekondigd met de mededeeling: „Dit boek bevat de volledige verzameling der officiëele stukken inzake het geding tegen Dr J.G. Geelkerken.” Een onjuiste mededeeling overigens, want, onder meer, mist men in de „volledige verzameling” weer mijn brief aan de Classis van 11 October. Wel vindt men in plaats daarvan op blz. 199 het volgende: „Van Dr J.G. Geelkerken was een schrijven ingekomen, als antwoord op zijn citatie, waarin hij meldde: „dat hij nog nimmer voor de Classicale vergadering werd geciteerd, en dus ’t „nogmaals” in strijd is met de werkelijkheid; dat hij hier dezelfde vragen heeft te stellen als destijds aan de commissie gedaan, maar waarop hij geen bevredigend antwoord verkreeg; dat hij blijft bij zijn gevoelen de vragen voldoende beantwoord te hebben, voorzoover het Onderteekeningsformulier hem verplichtte, en de vergadering niet de gronden aangaf, waarop haar uitspraak rustte, dat de beantwoording onbevredigend was; dat hij, om meerdere redenen, zich niet kan vinden in de meening der Classis, dat een mondelinge ondervraging boven een schriftelijke behandeling moet worden gesteld, en dat hij een mondelinge ondervraging volstrekt ontoelaatbaar acht; terwijl hij nogmaals herhaalt, dat hij ten volle bereid is te voldoen aan hetgeen waartoe het Onderteekeningsformulier hem verplicht. Meent de vergadering hem nieuwe vragen te moeten stellen, dan ziet hij die tegemoet”. Wie deze weergave van den inhoud van mijn brief d.d. 11 October nu vergelijkt met hetgeen ik zelf inderdaad schreef, ziet onmiddellijk, hoe onvolledig, onnauwkeurig en onjuist zij is. En, is het weglaten uit de „volledige verzameling” juist van genoemden brief, die blijkens de besluiten der Classis van 13 October zoo verstrekkende gevolgen heeft gehad, reeds in hooge mate zonderling, bepaald ergerlijk is, dat men hem verving door een dergelijke weergave, en wel het ergerlijkst, dat men deze weergave tusschen aanhalingsteekens zette, alzoo den misleidenden schijn wekkend als gaf men mijn eigen, letterlijke woorden. Om met de Classis Amsterdam van 8 Juli — en dan in zéér zachte termen — te spreken: dit „kan niet anders dan verwarring-stichtend werken.” |12|

Tenslotte, als vrij Christen-mensch, wat zeg ik? zelfs reeds als Nederlandsch burger — het worde hier onomwonden gezegd — laat ik mij door niemand en in geen geval „citeeren”, tenzij de bevoegdheid daartoe objectief vaststaat en mij dus op deugdelijke gronden wordt aangewezen; al ben ik natuurlijk over het algemeen bereid om in een of andere vergadering te verschijnen, wanneer men mij daartoe op ook maar eenigszins behoorlijke wijze uitnoodigt. Dan, afgezien hiervan, moge ik toch aan het einde van dit hoofdstuk over mijn geciteerd-zijn „op last der Classis” de ernstige vraag doen: was dit nu het aangewezen optreden eener Gereformeerde Classis tegenover een harer predikanten?

*

II. Het professoraal advies


In haar vergadering van 23 Sept. j.l. had de Classis Amsterdam, behalve het hiervóór 14) door mij medegedeelde besluit, nog een ander besluit genomen. Daaromtrent gaf De Standaard van 24 Sept. j.l. het volgende te lezen:

Voorts besloot de vergadering op voorstel der Commissie, 15) dat deze in overleg met de hoogleeraren der Theologische Faculteit aan de Vrije Universiteit en der Theologische School te Kampen de vragen, die aan Dr G. gesteld zullen worden, zal opstellen, daarna in de classicale vergadering zal brengen, en dat Dr G. vervolgens in de vergadering der Classis hierop mondeling zal hebben te antwoorden.

Van dit besluit werd mij nimmer officiëel bericht gedaan. Doch wel had ik van ouderlingen mijner Kerk, die de Classicale vergadering van 23 Sept. hadden bijgewoond, officieus omtrent de plannen der Classis het een en ander vernomen, dat mij alleszins reden scheen te geven om, toen de citatie-brief der Classis van 8 Oct. mij gewerd, in mijn antwoord daarop d.d. 11 Oct. 16) ook deze zinsnede in te voegen: „4e. zijn mij uit semi-officiëele berichten in de pers en mondelinge, m.i. betrouwbare mededeelingen van Kerkeraadsleden van Amsterdam-Zuid . . . zoodanige inlichtingen omtrent de wijze, waarop Uwe vergadering de „mondelinge ondervraging” zich voorstelt te doen plaats hebben, ter kennis gekomen, dat ik deze wijze van mondelinge ondervraging vooralsnog niet anders dan kerkrechtelijk algeheel ontoelaatbaar en zedelijk volstrekt verwerpelijk oordeelen kan”; en „met aandrang” der Classis te „verzoeken mij wel te willen inlichten omtrent het doel, waartoe zij mij citeerde, en „de wijze, waarop zij dit doel zich voorstel(de) te bereiken.” Naar mij ter ooren gekomen was, koesterde men toch het voornemen, dat „de Commissie” eerst zou confereeren met de elf hoogleeraren in de Theologie; dat vervolgens de Classicale vergadering zou worden bijeengeroepen, waarop ik zou worden geciteerd; dat op die vergadering alléén het woord zou gevoerd |13| worden door één der hoogleeraren, die mij „vragen” zou stellen, waarop ik dan onmiddellijk mondeling zou hebben te antwoorden; dat daarna de Classicale vergadering zou beoordeelen, of mijn beantwoording al dan niet voldoende was geweest, en over mijn rechtzinnigheid uitspraak zou doen. 17)

Evenals den 23sten September, toen ik mij, ingevolge het besluit de Classis van 9 Sept. l.l. „beschikbaar” had te „houden” voor het geval de Classicale vergadering het „noodig oordeel(en)” mocht, mij „in haar midden te zien,” bleef ik ook den 13den October den geheelen dag thuis. Raadgevingen van vrienden om „afwezig” te zijn, sloeg ik af. Dan, evenmin als op 23 September, ontving ik op 13 October van de Classicale vergadering ook maar eenig bericht, dat mij uitnoodigde in haar midden te „verschijnen”, en ook de door mij schriftelijk gevraagde inlichtingen omtrent haar citatie gewerden mij niet. Wel ontving ik in den loop van den namiddag het navolgende schrijven, waarbij men in het oog houde, dat mij officiëel van het om advies vragen aan de hoogleeraren nog niets bekend was:

Den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer
den Heer Dr J.G. Geelkerken, Amsterdam
.


Weleerwaarde Zeergeleerde Heer en Broeder,


In opdracht van de vergadering van de Gereformeerde Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam, gehouden heden 13 October en nog voortdurende, heb ik U het navolgende, gelijk dit tot heden 12 uur is behandeld en besloten, te melden.

’t Advies van alle Hoogleeraren der Theologische School te Kampen en van de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit, met eenparigheid van stemmen uitgebracht, luidde aldus:

1e dat de door Dr J.G. Geelkerken medegedeelde coupure uit zijn preek over Catechismus Zondag III, bepaaldelijk gezien in het licht van zijn weigering om te verklaren, dat hij noch bedoeld noch gezegd had, wat Br. Marinus hem ten laste had gelegd, metterdaad aan de Classis recht gaf om hem nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen;

2e dat de antwoorden, door Dr J.G. Geelkerken op de hem gestelde vragen gegeven, ook naar hun meening bedenkelijke uitlatingen bevatten ten opzichte van het gezag der Heilige Schrift;

3e dat naar hun oordeel iemand, die de historiciteit van het verhaal in Genesis 2 en 3 aantast, in strijd komt met de Heilige Schrift en de Belijdenis;

4e dat zij de Classis adviseeren om de vragen, die aan Dr J.G. Geelkerken gesteld zijn, dato 8 Juli l.l., 18) hem opnieuw voor te leggen; maar uit de eerste vraag te laten vervallen „Genesis 1,” aangezien de bewuste preek„coupure” daarop geen betrekking had;

5e dat ingeval Dr J.G. Geelkerken in gebreke blijft deze vragen te beantwoorden of naar het gevoelen van de Classis onvoldoende antwoorden geeft, zij de Classis aanraden, afgezien van de voorloopige maatregelen, welke deze meent te moeten nemen, zich wegens het gewicht der zaak tot de Particuliere Synode te wenden met het verzoek ten spoedigste eene vervroegde Generale Synode te doen bijeenkomen, ten einde over deze zaak in haar geheel een beslissing te nemen.

Gezien dit prae-advies der Hoogleeraren, stelde de Commissie voor aan de Classicale vergadering: |14|

1e in de eerste vraag in plaats van de woorden „Genesis 1, 2 en 3” te lezen „Genesis 2 en 3”;

2e aan Dr J.G. Geelkerken, als hij gehoor gevende aan de tot hem gerichte citatie, voor Uwe vergadering verschijnt, dezelfde vragen voor te leggen, zooals die zijn vastgesteld in Uwe vergadering van den 8sten Juli l.l., behoudens de sub 1. genoemde wijziging.

Deze voorstellen worden 19) door de vergadering aangenomen en tot besluiten verheven. 20)

Namens de vergadering

Amsterdam 13 October 1925.

Met broedergroete en heilbede
Uw dw.
(w.g.) B.A. KNOPPERS, actuarius.

Bij het in bovenstaand schrijven opgenomen advies der hoogleeraren veroorloof ik mij hier eenige kantteekeningen te maken.

a. De vraag is gedaan, of het optreden der gezamenlijke hoogleeraren als adviseurs der Classis Amsterdam niet tengevolge moet hebben, dat zij straks niet meer kunnen optreden als adviseurs der buitengewone Generale Synode. Deze vraag klemt te meer, omdat niemand minder dan de hoogleeraar in het kerkrecht aan de Vrije Universiteit, ofschoon hij van den aanvang af, deze Classis en haar Commissie van Advies met de grootste bereidwilligheid als adviseur heeft bijgestaan, zelf in De Heraut van 11 October j.l. heeft medegedeeld, dat hij het verzoek van Deputaten ad Art. 49 om advies, hem 7 April gedaan, „niet zonder bezwaar” ingewilligd had; „niet omdat hij geen advies wilde geven, maar omdat hij vermoedde, dat de zaak op de Generale Synode zou komen, waar hij wederom als prae-adviseur zou moeten optreden, en daarom liefst zijn oordeel over de zaak zelf zich tot dan voorbehield”; zooals hij dan ook tevoren op dezelfde overweging aan een der ouderlingen van Amsterdam-Zuid elk advies in deze zaak volstrekt geweigerd had. 21)

Ik wil hier evenwel op de boven gestelde vraag geen antwoord geven, maar mij bepalen tot de opmerking, dat in ieder geval door het advies aan de Classis een eventueel advies ter Generale Synode, vooral van bedoelden hoogleeraar in het kerk-recht, maar toch ook van de overige hoogleeraren, zeer aanmerkelijk aan moreele waarde verloren heeft. 22) De psychologische opmerking van den hoogleeraar Dr F.W.Grosheide 23) lijkt mij toch zeer juist: „Het is altijd moeilijk om van een eens gevormde en uitgesproken meening terug te komen.” Men moge betreuren, dat de hoogleeraren aldus zichzelf min of meer uitgeschakeld hebben, dat komt er van, wanneer men vergeet, wat weer Prof. Grosheide zoo terecht neerschreef 24): „Men moet nimmer zijn kruit verschieten vóór den tijd.” |15|

b. Het professorale advies, dat naar de Acta der Part. Synode van N.-Holland ons verzekeren met goedvinden der hoogleeraren gepubliceerd werd, 25) heeft niet nagelaten in wijden kring bevreemding en verontwaardiging te wekken. Bevreemding, omdat het schier ongelooflijk leek, dat dit advies inderdaad „met eenparigheid van stemmen” uitgebracht was. Verontwaardiging, omdat men er — en met name in het sub 1, 2 en 3 vervatte — méér dan een eenvoudig advies, inderdaad een uitspraak, een oordeel in las. Nu heeft De Heraut 26) wel medegedeeld, dat het een antwoord der hoogleeraren was „op verschillende vragen door de Classis hun gesteld”; en verzekerde wel het N. Holl. Kerkblad: 27) „Voor die broeders (van de Classis) was de bedoeling overduidelijk;” doch niettemin blijft het dan te betreuren, dat die vragen, waarop dan dit advies antwoord gaf, niet gelijktijdig ermede zijn gepubliceerd, wat allicht aan het recht verstaan ervan bevorderlijk zou zijn geweest; en ook valt, alle ontkenning der bedoeling ten spijt, niet te loochenen, dat het antwoord der hoogleeraren niet louter adviseerend, maar metterdaad ook oordeelend ten opzichte van mij is gesteld.

c. Dit is te meer ergerlijk, omdat bij het geven ervan slechts van ééne zijde inlichtingen zijn ingewonnen; namelijk bij hen, die om advies vroegen. Prof. Grosheide heeft in het N. Holl. Kerkblad van 23 Oct. l.l. gezegd: „Een advies is een raad. Men geeft raad aan hem, die er om vraagt. Op grond van de stukken, die de vrager overlegt en in verband met mededeelingen, die de vrager doet. Zoo gaat het ook in het burgerlijk leven. Als iemand zich tot een advocaat wendt, dan spreekt een advocaat zijn meening uit, hij zegt niet, ik moet eerst uw tegenpartij hooren.” En aan den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid schreven de gezamenlijke hoogleeraren in de Theologie der Vrije Universiteit, 16 Oct. 1925, „dat een advies niet is een rechterlijke uitspraak, steeds gegeven wordt aan één partij op de stukken enz., die deze eene partij wenscht over te leggen en dus het hooren van een andere partij van zelf buitengesloten is.” Hiertegen dient echter te worden opgemerkt, dat de vergelijking met een „advocaat”, — indien zij hier over het algemeen al opgaat; wat minstens twijfelachtig is, omdat een goed advocaat toch zeker niet zal nalaten zijn cliënt terdege duidelijk te maken, dat zijn meening alleen eenige waarde heeft, wanneer hij door dezen behoorlijk en volledig is ingelicht — in ieder geval de voor de gezamenlijke hoogleeraren minder aangename associatie van gedachten wekt, dat zij met hun advies als pleitbezorgers der Classis zijn opgetreden. En voorts is de opmerking m.i. ter plaatse, dat, al moge dan een advies kunnen worden gegeven op de wijze als door de Theologische hoogleeraren der Vrije Universiteit hier boven omschreven, toch zeker iemand, die een zooveel mogelijk waardevol advies wil geven, wel anders zal handelen en er op uit zal zijn, om, vóór hij zijn advies verstrekt, zich zoo veel mogelijk in de betrokken zaak in te werken, o.a. door ook de eventuëele andere partij te hooren. Bovendien: „het hoor en wederhoor is toch een zoozeer algemeen erkende waarheid, dat men er zich steeds weer over verbaast, dat het in deze kwestie door velen niet wordt betracht.” 28) Vooral naarmate de betreffende |16| zaak van gewicht is — en dat was nier toch zeker het geval, omdat, ook wijl het advies niet binnenskamers bleef, maar gepubliceerd werd, de eer en goede naam van een Dienaar des Woords er ten nauwste bij betrokken was, en het advies allicht zou leiden tot het bijeenroepen eener buitengewone Generale Synode — zal men zijn groote verantwoordelijkheid met het uitbrengen ervan toonen te beseffen, en niet zoo eenzijdig en oppervlakkig te werk gaan, als hier blijkbaar is geschied. Niettemin, ieder kan het nu weten, dat aan dit advies, om de wijze, waarop het tot stand kwam, gelijk de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid het uitdrukte, „niet de waarde moet worden gehecht, die men onwillekeurig geneigd zou zijn er aan toe te kennen.” 29)

d. Ook wanneer men het advies in zijn onderdeelen nagaat, biedt het gereede aanleiding tot rechtmatige critiek.

