Nadere mededeelingen inzake mijn kerkelijk geding

door Dr J.G. Geelkerken v.d.m.

N.V. Boekhandel W. ten Have Amsterdam [1925]

a


I. Inleiding
II. Het briefje
III. Het kamertje
IV. Correspondentie
V. Besluit
Bijlage I. Twee artikelen, Amsterdamsche Kerkbode
Bijlage II. Artikel Overtoomsche Kerkbode
Bijlage III. Dr. A. Kuyper over „de slang”

Het was, voorwaar, ook nu weder geen aangename taak, om deze brochure te schrijven. Evenmin als het een aangename zaak was, de daarin vermelde dingen te ondervinden. Liefst is men geneigd — ik ook — om, althans in het openbaar, te zwijgen over wat door-en-door verkeerd is in eigen kring, vooral eigen Kerk. Dan, er zijn tijden en omstandigheden, waarin de mantel, waarmede men zou zoeken te bedekken, wat toch niet verborgen kan blijven, allerminst de mantel daar waarachtige liefde zou wezen. En, naar mijn vaste overtuiging dient men soms het wezenlijke, het levensbelang zijner Kerk meer, wanneer men, niets en niemand sparend, voor aller oog het pijnlijke mes zet in haar gezwellen, dan wanneer men die maar rustig laat voortzieken. Deze gevoelens en overwegingen — ik stel er prijs op, dit nadrukkelijk te verzekeren — hebben mij geleid bij het schrijven en uitgeven van dit vlugschrift. Om Sions wil mocht ik niet zwijgen. De nood om te spreken is mij opgelegd.


G.


Amsterdam, 1 October 1925.




I. Inleiding


Donderdag 24 September j.l. bezorgde de post in haar morgenbestelling mij het volgende schrijven.

Den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer
den Heer Dr J. G. Geelkerken.
Amsterdam
.

Weleerwaarde Heer en Broeder,


In opdracht van de Gereformeerde Kerken, binnen het ressort der Classis Amsterdam, vergaderd op Woensdag 23 September 1925, heb ik U het volgende te melden:

„De vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classis Amsterdam, gehoord het schrijven van Dr J.G. Geelkerken d.d. 5 September 1925, besluit:

1. te constateeren, dat Dr J.G. Geelkerken in zijn schrijven, d.d. 5 September l.l. de hem gestelde vragen niet heeft beantwoord, zooals deze hem waren voorgelegd en hij mitsdien in gebreke is gebleven behoorlijk te voldoen aan hetgeen waartoe het onderteekeningsformulier hem verplichtte;

2. uit te spreken, dat Dr J.G. Geelkerken tot nu toe bij de schriftelijke behandeling zijner zaak doorgaans zijn gevoelen betreffende de punten, die in de hem gestelde vragen hem zijn voorgelegd, heeft uitgedrukt in voor onderscheiden uitlegging vatbare bewoordingen en daarbij meestal in omslachtige redeneeringen om de vragen heengegaan is, weshalve verdere voortzetting der schriftelijke behandeling op dezen voet onprofijtelijk is te achten en mondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn;

en voorts 3e met nadruk af te keuren, dat Dr J.G. Geelkerken niet is verschenen, toen hij door de daartoe gemachtigde verklaring 1) commissie tot tweemaal toe voor hare vergadering is geciteerd;

4. nogmaals Dr J.G. Geelkerken te citeeren, opdat door mondelinge |6| ondervraging nadere verklaring van zijn gevoelen moge worden verkregen, terwijl de daarvoor te bepalen plaats en tijd hem nader zal worden bericht;

5. van dit besluit mededeeling te doen aan Dr J.G. Geelkerken.”


In opdracht van genoemde vergadering
met broedergroeten en heilbede

Uw dw.
(w.g.) B.A. KNOPPERS
actuarius.

Amsterdam, 23 September 1925.

Nieuws bracht dit schrijven mij nu niet bepaald. Want juist even te voren had ik in het Ochtendblad der Nieuwe Rotterdamsche Courant van dien morgen precies hetzelfde gelezen wat hierboven tusschen aanhalingsteekens staat; behoudens dan, dat, afgedacht van een paar onbeduidende stijl-verschillen, de Actuarius der Classis in den aanhef van zijn brief mij berichtte, dat de Classicale vergadering mijn schrijven van 5 Sept. j.l. had „gehoord” en de N. Rott. Courant vermeldde, dat dit door haar was „gezien”; de Actuarius sub 3 het woord „geciteerd” neerschreef en de N. Rott. Courant daar het woord „geroepen” bezigde; terwijl het bericht der N. Rott. Courant sub 4 aldus luidde: „nogmaals, en ditmaal door de classicale vergadering, dr J.G. Geelkerken te citeeren enz.”, doch de hier door mij onderstreepte woorden in het officieële schrijven der Classis aan mij niet voorkwamen.

Verrassend was voor mij wèl, dat het vermoeden gewettigd scheen, dat de Classis, die tot nog toe zulk een afkeer had van publicatie, thans zelve daartoe toch maar eens was overgegaan, nog wel in . . . de N. Rott. Courant, anders geen lievelingsblad voor de meeste harer leden, en zelfs met zulk een spoed, dat ik den inhoud van haar missive aan mij uit dit blad reeds kende vóór nog haar officieële schrijven mij bereikt had; wat nu juist niet in overeenstemming is met de gebruikelijke beleefdheidsvormen. En dit vermoeden scheen voorts te meer grond te vinden, toen mij bleek, dat het bericht der N. Rott. Courant niet slechts in tal van andere bladen eveneens voorkwam, doch ik het zelfs hier en daar, b.v. in de Amsterdamsche Kerkbode en in het Noord-Hollandsch Kerkblad, overgedrukt uit De Standaard, opgenomen zag onder de . . . Officiëele Berichten. |7|

Verrassend was óók, dat de N. Rott. Courant en andere bladen mij moesten inlichten omtrent iets, waarvan bet schrijven der Classis aan mij met geen woord repte, nl. dat de Classicale vergadering van 23 Sept. j.l. ook het voorstel aangenomen had, dat „de Commissie” „gemachtigd zou worden, in overleg met de theologische hoogleeraren der Vrije Universiteit te Amsterdam en der Theologische School te Kampen, de vragen te stellen, die Dr Geelkerken ter mondelinge beantwoording zullen worden voorgelegd en dat deze mondelinge beantwoording zal moeten plaats hebben in een nader te bepalen vergadering der Classis.”

Daarentegen was weer heelemaal niet verrassend noch nieuw — ik ben dit helaas! van de Classis Amsterdam reeds gewoon, al blijft het betreurenswaardig — dat zij mij met geen enkel woord mededeelde, op welke gronden al die geduchte beweringen en hierarchisch klinkende besluiten, welke zij sub 1-4 te mijner kennis brengt, naar haar oordeel berusten.

Ik zou dan ook die alle voorloopig voor kennisgeving kunnen aannemen, indien zij niet publiek waren gemaakt, zoodat zij bij ter zake onkundigen geheel verkeerde voorstellingen wekken kunnen, waartegenover ik, èn aan de hooge belangen, die — afgedacht van mijn persoon en kerkelijke positie — tusschen de Classis Amsterdam en mij in geding zijn, èn ook reeds aan mijn eigen eer en goeden naam en die mijner ambtelijke bediening verplicht ben, publiek zoo spoedig mogelijk mijn woord te doen uitgaan.

Wat het in de missive der Classis sub 1 gestelde betreft, kan ik volstaan met op mijn beurt te „constateeren”, dat, indien ik inderdaad naar het oordeel der Classicale vergadering „in (mijn) schrijven d.d. 5 September l.l. de (mij) gestelde vragen niet (heb) beantwoord zooals deze (mij) waren voorgelegd en (ik) mitsdien in gebreke (ben) gebleven, behoorlijk te voldoen aan datgene, waartoe het onderteekeningsformulier (mij) verplichtte”, de Classicale vergadering van 23 Sept. j.l. mij op grond van het Onderteekeningsformulier zelf had behooren te suspendeeren. Immers dit Formulier zegt duidelijk en nadrukkelijk, dat de Dienaren des Woords, „indien de . . . Classis . . . te eeniger tijd om gewichtige oorzaken van nadenken zou goedvinden . . . van (hen) te eischen nadere verklaring van . . . gevoelen over eenige Artikelen der . . . |8| Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode (van Dordrecht 1618/19) . . ., „wij te aller tijd daartoe bereid en willig zullen zijn, op poene” (d.i. straf) „dat wij hiertegen doende metterdaad (ipso facto) van onze diensten gesuspendeerd zullen zijn.” Dat de Classicale vergadering van 23 Sept. j.l. niet constateerde, dat ik, volgens haar „in gebreke gebleven (om) behoorlijk te voldoen aan datgene, waartoe het onderteekeningsformulier (mij) verplichtte”, daardoor opzichzelf reeds „gesuspendeerd” was, bewijst, dat zij zelve toch niet zoo zeker is van hetgeen zij sub 1 van haar schrijven „besluit te constateeren”.

