Vragen, mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop

door Dr J.G. Geelkerken v.d.m.

N.V. Boekhandel W. ten Have Amsterdam [1925]

a


I. Gedeelte uit mijn predikatie
II. Vragen
III. Eerste antwoord
IV. Tweede antwoord

Het oogenblik is nog niet gekomen, om de tegen mij aanhangig gemaakte, kerkelijke procedure reeds in haar geheel te beschrijven en te beoordeelen. Dat blijft bewaard voor een vlugschrift, dat ik mij voorneem te laten verschijnen, zoodra genoemd geding ten volle tot zijn einde zal zijn gekomen.

Aangezien echter enkele dagbladen het gedeelte van mijn predikatie, waartegen bedenkingen werden ingebracht, benevens de mij door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken naar aanleiding daarvan voorgelegde vragen blijken machtig te zijn geworden en min of meer nauwkeurig publiek hebben gemaakt, stel ik er prijs op, dat een ieder ten spoedigste in de gelegenheid zal komen om daarvan kennis te nemen alsook van mijn antwoord. Daar is m.i. niets tegen en zelfs veel voor. Immers, ik heb niets te verheimelijken en ieder mag mijn gevoelens weten. Verdachtmakende praatjes en alarmeerende geruchten worden zoo tevens achterhaald of voorkomen. Gewekte onrust en gerezen argwaan kunnen zoo worden gestild en weggenomen.

Bovendien, de tijd is onherroepelijk voorbij, dat kerkelijke processen zich verborgen afspeelden in de besloten duisternis van geheimzinnige, onderaardsche gewelven. Zij moeten trouwens in elk opzicht het licht kunnen velen. En ook in het onderhavige geval heeft, meen ik, nog wel iets te zeggen het woord der Schrift: „Een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden; maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.” (Joh. 3 vs. 20 en 21).


Dr. J.G. GEELKERKEN.

Amsterdam, 23 Juni 1925.



I. Gedeelte uit mijn predikatie over Zondag III van den Heidelbergschen Catechismus, gehouden op Zondag 23 Maart 1924 in de Schinkelkerk van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom), Amstelveenscheweg 136, Amsterdam.


. . . Het ontstaan van de zonde in ons geslacht — niet dus de allereerste oorsprong der zonde in het heelal, waarover wij zooeven spraken — wordt ons medegedeeld in het derde hoofdstuk van Genesis.

Ik weet wel, dat dit gedeelte der Heilige Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst. Zoo spreekt het van den staat der rechtheid, en dus van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid, dat aan haar geschiedenis, zooals wij die alleen kennen, nl. in zonde, voorafgaat. En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan daaromtrent Zijn Openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover, èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid, in bewoordingen aan onze tegenwoordige, aardsche bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt over de kleuren.

Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bizonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen” als geleerde |6| uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads”, de slang en haar spreken, den boom des levens, enz.

Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, die heeft plaats gehad aan het begin der geschiedenis van ons menschelijk geslacht. Zooals de Catechismus zegt: „Vanwaar enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . |7|


II. Vragen, naar aanleiding van bovengenoemd preek-gedeelte mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland.


Vraag 1.

Stemt gij ten volle in met wat onze Kerken belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de Heilige Schrift, zoodat gij, ondanks de „eigenaardige moeilijkheden”, waarvoor naar het door u in uwe „Verklaring” uitgesproken oordeel het derde hoofdstuk van Genesis ons plaatst, gelooft, dat alle gebeurtenissen, die in dit hoofdstuk ons zijn medegedeeld, ook metterdaad alzoo hebben plaats gehad?


Vraag 2.

Gij zegt in uw „Verklaring”: „En gelijk wij van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijne openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid in bewoordingen aan onze tegenwoordige aardsche bedeeling ontleend.” Bedoelt gij hiermede te zeggen, dat de vorm der openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid ons heeft medegedeeld, gelijk is aan den vorm der openbaring van den staat der heerlijkheid?


Vraag 3.

Gelooft gij, dat de openbaring Gods betreffende den staat der rechtheid, zooals die in Genesis 1, 2 en 3 is geboekt, naar inhoud en vorm in alles de historisch getrouwe mededeeling is van wat ook metterdaad aldus is geschied? |8|


Vraag 4.