Bij sub 1e zijn de volgende opmerkingen op haar plaats: 1. De hoogleeraren dienden hier der Classis Amsterdam van advies betreffende een punt, dat ook naar het oordeel der Commissie, aan welke zij hun advies uitbrachten, „niet meer (der Classicale vergadering) competeer(de), maar aan het oordeel van de Particuliere Synode (was) onderworpen.” 30) In hoeverre „de door Dr G. medegedeelde coupure uit zijn preek over Catechismus Zondag III, bepaaldelijk gezien in het licht van zijn weigering om te verklaren, dat hij noch bedoeld noch gezegd had, wat Br. Marinus hem ten laste had gelegd, metterdaad aan de Classis recht gaf om hem nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen”, stond door mijn appèl van de Classis bij de Particuliere Synode van Noord-Holland inzake het inwerking-stellen tegen mij van het Onderteekeningsformulier ter beoordeeling van laatstgenoemde „meerdere vergadering.” 2. Blijkbaar uitsluitend afgaande op de eenzijdige en partijdige inlichtingen van „de Commissie” maken hier de hoogleeraren zich schuldig aan hetzelfde ongemotiveerde wantrouwen, dat ook bij de Classis en haar „Commissie” al grooter afmetingen aangenomen had. 3. Dat ook op dit punt het advies der hoogleeraren „eenparig” was, wekt ongemeene bevreemding, omdat tot hun elftal ook behoorde de hoogleeraar Dr C. van Gelderen, die ter zake nog in April 1925 ook zijn handteekening gezet had onder een adres van 650 belijdende leden der Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid, waarin dezen bij de Classis protesteerden juist tegen dit gebruiken van het Onderteekeningsformulier tegen mij, hun adhaesie betuigden met de houding van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, die eveneens hiertegen in verzet kwam, en verklaarden, dat zij nog nimmer in mijn prediking iets on-Gereformeerds gehoord hadden; terwijl dezelfde hoogleeraar aan onderscheiden personen herhaaldelijk had verzekerd, dat hij in mijn preek-coupure niets verdachts vond.

Bij sub 2e van het advies moge ik opmerken, dat het wel zeer te betreuren valt, dat de gezamenlijke hoogleeraren ook zelfs geen enkele der „bedenkelijke uitlatingen” noemen, die „naar hun meening” de antwoorden, door mij gegeven op de mij gestelde vragen „bevatten ten opzichte van het gezag der Heilige Schrift.” Zulk een krasse uitspraak in een voor publiciteit bestemd |17| advies, zonder dat ook maar één grond wordt aangewezen, waarop ze rust, grenst onmiskenbaar aan openlijke verdachtmaking van den Dienaar des Woords, betreffende wien zij wordt gedaan. En al zijn er, helaas! maar al te velen, die niet schromen hetzelfde te doen, van hoogstaande mannen, gelijk men zich hoogleeraren in de Godgeleerdheid toch liefst denkt, had men ten minste mogen verwachten, dat zij nu toch eindelijk die „bedenkelijke uitlatingen” eens zouden hebben aangewezen, die ik zelf — en waarlijk zeer velen met mij — in mijn antwoorden maar met geen mogelijkheid kunnen ontdekken; sterker, die niemand nog heeft kunnen noemen.

Niet minder ergerlijk is sub 3e van het advies. De hoogleeraar Dr H.H. Kuyper heeft in De Heraut 31) daaromtrent geschreven „Volkomen ten onrechte heeft men . . . gemeend, dat in het derde antwoord . . . een veroordeeling van Dr Geelkerken zou liggen opgesloten. De naam van Dr G. wordt in deze conclusie zelfs niet genoemd, en de hoogleeraren zouden er natuurlijk niet aan gedacht hebben een dergelijke ernstige beschuldiging tegen iemand uit te spreken, zonder hiervan dan ook rekenschap te geven.” En ook de hoogleeraar Grosheide 32) liet zich als volgt hierover uit: „De uitdrukking, dat naar hun oordeel iemand, die de historiciteit van het verhaal in Gen. 2 en 3 aantast in strijd komt met de Heilige Schrift en de belijdenis, is een zeer algemeene, zegt niets van Dr G., niet dat hij het wel doet of dat hij het niet doet, verklaart alleen, dat mocht blijken, dat iemand, mocht blijken, dat Dr G. die historiciteit aantastte, dat hij dan enz. Het is een materiëel richtsnoer, waarnaar iemand, ook als het noodig mocht zijn Dr G. beoordeeld zou kunnen worden. Deze zinsnede is dus niet een oordeel, is dus wel degelijk een advies, waarnaar de Classis als ze het wenscht, zou kunnen handelen, een advies, dat na lange overweging is gegeven.” Ik neem van deze verklaringen gaarne acte, maar merk toch op, dat de historiciteit van Genesis 2 en 3 volstrekt niet in het geding is. Ik heb het historisch karakter dier beide Schrift-hoofdstukken nergens en nimmer ook maar met één enkel woord aangetast. Het werd en wordt ten volle door mij erkend. Ten opzichte van mij was het even overbodig deze conclusie in het advies op te nemen, als b.v. de verklaring, dat wie de Godheid van Christus loochent, in strijd komt met Schrift en Belijdenis. Maar al is zij dan ook in nog zulke algemeene bewoordingen gesteld, juist het verband, waarin zij voorkomt, met name ook haar onmiddellijk volgen op sub 2e, waarin gesproken wordt van „bedenkelijke uitlatingen”, kan wel niet anders dan den lezer relatie’s doen leggen met mij en mijn zaak, en hem in dien „iemand” Dr G. doen zien. Dat de hoogleeraren dit dus niet bedoelde gevolg van hun bewoordingen niet hebben voorzien en afgewend, is te onvergefelijker, wanneer het juist is, dat zij ook deze zinsnede van hun advies „na lange overweging” hebben geformuleerd. Voorshands blijf ik hun verwijten, dat zij ook hier mijn goeden naam als Gereformeerd predikant openlijk hebben aangetast.

Volgt sub 4e van het advies. En wel allereerst de weglating van Genesis I, „aangezien de bewuste preek-„coupure” daarop geen betrekking had.” Ik merk hier op, dat ik in mijn preek-coupure met zoovele woorden evenmin gesproken heb over Genesis II. Wanneer men nu zegt: gij noemdet toch |18| „den boom der kennis des goeds en des kwaads” en „den boom des levens”, en van beide wordt toch ook gesproken in Genesis II, dan antwoord ik daarop: dan moet òòk Genesis I in de vragen gehandhaafd blijven, want ik sprak van „den staat der rechtheid,” en daarvan gewaagt ook Genesis I. Trouwens Genesis I-III vormen voor de exegese zulk een in zichzelf afgesloten, één en ondeelbaar Schriftgedeelte, dat het struisvogel-politiek is, om wel omtrent de exegese van Genesis II en III „vragen” te stellen, maar Genesis I terzijde te laten. Ik moet daarvan dan ook niets hebben. Ware thans Genesis I niet uitgeschakeld, zoo zou ik op zichzelf geen enkel bezwaar hebben om mijn coupure m.m. ook voor dit hoofdstuk te herhalen. B.v. aldus: „De schepping der wereld en daarin ook van het menschelijk geslacht, dus de oorsprongen van het heelal, worden ons medegedeeld in het eerste hoofdstuk van Genesis. Ik weet wel, dat dit gedeelte der H.S. ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst. Zoo spreekt het van een periode, die aan de geschiedenis der wereld, zooals wij die alleen kennen, n.l. in zonde, voorafgaat. En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, in den hemel, zoo kunnen wij ook van die periode ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijn openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover in bewoordingen aan onze tegenwoordige bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt over de kleuren. Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bizonderheden, die Genesis I ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen” als geleerde uitleggers. Denk maar aan: „in den beginne”, „God zeide”, de scheppings-„dagen”, de schepping van „man en vrouw” enz., Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat dat wij in Genesis I de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van de schepping, die heeft plaats gehad aan het begin der wereldgeschiedenis. Zooals onze Catechismus zegt (Zondag IX): „Wat gelooft gij met deze woorden enz.””

Voorts is het mij onbegrijpelijk, hoe wetenschappelijke mannen der Classis hebben kunnen adviseeren om mij de vragen, die mij dato 8 Juli l.l. werden gesteld, opnieuw voor te leggen. Of dit advies ook inhield het blijven vorderen van een „categorisch” antwoord daarop, blijkt niet, al zou het in dat geval wel dubbel bevreemdend zijn, dat ook dit gedeelte van het professoraal advies dan „eenparig” gegeven werd. Overigens, hoe over deze vragen, die de gezamenlijke hoogleeraren eenparig adviseerden mij „opnieuw voor te leggen”, geoordeeld wordt door vijf gezaghebbende predikanten onzer Gereformeerde Kerken leze men eens na in hun onlangs verschenen vlugschrift: „Ons aller Moeder,” 33) waarin zij niet aarzelen die „onduidelijk,” „onwetenscbappelijk,” „ondoelmatig,” „onpraktisch,” „ontactisch” en „onpaedagogisch” te noemen, welk vernietigend oordeel zij met afdoende redenen staven.

Over sub 5e van het professoraal advies, dat te ergerlijker is, omdat het ook ontlokt werd aan de hoogleeraren der Theologische School, die, te voren |19| van niets wetend, op korten termijn zich een oordeel hadden te vormen overeen zoo ingewikkelde aangelegenheid, en hoogstwaarschijnlijk den voorgestelden weg niet mede zouden zijn opgegaan, indien zij zich nauwkeuriger van een en ander op de hoogte hadden kunnen stellen, zal ik verderop in deze brochure nader handelen.

Laat mij dit hoofdstuk mogen besluiten met de aanhaling van een tweetal uitspraken van den hoogleeraar Grosheide in het N. Holl. Kerkblad van 23 Oct., met de eerste waarvan ik, vooral ook gezien dit advies, het goed eens ben, terwijl ik de tweede niet gaarne voor mijn rekening zou nemen.

Die eerste uitspraak, waarmede ik het goed eens ben, luidt aldus: „Het geven van adviezen is een moeilijk en verantwoordelijk werk. Zeer veel kan er van afhangen.”

En de tweede, waarin ik mij minder vinden kan, verkluwt kort en krachtig, maar m.i. ten onrechte: „Een advies kan nooit kwaad doen . . .”

*

III. Ter Particuliere Synode


Woensdag 14 October 1925 — dus toevallig (?) den dag onmiddellijk volgende op dien van het bijeen-zijn der Classis Amsterdam — zette de Particuliere Synode van de Gereformeerde Kerken in Noord-Holland te Amsterdam haar vergadering voort, welke den 24sten Juni te Enkhuizen was begonnen en verdaagd.

Onder de zaken, welke zij te behandelen had, waren twee bezwaarschriften; een van den Raad der Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid en een van mij; beide tegen de wijze, waarop de Classis Amsterdam gemeend had ten opzichte van mij gebruik te mogen maken van het Onderteekeningsformulie voor de Dienaren des Woords. 34)

Tot voorzitter had zich de Synode gekozen: Ds W. Breukelaar, gelijk men weet, als Deputaat ad Art. 49 K.O. lid van de „Commissie van Advies” der Classis Amsterdam, bovendien Rapporteur dier Commissie. En door genoemde Classis waren als haar afgevaardigden naar deze Synode vier broeders gezonden, van wie er niet minder dan drie: de predikanten Ds J.L. Schouten en Ds D. Tom Wzn en de ouderling H. Bomas 35) behoorden tot dezelfde |20| „Commissie van Advies”. De Classis had dit gedaan, hoewel zij wist, dat bij de Synode in beroep was gegaan tegen onderscheidene harer besluiten, welke zij juist op voorstel dier Commissie genomen had, en ofschoon zij tal van andere leden telde, die haar op uitnemende wijze hadden kunnen vertegenwoordigen.

Te Enkhuizen waren de beide bovengenoemde bezwaarschriften voor advies in handen gesteld eener Synodale Commissie van drie predikanten en twee ouderlingen. En, ofschoon er vóór de schriftelijke stemming ter aanwijzing van de leden dezer Commissie nadrukkelijk op was gewezen, dat het „met het oog op een onpartijdig onderzoek” niet wenschelijk was te achten, „dat een lid der Classis Amsterdam of een der Deputaten ad Art.49 K.O. deel uitmaakt(e) der te benoemen Commissie,” 36) had de Synode daarin toch ook weer Ds W. Breukelaar en Ds J.L. Schouten gekozen, die haar dus praeadvies hadden uit te brengen over protesten tegen besluiten, welke juist mede op hun voorstel waren genomen.

Dan, op 14 October maakte de Synode het nog erger. Immers, zonder zich te bekommeren om althans den schijn van partijdigheid, welke zij daarmede op zich laadde, noch om onderscheidene protesten, die inmiddels bij haar waren ingekomen tegen de samenstelling van bovengenoemde Commissie van praeadvies, koos zij toen als haar afgevaardigden naar de buitengewone Generale Synode uitsluitend broeders, die hetzij in de Synodale, hetzij in de Classicale Commissie van Advies, of zelfs in beide tegelijk, zitting hadden, te weten de predikanten Ds W. Breukelaar en Ds J.L. Schouten, en de ouderlingen G. van Zeggelaar en H. Bomas. En — terecht werd gevraagd 37): „is het niet schier onverklaarbaar?” — deze mannen heten zich, drie hunner zelfs andermaal, zulk een keuze welgevallen.

Terecht werd naar aanleiding dezer benoemingen door Prof. Mr P.A. Diepenhorst 38) opgemerkt: „daar zijn . . . enkele algemeene rechtsbeginselen, wier toepassing ook in de kerkelijke procedure mocht worden verwacht . . . (Zulk een) gewichtig beginsel is (o.a.), dat de rechter, die het vooronderzoek heeft geleid bij het eindgeding wordt geweerd . . . om zoo elk gevaar van vooringenomenheid met het eens gekozen standpunt af te snijden. Het zijn beginselen, die het natuurlijk rechtsbesef als billijk en rechtvaardig voelt. Hebben die beginselen voor de kerkelijke procedure geen beduidenis? Wordt daar het rechtsgevoel bevredigd, wanneer dezelfde personen in commissie, vooronderzoek, Classis-vergadering, Provinciale Synode, Generale Synode tot oordeelen geroepen worden?”

De Particuliere Synode van Noord-Holland meende de bij haar ter zake dezer benoeming ingekomen protesten „voor kennisgeving” te mogen aannemen, |21| „en wel op grond van deze overweging, dat de Kerkenordening omtrent de samenstelling van commissie's geen enkele uitspraak bevat en er mitsdien . . . in casu niet tegen de Kerkenordening is gezondigd.” 39) Ik moge hiertegen opmerken, dat de Kerkenordening uit den aard der zaak geen bepalingen bevat omtrent dingen, die naar de meest elementaire rechtsregelen als van zelf sprekend moeten worden aangemerkt, terwijl bovendien in Art. 33 K.O., dat verbiedt mede te stemmen „in zaken, die (de eigen) personen of kerken in het bijzonder aangaan”, toch wel een beginsel tot uitdrukking komt, dat, consequent toegepast, ook in zake benoemingen iets te zeggen heeft. En voert men aan, gelijk geschied is 40), dat de algeheele uitsluiting bij de behandeling van zaken in „meerdere” vergaderingen van alle personen, die er op een „mindere” vergadering reeds min of meer bij betrokken zijn geweest, om practische redenen onuitvoerbaar is, dan zouden wij in het midden willen brengen, dat er toch nog wel een zeer breede weg is tusschen de twee uitersten: ieder, die in eenige zaak reeds is opgetreden of er reeds mede een oordeel in uitgesproken heeft, volstrekt uitsluiten bij de behandeling dierzelfde zaak op een „meerdere” vergadering, òf bij voorkeur en uitsluitend steeds dezelfde personen aanwijzen. Overigens kunnen wij ons ook hier weer geheel vereenigen met wat andermaal Prof. Diepenhorst 41) opmerkte: „Laat het om practische redenen niet gaan, dat hij, die het vooronderzoek heeft geleid bij het eindonderzoek wordt geweerd, dan is toch de waarborg voor onbevooroordeeld vonnissen daardoor ernstig verzwakt en dienen wel bijzondere garanties te worden geboden voor de onpartijdigheid van de rechtspraak. Het is ons niet gelukt (in het Gereformeerde kerkrecht) die garanties te ontdekken. En zoo is bij een geding als het aanhangige, waar het telkens weer optreden van dezelfde personen in scherpe mate wordt geaccentueerd, wel zeer bijzondere voorzichtigheid vereischt.”


Ter Synodale tafel van 14 October was aanwezig een ingekomen schrijven van de Classis Amsterdam van den volgenden inhoud: 42)

„De Gereformeerde Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam, vergaderd op Dinsdag 13 October 1925, verzoekt 43) aan de Particuliere Synode van Noord-Holland, die D.V. 14 October 1925 bijeenkomt, dat zij ten spoedigste de Generale Synode doe bijeenkomen, opdat deze over de zaak Dr J.G. Geelkerken in haar geheel beslisse,

en zulks omdat:

a. de zaak, die in geding is, de Belijdenis en het gezag der Heilige Schrift raakt, en mitsdien van hoog gewicht is, gelijk ook Dr J.G. Geelkerken erkent, als hij zegt, dat „diepe problemen” tusschen hem en de Classis aanhangig zijn, terwijl tevens deze zaak een algemeen belang betreft, dat allen Kerken aangaat;

b. de Classis en de Particuliere Synode hiermede zijn in de historische lijn, zooals blijkt uit de behandeling der Remonstranten, waarover niet door eenige Classis of Partic. Synode een beslissing is genomen, maar deze aan de Generale Synode is overgelaten;

c. de beroering, die de zaak-Dr J.G. Geelkerken bij de Kerken in breeden kring heeft verwekt, gewenscht maakt, dat zoo spoedig als mogelijk is, de Generale Synode uitspraak doe, waartoe ook de Hoogleeraren adviseeren.” |22|

Bij den aanvang van haar avondzitting, toen de Synode met de behandeling van mijn bezwaarschrift 44) juist zoowat halverwege gekomen was, stelde de Praeses dit schrijven ineens aan de orde.