Ook omtrent het in de missive der Classis sub 2 beweerde kan ik betrekkelijk kort zijn. Of ik metterdaad „tot nu toe bij de schriftelijke behandeling (mijner) zaak doorgaans (mijn) gevoelen betreffende de punten, die in de (mij) gestelde vragen (mij) zijn voorgelegd, (heb) uitgedrukt in voor onderscheiden uitlegging vatbare bewoordingen en daarbij meestal in omslachtige redeneeringen om de vragen heengegaan (ben)”, laat ik met gerustheid ter beoordeeling over aan hen, die onbevangen kennis genomen hebben van mijn drie achtereenvolgende antwoorden, en inzonderheid aan alle tot oordeelen in dezen volkomen bevoegden onder hen. Wel komt het mij in alle bescheidenheid voor, dat een kerkelijke vergadering, die zelf de hulp inroept van niet minder dan elf theologische hoogleeraren, niet zóó boud behoorde te spreken, als in het schrijven der Classis Amsterdam sub 2 geschiedt.

Of, zelfs op het standpunt der Classis, „verdere voortzetting der schriftelijke behandeling op dezen voet onprofijtelijk is te achten en mondelinge ondervraging noodzakelijk zal zijn”, hangt er maar van af, welk „profijt” men wil verkrijgen en waarvoor mondelinge ondervraging „noodzakelijk” is. Indien men b.v. iets uit iemands mond zoekt te bejagen, opdat men hem vangen mocht, of ook, indien men in een moeras zich vastgewerkt heeft, waaruit men hoopt door een „broederlijke samenspreking” zich te redden zeker, dan is een mondelinge „behandeling” en „ondervraging” gewoonlijk meer „profijtelijk” dan een schriftelijke en in bepaalde gevallen zelfs „noodzakelijk”. Maar overigens zal toch wel niemand in een ernstig geding over de diepste problemen van een mondelinge behandeling boven een schriftelijke heil verwachten. Trouwens de Classis Amsterdam deed dit tot nog toe zelf niet. Toen er op |9| 18 Maart j.l. bij de behandeling van de zaak-Marinus al meer een buitengewone belangstelling bleek voor mijn gevoelen omtrent Genesis 3, stelde ik — er was toen van het inwerking stellen van het Onderteekeningsformulier tegen mij nog van verre geen sprake; integendeel, ieder, die toen het woord voerde, en het waren er velen, putte zich uit in de betuiging van ook zelfs maar in het minst niet te twijfelen aan mijn onverdacht-Gereformeerd-zijn en werd in die betuiging door niemand der aanwezigen ook maar in eenig opzicht weersproken — mijnerzijds onmiddellijk voor, een colloquium doctum 2) ovér Genesis 3 te houden, waaraan dan met mij alle predikanten der Classis zouden deelnemen. Men had daar echter geen ooren naar. Toen later, vóór het vaststellen der eerste zes vragen, op de Classicale vergadering van 27 Mei l.l., Dr B. Wielenga van Amsterdam, als adviseerend lid der vergadering de gedachte opperde, dat men liever eerst nog zou trachten in een vriendschappelijke samenspreking met mij tot een minnelijke oplossing te geraken, welk advies door Ds J.H. Sillevis Smitt van Laren, stemhebbend lid der vergadering, tot een voorstel werd gemaakt, adviseerden Deputaten ad Art. 49 onmiddellijk eenparig en met nadruk, op dit voorstel niet in te gaan, wijl er geen novum 3) in de zaak gekomen was en de aanneming ervan feitelijk een opzijzetting zou zijn van het besluit der Classis op 22 April om „vragen” te stellen, die schriftelijk zouden moeten beantwoord worden, welk besluit na ernstige overweging heette genomen te zijn. En naar dit advies van Deputaten werd toen door de Classis gehandeld met slechts drie stemmen tegen. Thans evenwel vindt dezelfde Classis ineens „verdere voortzetting der schriftelijke behandeling,” welke zij zelve koos en hardnekkig volhield, „onprofijtelijk” en acht zij „mondelinge ondervraging noodzakelijk”. Wonderlijk! Opmerkelijk ook: de Nationale Synode van Dordrecht in de jaren 1618 en ’19 b.v. dacht en handelde juist andersom. Immers toen de mondelinge handeling met de Remonstranten daar vastgeloopen was, ging zij juist tot de schriftelijke over.


Uitvoeriger echter dan bij de punten 1 en 2 van het schrijver der Classis aan mij d.d. 23 Sept. l.l. moet ik stilstaan bij hetgeen |10| zij opmerkt sub 3 en 4 van genoemd schrijven. Ik stel er prijs op volledig en met de stukken aan te toonen, wat er aan is van hetgeen de Classis „met nadruk” besloot „af te keuren”, nl. „dat Dr J.G. Geelkerken niet is verschenen, toen hij door de daartoe gemachtigde Commissie tot tweemaal toe voor hare vergadering is geciteerd” 4), en van dat „nogmaals” citeeren der Classis. Ik leg daarom in deze brochure over heel de door mij met de Classis en „de Commissie” sedert 5 Sept. j.l. gewisselde correspondentie.

Opdat evenwel die correspondentie voor ieder volkomen begrijpelijk zij, laat ik haar voorafgaan van een tweetal mededeelingen, te weten omtrent „het briefje” en omtrent „het kamertje”, en volgen door een paar artikelen uit de Amsterdamsche Kerkbode waarvan in die correspondentie gewag gemaakt wordt, die ik met een desbetreffend artikel uit de Overtoomsche Kerkbode en, als toegift, een merkwaardige uitlating van Dr A. Kuyper over „de slang”, in den vorm van „Bijlagen” achter in dit vlugschrift opneem.


II. Het briefje


„Het briefje” — zoo drukken wij ons in Amsterdam-Zuid kortheidshalve uit, wanneer wij doelen op het navolgende, waar ook in de achterstaande correspondentie op gezinspeeld wordt en waaromtrent in den lande zich reeds tal van legenden blijken gevormd te hebben, die het goed zal zijn hier meteen tot de „historische werkelijkheid” terug te brengen.

Gelijk men zich herinnert 5) was de vergadering der Classis Amsterdam op 1 April j.l. geschorst, nadat in bespreking genomen was het advies van Deputaten ad Art. 49: „de classicale vergadering |11| spreke uit, dat zij, betreurende het feit, dat Dr J.G. Geelkerken de door de classicale vergadering gevraagde nadere verklaring weigerde af te leggen, in die weigering 6) de reden aanwezig acht om Dr J.G. Geelkerken nadere verklaring te vragen omtrent zijn gevoelen betreffende de feiten, die in Genesis 3 ons zijn medegedeeld, opdat blijke, of dit gevoelen in overeenstemming is met de belijdenisschriften onzer kerken.”

In de voortgezette vergadering van 22 April d.a.v., verzochten en verkregen Deputaten ad Art. 49 toen verlof om dit hun advies nog nader „toe te lichten”, doch kwamen zij metterdaad met een veel uitvoeriger en in wezen geheel ander advies, waarbij zij hun oorspronkelijk motief om het Onderteekeningsformulier tegen mij te gaan gebruiken, nl. mijn weigering om in de zaak-Marinus een afzonderlijke verklaring af te leggen — ook al werd dit motief niet geheel losgelaten — vervingen door het gansch andere motief: de coupure mijner preek, die nu in eens de „gewichtige oorzaak van nadenken” bleek te hebben gegeven.

Deze verandering trok terecht de aandacht. Dan, nadrukkelijk daaromtrent gevraagd, verklaarden de Deputaten ter Classicale vergadering van 27 Mei even nadrukkelijk, dat zij hun nieuwe advies geheel zelfstandig hadden geconcipiëerd zonder eenigen invloed van buiten in te roepen.

En nu „het briefje”.

Terwijl ik, aan boord van Hr. Ms. Jacob van Heemskerck, ergens ver op zee rondzwalkte, lag er op den openbaren weg te Bloemendaal, open en bloot, een stukje beschreven papier. Zonder envelop, zonder adres. Het kattebelletje was gedagteekend op 7 April en onderteekend door Ds B. van Schelven. Deze berichtte daarin aan een in dit briefje niet met name genoemde, dat ik den Woensdag te voren op de vergadering der Classis Amsterdam geweigerd had mij te verklaren omtrent Genesis 3; dat de Deputaten ad Art. 49 daaruit geconcludeerd hadden tot de mogelijkheid, dat ik te verdenken was van afwijking van de Confessie en zij dus een nader onderzoek wenschelijk hadden geacht; dat de Classis op 22 April andermaal zou bijeenkomen; en dat Deputaten gaarne den niet genoemde, aan wien dit briefje gericht was, bij hun te voren te plegen overleg |12| tegenwoordig zouden zien. De plaats en het uur van samenkomst werden nauwkeurig opgegeven en enkele datums genoemd, waarop het misschien den in het briefje niet genoemde zou voegen ook te komen. Zoodra Ds van Schelven van hem bericht terug had, zou hij de Deputaten convoceeren.