Wanneer gij in uw „Verklaring” zegt: „Zoo spreekt het van den staat der rechtheid en dus van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid, dat aan haar geschiedenis zooals wij die alleen kennen n.l. in zonde voorafgaat”, bedoelt gij dan daarmede, dat wat God van den staat der rechtheid openbaarde niet als geschiedenis in den gewonen zin van het woord moet worden opgevat, en dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend is?


Vraag 5.

Verwerpt gij elke voorstelling, waarin wat in Genesis 3 ons betreffende den zondeval is medegedeeld, wordt geacht één of ander soort van „inkleeding” te zijn, zij het dan ook met een historische kern?


Vraag 6.

Gij zegt in uw „Verklaring”: „Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd . . . Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads”, „de slang en haar spreken” „den boom des levens” enz. . . . Vast staat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval

Bedoelt gij hiermede, dat alleen dat feit van den zondeval vaststaat, of staat evenzeer voor u vast:

1. dat God aan Adam het proefgebod gaf, zooals Genesis 2 : 16-17 ons meldt?

2. dat de boom der kennis des goeds en des kwaads een werkelijke, door God zelf aangeduide boom is geweest?

3. dat de slang, waarvan Genesis 3 ons spreekt, een werkelijke slang is geweest, dat zij werkelijk tot de vrouw heeft gesproken, en dat eerst de vrouw en daarna Adam werkelijk van de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads hebben gegeten?

4. dat de boom des levens eveneens een werkelijke, door God zelf aangeduide boom is geweest? |9|


III. Eerste antwoord door mij gegeven aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland.


Aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd te Amsterdam op Woensdag 17 juni 1925.

WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders.

Uw schrijven d.d. 10 juni j.l. met daarbij gevoegd afschrift van het „Rapport der Deputaten der Particuliere Synode van Noord-Holland ad Art. 49 K.O.” en van het „besluit der Classicale vergadering 22-5-’25” werd door mij ontvangen.

Nadrukkelijk protesteer ik voor Uwe vergadering tegen de wijze, waarop zij, blijkens den inhoud van genoemde missives, gemeend heeft gebruik te mogen maken van het door mij indertijd in goed vertrouwen onderschreven Onderteekeningsformulier voor de Dienaren des Woords; en ik deel Uwe vergadering dan ook mede, dat ik van hare ten opzichte van mij genomen besluiten, resp. d.d. 23 April, „22-5-’25” (?) en 27 Mei j.l., in beroep ga bij de a.s. Particuliere Synode van Noord-Holland.

Ongeacht dit appèl, ga ik echter bij dezen op de mij, naar aanleiding van hetgeen Uwe vergadering noemt mijne „Verklaring”, doch wat in werkelijkheid is een gedeelte van mijn op 23 Maart 1924 over Zondag 3 Heid. Cat. uitgesproken |10| predikatie, gestelde vragen, voor zoover ik hiertoe naar genoemd Onderteekeningsformulier gehouden ben, antwoorden. Ik doe dit, zoowel uit respect voor het kerkelijk karakter Uwer vergadering, als omdat ik zelfs den schijn wensch te vermijden, als zou ik mij aan de nakoming van mijn door de onderteekening van gezegd formulier gegeven woord ook maar in het minste zoeken te onttrekken, alsmede omdat ik er ten hoogste prijs op stel, ook zelfs geen oogenblik den indruk te wekken, als zou er op zich zelf bij mij ook maar het geringste bezwaar bestaan om mijn gevoelen kenbaar te maken over welk ook van „alle de artikelen en stukken der Leer, in de Belijdenis en den Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de Verklaring over eenige Punten der voorzeide Leer in de Nationale Synode Anno 1619 te Dordrecht gesteld”.

Mijn antwoord luidt dan aldus: Ik stem ten volle in met wat onze Kerken belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de Heilige Schrift, en reken mitsdien ook Genesis 1, 2 en 3, naar inhoud en vorm, in alles te behooren tot „al de Schrift, . . . van God ingegeven” (2 Tim. 3 vs. 16).