Dit gebeurde te 7 uur. En reeds te half negen — bovendien dus amper 24 uur nadat op de vergadering der Classis Amsterdam het denkbeeld geopperd was — had de Synode „met 18 tegen 2 stemmen . . . conform het verzoek der Classis Amsterdam besloten de Kerk van Assen uit te noodigen, zoo mogelijk nog dit jaar 45) een buitengewone 46) Generale Synode te doen bijeenkomen,” 47) en was zij reeds bezig aan de stemming voor de afvaardiging daarheen.

Is reeds dit „zaken-doen” der Synode merkwaardig, niet minder is dat m.i. het navolgende.

De Kerkeraad van Amsterdam-Zuid had bij schrijven van 9 October der Synode verzocht, aan een afvaardiging van drie leden uit zijn midden gelegenheid te willen geven, om zijn bezwaarschrift nader toe te lichten. Deze afvaardiging had daarop bericht ontvangen, dat zij zich op den dag van de vergadering der Synode bij deze kon aanmelden. Toen zij dit des voormiddags te ongeveer 11.15 deed, werd haar gezegd, dat zij niet vóór de pauze kon worden gehoord, en overeengekomen, dat zij te half 4 zou terug komen. Te half 4 weer verschenen, werd zij, na eenige bedenking, te omstreeks 4 uur tot de vergadering der Synode toegelaten en mocht zij stilzwijgend een gedeelte der behandeling van mijn bezwaarschrift bijwonen. Toen deze behandeling te 5 uur werd afgebroken en de Synode pauze nam tot 7 uur, werd aan Amsterdam-Zuid’s vertegenwoordigers meegedeeld, dat zij dien avond te half 9 verwacht werden. Op het aangegeven uur nogmaals verschenen, vonden zij de Synode bezig aan de stemming voor haar afvaardiging naar de buitengewone Generale Synode, tot het verzoeken van wier samenroeping deze zoo juist besloten had. Toen |23| deze stemming afgeloopen was, verkregen zij eindelijk het woord. Derhalve: de Synode, wier Commissie van praeadvies het niet noodig geoordeeld had den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid of mij te hooren over de door ons ingediende bezwaarschriften 48); die op verzoek der Classis Amsterdam, door deze gedaan op grond van een professoraal advies, dat eveneens zonder den Kerkeraad of mij te hooren gegeven was alleen op de inlichtingen, welke de Classis had willen verstrekken, een zoo verstrekkend besluit genomen had vergunde aan den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid de door dezen noodzakelijk geachte nadere toelichting van zijn bezwaarschrift — dat over dezelfde materie ging als het mijne — te geven, nadat zij met de behandeling van mijn bezwaarschrift reeds halverwege gekomen was, en nadat zij besloten had een Generale Synode aan te vragen, opdat deze over mijn zaak in haar geheel zou beslissen.

Wat al verder eveneens zonderling mag heeten: nadat bedoeld besluit door haar genomen is, gaat de Particuliere Synode, alsof er niets gebeurd was, rustig voort met de onderbroken behandeling van mijn bezwaarschrift, welke zij Vrijdag 16 October door het doen van een uitspraak ten einde brengt. Hierin toonde zij zich ongetwijfeld verwant aan de Classis Amsterdam, welke eveneens, niettegenstaande ik — evenals mijn Kerkeraad — van haar besluit om mij „suspect” te verklaren in appèl was gegaan bij de „meerdere” vergadering, zonder zelfs de beslissing van deze op dit beroep af te wachten, onverstoord doorging met mij op grond van het Onderteekeningsformulier „vragen” te stellen.

En wat eindelijk toch ook wel zonderling aandoet: nadat zij op Vrijdag 16 October mijn beroep in elk opzicht „ongegrond” heeft verklaard, 49) brengt zij in stemming, en verwerpt zij met 16 tegen 3 stemmen, een, den 14den October ingediend, en slechts gedeeltelijk 50) in behandeling genomen voorstel van Ds J.C. Brussaard 51), om, onder meer „begrijpend, dat de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid het betreurt, dat bij de opstelling van het Rapport door de Synodale Commissie de Kerkeraad zelf niet is gehoord . . . uit haar midden een nieuwe Commissie te benoemen, teneinde met een Commissie uit den Kerkeraad en Dr Geelkerken eenerzijds en met een Commissie uit de Classis Amsterdam anderzijds, een broederlijke samenspreking te houden, opdat zoo mogelijk, deze oneenigheid 52) tot bevrediging van beide partijen uit den weg geruimd worde.”

Dan, het allerzonderlingste is wel, dat de Particuliere Synode zoo onmiddellijk bereid bleek om aan het tot haar gerichte verzoek der Classis Amsterdam |24| te voldoen. Immers, zij was nog op geenerlei wijze in „de zaak Dr J.G. Geelkerken” gemoeid geworden, dan alleen door de twee bij haar ingediende bezwaarschriften, resp. van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid en van mij. Evenwel, deze beide bezwaarschriften betroffen geenszins „de zaak Dr J.G. Geelkerken in haar geheel.” Zij hadden uitsluitend betrekking op één, zij het dan ook een zeer belangrijk, formeel onderdeel dier zaak, n.l. het gebruik door de Classis Amsterdam gemaakt van het Onderteekeningsformulier. En midden in de behandeling van een dezer bezwaarschriften, en terwijl zij aan de behandeling van het andere zelfs nog niet begonnen was, ja het volledige Rapport harer Deputaten ad Art. 49 K.O. omtrent hunne handelingen in de zaak-Geelkerken ter Classis Amsterdam bij haar nog niet eens ingediend, laat staan aanvaard was; 53) achtte deze Synode zich ineens genoegzaam ingelicht, om harerzijds het bijeenroepen van een buitengewone Generale Synode aan te vragen. 54)

De mededeeling der Classis Amsterdam, dat „ook de Hoogleeraren (hiertoe) adviseer(d)en,” moge op het totstandkomen van dit overhaaste besluit niet zonder invloed geweest zijn, dit maakt de zaak voor de Particuliere Synode niet beter. Want onwillekeurig komt iemand dan toch voor de aandacht hetgeen Prof. Grosheide schreef in het N. Holl. Kerkblad van 23 October: „Een kerkelijke vergadering is aan het beraadslagen. Plotseling komt een der broeders 55) met een advies voor den dag, dat hij bij een der Hoogleeraren 56) inwon en tracht zoo invloed te oefenen op de besprekingen.” Van zulk een manier van doen zeide Prof. Grosheide t.a.p.: „Feitelijk wordt hier ingegrepen in de rechten der kerkelijke vergadering.” Zou in dit opzicht ook niet eenigermate gelden, wat de Acta, 57) zij het dan ook in een ander verband, ergens te lezen geven: „de Kerken staan . . . geenszins onder de voogdij der Theologische Wetenschap” zij hebben zich niet „naar de uitspraak der Theologische Wetenschap . . . te schikken”? Bovendien, de lezers van het vorige hoofdstuk weten, hetgeen de Particuliere Synode niet schijnt geweten te hebben, dat het professoraal advies gegeven was „aan één partij op de stukken enz., die deze ééne partij wenscht(e) over te leggen,” terwijl „het hooren van (de) andere partij vanzelf buitengesloten (was geweest).” En ik verstout mij dan ook, hier nogmaals Prof. Grosheide’s woorden 58) bij te brengen, waarvan ik er enkele cursiveer: „Is een advies niet goed, is het gegeven op grond van onjuiste of onvolledige mededeelingen, dan zal geen kerkelijke vergadering er zich door van de wijs laten brengen, dan zal ze het op goede gronden kunnen en moeten bestrijden.”

Echter, er is meer. „De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren |25| eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen.” Aldus Art. 50 der Kerkenordening, het eenige artikel, dat geacht kan worden te handelen over „vervroegde”, of wil men: „buitengewone” Generale Synodes. Edoch, wie de gronden toetst, welke de Classis Amsterdam, en op haar voetspoor de Particuliere Synode van Noord-Holland, aanvoert voor het bijeenroepen van zulk een Generale Synode, kan moeilijk tot de conclusie komen, dat de aanwezigheid van „eenige(n) dringende(n) nood” daarmede aangetoond is.

Aangenomen, dat het juist is, dat „de zaak, die in geding is, de Belijdenis an het gezag der Heilige Schrift raakt, en mitsdien van hoog gewicht is,” 59) wettigt dit op zichzelf toch nog niet het „ten spoedigste” „doe(n) bijeenkomen (van) de Generale Synode.” Immers dan zou elke afwijking in de leer van een of anderen Dienaar des Woords — toch steeds een zaak, welke „de Belijdenis en het gezag der Heilige Schrift raakt, en mistdien van hoog gewicht” — dit noodig maken, en de leertucht over de Dienaren des Woords geheel onttrokken worden aan de Kerkeraden, Classes en Particuliere Synodes en uitsluitend worden opgedragen aan de Generale Synode.

Dat „deze zaak een algemeen belang betreft, dat allen Kerken aangaat,” 60) wettigt al evenmin het bijeenkomen van een buitengewone Generale Synode. Want vooreerst is weer iedere afwijking van de leer door een Dienaar des Woords een „zaak” van „algemeen belang, dat allen Kerken aangaat,” doch daarom nog niet een motief tot het bijeenroepen van een Generale Synode. En in de tweede plaats spreekt Art. 30 K.O. — op welks laatste zinsnede blijkbaar in het besluit van Classis en Particuliere Synode gezinspeeld wordt — niet van zaken, die „een algemeen belang betreffen, dat allen Kerken aangaat,” maar van hetgeen „tot de Kerken der meerdere vergadering in ’t gemeen 61) behoort,” zooals, wat b.v. de Generale Synode aangaat, o.a. de Zending, het verband met de Hooge Overheid, de benoeming van hoogleeraren aan de Theologische School der Kerken, enz.

Dat de Classis en de Particuliere Synode, een buitengewone Generale Synode verzoekende voor „de zaak, die in geding is,” „hiermede zijn in de historische lijn,” omdat ook over „de zaak der Remonstranten,” niet door eenige Classis of Particuliere Synode een beslissing is genomen, maar deze „aan de Generale Synode is overgelaten,” is ook geenszins overtuigend. Want ten eerste, zou ik, wat de vergelijking van mijn „zaak” met die der Remonstranten betreft, |26| willen verzoeken „ni cet excès d’honneur, ni cette indignité.” 62) Immers hoe zeer men „de zaak-Dr G.” ook opblaze — en men heeft het daarin inderdaad héél ver gebracht — zij is toch in de verste verte niet te vergelijken met de zaak der Remonstranten, die universiteit en kerk, gansch den Staat en heel het volk in beroering bracht, en waarin zelfs vele buitenlandsche Gereformeerde Kerken ter Synode van Dordrecht haar woord hebben medegesproken. Ten tweede zijn er wel degelijk in de zaak der Remonstranten ook door Classes en Provinciale Synodes beslissingen genomen, aleer de Synode van Dordrecht die in haar geheel beslechtte. En eindelijk — gelijk reeds terecht door Dr W.A. van Es 63) werd opgemerkt —: „We leven toch niet bij het voorbeeld van de Dordtsche Synode 1618/19. Dan zou er toch heel wat in ons kerkelijk leven moeten veranderd worden. Ook verkeerde de Synode onder geheel andere omstandigheden dan nu.” De kerkelijke rechtspositie der Gereformeerde predikanten — ook dus van mij — wordt thans bepaald door de vigeerende Kerkenordening en het bestaande Onderteekeningsformulier. 64)

Eindelijk, ook „de beroering, die de zaak-Dr. G. bij de Kerken in breeden kring heeft verwekt,” kan bezwaarlijk, noch formeel noch materiëel gelden als een genoegzame grond voor zulk een heel de organisatie onzer Gereformeerde Kerken in beweging brengende, tijdroovende en kostbare onderneming als het samenkomen eener buitengewone Generale Synode. Overigens, „dat de rust in de Kerk van Amsterdam-Zuid moet hersteld worden, is reeds daarom uitgesloten, wijl van een bijzondere verstoring van die rust weinig valt te bespeuren en integendeel de Gemeente als geheel genomen zich nauwer dan ooit om haar aangevallen predikant schaart.” En „wanneer er in de Kerken buiten Amsterdam-Zuid door deze zaak beroering is gewekt, dan is dit zeker niet het minst het gevolg van het optreden der Classis Amsterdam, dat door dengene, die er getuige van geweest is, moeilijk als onpartijdig, menschkundig, en kerkrechtelijk juist kan worden gekenmerkt, en zal deze beroering het eerst kunnen verdwijnen, wanneer deze Classis de quaestie afdoet zooals ze had behooren te doen.” Een „oorspronkelijk klein geschil (is) door allerlei bijkomstige omstandigheden, misverstand, persoonlijke verhoudingen en wat dies meer zij, noodeloos opgeblazen tot een zaak van zulk een gewicht, dat zij eene zoo bijzondere daad als de bijeenroeping van een buitengewone Generale Synode wettigen zou,” en „het getuigt niet van veel inzicht, wanneer men meent, dat een buitengewone Synode aan deze onrust en beroering een eind zal maken.” Integendeel is „niet uitgesloten, dat zij |27| ze zal vergrooten,” 65) gelijk het verzoek tot haar samenroeping en de maatregelen, noodzakelijk voor haar samenkomen, dit reeds onmiskenbaar in hooge mate hebben gedaan.


Twee punten inzake het besluit der Particuliere Synode verdienen m.i. tenslotte hier nog een afzonderlijke bespreking.

Vooreerst de wijze, waarop genoemde vergadering haar medewerking verleende, om „de zaak, die in geding is,” in flagranten strijd met de Kerkenordening ter Generale Synode te brengen.

Art. 30 K.O. zegt nadrukkelijk: „In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden.”

Nu waren er, gelijk bereids door mij werd opgemerkt, ter tafel van de Particuliere Synode van Noord-Holland, betreffende „de zaak, die in geding is” slechts twee stukken, welke dus door haar behandeld konden worden, te weten de beide bezwaarschriften van formeelen aard van mijn Kerkeraad en mij tegen de suspect-verklaring der Classis Amsterdam; en nu hadden er bij deze Synode vanwege de Classis Amsterdam kunnen gebracht worden zaken, die door deze Classis Amsterdam niet hadden kunnen afgehandeld worden, en deze zaken hadden dan ook eerst door deze Synode zelve behooren behandeld te worden, en alleen wanneer ook zij op haar beurt deze niet had kunnen afhandelen, ware zij bevoegd geweest die door te zenden naar de Generale Synode.