Dit briefje werd gevonden door een jeugdige catechisante van Ds Joh. C. Brussaard te Bloemendaal. Het meisje nam het mee naar huis en gaf het aan haar vader. Deze meende goed te doen met te gelegener tijd er zijn predikant eens over te gaan spreken. En Ds Brussaard op zijn beurt bracht het geval ter kennis van zijn Kerkeraad. Ook hoorden eenige Kerkeraadsleden van Amsterdam-Zuid ervan, met dit gevolg, dat op de vergadering der Classis van 27 Mei het briefje aanwezig was en getoond werd. Niettegenstaande de inhoud moeilijk te rijmen viel met de door Deputaten te voren afgelegde en zooeven door mij vermelde verklaring, liet de Classicale vergadering deze zaak geheel rusten.

Vermelding verdient tenslotte nog, dat de inhoud van dit briefje op zichzelf wel vermoeden, doch geen absolute zekerheid gaf, aan wien het was gericht, en dat evenmin te bewijzen viel, dat hij, voor wien het bestemd was geweest, het ook metterdaad had ontvangen. Evenwel, sedert heeft Prof. Dr H.H. Kuyper te Bloemendaal herhaaldelijk en tegenover verscheidene personen onomwonden te kennen gegeven, dat hij het was kwijtgeraakt.


III. Het kamertje


„Het kamertje” — zoo drukt men zich te Amsterdam-Zuid kortheidshalve weer uit, wanneer men doelt op het navolgende, waarvan eveneens gewag gemaakt wordt in de hierachter volgende correspondentie.

In het gebouw Kerkstraat 109, waar de Classis Amsterdam haar vergaderingen pleegt te houden, bevindt zich recht tegenover de groote vergaderzaal een klein vertrek. In dat „kamertje” heb ik op 1 April j.l. tot tweemalen toe een afzonderlijk onderhoud gehad, |13| eerst met de Deputaten ad Art. 49 alleen, toen dezen op dien fel bewogen dag aan ieder, die dit wenschte, gelegenheid gaven, om inlichtingen in zake het geval-Marinus en wat daarmede samenhing, aan hen te geven, en zij daartoe ook mij afzonderlijk wilden spreken; later op dien dag nog eens, nu met genoemde Deputaten èn de Commissie uit de Classis voor de zaak-Marinus alleen, toen ik een poging waagde, om tot een goede oplossing van de gerezen moeilijkheden al het mijne te doen.

In eerstgenoemd onderhoud ging het erover, waarom ik toch niet bereid was, om in de zaak-Marinus de van mij verlangde, afzonderlijke verklaring af te leggen. Over Genesis 3 en mijn opvattingen daaromtrent werd toen, noch door mij, noch door een der Deputaten, ook maar een woord gerept. Wel was, het eerste, wat de Voorzitter der Deputaten, Ds B. van Schelven, mij toevoegde, of ik wel wist, dat alle ketters zich ook door dergelijke uitvluchten hadden trachten te dekken. Ik antwoordde daarop, dat de Voorzitter hier een groote logische fout maakte. Immers, omdat ook Roomsch-Katholieken krentenbrood eten, zoo zeide ik, is krentenbrood-eten nog niet Roomsch. Daarop meende Ds van Schelven, dat ik als dienaar van Christus geroepen was, om wanneer iemand uit mijn gemeente bezwaren had, deze zooveel mij maar mogelijk was te trachten uit den weg te nemen. Ik antwoordde, dat ik dit niet alleen volkomen met hem eens was, maar er ook steeds naar gehandeld had; doch dat het hier ging over iemand, die weigerde met mij persoonlijk in contact te treden, aan het getuigenis van heel zijn Kerkeraad geen geloof sloeg, zelfs aan een schriftelijke verklaring van mij bij voorbaat zijn vertrouwen had ontzegd, en die nu door middel van de Classis naar zijn believen een verklaring van mij wilde los krijgen, en dat ik niet geroepen was langs dien weg bezwaarde broeders te trachten te bevredigen.

Ik zette tenslotte nogmaals mijn standpunt ter zake uiteen, nl. dat de Classicale vergadering alleen het recht had van mij als Dienaar des Woords binnen haar ressort een afzonderlijke verklaring te vorderen: 1º in een zaak, die mijn Kerkeraad betrof, via dien Kerkeraad, 2º op grond van het Onderteekeningsformulier. Ik wees er op, dat de Classis, teneinde haar zin door te zetten, genoemd Formulier zou kunnen gaan gebruiken; dat zij dan echter wel formeel haar doel zou bereiken, doch moreel de nederlaag zou hebben geleden; en dat ik, in geval men hiertoe |14| overging, mijn antwoord op de mij te stellen vragen publiek zou geven en in den vorm van een vlugschrift heel de zaak zou belichten, omdat ik, dan publiek „verdacht” verklaard, mij ook publiek van deze onverdiende „verdenking” zou willen zuiveren.

In het tweede en laatste gesprek, dat ik dien 1sten April — sedert bezocht ik geen enkele der vele, Classicale vergaderingen, na dien datum gehouden — eveneens in „het kamertje” voerde, nu gelijk ik reeds zeide, alleen, dus zonder getuigen met de Deputaten ad Art. 49 èn de Commissie van drie leden uit de Classis voor de zaak-Marinus, ging het er om, of het mij mogelijk zou blijken, zonder de onrechtmatig van mij gevorderde „afzonderlijke verklaring” af te leggen, tot een bevredigende oplossing van het conflict tusschen de Classis en mij mede te werken. Ik had op de bekende gronden geweigerd de mij voorgelegde „verklaring” te doen: „Dr Geelkerken verklaart, dat hij heel het verloop van het verhaal, zooals dat in Genesis 3 voor ons ligt, door hem als historie wordt aanvaardt en werd verkondigd, zoodat hetgeen br. Marinus heeft gemeend in zijn prediking van hem te hebben gehoord door hem noch ir. bedoeld noch is gezegd.” Maar ik had mij wel bereid verklaard, zoo mogelijk, wat ik noemde „een brug te bouwen”, waarlangs de Classis en ik elkander zouden kunnen ontmoeten. Ter bespreking daarvan verzocht de Voorzitter mij, met de genoemde Heeren mij afzonderlijk te beraden in „het kamertje”.

Ik betuigde in dit tweede onderhoud, dat, hoewel ik van schets had gepreekt, mijn overgelegde preek-coupure de getrouwe weergave was van het door mij gesprokene; dat ik buiten die coupure om in de bewuste preek niets over Genesis 3 had gezegd; dat ik geenerlei reservatio mentalis 7) had; dat ik geenszins omtrent dit hoofdstuk een allegorische, noch een symbolische, noch een mythologische opvatting voorstond; dat ik overigens er juist kerkrechtelijk bezwaar tegen maakte, mij omtrent Genesis 3 positief opzettelijk te verklaren en, tenzij men door middel van het Onderteekeningsformulier mij hiertoe dwong, daartoe ook niet zou overgaan.

Ik stelde toen als „brug” voor het volgende: „De Classis, gelezen de coupure van Dr J.G. Geelkerken uit zijn gehouden predikatie; gehoord de nadere mededeeling van Dr J.G. Geelkerken, |15| dat hij overigens over Genesis 3 niets heeft gezegd of bedoeld te zeggen; bericht aan br. Marinus, dat hetgeen hij op grond van de gehouden predikatie aan Dr J.G. Geelkerken toeschrijft, ongegrond is.” Ds van Schelven verklaarde dit voorstel „onvoldoende” en onverrichter zake keerden de Deputaten, de Commissie uit de Classis en ik uit „het kamertje” in de vergaderzaal terug.

Noch toen, noch later hebben Deputaten ooit beweerd, dat door mij toen op 1 April in dat „kamertje” leerstellig bedenkelijke uitlatingen zouden zijn gedaan. Doch toen op 8 Juli d.a.v. dat is dus ruim drie maanden later, en na mijn antwoord op de eerste zes vragen der Classis, een oogenblik een voor mij wat gunstiger stemming in de Classicale vergadering zich merken liet bij monde van Ds S.G. de Graaf van Amsterdam, was Ds W. Breukelaar er onmiddellijk bij om namens „de Commissie” de Classis te waarschuwen. Men moest eens weten, wat ik in „het kamertje” voor bedenkelijke uitlatingen had gedaan! Waarin die bedenkelijke uitlatingen bestaan hadden, werd niet gezegd. De Classis weet het nog altijd niet; schijnt er ook niet op aan te dringen het te vernemen; kan het ook nooit aan de weet komen; om de eenvoudige reden, dat het niet is gebeurd.


IV. Correspondentie


Nu men ingelicht is over „het briefje” en over „het kamertje” kan men lezen en ten volle begrijpen de sedert ik mijn derde antwoord bij de Classis inzond, tusschen haar en haar „Commissie” eener- en mij anderzijds gevoerde briefwisseling.

Op Zaterdag 5 September j.l. zond ik dit antwoord op de vijf „nieuwe” vragen en de daaraan voorafgaande memorie der Classis naar haren Actuarius, Ds B.A. Knoppers te Amsterdam.