Met broedergroet en heilbede,


Uw dw.


J.G. GEELKERKEN.


Amsterdam, 16 juni 1925. |11|


IV. Tweede antwoord door mij gegeven aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland, nadat deze mijn eerste antwoord niet voldoende had verklaard.


Aan de Classis Amsterdam van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders.

Met groote droefheid en verontwaardiging nam ik kennis van Uw schrijven d.d. 17 juni 1925, waaruit mij, helaas, bleek, dat Uwe vergadering, zelfs nu nog, na mijn ondubbelzinnig getuigenis, vervat in mijn schrijven d.d. 16 juni j.l., blijft volharden bij haar uitgesproken, ongemotiveerde en ieder broederhart krenkende verdenking.

In antwoord op dat schrijven meld ik U:


I. dat ik mijn beroep bij de a.s. Particuliere Synode van Noord-Holland thans ook zal laten gaan tegen het besluit Uwer vergadering ten opzichte van mij, d.d. 17 Juni 1925;


II. dat ik mijn verzet handhaaf tegen het gebruik door Uwe vergadering van het woord „Verklaring” ter aanduiding van het door mij verstrekte afschrift van een gedeelte mijner predikatie over Zondag III Heid. Cat. |12|

1º. omdat de beteekenis van het woord „verklaring” geenszins op gelijke lijn ligt als de beteekenis van het woord „résumé” en die van het woord „coupure”;

2º. omdat het gebruik van het woord „verklaring” het misverstand zou kunnen wekken, alsof ik iets anders had overgelegd dan — gelijk ik reeds herhaaldelijk verzekerde — de zoo getrouw mogelijke, schriftelijke weergave van het door mij op Zondag 23 Maart 1924 gesprokene;


III. dat ik mijn vorig schrijven d.d. 16 Juni j.l. onverkort handhaaf, en met name van gevoelen blijf, dat het Onderteekeningsformulier mij kerkrechtelijk in geen geval tot een ander antwoord verplicht dan ik in genoemd schrijven reeds gegeven heb. Immers bedoeld Onderteekeningsformulier bindt met zijn bewoordingen niet alleen de Dienaren des Woords, maar ook de kerkelijke vergaderingen; in casu niet alleen mij, maar ook Uwe classicale vergadering. Die bewoordingen nu stellen objectief vast, dat een „Kerkeraad, Classis of Synode” slechts mag „eischen nadere verklaring van . . . gevoelen over eenige Artikelen der . . . Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode”. (ik onderstreep G.) Uwe vergadering stelde en stelt mij vragen aangaande mijn gevoelen over Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis in verband met Genesis 1, 2 en 3; was in zooverre op zichzelf en formeel in haar recht; ontving dan ook dáárop van mij een volledig antwoord, en kan niet waar maken wat zij bij haar schrijven van 17 dezer zonder eenige motiveering beweert: dat ik „in gebreke gebleven” ben „de gestelde vragen (te) beantwoorden, voorzoover (ik) hiertoe naar het Onderteekeningsformulier gehouden (ben)”. Wel stelde Uwe vergadering mij bovendien onderscheiden vragen van dogmatischen en exegetischen aard — immers betreffende den vorm der openbaring in de hoofdstukken 1-3 van het boek Genesis en betreffende de uitlegging van allerlei bizonderheden, welke ons in genoemde hoofdstukken worden medegedeeld — doch noch over dezen |13| vorm der openbaring in Genesis 1-3, noch over de exegese van hetgeen deze hoofdstukken bevatten, reppen Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis ook maar één enkel woord.


IV. Ik zou dus formeel volkomen in mijn recht staan, indien ik op kerkrechtelijke gronden, immers op grond van de duidelijke, voor geen tweëerlei uitlegging vatbare bewoordingen van het Onderteekeningsformulier zelf, weigerde, verder dan ik reeds onverplicht deed, op de mij voorgelegde vragen te antwoorden tot tijd en wijle Uwe vergadering mij althans zou hebben aangewezen, dat deze vragen, voorzoover ik ze tot dusver onbeantwoord liet, in verband staan met Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis, of eventueel met eenig ander Artikel of eenige andere Artikelen van de Belijdenis, den Catechismus of de Verklaring der Nationale Synode.