Maar wat is gebeurd? De beide bovengenoemde bezwaarschriften heeft de Particuliere Synode harerzijds afgehandeld; al blijven natuurlijk de bezwaarden gerechtigd van de uitspraak der Particuliere Synode bij de Generale Synode in beroep te gaan. En de Classis Amsterdam zond bij de Particuliere Synode niet in zaken, welke door haar niet hadden kunnen worden afgehandeld, maar uitsluitend het verzoek, dat de Particuliere Synode „ten spoedigste de Generale Synode doe bijeenkomen, opdat deze over de zaak-Dr J.G. Geelkerken in haar geheel beslisse.” Evenwel de behandeling van die „zaak-Dr G. in haar geheel” verkeerde toen op de Classis Amsterdam in dit stadium, dat zij a. reeds 22 April j.l. besloten had „de behandeling van het protest van br. Marinus op te schorten 66), totdat met Dr J.G. Geelkerken (zou) zijn gehandeld;” 67) b. den dag te voren, 13 Oct j.l., besloten had, „te verklaren, dat (ofschoon zij) ten volle gerechtigd (was), (Dr G.) krachtens het Onderteekeningsformulier ipso facto van zijn dienst gesuspendeerd te verklaren, . . . in het belang der zaak beter is te achten, hiertoe thans nog niet over te gaan;” 68) c. alsnog geen enkele uitspraak gedaan had inzake mijn al dan niet rechtzinnig zijn. Derhalve, door haar verzoek aan de Particuliere Synode schoof de Classis Amsterdam heel een complex van zaken, met welker behandeling zij zelve nog volop bezig was, op de tafel der Particuliere Synode; evenwel niet, opdat deze dit complex nu maar zou gaan behandelen — wat op zichzelf |28| ook reeds kerkrechtelijk onwettig zou zijn geweest — doch opdat deze zich zelve zou uitschakelen en alleen maar — vergeef me het beeld! — als een soort van kerkelijken kruier dit complex zonder meer verder zou bezorgen bij een buitengewone Generale Synode. En — mirabile dictu! 69) — de Particuliere Synode van Noord-Holland was, met slechts twee stemmen tegen, onmiddellijk bereid, zich deze rol te laten welgevallen. En wat niet minder ongeloofelijk klinkt: tot deze handelwijze was geadviseerd door de gezamenlijke Theologische hoogleeraren. Ook door Prof. Grosheide, die later 70) zoo terecht betoogde: „indien inderdaad door de kerkelijke vergaderingen tucht geoefend wordt, dan moeten er waarborgen zijn, dat dit op billijke wijze geschiedt, dat er geen onrecht geschiedt. Die zijn er ook inderdaad. Een groote waarborg is, dat elke vergadering haar eigen welomschreven bevoegdheden heeft Een meerdere vergadering mag niet afdoen, wat op een mindere afgedaan kan worden.” 71) Ook door Prof. Dr. H. Bouwman, die kort daarna zoo juist opmerkte 72): „Het is een algemeene rechtsregel, dat zij, die meenen verongelijkt te zijn door de uitspraak van den rechter, zich op een hoogeren rechter kunnen beroepen. Ook in de kerk kan deze regel niet ontbreken.” 73)

In de tweede plaats is de vraag alleszins gewettigd: wat wilde de Particuliere Synode van Noord-Holland nu toch eigenlijk, toen zij op verzoek der Classis Amsterdam een buitengewone Generale Synode aanvroeg?

In haar besluit staat, dat dit door haar geschiedde, „opdat deze over de zaak-Dr G in haar geheel beslisse.” Maar — al laten wij hier de kwestie van de wettigheid dier buitengewone Generale Snode geheel rusten 74) en geheel afgedacht van de kerkrechtelijk onwettige wijze, waarop, blijkens het hier voorgaande, „de zaak-Dr G.”, immers volkomen in strijd met Art. 30 K.O., op de Generale Synode is gebracht — gelijk m.i. terecht in de Overtoomsche Kerkbode van 13 Dec. j.l. werd betoogd: 75) „De aanduiding: „zaak-Geelkerken” is allengs een gebruikelijke, maar daarom nog niet bruikbare, staande uitdrukking geworden, die door hare vaagheid allerlei heterogeens kan bevatten, en waaronder dan ook geenszins door ieder hetzelfde wordt verstaan. Het spreekt van zelf, dat een Generale Synode zulk een „zaak” niet kan behandelen . . . Voor de Generale Synode bestaat er geen „zaak-Geelkerken,” en aan het via de Particuliere Synode van Noord-Holland haar gedane verzoek van de Classis Amsterdam, om over „de zaak-Dr J.G. |29| Geelkerken in haar geheel” te beslissen, zal zij dan ook nooit kunnen voldoen, zonder de grenzen van hare bevoegdheid te overschrijden. Het is veeleer haar eerste taakt om wat Classis en Particuliere Synode dooreengehaald hebben weer te scheiden. Er is een klacht van een broeder, die door de Classis niet afgedaan werd; en daarmede kan de Synode zich dus niet inlaten. Er is verder eene verdacht-verklaring van een predikant door dezelfde Classis, die tot eene beslissing omtrent de zuiverheid van hetgeen door hem werd verkondigd, had kunnen leiden, maar dit niet heeft gedaan, omdat de Classis er in is blijven steken, en niet verder heeft willen of durven gaan — althans niet verder gegaan is; en ook hier kan de Synode niet doen wat der Classis is: die beslissing nemen. Maar er is nog een derde: een beroep van Dr Geelkerken en een beroep van den Kerkeraad bij de Particuliere Synode van Noord-Holland tegen die verdacht-verklaring, en deze beroepen zijn wel afgehandeld: de Particuliere Synode van Noord-Holland verklaarde ze beide ongegrond. Het ligt voor de hand, dat Dr Geelkerken en de Kerkeraad zich bij deze beslissing niet zullen neerleggen, en dus daartegen in appèl zullen gaan bij de Generale Synode. Welnu: wanneer dit geschiedt, is er inderdaad eene zaak, die door die Synode niet alleen kan, maar ook moet worden beslist. Op dit oogenblik heeft zij, voor zoover wij althans zien kunnen, nog geen zakelijk punt voor haar Agendum; maar het laat zich voorzien, dat dit haar dezerzijds zal worden verschaft.” Ik behoef mijnerzijds hier niets aan toe te voegen. Het bovenstaande drukt volkomen ook mijn gevoelen uit.

Inmiddels is het opmerkelijk, dat de uitdrukking: „opdat deze over de zaak-Dr G. in haar geheel beslisse,” ook wat dit laatste woord betreft tot veel verwarring aanleiding heeft gegeven. Wenschte de Classis en de Particuliere Synode van de saam te roepen Generale Synode daarmede inderdaad een beslissing in vollen omvang, een uitspraak omtrent „de zaak-Dr G. in haar geheel,” of niet? Blijkens de bewoordingen zelve van het besluit der Particuliere Synode zeer zeker. En waar deze bewoordingen overgenomen zijn van de Classis Amsterdam, deze Classis blijkbaar ook. Eveneens sprak het advies der gezamenlijke hoogleeraren, zou men zoo zeggen, in dit opzicht klare taal. Immers zij adviseerden, „ten spoedigste een vervroegde Generale Synode te doen bijeenkomen, ten einde over deze zaak in haar geheel een beslissing te nemen.” 76)

Niettemin, sedert gebeurde er iets eigenaardigs. De hoogleeraar Kuyper 77) hield vast aan de opvatting: „De Generale Synode zal uitspraak doen,” en sprak herhaaldelijk van de „beslissing,” welke zij zal „brengen.” Zelfs ging hij zoover van te schrijven, dat dit „alleen kan geschieden door een Generale Synode,” „omdat de Generale Synode alleen bevoegd is uitspraak te doen of (de) opvatting, die Dr G. heeft, met wat onze Confessie belijdt, overeenstemt of niet”; ja, „dat alleen de Generale Synode in staat is een rechtvaardig oordeel uit te spreken” — opmerkingen, die metterdaad weinig vleiend zijn voor de „mindere” vergaderingen. De hoogleeraar Dr H. Bouwman 78) bleek wel eveneens van gevoelen: „De Generale Synode zal uitspraak doen in de kwestie-Geelkerken,” doch hij merkte ook op: „de Synode moet dan met |30| haar uitspraak den weg uitstippelen wat verder moet gedaan worden. De Synode is niet het aangewezen lichaam om het vonnis van schorsing of afzetting uit te spreken, maar de Classis en de kerk van Amsterdam-Zuid zouden hierin in eerste instantie moeten optreden.” Professor Grosheide 79) daarentegen verraste eerst met de opmerking: „Men vergete toch niet, dat de komende Generale Synode, naar alle waarschijnlijkheid niet het laatste woord zal spreken.” „(De Classis) heeft advies gevraagd aan de Generale Synode. 80) Straks komt dat advies. Dan zal de Classis zelfstandig moeten beslissen, of zij zich aan dat advies wil houden of niet. En als de classis uitspraak heeft gedaan, is er weer beroep mogelijk eerst op de Particuliere en dan nog op de Generale Synode . . . Recht op beroep blijft er in ieder geval”; en stelde vervolgens m.i. alles nog meer op losse schroeven door te schrijven: „Misschien ware het zelfs beter niet van adviezen van de Generale Synode te spreken. Het woord kan misverstand wekken . . . Maar we hebben nu eenmaal geen ander woord dan advies” . . . „Haar (der Generale Synode) advies is een uitspraak, een oordeel.” 81) Ik kan niet zeggen, dat na al deze toelichtingen het „eenparig” advies der hoogleeraren, het verzoek der Classis Amsterdam, het besluit der Particuliere Synode van Noord-Holland op het betreffende punt mij heel duidelijk zijn geworden. Doch dit zal wel aan mij liggen.

*

IV. Nog eens „het briefje” en „het kamertje”


De Standaard van 31 October j.l. bracht in haar rubriek: „Kerknieuws” onder het gedurfde opschrift: De waarheid betreffende „Het briefje” en „Het kamertje” een uitvoerige verklaring van de heeren: B. van Schelven, H. Bomas, W. Breukelaar, H. Meyer, J.L. Schouten, A. Schweitzer en D. Tom, 82) allen, gelijk men zich herinnert, leden der Classicale „Commissie van Advies” die gemeend hadden, „niet langer te mogen weigeren om in het publiek (zich) uit te spreken, opdat de onjuiste voorstelling, waardoor Dr J.G. Geelkerken ons verdacht gemaakt heeft en ons in onze eer heeft aangetast, niet langer onweersproken blijve.” 83)

In genoemde „verklaring” zullen de heeren nu eens „precies” zeggen allereerst wat „het briefje” aangaat — wat Ds Breukelaar als rapporteur der „Commissie” namens hen heeft uitgesproken in de Classicale vergadering van 27 Mei j.l. Zij citeeren daartoe Art. 7 der Notulen van deze vergadering, |31| dat zijn woorden aldus weergeeft: „Het advies van de deputaten is geheel geconcipiëerd zonder eenigen invloed van buiten. Evenzoo staat het met de vragen zelf. Dit wenschen de deputaten met allen nadruk te zeggen in verband met geruchten, die hun ter oore zijn gekomen.” En dan gaan zij aldus voort: „Welnu, zoo is metterdaad de werkelijkheid. Nimmer is door ons het schrijven van dat „briefje” ontkend. Nooit ook is door ons gezegd, dat er door de commissie, of enkele harer leden met niemand over de zaak-Geelkerken zou zijn gesproken. Evenmin is ooit beweerd, dat we met Prof. Dr H.H. Kuyper geen overleg zouden hebben gepleegd over kerkrechtelijke punten, zooals b.v. de vraag of een meerdere vergadering krachtens het onderteekeningsformulier vragen mag stellen, zonder dat dit eerst door de mindere vergadering is geschied. Dit is wel door ons gedaan. Maar dit doet niets te kort aan wat we van het concipiëeren van „het advies” en „de vragen” hebben gezegd. Want het advies, dat we 22 April hebben gegeven, en daarna ook de vragen, zijn door om geheel zelfstandig geconcipiëerd, zonder eenigen invloed van buiten. Zoo is het en niet anders. En dat moest ter Classicale vergadering ook met nadruk worden uitgesproken. Er liepen geruchten, alsof wij door één der Hoogleeraren tegen Dr Geelkerken waren opgezet, en die Hoogleeraar de hand zou hebben gehad in het concipiëeren van het advies en de vragen. Die booze en totaal valsche geruchten mochten niet onweersproken blijven.” Verderop in hunne „verklaring” herhalen de heeren dan hun onjuiste voorstelling, alsof hun oorspronkelijk advies van 1 April, toen „tijdshalve” niet meer behoorlijk kon behandeld worden, en hun advies van 22 April „zakelijk geheel hetzelfde” was, alleen duidelijkheidshalve en om misverstand te voorkomen „nader en breeder geformuleerd” dan dat van 1 April.

Nu vergelijke men wat dit laatste punt betreft, ten einde zich een zelfstandig oordeel te vormen, eenvoudig de beide adviezen met elkander. Dan blijkt zonneklaar, dat de grond voor de suspect-verklaring in het eerste advies alleen en uitsluitend was mijn weigering om in de zaak-Marinus naast mijn overgelegde preek-coupure nog een nadere verklaring omtrent hetgeen ik in mijn preek gezegd had af te leggen; terwijl in het tweede advies de grond voor de suspect-verklaring allereerst en allermeest was de inhoud van die preek-coupure zelve. En ook was de reden, waarom de Classicale vergadering op 1 April het eerste advies riet aannam, geen tijdsgebrek, maar het aannemen van een voorstel, door een tweetal predikanten 84) der Classis ingediend, om in zulk een ernstige zaak geen beslissing te nemen alvorens men zich nog eens rustig had kunnen beraden en het advies der „Commissie” gedrukt aan de Kerken der Classis was toegezonden.

Wat overigens de „verklaring” der heeren omtrent „het briefje” betreft, worde opgemerkt: a. dat Deputaten ad Art. 49 niet eigener beweging, omdat er „geruchten” liepen, op de vergadering van 27 Mei zich omtrent hun geheel zelfstandig concipiëeren van „advies” en „vragen” uitgesproken hebben, maar in antwoord op een hun gedane vraag, en dat niet de vraag of zij of enkelen hunner, ook met iemand „over de zaak-Geelkerken gesproken” 85) hadden of een briefje geschreven, maar: of er van buiten af invloed geoefend was op hun advies; b. dat zij toen geantwoord |32| hebben, dat zij „advies” en „vragen” „geheel zelfstandig” hadden geconcipiëerd, „zonder eenigen invloed van buiten;” maar geheel verzwegen hebben, wat zij nu erkennen, dat zij „over kerkrechtelijke punten” wet terdege overleg hadden gepleegd met den hoogleeraar Kuyper; dat het er niet om gaat, of Deputaten al dan niet gerechtigd waren advies te vragen, en of zij dit al dan niet gedaan hebben, maar dat zij dit ontkend hebben, terwijl zij het metterdaad wél gedaan hebben; c. dat het juist ging over een „kerkrechtelijk punt,” n.l. hoe het kwam, dat Deputaten hun kerkrechtelijk volslagen onhoudbare advies van 1 April vervangen hadden door het, althans formeel-kerkrechtelijk, veel meer correcte advies van 22 April; d. dat het ten zeerste te betreuren valt, dat Deputaten nog altijd het bewuste „briefje” maar niet eens zelf hebben gepubliceerd; dan zou wel voor ieder duidelijk gebleken zijn, dat de inhoud daarvan volstrekt niet klopt met hun „verklaring” in De Standaard, want dat zij, blijkens de bewoordingen van dat „briefje”, omdat Dr G. op de Classicale vergadering van 1 April geweigerd had zich nader te verklaren over de vraag, of hij erkende niet alleen de historiciteit van den val maar ook de historiciteit van hetgeen dienaangaande in Genesis 3 wordt verhaald, daaruit geconcludeerd hadden tot de mogelijkheid, dat hij te verdenken was van afwijking van de Belijdenis en geoordeeld hadden, dat nader onderzoek wenschelijk was; en voorts dat zij, vóór de voortgezette vergadering der Classis op 22 April, met elkander overleg wilden plegen en gaarne den geadresseerde daarbij tegenwoordig zouden zien.

In hun „verklaring” verwijten de heeren mij met betrekking tot „het kamertje”, dat ik een geheel onjuiste voorstelling gaf van een vergadering, waarop ik zelf niet tegenwoordig was en waarvan men mij, volgens hen, „blijkbaar geheel verkeerde mededeelingen gedaan heeft.” Laat ik dus omtrent „het briefje”, welks geschiedenis zich geheel buiten mij om afspeelde, hier mogen overnemen, wat een der ouderlingen van Amsterdam-Zuid, de heer A. Naafs, die de bewuste vergadering der Classis wèl bij woonde, dienaangaande verklaarde in een ingezonden stuk, opgenomen in de Overtoomsche Kerkbode 86), nadat er tevergeefs plaatsing voor verzocht was in De Standaard en in de Amsterdamsche Kerkbode, welke bladen wèl de „verklaring” van de heeren der „Commissie” opgenomen hadden. Het getuigenis van br. Naafs luidt aldus:

„Toen door de afvaardiging van Amsterdam-Zuid het briefje van Ds B. van Schelven werd getoond, en niet mocht worden voorgelezen, werd uitdrukkelijk door de Commissie bij monde van Ds Breukelaar verklaard, dat geen hulp van buiten, door wien ook, was verleend, en dat de vragen van Dr Geelkerken geheel zelfstandig door de Commissie waren vastgesteld. Van een verzoek aan den Hoogleeraar Kuyper werd echter gezwegen. Waar nu genoemde Hoogleeraar zelf zegt, om advies te zijn gevraagd, stond vast: Dat door de Commissie van 8, zonder mandaat en zonder medeweten van de Classe, wel degelijk om advies is gevraagd, en om hulp van buiten verzocht.”