De Classicale vergadering kwam bijeen op Woensdag 9 September d.a.v. Als men nu nagaat op welk een zeer korten termijn de Classis zich herhaaldelijk veroorloofde van mij antwoord te vorderen, zal men allicht geneigd zijn om te meenen, dat „de Commissie” van acht leden, welke der Classis prae-advies omtrent mijn antwoord had uit te brengen, gemakkelijk in den tijd tusschen beide |16| genoemde datums daarmede gereed had kunnen komen. Evenwel, toen de Classicale vergadering op 9 September j.l. samengekomen was, bleken de Deputaten ad Art. 49, dus vijf leden harer „Commissie”, niet aanwezig. Er was van hen een schrijven ter tafel, dat zij met hun advies niet gereed gekomen waren. Maar ook mijn antwoord aan de Classis was, heel vreemd, niet aanwezig. De Actuarius had het doorgezonden naar „de Commissie” en deze had het medegegeven aan Ds W. Breukelaar om het te doen vermenigvuldigen. De Classis kon dus niet voort, maar besloot wèl — dus zonder nog kennis genomen te hebben van den inhoud van mijn schrijven d.d. 5 Sept. l.l., waarin ik haar vijf vragen beantwoordde — ingevolge haar verzoek, „de Commissie” te „machtigen”, mij desgewenscht te „citeeren” of te wel: vóór zich te dagen, en ook, dat ik mij op 23 September, den dag, waarop zij haar vergadering zou voortzetten, ter beschikking van de Classicale vergadering had te houden, „indien deze het noodig (zou) oordeel(en) (mij) in haar midden te zien.”

Ik ontving althans het navolgende schrijven.

Weleerwaarden Zeergeleerden Heer
den Heer Dr J. G. Geelkerken.
Amsterdam
.

Weleerwaarde Heer en Broeder,


In opdracht van de vergadering der Gereformeerde Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam, gehouden 9 September 1925, heb ik de eer U het volgende te melden:

De Classicale vergadering:

keurt ten 1ste af, dat Dr Geelkerken zijne missive ter beantwoording van de hem gestelde vragen niet vóór of op den hem gestelden datum aan het genoemde adres heeft ingezonden;

machtigt ten 2e de Commissie, in de zaak aanhang 8) benoemd om van advies te dienen U namens de Classicale vergadering te citeeren om over den inhoud zijner 9) missive met hem 10) te spreken, indien deze Commissie dit noodig mocht achten;

besluit ten 3e ter behandeling van het schrijven van Dr Geelkerken en het advies der Commissie te vergaderen den 23sten September a.s. in voortgezette samenkomst;

besluit ten 4e mededeeling aan U te doen van het besluit, dat Gij U |17| beschikbaar houde 11) voor de vergadering van 23 September a.s., indien deze het noodig oordeelt U in haar midden te zien;

besluit ten 5e van dit alles aan U mededeeling te doen.


In opdracht van genoemde vergadering
met broedergroeten en heilbede

Uw dw.
(w.g.) B.A. KNOPPERS
actuarius

Amsterdam, 9 September 1925.

Natuurlijk nam ik, in rustige afwachting van wat nu verder komen zou, dit schrijven voorloopig voor kennisgeving aan.

Dan, enkele dagen later, op Maandag 14 September ll., toen Amsterdam zijn 650-jarig bestaan feestelijk herdacht, werd in den namiddag bij mij aan de deur afgegeven de onderstaande brief.

den Weleerwaarden zeer Geleerden Heer
Dr J.G. Geelkerken.
te Amsterdam
.

Zeer geachte Heer en Broeder!,


Daartoe gemachtigd door het besluit der vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classis Amsterdam, gehouden den 9e 12) September j.l. heeft de Commissie van advies, die de Classicale vergadering heeft te adviseeren in zake het door u ingezonden schrijven, d.d. 5 September l.l. de eer u te citeeren voor hare vergadering Donderdag 17 September a.s. elf uur voor den middag in de Kerkekamer Kerkstraat 109 Amsterdam.

Namens de Commissie voornoemd
Met beleefde groete

Uw Br. in Chr.

(w.g.) B. VAN SCHELVEN, voorz.
(w.g.) W. BREUKELAAR, scriba

Amsterdam, 14 Sept. ’25.

Daarop antwoordde ik den volgenden dag met een verzoek om inlichtingen. Aldus: |18|

den WelEerwaarden Heer,
Ds W. Breukelaar, Zaandam
.

WelEerwaarde Heer.


Het zonderlinge schrijven, gisteren door mij ontvangen, waarmede Gij als „scriba” en Ds B. van Schelven als „voorzitter” van zekere „Commissie van advies, die de Classicale vergadering heeft te adviseeren inzake het door (mij) ingezonden schrijven, d.d. 5 September l.l.”, „daartoe gemachtigd door het besluit der vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classis Amsterdam, gehouden den 9de(n) September j.l.”, „de eer” hebt mij „te citeeren” voor een vergadering van bedoelde Commissie op Donderdag 17 Sept. a.s., geeft mij aanleiding U allereerst de volgende inlichtingen te vragen:

1º. Niet gewoon mij naar een vergadering te begeven, waarvan de samenstelling mij onbekend is, zou ik gaarne vernemen, wie „de Commissie” vormen, waarvan Uw schrijven gewag maakt. Wel sprak ook de Classis Amsterdam in haar correspondentie der laatste maanden met mij herhaaldelijk van „de Commissie” en is niet onwaarschijnlijk thans door U dezelfde bedoeld, doch tot op dit oogenblik had men niet de beleefdheid mij officiëel mede te deelen, hoe zij is samengesteld.

2º. Niet gewoon mij door een persoon of een college te laten „citeeren”, tenzij vaststaat, dat dezen daartoe rechtens de bevoegdheid bezitten, zou ik gaarne vernemen, aan welk Artikel der Kerkordening, eventueel aan welke andere kerkelijke bepaling „de Commissie” — al werd zij dan ook „gemachtigd” door een besluit der vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classis Amsterdam — het recht meent te kunnen ontleenen, om een Dienaar des Woords van een der Kerken binnen het ressort der Classis Amsterdam te „citeeren” voor een harer vergaderingen. Mij is zulk een Artikel of zulk een kerkelijke bepaling niet bekend.

3º. Niet gewoon om in een vergadering te verschijnen, zonder althans eenigermate te weten, wat ik in zulk een vergadering heb te doen, zou ik gaarne vernemen, met welk doel „de Commissie” „de eer” had mij „te citeeren.”

U wilt ongetwijfeld deze vragen om inlichtingen wel ter kennis brengen van „de Commissie”, als welker „scriba” Gij mij schreeft.


Met beleefde groeten,

(w.g.) J.G. GEELKERKEN.

Amsterdam, 15 September 1925.

Zaterdag daarop, 19 September, tegen den middag, toen ik druk bezig was met mijn voorbereiding voor mijn dienst op den volgenden Zondag, bereikte mij vervolgens het hieronder afgedrukte epistel. |19|

Aan den Weleerwaarden zeer Geleerden Heer
Dr J.G. Geelkerken te Amsterdam
.


Weleerwaarden 13) zeer Geleerde Heer en Broeder!


Uw schrijven d.d. 15 September j.l., geadresseerd aan aan 14) onzen secretaris Ds W. Breukelaar te Zaandam, is door ons gelezen.

Wij deelen u mede, dat de leden der in ons eerste schrijven aan uw adresgenoemde Commissie van advies zijn de B.B.: H. Bomas, Ds W. Breukelaar, Ds H. Meijer, Ds B. van Schelven, Ds J.L. Schouten, Ds A. Schweitzer, Ds D. Tom, Ds J.E. Vonkenberg.

Ofschoon er in de Kerkenorde geen artikel handelt over „citeeren”, zal het u toch stellig bekend zijn, dat eene kerkelijke vergadering het recht heeft personen wier zaken zij heeft te behandelen, te citeeren en de geciteerden gehouden zijn daaraan te voldoen.

Ten tweeden male citeeren wij u voor onze vergadering, die thans gehouden staat te worden Maandag 21 September 11 uur, Kerkstraat 109, Amsterdam.

Voorts spreekt het vanzelf, dat wij u navraag willen doen in verband met uw schrijven d.d. 5 September j.l. aan de Classis Amsterdam. Namens de Commissie ad hoc

Met beleefde groete

Uw Br. in Chr.
(w.g.) B. VAN SCHELVEN voorzitter.
(w.g.) W. BREUKELAAR secr.

18 Sept. 1925.

Daarop schreef ik, na een overdrukken Zondag, in den nacht van Zondag op Maandag de volgende missive, welke ik dien Maandag 21 September, des voormiddags vóór elf uur, Kerkstraat 109 deed bezorgen:

Aan „de Commissie van advies, die de Classicale vergadering heeft te adviseeren inzake het door” Dr J.G. Geelkerken „ingezonden schrijven d.d. 5 September j.l.”


WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders.


In antwoord op Uw door mij ontvangen schrijven van 18 Sept j.l. bericht ik U het volgende.