Gedachtig echter aan het woord van den Heiland : „Zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen” (Matth. 5 vs. 41), wil ik evenwel, onverkort handhavend mijn protest, zoowel tegen het in werking stellen van het Onderteekeningsformulier in het onderhavige conflict, als tegen het feit, dat mij vragen worden gesteld, die geenszins zijn te achten het vragen, „juist op grond van het Onderteekeningsformulier”, van „een nadere verklaring over Artt. 4 en 5 der Belijdenis”, en ontkennende, dat ik „krachtens het Onderteekeningsformulier tot de beantwoording van al deze vragen gehouden” zou zijn, alsnog duidelijk antwoord geven op elke vraag, die mij is voorgelegd; echter na vooraf nadrukkelijk te hebben verklaard:

a. dat er m.i. in Genesis 1-3 zooveel moeilijkheden van exegetischen aard voorkomen, dat niemand minder dan Calvijn b.v. deze terstond memoreert, als hij in zijn behandeling van Genesis III van gelijk gevoelen blijkt te zijn als hetgeen ik tot uiting bracht, toen ik in mijn, Uwe vergadering bekend preek gedeelte zeide „dat dit gedeelte der H. Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst”, en opmerkt (J. Calvini, Commentarii in primum librum Mosis, vulgo Genesis, ed. J.J. |14| Schipperi, pag. 16) : „Verum hic multae emergunt et arduae quaestiones” (Voorwaar, hier duiken op vele en moeilijke vragen.), terwijl nog niet zoo lang geleden ook een der gezaghebbende Theologen onzer Gereformeerde Kerken mij verzekerde, dat, indien men hem verklaring vroeg van bepaalde — ook door Uwe vergadering mij nu voorgelegde — „bizonderheden, die Genesis III ons bericht”, hij alsdan jaren noodig zou hebben, alvorens eenigermate met zijn antwoord gereed te kunnen zijn;

b. dat ik niet geacht wil worden, alle opvattingen te huldigen, die blijkbaar ten grondslag liggen aan den considerans van Uw besluit d.d. „22.5-’25” 1) en aan de door U bij besluit van 27-5-’25 geformuleerde vragen. Wat genoemden considerans betreft, zou ik b.v. niet gaarne voor mijn rekening nemen uw apodictische uitspraak omtrent den „symbolischen vorm” van de openbaring over den staat der heerlijkheid, noch wat de vragen aangaat b.v. Uw los daarheengeworpen kenschetsing van de openbaring Gods N.B. ! als „geschiedenis in den gewonen zin des woords”.


V. In aansluiting aan het bovenstaande luiden mijn antwoorden op Uwe zes vragen dan als volgt:


Ad Vraag 1. Dat ik ten volle instem met wat onze Kerken aangaande de H. Schrift belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis — ook dus wat betreft Genesis III, als onderdeel dier H. Schrift — zal in het licht van mijn nimmer teruggenomen onderteekening van de Drie Formulieren van Eenigheid en mijn nimmer geschonden handteekening onder het Onderteekeningsformulier voor de Dienaren des Woords, en na mijn schrijven bovendien aan Uwe vergadering d.d. 16 dezer, wel geen herhaling noodig hebben. Dat ik dus |15| ook alle gebeurtenissen, die in genoemd hoofdstuk worden medegedeeld, aanvaard als metterdaad alzoo te hebben plaats gehad, volgt daaruit vanzelf.


Ad Vraag II. Dat Uwe vergadering — op waarlijk onverklaarbare wijze — blijkbaar geen oog gehad heeft voor het „derde van vergelijking” in mijn parallel tusschen den vorm der openbaring omtrent den staat der rechtheid en den vorm der openbaring omtrent den staat der heerlijkheid, is mijn schuld niet. Dit „derde van vergelijking” staat duidelijk in mijn preekgedeelte aangegeven. Ik denk er niet aan den vorm der openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid ons heeft medegedeeld, gelijk te achten aan den vorm der openbaring van den staat der heerlijkheid.