Ook omtrent het gebeurde in „het kamertje” legden de heeren der „Commissie” in De Standaard van 31 Oct j.l. een uitvoerige „verklaring” af. Dan — gelijk ik reeds schreef in De Standaard van 2 Nov j.l. 87) — ook hier, gelijk |33| inzake „het briefje”, „wemel(t) deze van onjuiste mededeelingen en verkeerde voorstellingen”, en moet ik uitspreken, dat „het stuk van Ds B. van Schelven c.s. . . . allerminst „de waarheid” mededeelt . . . en mij hoegenaamd geen aanleiding geeft, om ook maar iets terug te nemen van hetgeen ik daaromtrent schreef in mijn brochure: Nadere mededeelingen inzake mijn kerkelijk geding, 4de druk, bizz. 10-15 en 22” Het is niet waar „dat ik (op 1 April) eindelijk van houding veranderd ben” en het „van dat oogenblik af . . . dus niet meer de vraag (was) of (ik) eene verklaring wilde afleggen of niet, want (dat ik) daarin had. . . bewilligd”, en het „nu ging. . . om wat (ik) zeggen zou, dus over den inhoud der door mij af te leggen verklaring.” Het is niet waar, dat ik den Voorzitter der Classicale vergadering gevraagd heb, mij met de heeren in „het kamertje” te mogen „beraden”; de notulen der Classis, die dit zouden behelzen, zijn vastgesteld tijdens mijn verblijf buitenslands aan boord van Hr. Ms. Heemskerck. Het is niet waar, dat „het onderhoud” in „het kamertje” „in hoofdzaak (liep) over (mijn) opvatting van Genesis 3”. Ik heb niet „vrij uitvoerig gezegd, hoe Genesis 3 naar (mijn) oordeel niet moet worden verstaan,” doch slechts in één zin uitgesproken, dat ik „niet een allegorische, niet een symbolische, niet een mythologische verklaring van Genesis 3” voorstond. Over al hetgeen later in de „vragen” der Classis werd geformuleerd en ook in de „verklaring” der heeren voorkomt: of ik geloof, „dat God werkelijk „het proefgebod” heeft gegeven, dat de beide boomen werkelijke, door God Zelf aangeduide boomen zijn geweest, dat de slang een werkelijke slang was, die metterdaad tot Eva heeft gesproken en dat eerst de vrouw en daarna Adam metterdaad van den verboden boom hebben gegeten” is, toen in „het kamertje”, door niemand ook maar met één woord gerept. Dat ik, zooals de heeren zelve in hun „verklaring” schrijven, „(hen) geheel in het duister (liet), hoe naar (mijn) inzicht Genesis 3 wel verstaan worden moet,” en, „gevraagd (mij) uit te spreken, (of ik) de historiciteit, der dingen, waarvan in Genesis 3 sprake is, geloof(de). . . dit beslist weigerde,” toont reeds genoegzaam aan, dat ik op 1 April niet „eindelijk van houding veranderd ben,” maar ook in „het kamertje” pertinent ben blijven weigeren om in verband met mijn preek-coupure omtrent Genesis 3 „ook maar eenige nadere verklaring te geven.” 88)

Wanneer het juist is, wat de heeren beweren, dat zij niet eerst op 8 Juli gesproken hebben van wat in „het kamertje” is geschied, maar dit reeds breed gebeurd is den 22sten April, toen ik eveneens afwezig was, maakt dit voor hen de zaak niets beter. Zij hadden onmiddellijk na onzen terugkeer uit „het kamertje”, reeds op 1 April dus, der Classis de „bedenkelijke |34| uitlatingen” moeten mededeelen, die ik volgens hen in „het kamertje” zou hebben gedaan, en waarop hun Rapporteur — echter zonder ze te noemen — ter Classicale vergadering van 8 Juli zinspeelde; en er niet drie maanden, maar ook zelfs geen drie weken later, in mijn afwezigheid, en dan op zulk een bedekte wijze, mede mogen aankomen.

Doch laat ik ook hier weer het woord verleenen aan den ouderling Naafs, die wèl, èn OP 1 èn op 22 April èn op 8 Juli, ter Classicale vergadering aanwezig is geweest. Hier volgt weer zijn getuigenis, nu omtrent „het kamertje”, in hetzelfde, boven reeds genoemde, ingezonden stuk:

„Toen de Commissie van 8, met Dr Geelkerken, van hunne samenspreking in het Kamertje in de Classicale Vergadering terugkeerden, was de verwachting ten hoogste gespannen. Ieder voelde, dat er iets ernstigs stond te gebeuren; nu, dacht men, zal de beslissing vallen, en onder ademlooze stilte, kreeg Ds Breukelaar het woord, en zei: „Wij zijn niet tot overeenstemming kunnen komen.” Niets van eenige ketterij of verdachte uitlating van Dr Geelkerken. Niets, letterlijk niets. Met die simpele verklaring ging de Classicale Vergadering dan ook uiteen. Eerst 3 à 4 maanden later, en nadat 3 à 4 vergaderingen waren voorbijgegaan, werd opnieuw „het Kamertje” door Ds Breukelaar ter sprake gebracht, door te zeggen: „De broeders hadden maar eens moeten hooren, wat in dat „Kamertje” is voorgevallen.” Wel werden door verschillende leden der Classis inlichtingen gevraagd, maar over de geheimzinnigheid van het kamertje, is echter nimmer het volle licht opgegaan.”

Inderdaad, èn op 8 Juli èn — volgens de heeren dan — ook op 22 April, gelijk in hunne „verklaring” in De Standaard van 31 October 1925, bleef het bij insinueerende en verdachtmakende zinspelingen.

De ouderling Naafs is een alleszins geloofwaardig man. Laat mij echter — opdat niemand zegge: hij staat met zijn getuigenis omtrent „het briefje” en „het kamertje” maar alleen, en de heeren zijn met z’n achten — hier ten overvloede nog mogen opnemen de verklaring, door niet minder dan nog acht andere ouderlingen van Amsterdam-Zuid afgelegd in de Overtoomsche Kerkbode van 6 Dec. j.l.:

„Ondergeteekenden gevoelen zich gedrongen om:

a. gelezen hebbende wat de Acta der Partic. Synode van Noord-Holland 1925 op bladz. 65-66 schrijft over „het kamertje”;

b. verzwijgt wat in verband staat met „het briefje”;

c. gezien en gelezen het ingezonden stuk van de Commissie van acht in „De Standaard” d.d. 31 October betreffende deze twee zaken:

I. een woord van afkeuring uit te spreken over de wijze waarop deze Commissie haar meening durft uiten, en

II. instemming te betuigen, met hetgeen door br. A. Naafs in de „Overtoomsche Kerkbode” d.d. 22 November daaromtrent is meegedeeld. Zij doen dit, omdat zij de desbetreffende vergaderingen als afgevaardigden of als adviseerende leden hebben bijgewoond en door br. Naafs niet anders dan de eenvoudige waarheid is medegedeeld.

(w.g.) P. HOOGEWOUD(w.g.) Jb. DE BRUIN
J.K. VAN LOONM. DE BRUIN
P.G. MOOLENAARH. BONDA
JAC. VEENHOFF 89)W. v. HARTINGSVELD. |35|
*

V. Het verborgen Rapport


In De Standaard van 24 Oct. j.l. drong Ds R.W. de jong van Broek op Langendijk, „rapporteur”, gelijk hij door genoemd blad gewichtig werd gelntroduceerd, „ter Particuliere Synode” van Noord-Holland inzake de bezwaarschriften van mijn Kerkeraad en van mij, er „ernstig” op aan, om zich toch geen oordeel te vormen over de zaak-Geelkerken, „alvorens de Acta van de Particuliere Synode (zouden) zijn verschenen en in den handel verkrijgbaar zijn gesteld.” Dan had men „de officiëele stukken” en kon „zelf oordeelen,” immers „van alle zijden ingelicht.” Want wel had ik „(mijn) venster opengedaan in (mijn) brochures”, — die, terloops worde het door mij opgemerkt, toch ook „officiëele stukken” brachten — maar „de vensters” waren nog niet geopend. En „het licht, dat uit het venster van Dr G. heeft geschenen,” was volgens Ds de jong „zeer eenzijdig”; „sterker nog” — zoo ontzag hij zich niet, zonder daarvoor ook zelfs maar eenig bewijs bij te brengen, publiek te schrijven; al vorderde hij dan ook gelukkig niet, dat „men dit enkel op (zijn) zeggen gelooven (zou)” — dat licht was „in onderscheiden opzichten niet waar en daardoor misleidend.”

De Acta verschenen ongeveer midden-November en . . . brachten een groote teleurstelling. „Is dát nu alles?” — mompelde menigeen na het boekwerk van over de 200 pagina’s vrij compressen druk te hebben doorworsteld „maar dat wisten wij, althans wat de hoofdzaken aangaat, allemaal reeds uit . . . de brochures van Dr G.” „Meer licht” — verzuchtte zelfs niemand anders dan Prof. Dr H.Bouwman in De Bazuin van 4 Dec. l.l. „Uit de Acta . . . wordt de kwestie wel toegelicht, maar de kerken kunnen nog niet volledig uit deze gegeven materie de zaak beoordeelen . . . Thans gaan de Kerken nog in nevelen . . . Laten wij hopen en vertrouwen dat het straks op de Generale Synode licht wordt.” En in De Heraut van 13 Dec. d.a.v. verklaarde ook Prof. Dr H.H. Kuyper, die naar Dr W.A. van Es opmerkte, 90) „waarlijk niet vreemd is geweest” . . . aan „den niet geringen drang . . . om de kerk van Assen tot het bijeenroepen eener buitengewone Generale Synode, in afwijking van Art. 50 K.O. te bewegen” 91): „Dat de thans verschenen acta van de Noord-Hollandsche Synode . . . nog niet genoeg licht verspreiden . . . moge juist zijn, er zit achter deze quaestie ook veel meer, dan uit de Acta der particuliere Synode van Noord-Holland blijken kan. De hoogleeraren zullen ongetwijfeld op de Generale Synode bereid zijn de gronden aan te geven, waarop (hun) advies (om een buitengewone Generale Synode te houden) rustte. Dan zal wel blijken, welke zeer ernstige redenen er waren om tot dezen buitengewonen maatregel over te gaan.” Nu, wij durven wel voorspellen, dat groote verwachtingen, die op grond van deze toezegging bij de Kerken „in nevelen” thans nog gespannen mochten worden, straks weer op teleurstelling zullen uitloopen. Wij zouden althans werkelijk niet weten, wat voor „zeer ernstigs” er nog zou kunnenblijken.” 92) |36|

Evenwel één ongedachte verrassing brachten de uitgegeven Acta wél. Immers, de Particuliere Synode van Noord-Holland had haar Moderamen gemachtigd om de uitgave harer Acta te verzorgen en „te bepalen welke stukken betreffende de zaak-Dr G. in de acta moe(s)ten worden opgenomen;” 93) en van deze machtiging heeft het Moderamen nu dit eigenaardig gebruik gemaakt, dat als op twee na laatste bijlage ook is opgenomen het Tweede Rapport van Deputaten ad Art. XLIX K.O. 94), bijkans vijftig bladzijden groot. Wel werd dit rapport, zooals het onderschrift onder den titel inlicht, „alleen nog maar door Deputaten zelve „goedgekeurd en vastgesteld,” en „nog niet ter Particuliere Synode ingediend,” veel minder behandeld en aanvaard; doch dit scheen voor het Moderamen geen bezwaar te zijn, om het onder „de officiëele stukken,” die de acta volgens Ds de jong zouden brengen, op te nemen; waarbij nog dient opgemerkt, dat drie van de vier leden, waaruit dit Moderamen bestond, tevens Deputaat der Particuliere Synode ad Art. 49 K.O. waren en als zoodanig ook lid der Commissie van Advies voor de Classis Amsterdam.

In genoemd Tweede Rapport vindt men nu ook — zij het ook niet volledig, het breekt plotseling af 95) — het rapport, dat bedoelde Commissie van Advies op 23 Sept. j.l. ter Classicale vergadering van Amsterdam heeft uitgebracht omtrent mijn derde antwoord op de vragen der Classis bij schrijven van 5 Sept. l.l. 96)

Het is met dit rapport een eigenaardige geschiedenis. Mij werd het nooit toegezonden. De Classicale vergadering, die dit wél deed met haar rapport inzake mijn tweede antwoord 97) en ook met haar besluit van 23 Sept. j.l., 98) waarin zij uitsprak, „dat (ik) doorgaans (mijn) gevoelen betreffende de punten, die in de (mij) gestelde vragen (mij) zijn voorgelegd, (had) uitgedrukt in voor onderscheiden uitlegging vatbare bewoordingen en daarbij meestal in omslachtige redeneeringen om de vragen heengegaan (was),” en ook constateerde, „dat (ik) in (mijn) schrijven, d.d. 5 September l.l. de (mij) gestelde vragen niet (had) beantwoord, zooals deze (mij) waren voorgelegd en (ik) mitsdien in gebreke (was) gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het onderteekeningsformulier (mij) verplichtte” 99)onthield mij elke mededeeling der overwegingen en gronden, waarop dit haar oordeel berustte. Toen ik, vergeefs er op wachtend, eindelijk bij schrijven van 31 October j.l. er den Actuarius der Classis om verzocht, ontving ik 3 Nov. d.a.v. van hem bericht, dat hij mijn verzoek zou overbrengen aan de eerstvolgende Classicale vergadering, die van 9 Dec. j.l.; en namens deze schreef hij mij d.d. 12 Dec. l.l.: „dat de overwegingen, waarop de Classicale vergadering 23 Sept. j 1. haar te (mijner) kennis gebracht besluit van denzelfden datum inzake (mijn) schrijven d.d. 5 September 1925, achtte te kunnen gronden, (mij) gegeven zijn in den inhoud van het besluit, (mij) toegezonden.” 100) Ook de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid, die begrijpelijkerwijze insgelijks er eenig belang in |37| stelde, waarom ook het derde antwoord van zijn „suspect”-verklaarden predikant niet bevredigend was geweest, ontving bij een eerste verzoek om inlichtingen nul op het request; en toen hij er andermaal op aandrong inzage te mogen ontvangen van een rapport, uitgebracht voor de vergadering eener Classis, waartoe toch ook zijn Kerk behoorde, ontving hij bij schrijven van den Actuarius der Classis d.d. 12 Dec. j.l. namens de Classicale vergadering van 9 Dec. bericht, „dat zij daartoe niet in staat (was), omdat bedoeld stuk geen officiëel rapport van de Classis is, waartoe U behoort, maar alleen bedoeld was als een toelichting van de Commissie op haar advies, uitgebracht op de Classicale vergadering van 23 September l.l.” 101)

Ofschoon nu ook in de Acta 102) vermeld staat, dat „dit rapport niet aan Dr J.G. Geelkerken zou worden toegezonden, en het meer 103) de strekking had ter toelichting van het advies te dienen,” 104) is het door opname in die Acta dan toch publiek geworden en ook mij onder de oogen gekomen; zij het dan ook slechts gedeeltelijk.

Na kennisname van den inhoud kan ik mij begrijpen, dat „de Commissie” en de Classis lichtelijk huiverig waren om er mede voor den dag te komen. Want er staan wel hoogst eigenaardige dingen in dit rapport. Laat ik mogen volstaan met er alleen maar het volgende uit te memoreeren. De rest doet, om een uitdrukking der Deputaten ad Art. 49 te gebruiken: „niet veel ter zake.” 105)

1. Er wordt in den aanhef aan de Classicale vergadering medegedeeld, dat mijn schrijven van 5 Sept. j.l. „geen antwoord geeft op de vragen, zooals die (mij) . . . zijn voorgelegd en bovendien onderscheidene uitspraken bevat, die naar het oordeel (der) Commissie zeer bedenkelijk zijn.” Ik zou haast zeggen: natuurlijk, immers zooals tegenover mij te doen gebruikelijk is, zonder dat hier of later in het rapport ook maar een enkele dier „zeer bedenkelijke uitspraken” genoemd wordt, wat hier toch zeker wel noodig was geweest.

2. Van mij was door de Classis „categorisch” 106) antwoord gevorderd op eik der mij voorgelegde vijf vragen afzonderlijk. En ik had er bezwaar tegen |38| gemaakt, dat mij alzoo ook de vorm, waarin ik te antwoorden had, werd voorgeschreven. Nu wordt het in het rapport voorgesteld, alsof categorisch antwoorden niet anders zou zijn dan het geven van een antwoord „in klare, besliste bewoording, voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar,” en opgemerkt, dat de Classis ten volle gerechtigd was om mij in dien zin den vorm van mijn antwoord voor te schrijven. Men moet het maar weten, wat de Classis Amsterdam, in afwijking van ieder ander, onder „categorisch” antwoorden verstaat!