I. Met voldoening constateer ik, dat ook naar Uw gevoelen in de Kerkenorde geen artikel handelt over „citeeren.”

Geheel in het midden latende of en in hoeverre ooit „eene kerkelijke vergadering het recht heeft personen, wier zaken zij heeft te behandelen, |20| te citeeren, en de geciteerden gehouden zijn daaraan te voldoen,” merk ik op, dat Uwe Commissie geen „kerkelijke vergadering” is. Onze Kerkenordening kent slechts vier „kerkelijke vergaderingen”, welke zij met name noemt: „de(n) Kerkeraad, de Classicale vergaderingen, de Particuliere Synode, en de Generale of Nationale” (Art. 29 K.O.).

Ten volle willig en bereid om te voldoen aan alles, waartoe het kerkrecht mij verplicht — gelijk ik in heel mijn ambtelijke loopbaan en ook in de thans aanhangige procedure bewees — moet ik toch ook er op staan, dat mij geen verplichtingen worden opgelegd, die ons kerkrecht niet kent. En ik moet U herhalen, dat mij inderdaad, ook buiten de Kerkenordening, geen enkele kerkelijke bepaling bekend is, waaraan Uwe Commissie al werd zij dan ook „gemachtigd” door een besluit der vergadering van de Gereformeerde Kerken der Classis Amsterdam — het recht zou vermogen te ontleenen om in casu mij te „citeeren” voor een harer vergaderingen.

Met name ook het Onderteekenings-formulier verplicht mij wel om een Kerkeraad, Classis of Synode „verklaring van gevoelen” te geven, wanneer zij dit van mij eischen, maar gezegd Formulier rept met geen woord van een dergelijke verplichting ook tegenover een Commissie als de Uwe, blijkens haar eigen naam slechts een Commissie van advies, die de Classicale vergadering heeft te adviseeren inzake het geschrift, waarin ik juist aan die Classicale vergadering reeds zwart op wit een volledige verklaring van mijn gevoelen heb gegeven.

Genoemd Onderteekenings-formulier spreekt in zijn eerste gedeelte van het „vooraf den Kerkeraad, Classis of Synode . . . openbaren”, indien een Dienaar des Woords „tegen de . . . Leer of eenig punt derzelve . . . eenig bedenken of ander gevoelen” mocht hebben gekregen, om daarover dan door zulk een kerkelijke vergadering „geëxamineerd te worden”, bij welke examinatie men dan eventueel ook aan een mondelinge zou mogen denken. Maar in het geval, waarvan het Onderteekeningsformulier in zijn tweede gedeelte spreekt, en dat in casu aanwezig is, wordt in dit zoo nauwkeurig stipulatiën stellende Formulier van zulk eene examinatie, mondeling of schriftelijk, in het geheel niet gesproken. Het eenige, waartoe de Dienaren des Woords zich daar verplichten is „te allen tijde bereid en willig (te) zullen zijn” om „nadere verklaring van gevoelen te geven over eenige Artikelen der . . . Belijdenis, van den Catechismus of van de verklaring der Nationale Synode.” Van „citeeren”, van een gehouden zijn daaraan te voldoen, van een mondeling moeten geven van zulk een „nadere verklaring” is met geen woord sprake.

Uwe Commissie heeft zich indertijd veroorloofd mij te verwijzen naar de procedure-Ds J.B. Netelenbos en naar het gedrag der Generale Synode van Leeuwarden. Laat mij thans op mijn beurt — en naar ik meen met meer recht — Uwe Commissie dit mogen doen. In de Acta der Synode voornoemd betreffende hare behandeling van de zaak-Ds Netelenbos is nergens sprake van een „citeeren”. Integendeel, daar lezen wij: „Het kwam haar (n.l. der Commissie van de Generale Synode voor genoemde |21| zaak) voor, dat, om het volle licht in deze moeilijke zaak te verkrijgen, en niet minder met het oog op de rust in onze Kerken, het goed zou zijn zelve br. N. te onderzoeken, en tot blijdschap Uwer Commissie had deze niet het minste bezwaar zich aan dit onderzoek te onderwerpen (Acta Leeuwarden 1920, blz. 115; onderstreeping van mij. G.).

Ik moet dan ook nogmaals Uwe Commissie verzoeken mij wel te willen aanwijzen op welken, kerkrechtelijken grond zij meende mij, thans „ten tweeden male”, te moeten „citeeren.”


II. In de tweede plaats moet ik Uwe Commissie wraken als een college, om mijnerzijds een mondelinge bespreking mede te houden. Want:

a. De samenstelling Uwer Commissie, mij thans officiëel bekend, gemengd als zij is uit de Deputaten der Particuliere Synode ad Art. 49 K.O., die „in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand (hebben) te bieden, waarbij voor de onderscheidene belangen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn” èn drie leden der Classis Amsterdam, welke Classis meende „zwarigheden” te hebben, zoodat derhalve laatstgenoemde drie broeders evenals Ds Tom, die tegelijk lid is der Classis, en dus met haar „zwarigheden” heeft, èn Deputaat ad Art. 49, zichzelven in die „zwarigheden” „de hand bieden” — waarlijk, een zonderlinge toestand maakt haar m.i. reeds op zichzelve tot een kerkrechtelijk monstrum.

b. In Uwe Commissie hebben blijkens Uw schrijven — om van andere harer leden voorloopig nog maar te zwijgen — ook zitting Ds B. van Schelven, die zelfs als Uw Voorzitter fungeert, en Ds J.E. Vonkenberg. Doch eerstgenoemde wordt algemeen gehouden voor den schrijver van de twee infame artikelen, getiteld: „De classe Amsterdam” en „Waar het om gaat” in de Amsterdamsche Kerkbode van 2 Augustus j.l., is in ieder geval als lid der Redactie van dit orgaan en met name belast met de verzorging van de rubriek, waarin bedoelde artikelen verschenen, voor den inhoud daarvan mede verantwoordelijk. En de nu juist niet onpartijdige gezindheid en bedoelingen van Ds J.E. Vonkenberg ten opzichte van mij kwamen niet slechts voor enkele jaren terug reeds niet onduidelijk aan het licht, toen hij in het Geref. Jongelingsblad een recensie gaf van de „Proeve van Uitbreiding van de „Eenige Gezangen enz.”, uitgegeven vanwege den Kring van Belangstellenden in de Verrijking van ons Kerkgezang 1922”, maar uitten o.a. zich ook, toen hij nu twee jaar geleden te Medemblik zeide, dat ik „uit de Gereformeerde Kerken weggewerkt moest worden”, en nog onlangs op 9 September j.l. tegenover een belijdend lid mijner Gemeente zich aldus uitliet: „de zaak staat zóó: of Dr Geelkerken moet de kerk uit, of ik ga er uit; beiden, hij of ik, met ons gevolg”; terzake van welke beide laatstgenoemde uitlatingen een schrijven gericht werd aan de Classicale vergadering door bedoeld belijdend lid der Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid, waaromtrent de Classicale vergadering nog geen besluit nam.

c. De vijf Deputaten ad Art. 49, die deel uit maken van Uwe |22| Commissie hebben ter classicale vergadering van 27 Mei verklaard, dat hun aan de Classis op 22 April gegeven advies door hen geheel zelfstandig was opgemaakt zonder eenigen invloed van buiten, maar de bewijzen zijn voorhanden, dat zij, zelfs zonder door de Classis daartoe „gemachtigd” te zijn, advies hebben gevraagd aan Prof. Dr H.H. Kuyper te Bloemendaal. Een en ander kan niet anders, dan, op zijn zachtst uitgedrukt, omtrent hun waarheidszin twijfel wekken.

d. Ter classicale vergadering van 8 Juli l.l. werd door Uwe Commissie gezinspeeld op hoogst bedenkelijke uitlatingen inzake de leer, welke door mij zouden zijn gedaan, toen ik op 1 April l.l. met degenen, die thans Uwe Commissie vormen, alleen een onderhoud had in een afzonderlijk vertrek buiten de classicale vergadering. Maar Uwe Commissie weet heel wel, dient althans te weten, dat zulks in geen enkel opzicht het geval is geweest. Het gesprek liep uitsluitend over formeele en kerkrechtelijke onderwerpen. Welbewust heb ik mij toen streng onthouden van elke uitlating, die op een verklaring van gevoelen ook maar zou gelijken. Slechts herhaalde ik wat ik reeds in de classicale vergadering te voren had gezegd, n.l. dat bij mij geenerlei reservatio mentalis aanwezig was, ik omtrent Genesis 3 noch een allegorische, noch een symbolische, noch een mythologische opvatting voorstond, maar overigens positief omtrent mijn opvatting van Genesis 3 alleen gehouden was mij opzettelijk te verklaren, indien de Classis door het Onderteekenings-formulier te gaan gebruiken mij hiertoe dwong. Niemand zal het mij euvel mogen duiden, dat ik op grond dezer opgedane ervaring, mij niet andermaal wil wagen aan een mondeling onderhoud met dezelfde personen, die op 8 juli zulk een valsche voorstelling gaven van het gepasseerde op 1 April.