Ad Vraag III. Het is mij niet duidelijk, wat Uwe vergadering bedoelt met „historisch getrouwe mededeeling van wat ook metterdaad aldus is geschied.” Ik houd de mededeelingen van Genesis 1, 2 en 3, naar inhoud en vorm, in alles voor geïnspireerde, getrouwe en autoritatieve onthulling van den Raad Gods, en aanvaard deze hoofdstukken ten volle zooals zij zichzelf aandienen, en dus niet als notariëele opteekening. Want met Dr. A. Kuyper Sr. ben ik van gevoelen, dat „het volstrekte gemis aan mechanische, notariëele precisiteit . . . geheel de Openbaring kenmerkt” (Encycl. H. Godg1., Dl. III, blz. 68). Elke methode van Schriftbeschouwing en Schriftgebruik, die den Bijbel verlaagt tot een „codex”, een „concordans”, een „register”, acht ook ik met genoemden Godgeleerde „volstrekt verwerpelijk”, en algeheel onderschrijf ik wat hij dan volgen laat: „Zou deze methode de ware zijn, dan moest de Heilige Schrift een geheel anders samengesteld boek zijn dan ze werkelijk is. Ze moest dan voor wat aangaat de feiten een nauwkeurig, precies, enkelvoudig en in notariëelen vorm opgemaakt relaas bieden. . . . Dit is niet overdreven. Het geldt toch bij de Heilige Schrift niets minder |16| dan een Goddelijk gezag, waarmee het geloof aan feiten . . . wordt opgelegd. Uw bewijsvoering moet hier dus onberispelijk zijn, en als ge hiervoor een methode kiest, die alleen daar toepasselijk is, waar een gewaarmerkt proces-verbaal . . . voor u ligt, moet die methode gewraakt, zoolang niet door u is aangetoond, dat de Schriftuur, waaruit ge tegen mij citeert, dan ook metterdaad zoodanig karakter vertoont. Is dit echter niet zoo, en staat omgekeerd vast, dat geheel de aanleg, de aard en het karakter der Heilige Schrift op niets minder dan op een proces-verbaal en codificatie gelijkt, dan behoeft er geen woord meer aan gespild, dat deze methode ten eenenmale onbruikbaar is, en niet mag worden toegepast” (a.w., Dl. II, blz. 512 v.).


Ad Vraag IV. Allereerst merk ik op, dat de gevolgtrekking, welke het woordje „dus” in deze vraag inleidt, onbezonnen, immers onlogisch is. Want indien wat God ons openbaarde van den staat der rechtheid eens niet als geschiedenis „in den gewonen zin van het woord” zou moeten worden opgevat, dan zou daaruit volstrekt nog niet als noodzakelijke consequentie volgen, dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend zou zijn. De „Spieghel Historiael” van Jacob van Maerlant geeft ongetwijfeld geen „geschiedenis in den gewonen zin van het woord,” maar niemand zal daarom toch beweren, dat hij ons daarom totaal onbekend laat met het tijdperk, waarover hij schrijft. Voorts moet ik — gelijk ik reeds opmerkte — ernstig bezwaar maken tegen Uw spreken over „wat God van den staat der rechtheid openbaarde” als van „geschiedenis in den gewonen zin van het woord.” Zelfs bij de Evangeliën — laat staan bij de eerste hoofdstukken van Genesis — is dit ontoelaatbaar. Immers terecht zegt Prof. Dr. F.W. Grosheide in zijn „Christuservaring” (Schild en Pijl 1918, afl. 7 blz. 13 v.) zelfs van de vier Evangeliën: „Duidelijk is al geworden, dat wij niet met kronieken te doen hebben, een gewone en dorre opsomming van gebeurtenissen hebben ons de evangelisten zeker niet nagelaten. |17| Zelfs kan men eigenlijk niet spreken van geschiedbeschrijving. Immers alle geschiedbeschrijving beoogt, hoe dan ook, feiten mede te deelen. Ze wil niet in de eerste plaits de feiten doen dienen tot leering, maar ze wil meedeelen. Nu is het zeker waar, dat de goede geschiedbeschrijving de feiten verhaalt uit bepaald gezichtspunt, ze tracht te verklaren en te brengen op hooger plan. Maar toch, dat alles doen onze evangeliën niet, want ze willen bewegen tot het geloof, overtuigen, leeren, het zijn tendenz-geschriften in den goeden zin des woords, ze dienen voor de propaganda.” In de derde plaats wil ik verklaren met de door U uit mijn preekgedeelte geciteerde zinsnede niet anders bedoeld te hebben dan zij zegt, nl. dat wij — natuurlijk buiten de openbaring om — alleen weten van de geschiedenis der menschheid in de bedeeling der zonde, en dat Genesis 3 ons openbaring schenkt omtrent het tijdperk, dat daaraan voorafging, nl. den staat der rechtheid. En eindelijk ben ik volstrekt niet van gevoelen, „dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend is”; immers aangaande de geschiedenis van dien staat der rechtheid geeft God ons juist in de eerste hoofdstukken van Genesis Zijn openbaring, zeide ik nadrukkelijk in mijn preekgedeelte.