3. De door mij gemaakte opmerking, dat de Classis door het Onderteekeningsformulier te gaan gebruiken, toen zij er niet in slaagde van mij, buiten dat Formulier om, een „verklaring” los te krijgen, wel formeel haar zin kreeg, doch moreel de nederlaag leed, noopt „de Commissie,” die dit rapport samenstelde, om — mijn zeggen „latend voor wat het is” — met zekere verontwaardiging „er op te wijzen, hoe onwaardig het is de diep ernstige zaak, die in geding is” voor te stellen „alsof het een spel ware, waarbij sprake kan zijn van zijn zin krijgen en de nederlaag lijden.” Alsof er alleen maarin een „spel” sprake kan zijn van „zijn zin krijgen” en „de nederlaag lijden!” De uitdrukkingen „zijn zin krijgen” en „de nederlaag lijden” komen mij bovendien juist bij een „spel” minder passend voor, dan spreekt men immers van „winnen” en „verliezen”.

4. De Gereformeerde Kerken zouden, volgens dit rapport, ter Generale Synode van Leeuwarden 1920 bij de behandeling van een Rapport in de zaak-Ds J.B. Netelenbos een belangrijke leer-uitspraak hebben gedaan, nl. dat de beide boomen, waarvan in Genesis 3 sprake is, „werkelijke” boomen zijn geweest en de slang een „werkelijke” slang is geweest, die „werkelijk” tot de vrouw heeft gesproken; en een niet minder gewichtige uitbreiding hebben gegeven met name aan Art. 5 der Geloofsbelijdenis, nl. dat men in onze Kerken zonder eenige twijfeling heeft te gelooven, al wat in de boeken der H. Schrift begrepen is, naar de opvatting, uitgesproken door de Generale Synode van 1920, en Genesis 2 en 3 en 2 Cor. 11 : 3 heeft op te vatten, gelijk genoemde Generale Synode deze Schriftgedeelten heeft verstaan. 107) Mij is van deze hoogst belangrijke leer-fixatie niets bekend. Tot nog toe leefde ik in de meening, dat niet de rapporten, wèl de op grond van de behandeling daarvan genomen besluiten eener Generale Synode bindende kracht hadden, en dan nog alleen voorzoover zij niet in strijd zijn met de H. Schrift, de Drie Formulieren van Eenigheid en de Kerkenordening. En in deze meening werd ik, juist in September 1920, ten zeerste versterkt, toen eender Theologische hoogleeraren van de Vrije Universiteit, die als adviseerend lid de Generale Synode van Leeuwarden meegemaakt had, mij spontaan mededeelde, dat hij daar wel zijn instemming had betuigd met de conclusie’s van het Rapport-Netelenbos, maar niet met den inhoud van dit Rapport zelven, wat mij dan ook van hem geheel onverklaarbaar zou zijn geweest.

5. In mijn schrijven van 5 Sept. j.l. gebruikte ik de uitdrukking: „naïef-realistisch.”

Nu is dit, gelijk althans ieder, die eenigszins academisch geschoold is, geacht mag worden te weten, een algemeen gebruikelijke, wetenschappelijke |39| vakterm ter aanduiding van die houding ten opzichte der werkelijkheid, waarbij men haar, zonder eenig nadenken daarover, neemt zooals zij zich aan onze onmiddellijke waarneming voordoet. 108) Zoodra men echter de vraag zelfs maar stelt: is dit of dat gegeven wel werkelijk zóó, gelijk het zich aan mijn onmiddellijke waarneming zonder meer voordoet? heeft men het naïef-realistisch standpunt reeds verlaten. De vijf vragen, welke de Classis mij voorlegde, waren nu m.i. onmiskenbaar naïef-realistiscb. wijl zij neerkwamen op deze vraag: neemt gij een en ander, dat Genesis 3 ons mededeelt, zonder meer letterlijk gelijk het daar staat? En toch dienden deze vragen zich weer niet als naïef-realistisch aan, want er werd in gevraagd: is dit en dat voor u „werkelijk”? Dan — wat verwijt mij nu „de Conmiissie” in haar Rapport? Niets meer of minder, dan dat door mij, toen ik zeide, dat de mij gestelde vragen metterdaad naïef-realistisch waren, „daarmede maar al te duidelijk . . . de vergadering, die de vragen vaststelde, gekwalificeerd is als een vergadering van onnoozelen, die in kinderlijke naïeveteit de (mij) voorgelegde vragen formuleerde, zonder te beseffen wat die vragen inhielden.” 109) De Commissie meent, dat hier „wel met nadruk ernstige afkeuring uitgesproken mag worden,” en zegt, dat zij „er niet aan denkt tegenover die kwalificatie: „metterdaad naïef-realistisch” eenig verweer te plaatsen.” Dat is maar goed ook; en het geval zou slechts vermakelijk kunnen genoemd worden, wanneer het niet zoo hoogst bedenkelijk was, dat men zich overgeleverd ziet aan het oordeel van een „Commissie,” die kennelijk zoo weinig op de hoogte was van de meest gewone, wetenschappelijke vaktermen, en van een Classis, die zich door zulk een „Commissie van advies” laat voorlichten en schier blindelings leiden. 110)

6. In mijn antwoord van 5 Sept. jl. heb ik geschreven: „Een ieder is gehouden om de feiten, die God in Genesis 1-3, ja, in heel de H. Schrift, mededeelt, ook als feiten te aanvaarden. Deze stelling drukt volkomen ook mijn gevoelen uit.” 111) „De Commissie” vindt, dat hiervan „met waardeering mag worden kennisgenomen,” maar ook, dat dit de Classis „geen haarbreed verder brengt, wat betreft het vernemen van (mijn) gevoelen over de zaken, die |40| in geding zijn.” Welk onraad meent zij dan nu weer te speuren? Dit: dat ik wat de Schrift metterdaad al dan niet als feiten mededeelt, uitmaak naar mijn oordeel. Ik antwoord hierop: neen, dat maakt mijn oordeel niet uit, en evenmin het oordeel van de Classis Amsterdam en haar „Commissie van Advies;” dat maakt de Schrift zelve uit, al zullen, om haar ook in dit opzicht te verstaan, naast het confessioneel getuigenis der Kerk, ook eigen geheiligd inzicht en geloovig wetenschappelijk Schrift-onderzoek daerbij onmisbaar zijn.

7. Ook dit rapport is weer rijk aan beweringen zonder argumenten. Zoo b.v. als „de Commissie” de bewoordingen, waarin ik sprak van tweeërlei Schriftbeschouwing, 112) „zoo verward en donker” acht, dat zij het „niet wel mogelijk acht daarop in te gaan,” 113) maar intusschen wèl „beslist ontkent, dat (ik) de hoofdzaak, waarom het gaat, helder en juist 114) zou hebben weergegeven.” 115) Zoo bij het hernieuwd aanvoeren van 2 Cor. 11 : 3 en 1 Tim. 2 :13 en bij het beroep op „de uitnemendste Godgeleerden, zoowel van vroeger als van later eeuw, (die) de historische werkelijkheid . . . bepaaldelijk ook van de slang en haar spreken met nadruk hebben gehandhaafd,” 116) waarbij echter maar één, zegge één korte uitspraak van Dr H. Bavinck in zijn Dogmatiek wordt aangevoerd. Zoo wanneer gezegd wordt, dat de zaken, waarom het gaat, wel ter dege de Belijdenis raken en dat dit is „aangetoond.” 117) Enz.

8. Ook aan herhalingen is het Rapport weer rijk. Niet alleen van hetgeen in dit rapport zelf gezegd wordt, maar ook van hetgeen in het vorige, 118) inzake mijn tweede antwoord uitgebracht, reeds te lezen stond en in dit rapport weer wordt neergeschreven, zonder dat er ook maar in het minst notitie wordt genomen van hetgeen door mij naar aanleiding daarvan sedert werd opgemerkt. Zoo in zake het stellen van „vragen” aan Ds Netelenbos (blz. 189). Zoo in zake de gelijksoortigheid van de vragen, die mij werden gesteld, met dergelijke, die te stellen zouden zijn omtrent de „werkelijkheid” van „de stem Gods,” het „wandelen Gods in den hof,” het „maken” en „aantrekken” der „vellen” enz., en die de Classis zelve als profaan verwierp (blz. 190). Zoo wanneer wij weer apodictisch lezen: „voor wie metterdaad Gereformeerd denkt en belijdt, staat het volkomen vast, dat enz.” (blz. 190 en 191). Zoo wanneer weer hetzelfde beroep wordt gedaan op 2 Cor. 11 : 3 en 1 Tim. 2 : 13. Zoo wanneer er zonder eenige fijnere begripsbepaling onophoudelijk geredekaveld wordt over „werkelijkheden,” „historische feiten,” „dingen,” die „feiten” zijn, 119) enz. Ook de onderlinge verhouding van Kerk en Theologie komt weer ter |41| sprake. De laatste wordt „natuurlijk” (blz. 194) hoog gewaardeerd. „Maar de Kerken staan ten opzichte van de Schrift geenszins onder de voogdij der Theologische Wetenschap, 120) zoodat zij slechts aan haar zouden hebben te vragen, of de dingen, waarvan de Schrift mededeeling doet, werkelijkheden, historische feiten zijn of niet, en dat de Kerken dan haar geloof naar de uitspraken der Theologische Wetenschap zouden hebben te schikken”. Men zou hiertegenover kunnen stellen, dat de Theologische Wetenschap op haar beurt ook niet staat onder de voogdij van het kerkelijk instituut, zoodat zij b.v. van een Commissie uit de Classis Amsterdam opgave zou hebben te ontvangen, welke mededeelingen der Schrift, om de terminologie van het rapport te bezigen, „werkelijkheden,” „historische feiten” zijn en welke niet, en de Theologische Wetenschap zich dan zonder meer bij zulk een uitspraak zou hebben neer te leggen. Maar met dergelijke dikke woorden brengt men eeuwenoude, ingewikkelde en teere vraagstukken nu eenmaal geen stap verder tot hunne oplossing.


Na nauwgezette lezing van dit verborgen Rapport conclusie nemend, kan ik tot mijn leedwezen niet anders zeggen, dan dat het mij nu juist geen verrijking lijkt van onze kerkelijke literatuur, en dat ik mij best begrijpen kan, dat men, gelijk ik in den aanvang van dit hoofdstuk zeide, eenigszins huiverig was, om er mede voor den dag te komen.

*

VI. Slotwoord


Aan het einde van dit vlugschrift gekomen, is het mij een behoefte en worde het mij vergund, om nog een kort, meer persoonlijk woord te richten tot U, mijn Gereformeerde broeders en zusters in Christus, die de welwillendheid Zult hebben van den inhoud ook dezer brochure kennis te nemen.

Dit woord is dan zeker niet bedoeld om heen te gaan langs die zeer velen Uwer, die in de afgeloopen maanden, zoowel in mijn eigen Gemeente, als ook elders in onze Kerken, mij op allerlei, en vaak zoo ontroerende wijze hebt doen blijken van Uw hartelijk medeleven, Uw warme sympathie, Uw steunend gebed. Ik ben U daar ten zeerste dankbaar voor; te meer, omdat het zoo duidelijk uitkwam, dat Uw hart en Uw oog niet alleen en in de eerste plaats gericht waren op een mensch, een persoon, maar op een zaak, een beginsel.

Toch richt ik mij thans in dit slotwoord wel allereerst en allermeest tot hen, die mij niet of weinig kennen, en onder allerlei invloeden ten opzichte van mij en de „kwestie”, waarmede mijn naam verbonden werd, tot nu toe nog een — laat mij zeggen — gereserveerde houding aannemen.

Ik kan mij dat wel eenigermate begrijpen. Immers, nu reeds jaren lang heb ik, meer dan anderen, blootgestaan aan een vaak stelselmatige verdachtmaking, |42| waaraan niet het minst ook meer dan één, die tot nog toe in mijn kerkelijk geding een hoofdrol heeft vervuld en een verantwoordelijke en invloedrijke positie innam, zich heeft schuldig gemaakt. Een verdachtmaking, die in breeden kring wantrouwen jegens mij en mijn publieke optreden heeft gewekt en versterkt — over wat de laster rondstrooide en nog kwistig voortgaat rond te strooien ook omtrent mijn particuliere leven zwijg ik — en waarvan niet het minst slachtoffer zijn geworden zoovele, overigens respectabele leden onzer Gereformeerde Kerken, die bij volslagen gemis aan persoonlijke relatie met mij en zonder zelfstandig kennis te nemen van wat ik publiekelijk sprak en schreef, op zulke onzuivere gegevens er toe kwamen zich een oordeel omtrent mij te vormen; ja niet zelden er toe verlokt werden om op hun beurt wederom propagandisten te worden van een veelszins verkeerde voorstelling en beoordeeling van mijn persoon, arbeid en gevoelen.

Het valt mij uit den aard der zaak niet gemakkelijk hier over mijzelven te schrijven. Maar dit meen ik hier dan toch wel te mogen betuigen: dat niet onjuist is hetgeen mijn trouwe Kerkeraad — waarlijk geen college van „ja-broeders” — over mij berichtte, eerst aan de Particuliere Synode van Noord-Brabant en Limburg en vervolgens aan alle Gereformeerde Kerken in Nederland, nl. „dat Dr Geelkerken iemand is, die zich de weelde veroorlooft . . . van een zelfstandig oordeel, en die dit oordeel niet onder stoelen en banken steekt; daarbij iemand, die ten volle overtuigd van de waarheid en doordrongen van de waarde der Gereformeerde leer, toch daarnaast eenerzijds een open oog heeft voor het universeele karakter van het Christendom, en aan den anderen kant meer dan anderen durft te wijzen op wat hij binnen de Gereformeerde Kerk niet in overeenstemming acht met de Gereformeerde beginselen.” 121)

Na een meer dan tien-jarigen en veelszins door God rijk gezegenden arbeid in mijn tegenwoordige, groote en bont-geschakeerde gemeente, bestaat er voor mij geen enkele reden om haar ook zelfs maar de vraag te stellen, welke Paulus den Galatiërs deed (Gal. 4 : 16): „Ben ik dan uw vijand geworden, U de waarheid zeggende?” Integendeel, niet het minst de houding, door haar en haar Kerkeraad, op een zeer klein deel na, van den aanvang af aangenomen en sedert volstandig bewaard, in het onderhavige conflict, heeft mij als een kostelijk middel in ’s Heeren hand ongemeen gesterkt in de zware maanden, die ik doorleefde.

Wat ik indertijd reeds neerschreef 122): „Wie door het feit, dat ik met mijn leven de Gereformeerde Kerken dien, niet overtuigd is van mijn liefde voor haar, zal dit zeker niet door een nog zoo nadrukkelijke, mondelinge of schriftelijke verklaring mijnerzijds worden,” zou ik nu, vijf jaar later, zonder meer willen herhalen. Het gaat ook mij om den welstand en den bloei — vooral in geestelijk opzicht — van onze Kerken als openbaring van het Lichaam van Christus; daarom alleen; en in liefde voor die Kerken wensch ik voor niemand onder te doen. Had ik ze niet lief, waarom zou ik ze dan toch blijven dienen in een vaak zwaren en dikwerf zoo onbillijk beoordeelden, ambtelijken dienst? |43| Er is hier te lande en elders nog genoegzaam andere arbeid in en voor het Koninkrijk Gods te verrichten, en aan gelegenheid om daartoe in te gaan heeft het mij waarlijk, ook in den allerlaatsten tijd, geenszins ontbroken.

Van de beschuldiging, als zou ik in strijd zijn met eenig Artikel onzer Belijdenis, mij schuldig gemaakt hebben aan aanranding der H. Schrift als Woord Gods, heimelijk van de waarheid afwijkende gevoelens koesteren of zoeken ingang te doen vinden, althans van deze dingen rechtmatig verdacht worden — zeg ik hier openlijk hetzelfde wat weer Paulus onder dergelijke omstandigheden eens uitsprak: „zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu beschuldigen.” 123) Nimmer — ook nu niet — heeft ook maar iemand eenige, zelfs de geringste afwijking van de Belijdenis onzer Kerken, of ook maar de zwakste twijfeling aan de autoriteit der H. Schrift bij mij kunnen aanwijzen. En dit zegt te meer, omdat ik, welke zonden en gebreken mij en mijn ambtelijke bediening ook mogen aankleven, nimmer schroomde omwonden en volkomen voor mijn opinie uit te komen, en onoprechtheid en onwaarachtigheid nu juist niet mijn karakter-eigenschappen mogen heeten.