III. Het is mij, ook na Uw schrijven van 18 dezer, nog steeds niet duidelijk, met welk doel Uwe Cominissie mij, thans „ten tweede male”, citeert. Wel schreef Uwe Commissie mij, dat zij „navraag” wil doen „in verband met (mijn) schrijven d.d. 5 Sept. j.l. aan de Classis Amsterdam”. Maar wat zij met deze vage en onklare aanwijzing bedoelt, met name met dit „navragen” is mij niet helder. „Navragen” ken ik alleen bij kerkelijke examina. Doch zoowel mijn praeparatoir als mijn peremptoir 15) heb ik reeds geruimen tijd achter mij. Ik moet dus ook mijn derde vraag om inlichtingen aan Uwe Commissie herhalen. Indien mijn laatste schrijven aan de Classis, waarin ik mijn gevoelen volkomen heb uitgedrukt, haar niettemin aanleiding mocht geven tot het weer stellen van „vragen”, zie ik deze van haar tegemoet.

Met beleefde groeten,

(w.g.) J.G. GEELKERKEN.

Amsterdam, 21 September 1925. |23|

Na dit schrijven was het eerste, wat ik van „de Commissie” en de Classis officieus merkte, het bericht in het Ochtendblad van de N. Rott. Courant van 24 September, waarover ik in het begin van dit vlugschrift sprak, en het eerste, wat ik officiëel van haar merkte, de brief van de Classis, waarmede ik deze brochure opende.


V. Besluit


Na nauwkeurige lezing dezer brochure zal men wel precies weten, wat er nu eigenlijk „met nadruk af te keuren” is in het feit, „dat Dr J.G. Geelkerken niet is verschenen, toen hij door de daartoe gemachtigde Commissie tot tweemaal toe voor hare vergadering is geciteerd”, en ook wat er juist is in het besluit der Classicale vergadering van 23 September l.l. om mij „nogmaals16) te citeeren.

Wat dit laatste betreft, de Classicale vergadering heeft mij nog nimmer voor zich „geciteerd”, en ook op 23 Sept. j.l., toen ik, in gevolge het besluit der Classis van 9 Sept. l.l., mij „beschikbaar” had te „houden” voor het geval de vergadering het „noodig oordeel(en)” mocht, mij „in haar midden te zien”, en toevallig den geheelen dag thuis bleef, heb ik van eenig verlangen der Classis om mij „in haar midden te zien” in geen enkelen vorm ook maar iets bemerkt.

Wel ben ik sedert 1 April niet meer in haar midden verschenen. Zelfs sprak mijn Kerkeraad in zijn vergadering van 17 September j.l. het opzettelijk uit, „het niet wenschelijk te achten, dat Dr J.G. Geelkerken in de gegeven omstandigheden de vergadering der Classis persoonlijk bijwoont”. Ik kan dat goed met mijn Kerkeraad eens zijn. Immers om van dit „niet-wenschelijke” volkomen bewust te blijven, behoef ik mij b.v. slechts te herinneren, hoe op de Classicale vergadering van 18 Maart dezes jaars, toen ik bezig was namens den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te |24| Amsterdam-Zuid, die ik de eer had als afgevaardigde te vertegenwoordigen, diens standpunt in de zaak-Marinus uiteentezetten, — wat mijn recht en mijn plicht was — een ouderling-afgevaardigde van een andere Kerk der Classis, wel niet hoorbaar voor allen, vermoedelijk ook niet voor den Voorzitter, maar toch duidelijk verneembaar voor zijn naaste omgeving, mij toevoegde: „Houd je bek, kerel!” en hoe, toen ik mij hierover openlijk beklaagde op de vergadering van 1 April — nog eens, de laatste, die ik het genoegen had mee te maken — noch de Voorzitter, Dr J. Waterink, noch een der andere leden van die klacht ook maar eenige notitie nam.

Wat ik nu verder zal doen?

Dat zal ik, bij leven en welzijn, publiek bekend maken, als ik het gedaan zal hebben.

Inmiddels kan ik, denkend aan het optreden der Classis Amsterdam ten opzichte van mij, maar niet van mij afzetten, wat Dr A. Kuyper eens ontboezemde met het oog op zijn ondervinding van de Haagsche Synode: „O, die kerkelijke rechtspraak! . . . zelfs de humaniteit, de heuschheid, de welwillendheid is ze, door een incident van het noodlot, geoordeeld met voeten te treden. Zoo komt men ten laatste, tegen wil en dank, in een toestand, dat men niets meer naar behooren doen kan.” (Dr Kuyper voor de Synode, Amsterdam, J.A. Wormser 1886, blz. 8 en 15).

Dr Kuyper achtte dit te moeten verzuchten van de Synode der Nederduitsch Hervormde Kerk in de dagen, toen de doleantiestrijd op zijn heftigst woedde.

Ach, dat ik — en gewis meer dan één lezer dezer brochure met mij — het met diepen weemoed verzuchten moet over de wijze, waarop een Gereformeerde Classis, nog wel die van Amsterdam, in vollen, kerkelijken vredes-tijd ons goede, Gereformeerde kerkrecht meent te mogen toepassen.

Quo-usque tandem? Hoe lang nog?


Bijlage I.


Twee artikelen, verschenen in de Amsterdamsche Kerkbode van 2 Augustus 1925.

De classe Amsterdam.

Vanwege deze classe is een kort verslag gegeven van haren arbeid in de vergaderingen van 27 Mei, 10, 17 en 23 Juni, 8 en 15 Juli.

In een tijdvak van nog geen twee maanden kwamen de kerken dezer classe niet minder dan zes maal samen.

Telkenmale vergaderde zij in comité, vanwege den aard der zaak, welke haar bezighield.

De bedoeling was dat het daarin verhandelde niet publiek zou worden.

Wat haar daarbij dreef, was het belang der kerken zelve zoowel als het belang van hem, om wien het in die comité-vergaderingen ging.

Dat is wel uitgekreten voor een streven om in het verborgen een boozen raadslag te maken en hij, wiens zaak daar aan de orde was, heeft daaruit aanleiding genomen om op geruchtmakende wijze deze aangelegenheid te brengen voor eene vierschaar, die tot oordeelen onbevoegd en onbekwaam is, ook al omdat de haar verschafte gegevens onvolledig zijn.

Toch heeft de classicale vergadering zich daardoor niet laten afbrengen van den door haar met bewustheid gekozen weg en zal zij dat, naar wij vertrouwen mogen, ook niet laten doen.

Eene kerkelijke vergadering, welke zichzelve respecteert, laat zich de wet voor haar handelwijze niet voorschrijven door eenen aangeklaagde, die door zijn voorbarige publicatie den schijn op zich laadt, op haar een blaam te willen werpen.

Zij is eene vergadering van dienaren van Jezus Christus, indien zij recht staat; haar roeping is te waken voor de handhaving van de waarheid Gods, wanneer die wordt aangevallen; en wanneer zij maatregelen van tucht moet overwegen, heeft zij dat zoo te doen, dat nimmer de behoudenis van den afdwalenden broeder uit het oog worde verloren.

Ware dat niet regel van hare gedraging, zij zou zich de verachting waardig maken van allen, die geleerd hebben de knie te buigen voor den Koning in de hemelen.

Omgekeerd staat echter ook vast, dat, wanneer zij voor de eere Gods en voor de waarheid opkomt, zij in de wereld hoon en smaad ondervindt.

Zijnen discipelen is het door den grooten Hoogepriester aangekondigd, wat hun lot in de wereld zal zijn.

Telkens wordt dat in de geschiedenis ervaren, in vroeger eeuwen en ook in deze eeuw kan en zal dat niet anders zijn.

Raadslagen worden gesmeed om aan het Woord van God zijn gezag |26| te ontnemen en het oordeel van den mensch daarvoor in de plaats te stellen.

Wie zich daartoe leent, vindt steeds in de wereld bijval en steun.

Dat is ook nu merkbaar, waar allerlei bladen zich aangorden om Gods kerken te bewegen het oor te leenen aan de uitspraken van de zoogenaamde wetenschap en aan het oordeel van de menigte.

Het doel wordt verschoven: ’t is niet de eere Gods, die als het hoogste moet gelden, maar de vraag of zich intellectueel achtenden of zoogenaamden vooruitgang minnenden zich aan hare zijden zullen scharen.

Het blijft steeds de oude tegenstelling tusschen de wijsheid Gom en de dwaasheid der wereld.

Dat is nooit anders geweest en dat wordt nimmer anders.

De stoutheid, waarmede de wereld optreedt, oefent soms zelfs eenen verleidenden invloed op broeders en zusters, van wie andere dingen mochten worden verwacht.

Kortzichtigheid is daarvan veelal de oorzaak.

Op bijzonder naieve wijze wordt dit vaak geopenbaard.

Erkend wordt, dat men over het punt in kwestie eigenlijk niet kan oordeelen; maar dan komt de persoon naar voren met zijn talenten, met zijn invloed en dergelijke dingen meer.