Ad Vraag V. Ik begrijp niet, waarom gij mij deze vraag stelt; nog wel met aanhalingsteekens bij het woord „inkleeding,” als ware dit — des neen — door mij gebezigd. Deze vraag verraadt wel zeer duidelijk door argwaan te zijn ingegeven, een argwaan, waartoe mijn preek-coupure Uwe vergadering geen enkel motief geeft. Ten overvloede wensch ik toch te verklaren, dat ik eerbiedig luister naar ook het gedeelte der H. Schrift, dat Genesis 3 heet, onbevangen er den zin van tracht te verstaan, en mij niet vermeet aan zijn bewoordingen ook maar een enkele, zelfverzonnen „voorstelling” op te dringen, noch een typische, noch een symbolische, noch een mythologische, echter ook geen modern-historistische, voor |18| welk laatste „afwijkend gevoelen” Uw vragen maar al te zeer „ruimte laten.” Overigens moge ik hier Uw vergadering, als vertolkend ook mijn inzicht terzake, verwijzen naar wat Prof. Dr. H. Bavinck zegt (Geref. Dogm2. Dl. I, blz. 476): „(er) kan . . . verschil van meening over bestaan, of wij en in hoeverre wij bij Job, Prediker, Hooglied aan historie of aan historische inkleeding te denken hebben. Bij de profeten komt dit nog duidelijker uit. . . . Zelfs in historische boeken is er soms onderscheid tusschen het feit, dat heeft plaats gehad, en den vorm, waarin het voorgesteld wordt. Bij Gen. 1 : 3 teekent de Statenvertaling aan, dat Gods zeggen zijn wil, zijn bevel en daad is, en bij Gen. 11 : 5, dat dit menschelijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken is. Deze laatste opmerking geldt eigenlijk van geheel de H. Schrift. Op menschelijke wijze spreekt zij altijd van de hoogste en heiligste, van de eeuwige en onzienlijke dingen”.