Niemand kan ook sterker dan ik betreuren de beroering, welke door mijn „zaak” binnen onze kerken is ontstaan en den smaad, welke, ook van de zijde, die niet alleen haar, maar heel het Christendom gram is, dientengevolge over haar is uitgegoten. Dan, voor het één noch voor het ander draag ik ook maar eenige verantwoordelijkheid. Ik heb dit conflict niet uitgelokt; de loop, dien de zaak nam reeds op de Classicale vergadering van 18 Maart j.l., heeft mij evenzoo ten eenenmale verrast als de aanklacht, indertijd tegen mijn predikatie over Zondag III ingebracht. Meermalen is juist ook door mij de weg aangegeven voor een spoedige, rustige oplossing. Voor een actie tegen mij, die zóó ongemotiveerd opgezet en tot nu toe op zoo allerbedenkelijkste wijze gevoerd is geworden, en haar gevolgen mag niemand mij aansprakelijk stellen. Ook dat deze dingen in het publiek zijn gekomen was onvermijdelijk, en zou vroeger of later evenzeer zijn geschied; ook wanneer ik niet genoodzaakt was geworden tot eenige publicatie. Ik meen zelfs verder te mogen gaan en te mogen constateeren, dat bij al het jammerlijk droeve in dezen er naast het betreurenswaardige ook een en ander is, dat tot voldoening stemmen kan. Er is een krachtig religieus leven in onze Kerken openbaar geworden, waarop men buiten onzen kring niet weinig jaloersch is. Er is een belangstelling ontstaan voor geestelijke en kerkelijke vraagstukken onder schier heel ons Nederlandsche volk, die menigeen naar aanleiding van Genesis 3 en „de slang” ook zijn Bijbel weer eens heeft doen opslaan en, God weet het, tot meer verheugends heeft gebracht. Er is, wat er eenerzijds soms ook terecht op aangemerkt kon worden, anderzijds door de pers — ook, vaak juist, door de nietkerkelijke pers — een zuiver besef getoond voor waarheid en recht, eerlijkheid en onpartijdigheid, dat helaas, meer dan één orgaan der Christelijke pers beschaamd moet maken, en den gewenschten eerbied voor deze geestelijke goederen in breede lagen van ons volk niet anders dan versterkt kan hebben. Er is door het krachtig verzet, dat binnen onze kerken rijst tegen onrecht en geIntrigeer onder vrome leuzen, aan den naam onzer kerken |44| ook heel veel goeds gedaan, omdat bleek, dat men in haar kring van een leiding en een strijdwijze, welke zich daar niet volkomen vrij van houden.dan toch allerminst algemeen gediend is.


En wat nu verder de eigenlijke kwestie aangaat. Wanneer ik al het persoonlijk gedoe en al het vechten voor eigen machtspositie uitschakel, kan ik beginnen met in oprechtheid te zeggen: er zit niets achter. Wat mij betreft, ten volle aanvaard ik al hetgeen in de H. Schrift, ook in Genesis 1-3, letterlijk staat, als absoluut gezag hebbende Openbaring Gods. Gelijk ik reeds herhaaldelijk uitsprak: 124) ik heb het historisch karakter dier hoofdstukken nergens en nimmer ook maar met één enkel woord aangetast. Het werd en wordt ten volle door mij erkend. Ook heb ik geen enkel geloofsbezwaar tegen de aanvaarding der onder ons traditioneele opvattingen omtrent de bizonderheden van het in deze Schrifthoofdstukken medegedeelde. Alleen maar moet ik er zeer ernstig bezwaar tegen maken, dat die traditioneele exegese door mij of door wien ook, zonder confessioneele uitspraak in dezen, aan mij zelven of aan anderen met ambtelijk gezag zou worden opgelegd als de eenig mogelijke en uitsluitend ware. Onze Belijdenisschriften zeggen omtrent deze gangbare exegese niets. En het is zeker ongeoorloofd voor haar dezelfde geloofsinstemming te vorderen als wij aan die Belijdenisschriften verschuldigd zijn. Men verwart ten onrechte het absolute gezag der Heilige Schrift met het betrekkelijke gezag der eigen of der gangbare exegetische opvatting, zelfs op punten waaromtrent de Belijdenis onzer kerken geen enkele uitspraak bevat. Men verwart en vereenzelvigt de letterlijke bewoordingen der Schrift met de eigen of de traditioneele opvatting aangaande de beteekenis daarvan, en eisch, voor de laatste dezelfde autoriteit op als voor de eerstgenoemde. Daar ben ik, juist als Gereformeerd Christen, tegen opgekomen; daar kom ik nog steeds tegen op; daar zal ik mij tegen blijven verzetten.

Ik ben geen Oud-Testamenticus en het ligt niet binnen mijn bevoegdheid om ook maar omtrent één onderdeel van Genesis 1-3 een andere exegese dan de gangbare, traditioneele met gezag voor te stellen. En zelfs al had ik voor een of ander onderdeel van Genesis 1-3 een eigen, van de gangbare opvatting verschillende verklaring voorgedragen, dan zou nog dienaangaande moeten gelden hetgeen Dr A. Kuyper eens neerschreef naar aanleiding eener poging zijnerzijds om op een bepaald punt „moeilijkheden te ondervangen”, waarvoor genoemd Schrifthoofdstuk ons plaatst: „Wie het hierin niet aanstonds met ons eens is, luide nu niet terstond de alarmklok, om in de gemeente rond te roepen, dat we de Kerk in brand steken. Hij roepe geen brand, maar overlegge. Zoo deden steeds Gereformeerde Theologen”. 125) Doch ik gaf geen eigen exegese van Genesis 1-3. Ik heb er dan ook geen. Alleen maar, ik ben er te zeer van doordrongen:

a. dat deze hoofdstukken openbaring Gods brengen omtrent den staat der rechtheid, en dat daarvoor geldt wat ik in mijn preek-coupure reeds opmerkte; |45|

b. dat een organische Schrift-inspiratie ons het in Genesis 1-3 verhaalde moet doen zien in relatie met den tijd en het milieu, waarin deze Schriftgedeelten althans zijn teboekgesteld;

c. dat nieuwere wetenschappelijke onderzoekingen, ook omtrent het oude Testament, ook juist van geloovige geleerden, ons voortdurend nieuw en meerder licht gaan schenken omtrent allerlei Schriftgegevens, waarbij wij nog groote moeilijkheden hebben, wat hun uitlegging aangaat;

dan dat ik er voor te vinden zou zijn, om hier het werk der theologische exegese voor voltooid te verklaren, met als blijvend resultaat: „de onder ons gangbare opvatting.” 126)

Zoo „zit” er dus „achter de kwestie” toch wel weer iets heel belangrijks, namelijk dit: of de vrijheid der exegese en de mogelijkheid van voortgaand wetenschappelijk onderzoek binnen onze Kerken gehandhaafd zullen blijven of niet.


En wat nu tenslotte mijn kijk op de oplossing der gerezen moeilijkheden betreft. Vóór alle dingen en wat mij persoonlijk aangaat, moet ik er op blijven staan, dat de zoo onrechtmatig over mij uitgesproken „suspectverklaring” volledig opgeheven worde, en ik ondubbelzinnig en geheel hersteld worde in mijn ongerepte positie, eer en goeden naam als Dienaar des Woords.

En als dat is geschied, maar ook niet eerder, — en dus geheel los van „de zaak-Geelkerken,” die er dan niet meer is — ben ik ten volle bereid om desgewenscht, én als predikant én als theoloog naar mijn krachten mede te werken aaneen behandeling van de onderscheiden vraagstukken van theologischen, algemeen wetenschappelijken, misschien ook confessioneelen aard, welke naar aanleiding van genoemde „zaak” nu op den voorgrond zijn gekomen. Kortom, in dezen sluit ik mij over het algemeen gaarne aan bij wat de brochure: „Ons aller Moeder127) dienaangaande behelst, een vlugschrift, welks verschijning en inhoud ik ook overigens in meer dan één opzicht ten zeerste waardeer.

Ik zal mij wel wachten, der a.s. Synode van Assen ook maar eenigermate haar gedragslijn aan te wijzen. Mocht zij echter in de hier — en, naar ik met voldoening constateerde, ook elders — uitgestippelde richting de oplossing zoeken en vinden van de moeilijkheden, waarvoor onze Kerken zich nu geplaatst zien, dan zal niemand zich daarin, om onzer Kerken wil, meer kunnen verheugen dan ik. En ik weet, dat ook zeer velen van U, mijn Gereformeerde broeders en zusters, daarbij met mij zullen danken voor de verhooring onzer gebeden.




1. Nadere mededeelingen inzake mijn kerkelijk geding. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam.

2. Zie het volledige besluit en mijn oordeel daarover in: Nadere mededeelingen, blzz. 5 v.v.

3. Zijnde mijn derde antwoord aan de Classis, opgenomen in mijn brochure: Oude vragen en een nieuw antwoord. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blzz. 5-12. G.

4. Zie hiervoor: Nadere mededeelingen, IV Correspondentie, blzz. 15 v.v. G.

5. Dr H.H. Kuyper maakte hiervan: „Dr Geelkerken zelf spreekt . . . van een zeer diepgaand verschil” (cursiveering van mij. G.); zie De Heraut van 18 Oct. j.l. Dit is natuurlijk heel iets anders. Ik was met de Classis in geding, en daarbij kwamen aan de orde diepe problemen. Zie voorts ook blz. 25 dezer brochure, noot 1. G.

6. In de officiëele mededeeling van dit besluit, namens de Classis verstrekt aan De Standaard en opgenomen in het nummer van dit blad van 14 Oct. 1925, staat: „in het belang der Kerken”. G.

7. Lees: „VI.” G.

8. Lees: „VII.” G.

9. De Heraut van 27 Dec. j.l. laat in een artikel: Artikel 30 onzer Kerkenorde niet onduidelijk doorschemeren, dat men blijkbaar beducht was voor het krachtig verzet, waarop een besluit tot mijn schorsing dan ook ongetwijfeld zou gestuit zijn bij den Kerkeraad en de Gemeente van Amsterdam-Zuid.

10. Cursiveering van mij. G.

11. Ten onrechte rapporteerde de „Commissie van Advies” reeds aan de Classicale vergadering van 23 Sept., dat ik, „tot tweemaal toe geciteerd,” haar „beide malen had medegedeeld”, dat ik „meende niet te moeten verschijnen.” Acta, bl. 188. Op genoemde Classicale vergadering werd de door „de Commissie” en mij gewisselde correspondentie (zie: Nadere Mededeelingen, blzz. 16 v.v.) eerst op het allerlaatste en slechts dank zij den niet aflatenden aandrang der afvaardiging van Amsterdam-Zuid aan de vergadering voorgelezen.

12. In haar schrijven d.d. 23 Sept. noemde zij dit motief niet.

13. Zelfs — heel merkwaardig — „semi-officiëele”, van haar Actuarius, Ds B.A. Knoppers; zie de aankondiging van diens brochure: Pilaar en vastigheid der Waarheid in De Standaard van 24 Dec. j.l.

14. Blz. 5.

15. D.i. de „Commissie van Advies” of de z.g.n. „Commissie van acht,” bestaande uit de „Commissie van drie,” die aanvankelijk door de Classis benoemd was voor de zaak-Marinus, èn de vijf Deputaten ad Art. 49 K.O. uit de Particuliere Synode van Noord-Holland. Zie: Nadere mededeelingen, blz. 19. G.

16. Zie hiervoren blzz. 6 v.v.

17. De geraadpleegde hoogleeraren „achtten (het) niet noodig in de vergadering der Classe, waarvoor Dr G. opnieuw geciteerd worden zou, tegenwoordig te zijn” — zoo onthulden sedert de Acta der Partic. Synode, blz. 198.

18. Zie: Oude vragen, blz. 32. G.

19. Lees: werden. G.

20. De „officiëele mededeeling” der Classis van dit besluit, opgenomen in De Standaard van 14 Oct. l.l., vermeldde behalve het bovenstaande ook nog deze bizonderheid, waarvan mij weer het bericht onthouden werd: „Voorts adviseerde de Commissie aan Ds B. van Schelven op te dragen, de vragen aan Dr G. te stellen.” Gelijk men weet, was Ds B. van Schelven de voorzitter dier „Commissie”. G.

21. Vergelijk: Nadere mededeelingen4, blz. 12, noot 2.

22. De opmerking, die men mogelijk maakt, dat het advies slechts louter formeel was, vindt in wat boven volgt haar beantwoording.

23. N. Holl. Kerkblad, 6 Nov. j.l.

24. N. Holl. Kerkblad, 6 Nov. j.l.

25. Acta, blz. 198.

26. Van 1 Nov. j.l.

27. Van 6 Nov. j.l.

28. Aldus Prof. Dr F.W. Grosheide in N. Holl. Kerkblad van 6 Nov. j.l.

29. In diens: Schrijven aan de Part. Synode van Noord-Brabant en Limburg, opgenomen in de Overtoomsche Kerkbode van 15 Nov. j.l., welk stuk, gelijk alle stukken, die in mijn „zaak” van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid uitgingen, geheel buiten mij om is gesteld geworden.

30. Zie: Acta, blz. 189 sub 4.

31. Van 1 Nov. j.l.

32. N. Holl. Kerkblad van 30 Oct. j.l.

33. Ons aller Moeder.” Een woord van voorlichting en getuigenis inzake de kwestie-Geelkerken door Ds C.B. Bavinck, Ds N. Buffinga, Ds J. Douma, Ds J.H. Sillevis Smitt en Dr B. Wielenga. Uitgave: J.H. Kok, Kampen. Blzz. 15 v.v.

34. Beide werden, gelijk men weet, ten eenenmale „ongegrond” verklaard.

35. Ten opzichte van dezen ouderling, die straks ook als afgevaardigde naar de Generale Synode zal gaan, deed zich ter Classicale vergadering van 13 Oct. j.l. het hier volgende incident voor. Een der predikanten uit de Classis, die zich met de door haar tegenover mij gevolgde gedragslijn niet vereenigen kon en dit doorloopend uitsprak, Ds J.H. Sillevis Smitt, verklaarde zich bezwaard langer voor zich te houden, dat reeds maanden te voren door een paar leden van de Classicale „Commissie van drie,” naar men weet bestaande uit de predikanten Ds J.L. Schouten, Ds J.E. Vonkenberg en ouderling H. Bomas, tot hem betreffende mij was gezegd: „Hij moet er uit.” Na deze mededeeling van Ds Sillevis Smitt drong Ds Schouten er op aan, dat hij zich nader zou uitspreken. Ds S.S. zeide geen namen te willen neomen, maar wat hij mededeelde was gebeurd op een Classicale vergadering. Ds Schouten vroeg toen aan Ds S.S., dat deze alleen maar zou zeggen, dat hij (Schouten) het niet was; aan welk verzoek Ds S.S. voldeed. Bleven dus over de twee andere leden van bovengenoemde Commissie, die beiden zwegen, ofschoon de uitlating van Ds |20| S.S. aan duidelijkheid niets meer te wenschen overliet. De gezindheid van Ds J.E. Vonkenberg ten opzichte van mij was en is genoegzaam bekend. En in den loop derzelfder vergadering verklaarde de ouderling Bomas alleen maar, dat hij door de opmerking van Ds S.S. gegriefd was en met deze nooit meer ernstige zaken zou kunnen bespreken; waarop Ds S.S. nog zeide, dat hij gesproken had, omdat z.i. de houding, welke Dr G. had aangenomen, voor een groot gedeelte verklaard werd door het wantrouwen, dat bij Dr G. bestond tegen Ds Vonkenberg en ouderling Bomas.

36. Acta, art. 8, blz. 11.

37. Door Ds H.C. v.d. Brink in Woord en Geest van 30 Oct. j.l.

38. In De (a.r.) Rotterdammer van 31 Oct. j.l.

39. Acta, Art. 19 II, blz. 23.

40. De Heraut van 15 en 29 Nov. j.l.

41. De (a.r.) Rotterdammer van 27 Nov. ’25.

42. Acta, Art. 20 sub 6, blz. 24.

43. Lees: verzoeken. G.

44. Dat van den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid kwam eerst Vrijdag 16 Oct. in behandeling.

45. Dit is practisch onuitvoerbaar gebleken, hetgeen m.i. op 14 October wel reeds had kunnen worden voorzien. G.

46. De Classis Amsterdam sprak in haar missive aan de Partic. Synode van „de” Generale Synode, die „ten spoedigste” zou moeten bijeenkomen. In het advies der hoogleeraren aan de Classis Amsterdam wordt gesproken van „eene vervroegde Synode.” Over de vraag, of de a.s. Generale Synode te Assen een „vervroegde” dan wet een „buitengewone” Synode zou zijn, ontspon zich sedert in de kerkelijke pers een vrij uitvoerige discussie. De Synodale Kerk van Assen hield zich dienaangaande onzijdig en besloot, gelijk haar Kerkeraad zoo hoffelijk was mij te berichten, „krachtens Art. 50 K.O. de Generale Synode samen te roepen.” G.