Vergeten wordt, dat naarmate iemands gaven meerder zijn, het gevaar van verkeerden invloed grooter wordt, wanneer die op averechtsche wijze worden gebruikt.

Daarom betaamt het den wachters op Sions muren met voorzichtig beleid maar tevens met kloeken moed voorwaarts te gaan.

Zij hebben allereerst op de waarheid en dan ook op den vrede te letten.

Waar het om gaat.

In het geding, thans aanhangig bij de classe Amsterdam, gaat het, volgens zekeren J.K. in „De Nieuwe Courant”, om het volgende.

„Schrik niet lezer! Het gaat over de slang in het tweede scheppingsverhaal, en wat daarmede samenhangt!

Vrijwel niemand, die wat historische wetenschap en godsdienstonderwijsbegeerte 17) heeft ingedronken, twijfelt er in zijn hart aan, of in deze schoone oude legende is de vrome levensoverpeinzing der ouden nedergelegd. In symbolische taal tracht deze zich te uiten, en doet ons de diepte van bezinning zien, waartoe de moderne mensch der twintigste eeuw ternauwernood kan reiken.

Maar dat ’t symboliek is, beeldrijke taal voor innerlijk levensgebeuren, wie kan het in gemoede ontkennen? Juist hierin ligt mee de groote waarde van den bijbel, dat hij ons deze kostelijke nalatenschap der ouden heeft bewaard. Doch letterlijk waarheid? |27|

Alleen onontwikkelden en in geloofsdogma’s verstokten kunnen die in deze prachtverhalen nog zoeken.

Hier, in het laatste jaar van het eerste kwartaal der twintigste eeuw, in ons vrijheidslievend Nederland, vragen eerwaarde en zeergeleerde mannen in ernst aan hun geleerden geloofsgenoot, of hij wel werkelijk aan die sprekende slang, dien boom der kennis van goed en kwaad, ja misschien straks ook aan die ribbe van Adam die tot Eva werd, en aan dien adem des levens, in zijn neusgaten geblazen, gelooft!

Het zou belachelijk zijn als het niet zoo droevig ware.

Wij wenschen Dr. Geelkerken sterkte in zijn strijd voor de waarheid en de vrijheid.”

Ziedaar; het oordeel is geveld.

J.K. in hoogst eigen persoon heeft het gesproken.

Die er niet mede instemt behoort tot de onontwikkelden, in geloofsdogma’s verstokten!

Nu moeten de Gereformeerde kerken dat ook maar loslaten.

Alleen tot dien prijs kunnen zij de achting behouden van J.K. en soortgelijken!

Bijlage II


Artikel, in opdracht van den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom) door zijne Commissie van Redactie — buiten mij om — geplaatst in de Overtoomsche Kerkbode van 16 Augustus 1925.

Waardig?

Om begrijpelijke redenen heeft de Overtoomsche Kerkbode zich tot nog toe onthouden van een oordeel over handelingen der Classe-Amsterdam, inzake het bekende geding. En dat niet slechts, wijl de Redacteur van ons blad in dat geding persoonlijk betrokken is. Kerkelijke zaken moeten op kerkelijke wijze worden behandeld, en het schijnt in elk geval niet gewenscht, hangende eene procedure daarop publiek in te gaan. Het is gemakkelijk, stemming te maken in eene bepaalde richting, vooral als men zich niet beperkt tot geschut van klein kaliber; doch daarmede brengt men ernstige quaesties niet werkelijk tot oplossing.

En dat het hier, zooals thans de zaken staan, inderdaad eene ernstige quaestie betreft, kan o.i. ook door iemand, die van nature optimistisch is, moeilijk meer worden ontkend; door het optreden der Classis-Amsterdam heeft eene zaak die, als men het zuiver objectief beschouwt, toch moeielijk van groote beteekenis kan worden geacht, aanleiding gegeven tot een drievoudigen strijd tegen de schending van het recht, tegen de vermenging van het zakelijke en het persoonlijke, tegen de aantasting van de onmisbare vrijheid van uitlegging; het gaat thans niet meer slechts over gelijk of ongelijk in één bepaald geschilpunt, maar in de allereerste plaats over de ver strekkende vraag, door welke normen onze kerkelijke samenleving zal worden beheerscht.

Zoo althans beziet men onzerzijds dit geding. En ongetwijfeld zullen de gronden voor deze zienswijze ook buiten de muren van de kerkelijke vergaderzalen bekend worden gemaakt. Daarop heeft onze Gemeente recht — en zij niet alleen.

Doch daarvoor is thans de tijd nog niet aangebroken. En zoo zou ook de Overtoomsche Kerkbode voorhans 18) bij haar zwijgen hebben volhard, indien het officiëel orgaan der Gereformeerde Kerk van Amsterdam haar dat niet onmogelijk gemaakt had door een aanval op Dr Geelkerken tijdens diens afwezigheid, die zóózeer de grenzen van het geoorloofde overschrijdt, dat hij reeds daarom niet onweersproken mag blijven.

Niet van zins, door de geheimzinnigheid der Classis nog langer aan verdenking in den lande bloot te staan, had Dr Geelkerken, toen de beslissing over zijn antwoord werd aangehouden, overeenkomstig zijn aan de Classis tevoren medegedeeld voornemen, dit antwoord, met de vragen |29| waarop het sloeg, en het gedeelte der predikatie, dat de aanleiding was tot het stellen dier vragen, gepubliceerd.

Hierin vindt nu de Amsterdamsche Kerkbode aanleiding, de Classis, die van hun 19) vergaderingen slechts een kort verslag gaf en het in Comité behandelde niet publiek maakte, te verheerlijken, en daartegenover Dr Geelkerken te kapittelen, die, zooals zij het uitdrukt, door zijne voorbarige publicatie den schijn op zich laadde, op de Classis een blaam te willen werpen, en deze aangelegenheid op geruchtmakende wijze bracht „voor een vierschaar die tot oordeelen onbevoegd en onbekwaam is.”

Had de Amsterdamsche Kerkbode zich hiertoe nu bepaald, dan ware er voor verontwaardiging nauwelijks reden geweest. Immers deze verheerlijking der Classis-Amsterdam is eene vrij onschuldige liefhebberij, al zal ook de ingewijde een glimlach moeilijk kunnen weerhouden, wanneer in dit verband wordt gesproken van een door die classis met bewustheid gekozen weg; en Dr Geelkerken’s openbaarmaking van zijn antwoord is een publiek feit, waarover het oordeel vrij moet staan, al mag bij het uitspreken daarvan toch eigenlijk niet verzwegen blijven, dat Dr Geelkerken geenszins de geheele aangelegenheid, of het in de classicale vergaderingen verhandelde, in zijne brochure heeft gepubliceerd, maar alleen het geïncrimineerde gedeelte van zijne predikatie, de naar aanleiding daarvan hem gestelde vragen en zijn antwoord; dat die predikatie zelve natuurlijk van meet af aan in ruimer kring bekend was, die vragen buiten Dr Geelkerken’s toedoen publiek waren geworden, en zijn antwoord op die vragen zijn geestelijk eigendom was. De Amsterdamsche Kerkbode laat het hier echter niet bij, maar grijpt deze gelegenheid aan, om, in den vorm van een rechtvaardiging der Classe, feitelijk op de zaak zelve in te gaan, en wel op een dusdanige wijze, dat ze, minder nog door stellige uitspraken en beschuldigingen, dan door algemeene, maar daarom te gevaarlijker aanduidingen, bij den argeloozen lezer tegen Dr Geelkerken en degenen, die het voor hem op durven nemen, stemming maakt.

Ze spreekt van een aangeklaagde, een afdwalenden broeder, van aanvallen op de waarheid Gods, van raadslagen, die gesmeed worden om aan het Woord Gods zijn gezag te ontnemen en het oordeel van den mensch daarvoor in de plaats te stellen; waarschuwt, dat, naarmate iemands gaven meerder zijn, het gevaar van verkeerden invloed grooter wordt wanneer die gaven op averechtsche wijze worden gebruikt; en wijst aan de andere zijde op de roeping van eene kerkelijke vergadering, om voor de handhaving van de aangevallen Goddelijke waarheid te waken, houdt haar voor, hoe ze heeft te handelen, wanneer zij maatregelen van tucht moet overwegen; en spoort de „wachters op Sions muren” aan, om „met voorzichtig beleid maar tevens met kloeken moed voorwaarts te gaan”, omdat ze immers „allereerst op de waarheid en dan ook op den vrede te letten” hebben. Kortom, ze schrijft, alsof de Gereformeerde Kerken |30| ernstig worden bedreigd en hij, om wien het hier gaat, een ketter was van de ergste soort. En als ware dit alles, zelfs in zijne vaagheid, nog niet duidelijk genoeg, drukt het blad onmiddellijk daarna, onder het opschrift: „Waar het om gaat”, zonder eenige correctie zijnerzijds, eene beschouwing af van moderne zijde over de quaestie in „De Nieuwe Courant”, waarin de (natuurlijk geheel averechtsche) voorstelling wordt gegeven, alsof Dr Geelkerken, met den schrijver, de symbolische opvatting huldigt van hetgeen in het begin van Genesis verhaald wordt.