Ad Vraag VI. In aansluiting aan al het vorenstaande zal het Uwe vergadering duidelijk zijn, hoe ik sta ten opzichte van de bizonderheden in Genesis 1-3, waarvan Uw vraag er met name enkele noemt, die echter nog met tal van andere waren te vermeerderen; alleen maar uit Genesis III b.v. met de mededeeling omtrent het „hooren” van „de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags”, en die omtrent het „maken” door den Heere God „voor Adam en zijne vrouw (van) rokken van vellen, (die Hij) hun aantoog” — waarbij men naar Uwe methode vragen zou kunnen stellen als deze: is dit een werkelijke stem, een werkelijke wind, een werkelijk wandelen geweest? waren dit werkelijke vellen en werkelijke rokken en was het een werkelijk aantrekken? hetgeen op bedenkelijke wijze tot profanatie van de heilige Schrift — waarheid Gods zou kunnen leiden. Het komt mij voor, dat wij bij al deze bizonderheden — dus ook bij „het proefgebod”, de beide Paradijsboomen, de slang en haar spreken — goddelijke mededeeling hebben van werkelijkheid, zelfs van de hoogst denkbare werkelijkheid, |19| maar dan ook van een werkelijkheid, die in haar volheid ons intellectueel „begrijpen” ten eenenmale te boven gaat. Natuurlijk bedoelde ik met mijn opmerking: „Vast staat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval” dan ook niet, dat alleen het feit van den zondeval vast staat. En ook denk ik er niet aan, hetgeen door U sub. 1-4 Uwer vraag genoemd wordt, te ontkennen. Doch wel acht ik mij verplicht Uwe vergadering nogmaals nadrukkelijk te verwijzen naar hetgeen ik boven reeds opmerkte omtrent de werkelijk Gereformeerde opvatting van de goddelijke openbaring en tevens uit te spreken, dat in stede van een of andere populaire of traditioneele, doch niet confessioneel vastgelegde „verklaring” of „opvatting” als de eenig mogelijke te fixeeren aan de wetenschappelijke exegese, die zich gebonden erkent aan het Woord en doordrongen is van geloovigen eerbied voor het Woord, volle vrijheid moet blijven, om den zin van genoemde mededeelingen al zuiverder te trachten te vatten. Kortom, ook hier geldt wat onze Geloofsbelijdenis zegt in haar 7de Artikel: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid”. Of, wil men, wat Augustinus reeds over deze materie uitsprak in zijn „Belijdenissen” (vertaling van Mr. Frans Erens 1903 blz. 305, v.v.): „wie onzer zal Moses’ bedoeling vinden tusschen zooveel waars, dat zich op deze of op een andere wijze begrepen aan de navorschers op doet, dat hij met vertrouwen kon zeggen: dit heeft Moses gemeend, en in dat verhaal heeft hij dat willen leggen, zooals men zegt: dit of dat is waar, of dat is bedoeld. . . . Ik zie, dat volgens waarheid kon worden beweerd, al wat daarin werd gezegd, doch wat hij zelf bij die woorden gedacht heeft, dat zie ik niet aldus, alhoewel ik niet betwijfel, dat hij het ware zag en verkondigde, toen hij die woorden uitsprak, zij het nu dat hij heeft bedoeld, wat ik boven heb uitgelegd, of |20| iets dat door mij niet werd vermeld. (a.w. c. XXIV). Dat niemand mij lastig valle door te zeggen: „Niet dat heeft Moses bedoeld, wat gij zegt, maar dat, wat ik zeg”. Want als hij mij zou zeggen: Waarvan weet gij, dat Moses dat bedoeld heeft, wat gij in zijne woorden legt? zou ik gelaten moeten aanhooren, en misschien zou ik mijn boven aangehaalde meening antwoorden, of nog met meer omhaal, als hij vaster op zijn stuk bleef staan. Doch als hij zegt: „Dat bedoelde hij niet, wat gij zegt, maar wat ik zeg”, en toch niet ontkent, dat wat wij beiden zeggen, waar is, laat dan mildheid regenen in mijn hart, o mijn God, o leven der armen van geest, in wiens boezem is geen tegenspraak, opdat ik hen geduldig mag verdragen, hen die niet meer zoo spreken uit goddelijke ingeving, of omdat zij in het hart van uwen dienaar dat hebben gezien, maar omdat zij hoogmoedig zijn en Moses’ meening niet kennen, maar met de hunne zijn ingenomen, niet omdat zij de ware is, maar omdat zij de hunne is. . . . Zie, hoe dwaas het is . . . permantig te bevestigen, wat Moses heeft bedoeld, en door verderfelijke redetwisten de liefde zelf geweld aan te doen, ter wier wille hij alles heeft gesproken, wat wij trachten uit te leggen.” (a.w. c. XXV).


Met broedergroet en heilbede,


J.G. GEELKERKEN.


Amsterdam, 22 Juni 1925.




1. Dit moet blijkens d.d. 19 dezer van Uwen Actuarius ontvangen schrijven zijn „22-4-’25”, hoewel ik vermoed, dat ook deze laatstgenoemde datum niet juist is en moet zijn „23-4-’25”. G.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001