47. Acta, Art. 22, blz. 26. Omtrent de aan dit besluit voorafgegane bespreking van het schrijven der Classis Amsterdam vermelden de Acta slechts dit: „Ds Brussaard verklaart bezwaar te hebben tegen het verzoek van de Classis Amsterdam, om van de Generale Synode een uitspraak te vragen in de zaak-Dr J.G. Geelkerken. Hij meent, dat de Partic. Synode zelve over het materiëele van de zaak tusschen de Classis Amsterdam en Dr J.G. Geelkerken heeft te oordeelen. Hiertegen wordt door anderen opgemerkt, dat Dr Geelkerken door zijn weigeren om in mondelinge saamspreking met de Classis de hem gestelde vragen te beantwoorden, en door de Publieke behandeling, die hij door middel van brochures aan de zaak heeft gegeven, het noodzakelijk heeft gemaakt, dat de Generale Synode uitspraak doe.” Acta, Art. 22. Het hier door mij gecursiveerde noemt toch zeker wel zonderlinge gronden voor de saamroeping van een buitengewone Generale Synode, die met uitschakeling van Classis en Particuliere Synode „uitspraak doe.” In onze Kerkenordening kan ik althans niets ontdekken, dat aan deze zienswijze houvast biedt.

48. Acta, Art. 21. blz. 25.

49. Acta, Art. 31, sub 1, blz. 32.

50. Acta, Art. 28, blz. 31. Volgens dit artikel stemde Ds J.C. Brussaard er mede in, dat zijn voorstel „verder” zou worden behandeld, „zoodra het protest van Amsterdam-Zuid aan de orde komt.” Evenwel vóór dien tijd werd het reeds in stemming gebracht en verworpen; zie Acta, Art. 33, blz. 33. Vreemd!

51. Acta, Art. 24, blz. 28.

52. N.l. betreffende een punt, waarvan, naar het oordeel van den voorsteller, zonder dat het volledig opgehelderd was, bij de behandeling van mijn bezwaarschrift wel gebleken was, dat daarin „één der hoofdoorzaken ligt van het daarna zich thans toespitsend verschil tusschen Dr Geelkerken met zijn Kerkeraad en de tegen hen optredende Kerkelijke vergaderingen en deputaten.” Acta, blz. 28. G.

53. Zie Acta, blz. 152: Tweede Rapport van Deputaten ad Art. XLIX K.O., opschrift.

54. Men mag zich afvragen wat er geschied zou zijn, wanneer — wat toch op zichzelf niet ondenkbaar was; het stond toch niet van te voren vast, dat de Synode zou meegaan met het Rapport harer prae-adviseerende Commissie? — de beide bezwaarschriften op 16 October wèl „gegrond” waren verklaard of ter nader onderzoek andermaal in handen waren gesteld eener Commissie.

55. In dit geval: een der Classes. G.

56. In dit geval: de gezamenlijke hoogleeraren. G.

57. Blzz. 194 v.

58. N. Holl. Kerkbl. van 23 Oct. j.l.

59. Dat ook ik dit zou erkennen, als ik zeg, dat „diepe problemen” tusschen mij en de Classis aanhangig zijn, is een bewering, die in de door mij gebezigde woorden een zin legt, dien zij niet hebben. Gelijk men weet — zie blz. 17 dezer brochure — schreef ik aan de Classis Amsterdam slechts, „dat ik haar overweging, dat „verdere voortzetting der schriftelijke behandeling . . . onprofijtelijk is te achten en niondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn,” niet deelde, integendeel „niet juist en ten zeerste bedenkelijk” achtte, o.a. „omdat wel niemand over zoo diepe problemen als tusschen Uwe vergadering en mij aanhangig zijn, aan een mondelinge behandeling boven een schriftelijke de voorkeur zal geven, te minder waar, gelijk herhaaldelijk bleek, zelfs bij de schriftelijke behandeling reeds zooveel misverstand rees.” Zie ook blz. 7 dezer brochure.

60. Het is zeker bevreemdend, dat de Classis Amsterdam dit eerst op 13 October j.l. ontdekt heeft, ofschoon zij toen reeds langer dan een half jaar en gedurende niet minder dan 14 vergaderingen zich met „de zaak”, bezig gehouden had.

61. D.i. gemeenschappelijk. G.

62. D.i.: noch deze veel te groote eer, noch deze beleediging.

63. Leeuwarder Kerkbode van 28 Nov. j.l.

64. Juist zijn dan ook m.i. de opmerkingen, welke Mr A.C.G. van Proosdij maakt aan het slot van zijn zeer lezenswaardig vlugschrift: Recht in de zaak-Geelkerken. Uitgave: N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam, blz. 16: „indien al de Synode van 1618/19 onder dezelfde Kerkenordening den voor dien tijd door haar juist geachten weg moge hebben gevolgd, dat bewijst niet dat ook voor dezen tijd diezelfde weg nog de aangewezene is. De regel, door diezelfde Synode voor de toekomst vastgesteld, luidt dan immers anders dan de te voren door haar zelf gevolgde regel. En hadden die Remonstrantsche predikers ook eene, „regeling hunner rechtspositie,” als ons Onderteekeningsformulier? Of is dat formulier niet blijkens de Postacta der Generale Synode van 16i8/19 eerst in de 164e zitting, in den namiddag van Vrijdag 17 Mei 1619 vastgesteld? En de Kerkenordening in hare tegenwoordige redactie op Maandag 13 of Dinsdag 28 Mei 1619, den voorlaatsten zittingsdag der Nationale Synode?

65. In het bovenstaande citeer ik overal uit het Schrijven aan de Part. Synode van Noord-Brabant en Limburg, door den Kerkeraad van Amsterdam-Zuid in zake de bijeenroeping der Generale Synode aan haar gericht dato 10 Nov. 1925; zie: Overtoomsche Kerkbode dd. 15 Nov. jl.

66. Cursiveering van mij. G.

67. Acta, blz. 69.

68. Acta, blz. 199. Cursiveering van mij. G.

69. D.i.: het klinkt ongeloofelijk.

70. N. Holl. Kerkbl. van 13 Nov. j.l.

71. Cursiveering van mij. G.

72. De Bazuin van 27 Nov. j.l.

73. Cursiveering van mij. G.

74. Zoowel wat betreft de afvaardiging daarheen, die hier en daar — b.v. in Noord-Holland reeds op dezelfde Partic. Synode van 14 Oct., welke haar besloot aan te vragen — geschiedde vóór zij nog door de Synodale Kerk van Assen uitgeschreven was; als wat aangaat het feit, dat door geen der beide Particuliere Synodes, welke haar bijeenkomen verzochten, m.i. genoegzaam is omschreven de „dringende nood,” waarop volgens Art. 50 K.O. een dergelijk verzoek zich behoort te gronden.

75. In een artikel: De oplossing? van X., waarvan de Kerkeraad van Amsterdam-Zuid in zijn vergadering van 17 Dec. j.l. — zie Kort Verslag in de Overtoomsche Kerkbode d.d. 20 Dec. j.l. — uitsprak, „dat de daarin gegeven beschouwingen zijn zienswijze weergeven.”

76. Curiveering van mij. G.

77. De Heraut van 18 Oct. j.l.

78. De Bazuin van 23 Oct. j.l.

79. N. Holl. Kerkbl. van 6 Nov. j.l.

80. Terecht merkte Ds H.C. v.d. Brink, in Woord en Geest van 13 Nov. j.l., op: „is dat kerkrechtelijk in orde, dat een classis advies vraagt aan de Generale Synode?” G.

81. N. Holl. Kerkbl. van 27 Nov. j.l.

82. De „verklaring” werd niet onderteekend door Ds J.E. Vonkenberg. Zooals een onderschrift mededeelde, „aangezien hij door ziekte en sterfgeval in zijn huisgezin de (in de verklaring) gerelateerde behandeling niet heeft kunnen bijwonen.” Wat betreft „het kamertje” gaat dit op; maar waarom Ds Vonkenberg niet kon mede-getuigen omtrent „het briefje,” is niet duidelijk.

83. Zie: Nadere mededeelingen, blz. 10 v.v. en blz. 22. G.

84. Ds T. Ferwerda en Ds W. van ’t Sant.

85. Cursiveering van mij. G.

86. Van 22 Nov. j.l.

87. Een tegenspraak, die de Amsterdamsche Kerkbode evenmin opnam als het ingezonden stuk van den heer Naafs.

88. Daarom liet ik in mijn boven aangehaalden, éénen zin mij dan ook louter negatief uit. De bedoeling van dit onderhoud in „het kamertje” was toch om wat ik noemde „een brug te bouwen” tusschen de Classis, die blijkbaar argwaan koesterde en mij, die in de zaak-Marinus en naast mijn overgelegde preek-coupure, om kerkrechtelijke en moreele bezwaren daartegen, geen enkele afzonderlijke „verklaring” wilde afleggen. Ik betuigde mij daarom bereid mijn coupure aan te vullen met de mededeeling, dat ik overigens, elders in mijn preek, niets over Gen. 3 gezegd had; en in dat verband zeide ik nu den heeren, dat zij gerust konden zijn, want dat ik geen bepaalde opvatting over Gen. 3 voorstond, noch eene allegorische enz., zie boven. Dit moge als antwoord dienen op de vaak geuite verzuchting: Hij heeft wel gezegd hoe hij het niet opvatte, maar niet, hoe hij het dan wèl deed!

89. Ook de ouderling H. VAN LUIN heeft mij gemachtigd hier mede te deelen, dat hij met bovenstaande verklaring Zijner acht mede-broeders geheel accoord gaat. G.

90. Leeuwarder Kerkbode van 14 Dec. j.l.

91. En „waarlijk” daaraan niet alleen. G.

92. Hetzelfde kan reeds bij voorbaat gezegd worden van de aangekondigde „semi-officiëele” (!) brochure van den Actuarius der Classis Amsterdam, Ds B.A. Knoppers, Pilaar en vastigheid der waarheid.

93. Acta, Art. 41, blz. 43.

94. Acta, Bijlage XIV, blzz. 152-200.

95. Acta, blz. 196.

96. Oude vragen, blzz. 5 v.v.

97. Oude vragen, blzz. 20 v.v.

98. Nadere mededeelingen, blzz. 5 v.

99. Nadere mededeelingen, blzz. 5 v.

100. Cursiveering van mij. G.

101. Cursiveering van mij. G.

102. blz. 196.

103. Cursiveering van mij. G.

104. Er volgt, dat er „over dit stuk zelf niet in den breede door de Classe gehandeld (werd) wel over het advies . . .” Deze wijze van doen ligt geheel in de lijn van het optreden der Classicale Commissie van Advies. Zonder uitzondering onthield zij der Classis de gelegenheid om van haar uitvoerige rapporten en verstrekkende adviezen van te voren rustig kennis te nemen, b.v. doordat deze stukken vóór de vergaderingen gedrukt aan de Kerken der Classis werden toegezonden. Hoogstens werden soms de conclusies van haar rapporten, d.w.z. haar adviezen in den vorm van voorstellen, tijdens de vergaderingen aan de afgevaardigden gedrukt uitgereikt. En . . . de Classis liet zich, zij het dan ook af en toe na eenig tegenstribbelen, dit welgevallen, en nam haar gewichtige beslissingen uitsluitend op slechts, staande haar vergaderingen, voorgelezen rapporten. De Classis had altijd haast; haar Commissie van Advies had altijd haast; behalve wanneer laatstgenoemde haar oordeel te vormen had over mijn beantwoording, steeds op zeer korten termijn gevorderd, van de mij „voorgelegde” vragen. Gunde zij mij gewoonlijk slechts zoowat 2 × 24 uur voor die beantwoording — naar het uitgesproken gevoelen van een harer leden nog veel te lang: hij kon dergelijke vragen wel in een kwartier beantwoorden! — zelf nam zij voor de beoordeeling daarvan steeds allen tijd.

105. Acta, blz. 65.

106. „Categorisch beteekent niet alleen ondubbelzinnig, maar ook: zonder redeneering, ja of neen”. „Ons aller Moeder”, blz. 15 noot.

107. „Naar de opvatting, uitgesproken door de Generale Synode”; „gelijk . . . de Generale Synode . . . heeft verstaan” — waarlijk, als dàt niet zuiver Roomsch is! Een Synodaal vastgestelde exegese!

108. Zoo drukt men zich b.v. naïef-realistisch uit, wanneer men, in den trein zittend, zegt: wat vliegen die telegraafpalen voorbij! of aan het strand bij zonsondergang verklaart: nu is de zon bijna geheel in zee! Ook in den Bijbel vindt men zulke naïef-realistische uitdrukkingen natuurlijk herhaaldelijk. Het voorbeeld, dat er het meeste voor aangehaald wordt is Hand. 27 : 27 „de scheepslieden vermoedden, dat hun eenig land naderde.”

109. Men stelle zich voor, dat de trein-reiziger, die zich uitliet, gelijk in den vorigen noot gezegd wordt, een geleerde van wereldnaam b.v. op natuurkundig gebied was, en de man aan het strand b.v. een leeraar in de aardrijkskunde, en dat zij dan gehouden moesten worden voor „onnoozelen,” menschen van „kinderlijke naïeveteit”, omdat Zij zich als boven uitdrukten!

110. Dit is niet te sterk gesproken, want „de Commissie” meende, en de Classis ging hierin met haar mede, dat „Dr J.G. Geelkerken door de vragen, die (hem waren) gesteld, niet te nemen, zooals zij zich bij hem aandienden, maar kwalificeerde als „metterdaad naïef-realistisch,” zich metterdaad” — let op de woordspeling! G. — „heeft onttrokken aan de beantwoording der vragen . . . en mitsdien niet behoorlijk heeft voldaan aan hetgeen waartoe het Onderteekeningsformulier hem verplichtte” (ik cursiveer. G.), hetgeen zooals men weet tot suspendeering, d.i. schorsing leiden moet. Het heeft dus een haar gescheeld, of ik was geschorst, omdat ik bepaalde, mij gestelde vragen . . . naief-realistisch genoemd had!

111. Oude vragen, blz. 8.

112. Oude vragen, blz. 10.

113. Acta, blz. 190.

114. Cursiveering van mij. G.

115. Ik denk hier onwillekeurig aan wat mij bericht werd van den Rapporteur dezer „Commissie,” die op 23 Sept. j.l. in de Classicale vergadering moet hebben uitgeroepen: „Dr G. moet zóó antwoorden, dat het mij duidelijk is.” Niet bepaald een kerkrechtelijke, misschien wel een onmogelijke eisch!

116. De sedert losgekomen literatuur leert nog wel iets anders. Men zie b.v. slechts Dr J. Ridderbos, Het Verloren Paradijs. Een Woord met het oog op de aangaande Genesis 2 en 3 gerezen vragen. Uitgave J. H. Kok, Kampen, passim, en Dr C.B. Bavinck c.s. „Ons aller Moeder,” blzz. 16 v.

117. Acta, blz. 195.

118. Oude vragen, blzz. 20 v.v.

119. Eenige malen wordt zelfs een „boom” aangeduid als „een historisch feit.”

120. Men is geneigd om op te merken, dat het optreden der Theologische hoogleeraren in mijn geschil met de Classis, hun advies en hun straks wel „licht” zullen geven ter Generale Synode aan de Kerken, die nu nog „in nevelen” naar Assen gaan, toch wel eenigszins aan het tegendeel doen denken. G.

121. Schrijver aan de Partic. Synode van Noord-Brabant en Limburg; zie Overtoomsche Kerkbode van 15 Nov. j.l.

122. In mijn: Om het Getuigenis. Een woord van toelichting en verweer. Uitgave W. ten Have, Amsterdam, 1921. blz. 47.

123. Hand. 24 : 13.

124. Ook nog hierboven, blz. 17.

125. De Gemeene Gratie, Uitgave: D. Donners Leiden 1902, Deel I, bizz. 1950 Cursiveering van mij.

126. Men heeft wel gevraagd, waarom ik van den kansel op deze „moeilijkheden” zinspeelde, en of ik zóó niets „losmaakte,” waarvoor „onze menschen nog niet rijp”, zijn. Ik deed het, omdat mijn ambtelijke ervaring mij leerde, dat velen onder ons, althans in een gemeente als die van Amsterdam-Zuid, met het bestaan dezer „moeilijkheden” wel degelijk min of meer bekend zijn, er maar al te vaak zelfs „mee-zitten”, terwijl ik nog moge opmerken, dat ik in mijn preek over Zondag III dus niet alleen niets „los” maakte, maar gelijk mijn coupure duidelijk aangeeft juist wilde voorkomen, dat het geloof mijner hoorders aan het historisch feit van den zondeval, door hun een en ander af weten van de „moeilijkheden,” in Genesis 1-3 ons plaatst zou worden geschokt of verzwakt.

127. In het hoofdstuk: De mogelijke oplossing, blzz. 27 e.v.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001