Tegen zulk een wijze van strijdvoeren nu mag dezerzijds een nadrukkelijk protest niet achterwege blijven; indien ze onder ons in zwang zou komen en het gevaar daarvoor is niet denkbeeldig, — dan zal dit ons niet anders dan tot schade zijn kunnen — zoowel naar binnen als naar buiten.

Men heeft het dikwijls over hoon en smaad van de zijde der wereld, maar verliest daarbij wel eens uit het oog, dat de kritiek, die men ondervindt, geenszins altijd een gevolg is van het opkomen voor de waarheid.

Nog eens: op de zaak zelve gaan we vooralsnog niet in, en behoeven we ook niet in te gaan; zelfs al ware ze beslist, dan nog zou de houding van de Amsterdamsche Kerkbode tegenover iemand, die vele jaren zijn beste krachten voor de Gereformeerde waarheid heeft gegeven en nog steeds geeft, reeds uit zuiver maatschappelijk oogpunt aan ernstige bedenking onderhevig zijn en zeker niet als eene broederlijke kunnen worden bestempeld. Zelfs al stond het vast, dat op de gewraakte predikatie gegronde aanmerkingen kunnen worden gemaakt en de nadere beantwoording der gestelde vragen, die aanmerkingen niet ten volle ontzenuwt, dan nog zou de vraag gewettigd zijn, of het niet veeleer plicht ware geweest, het geschil zooveel mogelijk te beperken en te verzachten, dan het te verscherpen en op te blazen tot eene levensquaestie; dan nog zou verkettering en verdachtmaking in elk geval achterwege moeten zijn gebleven.

Maar de zaak is niet beslist. En het schijnt ons wel het meest pijnlijke en het meest bedenkelijke in beide artikelen, dat dit daarin, bijna zeiden we stelselmatig, wordt genegeerd; dat erin wordt gedaan, alsof wat nog bewezen moet worden, reeds vaststond, en bij den onwetenden lezer de indruk wordt gewekt, dat Dr Geelkerken een dwaalleeraar is, te gevaarlijker, naar mate zijne gaven grooter zijn. Want daardoor laadt de Redactie niet slechts den schijn op zich, dat haar aanval eene verdere strekking heeft dan het zakelijke geschilpunt, maar wordt ook aan alle rustige, objectieve overweging van dergelijke quaesties — waaraan o.i. thans meer dan ooit behoefte is — de pas afgesneden; wanneer bij een geding als het onderhavige aanstonds „de oude tegenstelling tusschen de wijsheid Gods en de dwaasheid der wereld” wordt te pas gebracht, wanneer in dit verband zonder eenige nadere motiveering of bewijsvoering wordt gesproken van „uitspraken van de zoogenaamde wetenschap”, van „zich intellectueel achtenden of zoogenaamden vooruitgang minnenden”, van „raadslagen om aan het Woord van God zijn gezag te ontnemen en het oordeel van den mensch daarvoor in de plaats te stellen”, dan wordt daarmede, ook al wordt het niet rechtstreeks op dit geding |31| toegepast, niet slechts tekort gedaan aan de Christeneer van iemand, die toch ook dienaar van Jezus Christus is, maar tevens feitelijk elke ernstige bespreking van meeningsverschillen onmogelijk gemaakt. Zoowel tegen het een als tegen het ander voegt eene nadrukkelijke waarschuwing.

Nu laat zich de houding der Amsterdamsche Kerkbode wel verklaren; het is haar natuurlijk niet onbekend gebleven, dat de publicatie van Dr Geelkerken voor honderden in den lande eene openbaring geweest is, dat daardoor bij velen de twijfel, dien ze wellicht onder allerlei invloeden allengs waren gaan koesteren, is omgeslagen in verbazing en verontwaardiging over de behandeling, hem aangedaan. De Redactie moge dezulken kortzichtig achten of naïef, ze moge ze tot oordeelen onbevoegd verklaren, daarmede kan ze het feit niet wegcijferen. En waar dit feit reeds nu niet meer op zichzelf staat, is het te begrijpen, dat ze, overtuigd van haar gelijk, zich geroepen achtte, den gewekten indruk zooveel mogelijk te neutraliseeren.

Doch daarmede is haar optreden nog niet gerechtvaardigd. We vertrouwen, dat ze bij nadere overweging dit tenslotte zelve zal inzien. Men kan erover twijfelen, of het aangaat, om, terwijl men aan anderen het recht tot oordeelen ontzegt mede omdat de verschafte gegevens onvolledig zijn zouden, zelf feitelijk wel een oordeel te vellen, zonder dat blijkt, of men over meer gegevens beschikken kan. Maar het gaat zeker niet aan, bij het vellen van dat oordeel zóó te werk te gaan, als de Amsterdamsche Kerkbode doet in haar beide artikelen van 2 Augustus. Want daarmede wordt noch de waarheid gediend, noch de vrede. |32|

Bijlage III


Uitlating van Dr A. Kuyper over „de slang” in zijn De Engelen Gods, 1923 blz. 209.

„In het scheppingsverhaal zelf treedt aanstonds de Slang op als de sluwe persoon, die de zonde van elders in ’s menschen hart, en alzoo in deze wereld indraagt, en dat onder die Slang geen ander dan Satan te verstaan is, toont niet alleen de naam van „de oude Slang of Satanas”, die in de Openbaring van Johannes voorkomt, maar evenzoo de historie zelve. Niemand met gezonde zinnen toch kan bij het lezen der historie van Gen. 1-3 ook maar een oogenblik in den waan komen, dat het spreken van die Slang bedoeld zou zijn, als iets dat zeker schuifelend dier uit zichzelf voortbracht. Het zijn allerminst dierlijke, maar veeleer de hoogste geestelijke vraagstukken, die tusschen deze Slang en Eva verhandeld worden. En blijve ook al de vraag onbeslist, of Satan metterdaad in een slang sloop en uit die slang sprak, dan wel of het woord slang hier slechts een naam is voor Satan zelf, vast staat voor ieder onbevooroordeeld lezer, en in het Nieuwe Testament wordt ons dit ten overvloede bevestigd, dat metterdaad de eerste openbaring van Satan reeds voorkwam in het Paradijs”. 20)

N.B. In een artikel in de Overtoomsche Kerkbode van 27 Sept. j.l. werd, naar aanleiding dezer merkwaardige uitlating van Dr A. Kuyper, uit een andere pen dan de mijne, door een alleszins daartoe bevoegde het navolgende neergeschreven:

Hoe men deze woorden ook wende of keere, ze houden toch ongetwijfeld dit in, dat volgens dezen uitnemenden geleerde ook eene andere dan de „letterlijke” opvatting hier mogelijk is.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Welnu, in dit opzicht schijnt dit citaat boekdeelen te spreken. Want het bewijst niet slechts, hoe voorzichtig men zijn moet met apodiktische uitspraken, . . . dat men n.l. voor eenige afwijking ten deze zich nimmer meer op Kuyper zal kunnen beroepen, maar ook, dat Kuyper eene zienswijze toelaatbaar acht, welke volgens diens eigen zoon 21), volgens de Classis Amsterdam, en volgens prof. Hepp 22) dengene, die haar leert, feitelijk buiten onze Gereformeerde Kerken plaatst.




1. Dit woord „verklaring” kan vermoedelijk vervallen. G.

2. D.i. een deskundige samenspreking.

3. D.i. een nieuw gegeven.

4. Deze „bewoordingen” zijn „voor onderscheidene uitlegging vatbaar.” Men zou kunnen denken aan een geciteerd-zijn om voor de vergadering der Classis te verschijnen, doch ook aan een geciteerd-zijn om voor de vergadering der Commissie te verschijnen. Zooals uit het vervolg zal blijken, was het laatstgenoemde en niet het eerstgenoemde het geval.

5. Zie mijn Oude vragen enz. blz. 18.

6. Cursiveering van mij. G.

7. D.i. geestelijk voorbehoud, verheimelijkt gevoelen.

8. Lees: de aanhangige zaak. G.

9. Bedoeld is waarschijnlijk: uwer. G.

10. Lees: U. G.

11. Lees: houdt of houdet (?) G.

12. Lees: 9en. G

13. Lees: Weleerwaarde. G.

14. Lees slechts éénmaal aan. G.

15. „Praeparatoir” en „peremptoir” zijn de namen der twee kerkelijke examens, welke in de Gereformeerde Kerken een candidaat moet afleggen, alvorens in den Dienst des Woords en der Sacramenten in zijn eerste gemeente te kunnen worden bevestigd. G.

16. Cursiveering van mij. G.

17. Lees: Godsdienst-wijsbegeerte. G.

18. Lees: voorshands. G.

19. Lees: haar. G.

20. De spatiëering in dit citaat is niet van Dr Kuyper. G.

21. Prof. Dr. H.H. Kuyper, zie De Heraut van 24 Mei 1925. G.

22. Zie De Reformatie van 11 Sept. 1925. G.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001